Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3138

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 18 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mb

UITGAVE VAN
DE

18JANUARI

Es

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3138

De staalindustrie op de schroothoop?

Ongeveer honderd jaar geleden ondervond Europa een

economische terugslag toen de ,,Sturm und Drang van

stoom en staal” abrupt stopte. Na deze algemene inzinking,

waarbij de produktie- en handelsactiviteiten stokten en
bijv. Rotterdam zijn rampjaar (1879) beleefde, kon de

staalindustrie uitgroeien tot een volwassen bedrijfstak,

die een hechte fundering vormde voor de zich ontplooi-
ende industriële bedrijvigheid. De aangebroken periode,

die duurde tot het eind van de jaren zestig, werd gekenmerkt

door horizontale lijnen. De (gedefleerde) kostprijs van
staal bleef nagenoeg gelijk en ook de componenten, waaruit

zij bestond, zoals lonen, erts, energie en winst, kenden
verhoudingen, die zich nauwelijks wijzigden.

Uit deze gegevens mag echter niet de conclusie worden

getrokken, dat de produktie in de bedrijfstak van ijzer
en staal stationair zou zijn geweest. Er heerste integendeel

grote activiteit, die resulteerde in de toepassing van vele,

belangrijke vindingen. De arbeidsproduktiviteit nam daar-
door met sprongen toe: de hoèveelheid staal, die in 1900

door tien man werd geproduceerd, was in 1930 het werk

van drie en in 1960 nog slechts het werk van één man.

Het tijdvak overziende, is het mogelijk tot de conclusie

te komen, dat al deze innovaties bar weinig resultaat

hebben opgeleverd. Er zou een discrepantie kunnen be-

staan tussen hooggespannen verwachtingen en uiteindelijke
bedrijfsresultaten. Zelf ben ik geneigd daaraan niet zwaar

te tillen. In mijn visie is de uitkomst een teken van
volwassenheid: zij geeft aan, dat de bedrijfstak zich kon

handhaven in de industriële economie, die in die jaren

steeds meer tot ontwikkeling kwam.

Aan het eind van de jaren zestig deed zich een versnel-
ling voor in de loonstijging. In antwoord daarop nam de

jaarcapaciteit vande hoogovens spectaculair toe om opnieuw

de arbeidsproduktiviteit op te stuwen. Echter, de economie bleek de toenemende staalproduktie niet langer te absorbe-

ren. Het gevolg is gèweest, dat de bedrijfstak nu kampt
met een grote overcapaciteit; in termen van werkgelegen-

heid geldt voor de EG dat ten minste 100.000 arbeidsplaat-
sen in direct gevaar verkeren. Er zijn aanwijzingen, dat

naast de conjunctuurgevoeligheid, die iedere basisindustrie

kent, er problemen zijn opgekomen, die meer permanent
van karakter zijn.

In het industriële tijdperk, dat werd getypeerd door

de combinatie van stoom en staal, geschiedde de overbren-
ging van energie door kracht, zodat gebruik moest worden

gemaakt van zware constructies. Door de opkomst van zwakstroom – in de toekomst van licht – als informatie-

drager is dat niet meer nodig. Het gevolg is, dat machines

en duurzame consumptiegoederen steeds compacter en
lichter worden gemaakt, hetgeen zijn weerslag vindt in

een dalende trend van het staalverbruik per hoofd van de bevolking. Een bijkomend probleem is de opkomst

van de mini-staalfabrieken in Italië, die de indruk wekt,

dat de staalgiganten van de EG en de VS te ver zijn
doorgeschoten in de uitbreiding van hun produktieschaal.
De associatie dringt zich op met prehistorische monsters;

de schaalvergroting van de laatste tijd lijkt het voort-

bestaan van de staalindustrie in gevaar te hebben gebracht.

De situatie is precair geworden door de toenemende

concurrentie op de markt. De gevestigde staalfabrieken

blijken kwetsbaar ten opzichte van de pas gestarte industrie

in opkomende landen, die veel lagere arbeidskosten kennen.
De conclusie lijkt onvermijdelijk: in de fase van industriali-

satie waarin wij ons bevinden, is de bedrijfstak langzamer-

hand in een proces van veroudering geraakt. Zoals dat

meer gaat sluipt de oude dag naderbij en wordt de
aftakeling als een schok ervaren. De staalindustrie, niet

langer meer de basis van onze nijverheid, is door de.

internationale concurrentie in een ijzeren klem gevangen.

De opkomende produktiecentra hebben hun prijzen dras-

tisch verlaagd in de strijd om het marktaandeel; de gevestig-

de industrie kon niets anders doen dan de produktie
inperken. De EG-industrie heeft in 1977 nog een poging

gedaan de problemen af te wentelen op de rug van
de Amerikaanse industrie door de exportprijzen aanzienlijk

te verlagen. Nu dat geen soelaas bleek te bieden is

de EG overgegaan tot de vaststelling van minimumprijzen.

Deze maatregel van tijdelijke aard dient ruimte te scheppen
voor het maken van afspraken met de landen, die exporteren

naar de EG.

In de pers is dit optreden gekenschetst als protectionis-

tisch en is voorts het uitblijven van herstructureringsmaat-
regelen gehekeld. Een dergelijk standpunt lijkt uit te

gaan van een overdreven vertrouwen in de coördinerende
werking van het prijsmechanisme. Er dreigt een verdere

verslechtering van de marktsituatie, doordat het aanbod

van goedkoop staal van de opkomende landen zich uitbreidt.

Bovendien zijn er aanwijzingen, dat dit verschijnsel overslaat
op andere industriële produkten, zodat verschillende sectoren

in de EG tot in hun fundamenten zullen wankelen. Ten
einde het gevaar te vermijden, dat het internationaal

ruilverkeer op ernstige wijze wordt ontregeld, moeten

de transformatie van het produktieapparaat in de EG
en de verschuiving in de internationale arbeidsverdeling

geleidelijk geschieden. De tijd voor de afbouw van de staal

is bovendien momenteel niet erg gunstig. Het gaat om de

sluiting van complexen, die ten minste regionaal zal leiden
tot ernstige werkgelegenheidsvraagstukken. Alternatieve ar-

beidsplaatsen zijn gegeven de onduidelijke en aarzelende
economische ontwikkeling moeilijk te vinden. Wij zijn
daarom genoodzaakt te wachten tot de economische machine

wat meer op gang is geraakt, zodat betere omstandigheden

voor dergelijke ingrijpende maatregelen zijn ontstaan. In

de moeilijke overgangstijd, waarin wij ons thans bevinden,

lijkt het verstandig de oude staalindustrie een steuntje

in de rug te geven. Wij moeten echter wel bedenken:
de dagen van een groot deel van de westerse staalproduktie
zijn geteld.

P. H.
Admiraal

53

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Dr. P. H. Admiraal:

De staalindustrie op de schroothoop
9
……………………….
53

Column

Het fenomeen ,,zwakken”,
door
Prof
Dr. J. A. A. van Doorn …….
55

Prof
Dr. J. van den Doel:

De economische orde: wensdroom en werkelijkheid …………….
56

Vacatures
………………………………………………58

Drs. S. G. Stanmeyre:

Arbeidsstructuur en werkloosheid ………………………….61

Dr. R. L. Haan:

Het IMF en de realiteit ………………………………….63

Maatschappijspiegel

Rechtvaardiging van inkomensverschillen,
door Drs. W. A. Arts …..
67

Boekennieuws

P. D. Bouma en W. H. Somermeyer: Werkende gehuwde vrouwen in
Nederland,
door Drs. M. Bruyn-Hundi ………………………
69

Mededeling
……………………………………………..71

Kamerdebat ten op TV? De komende weken zult u hei toch

weer van
ESB
moeten hebben.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAA1: ………………………………………………….

PLAATS:
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….

Ingangsdatum
……………………………………………….

* ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan . Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toeste/370/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele
regelafstand.
brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies’
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56:877 van Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding san datum en nummer van het geivenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Te/ex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdarn-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarkgonderzoek
Ba/anced International Growth
Bedrtjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projects:udies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stat is: isch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

54

Prof Van Doorn

Het fenomeen

,,zwakken”

Premier Den Uyl placht nogal eens

te spreken van ,,de gewone mensen”

of ,,de kleine mensen”. Zijn geruststel-

lend stemgeluid kreeg dan altijd iets

zorgvols, bijna iets van tederheid. Het

ging kennelijk om mensen die zijn bijzon-

dere sympathie genoten, de traditionele

sympathie trouwens van de oudere so-

ciaal-democraat die met het ,,Waakt

op proletaren!” al lang geen raad meer
weet.

ln progressieve kring is het thans

echter gebruikelijker te spreken van

,,de zwakken in de samenleving”, afge-

wisseld met termen als ,,onderliggen-

den”, ,,minst draagkrachtigen” en ,,ach-
tergebleven groepen”. Daar staan dan
,,de rijken” tegenover, of, kleuriger,

,,de mensen met de sterkste schouders”.

Het valt op dat deze terminologie,

waaruit hier alleen een steekproef wordt
geboden, bijzonder nietszeggend is. Wie
elitair denkt, spreekt van ,,de (domme)

massa”; wie in standen dacht, had het

over ,,de geringe stand”; vermogenden

ontwaarden onderaan ,,minvermogen-
den”; klassenbewusten hanteerden ter-

men als ,,proletariaat” of ,,arbeiders-

klasse”, daarmee tevens een historische
voortrekkersfunctje aanduidend. Maar

het huidige politieke jargon zegt eigen-

lijk niet méér dan dat er sociale ongelijk-

heid is. Omdat sociale ongelijkheid ech-

ter alle bekende maatschappijen eigen
is, lijkt de burger op die manier niet
veel wijzer te worden.

Bij nader toezien valt dat toch wel
mee. Zo wijst de vervanging van ,,minver-

mogenden” door ,,laagstbetaalden” – een verschuiving uit de vroege jaren

zestig – op een erkenning van afbrokke-

lende eigendomsclaims en van domme-

rende loonafhankelijkheid. De term
,,achterstandgroepen” beklemtoont de

noodzaak van een ,,inhaalbeweging”,
waarbij voorop staat dat een progressief
beleid hiervoor kan en moet zorgen.

Bijzonder informatief is in dat verband

de verbale vondst ,,kansarmen”, die
immers uitdrukt dat de betrokkenen

niet door eigen toedoen maar door
maatschappelijke belemmeringen in de
realisering van hun mogelijkheden be-
knot zijn.

Het meest gebruikt wordt echter de

term ,,zwakken”, overwegend verbonden

met de stelling dat politiek links
bij uitstek voor die zwakken moet ,,op-
komen”, en dat zonder een linkse politiek

de zwakken de eerste slachtoffers zullen

zijn. Het woord en de bijpassende stel-

lingname suggereert een opmerkelijk

politiek paternalisme. De oude socialisti-

sche leuze, ,,De bevrijding van de arbei-
ders moet het werk van de arbeiders

zelf zijn”, is klaarblijkelijk niet meer

van toepassing. De nieuwe emancipatie-

taak ligt bij staat, partij en vakbeweging. Het lijkt misschien wat ver gezocht zo

lang bij politieke termen stil te staan.
Wie echter uitdrukkingen als ,,zwak-

ken”, ,,laagstbetaalden” en ,,kansarmen”

op grote schaal in omloop brengt en

tot politieke pasmunt maakt, geeft blijk

van een neiging tot bewust geprogram-

meerd taalgebruik en mag verwachten
dat dat taalgebruik de aandacht trekt.

Commentaar kan zich nu richten op

de functie voor de gebruikers en voor

de benoemden. Wat de gebruikers betreft
kan men, boosaardig, suggereren dat

de zo algemeen gedemonstreerde liefde
voor zwakken wel eens een liefde voor
politieke cliënten kon inhouden. Met

een weinig subtiele variant van Drees

jr.: mensen die van honden houden,

fokken honden; mensendie van zwakken
houden zullen ervoor zorgen dat er
zwakke groepen komen.

Zo boosaardig willen we niet zijn.
Maar de verdenking blijft bestaan dat

politici die ingrijpende maatschappelijke

hervormingen voorstaan en daarom

sterke centrale machtsposities nodig heb-

ben, gemakkelijk tot de opvatting ko-

men dat velen in de samenleving mach-
teloos zijn, en vanuit die positie van

zwak-zijn de weldoende ingrepen van
hogerhand verwachten en dus zullen

waarderen.

Omgekeerd moet men echter vrezen

dat allerlei burgers, als ,,zwakken”gedefi-

nieerd, zich overeenkomstig zullen gaan

voelen. De sociale psychologie laat zien
dat mensen en groepen zich in hoge

mate gedragen op de wijze zoals hun
omgeving verwacht. Minderheden die

door de samenleving als minderwaardig

worden beschouwd, zullen zich ook
zo voelen; in ieder geval zullen de

leden van zodanige groeperingen grote

moeite hebben zich enigszins vrij te
maken van een stigma dat sociaal is
vastgelegd.

Een maatschappij die bij voortduring

categorieën van ,,zwakken” aanwijst,

en die niet ophoudt te spreken van

de noodzaak tot uitbreiding van hulp

en steun, begeleiding en opvang, moet

een soortgelijk effect teweegbrengen.
Zelfs kan men stellen dat medeburgers

dusdoende worden vernederd, kleiner
gemaakt dan zij zijn; men zegt eigenlijk

bij voorbaat dat zij de veerkracht en

de inventiviteit missen om primair zich-
zelf te redden.

De suggestie dat vragen om hulp

als zodanig een goede en wenseljke

zaak is, vindt trouwens vele ijverige

missionarissen in welzijnsland, druk in
de weer met voorzieningen op te zetten

die, naast de suggestie van massale
maatschappelijke zwakte, ook een vraag-
scheppende werking plegen te hebben.

Het recentelijk populair geworden ge-

praat over het nut van ,,welzijnsmar

keting” bij een gegeven ,,welzijnsconsu-

mentisme” laat zien hoe menselijke nood.
momenteel wordt benaderd.

Met dit alles wil niet gezegd zijn

– zoals vaak gebeurt – dat de mensen

het tegenwoordig ,,te goed hebben” en
,,in de watten worden gelegd”, generali-

serende, domme en bovendien oneerlijke
uitspraken ten aanzien van de velen

die – eindelijk! – op bescheiden wijze

meedelen in de beschikbare welvaart.
Veel interessanter zijn specifieke vragen,

zoals: a. vormen de ,,watten” niet veel-
eer het vulsel van de kussens waarop

de politiek machtigen zetelen?; b. is
het ongekwalificeerd praten over ,,zwak-

ken” niet zowel paternalistisch als ver-
nederend?; c. is een deel van de welzijns-

industrie niet zèlf bezig een ,,problemen-

markt” te scheppen om die vervolgens

met overgave te exploiteren?

Indien deze en dergelijke vragen bevre-

digend zijn beantwoord, ontstaat meer

ruimte voor de zo nodige eerlijke aan-

dacht die mensen met moeilijkheden
verdienen te krijgen.

ESB 18-1-1978

55

De economische orde:

wensdroom en werkelijkheid

PROF. DR. J. VAN DEN DOEL*

• De Vereniging voor de Staathuishoudkunde

heeft op haar jongste jaarvergadering (10 decem-

ber 1977) aandacht geschonken aan de economi-

sche orde. Prof Van den Doel heeft op verzoek

van de redactie aan dit gebeuren een artikel,

inhoudende een verslag van de preadviezen en

discussies plus een commentaar, gewijd. Dit

artikel is hieronder afgedrukt.
Op zaterdag 10december 1977 congresseerde de Vereniging

voor de Staathuishoudkunde over de economische orde, op

basis van preadviezen van Prof. Dr. H. Booij, Mr. Drs.

H. Langman, Prof. Dr. M.P. Gans, Prof. Dr. W. Albeda en

Drs. P.J. Vos. Booij 1) behandelde enkele dynamische the-

orieën over de economische orde. De andere preadviseurs

namen steeds een bepaald element van de economische orde

in beschouwing, namelijk de planning (Langman 2)), de

overlegdemocratie (Albeda en Vos 3)) en het financiële appa-

raat (Gans 4)).

De typologie van economische ordes

Booij was de enige preadviseur die de economische orde

overwegend vanuit een theoretisch gezichtspunt benaderde.

In zijn preadvies definieert hij de economische orde als de

organisatie van het economisch leven, anders geformuleerd als de institutionele omstandigheden van een volkshuishou-
ding. De economische orde heeft volgens hem twee belangrij-

ke elementen, namelijk de feitelijke beschikkingsmacht over

de produktiemiddelen en de methode van coördinatie. Inzake

de feitelijke beschikkingsmacht acht Booij vooral de econo-
misch-politieke macht van de overheid en de marktmacht van

bedrijven van belang. Met betrekking tot de methode van

coördinatie onderscheidt hij coördinatie via de markt en

coördinatie via planning. Deze typologie herinnert sterk aan
de indeling van economische ordes in markthuishoudingen en

bevelshuishoudingen, die Eucken
5)
voorstond, en steunt dus
op de beste tçadities van de economische wetenschap.
Recentelijk is de typologie van economische ordes echter in

twee richtingen nader uitgewerkt. Wat de feitelijke beschik-

kingsmacht betreft, wordt in toenemende mate niet alleen

acht geslagen op de machtsverdeling tussen organen (i.c. de

overheid en de bedrijven).maar ook op die tussen
de
personen

binnen die organen. Booij heeft hier oog voor, aangezien hij

nader ingaat op de theorie van het arbeiderszelfbestuur. Maar
dit aspect moet ook in de typologie van de economische ordes

worden verwerkt. Niet alleen de invloed van de overheid en

van degrote bedrijven is bepalend voor het karakter van de
economische orde, maar ook het antwoord op de vraag of er

binnen de overheid en binnen de grote bedrijven sprake is

van democratie of van bureaucratie.

Op de diverse methodenvan coördinatie, die mogelijk zijn,

heeft de zogenaamde systeemtheorie nader licht geworpen.

Geïnspireerd door het baanbrekende artikel van Tj. Koop-

mans en i.M. Montias 6) hebben Neuberger en Duffy 7) de
economische ordes ingedeeld op basis van drie criteria: de

besluïtvormingsstructuur, de informatiestructuur en de moti-

vatiestructuur. Ook Carson 8) beschouwt de economische

orde tevens als een informatiesysteem. Hij onderscheidt het

patroon en de aard van de informatieboodschappen. Het

patroon van de informatie kan horizontaal of verticaal zijn.

De aard van de informatie wordt bepaald door de mate

waarin de informatie, zowel qua afzender als qua ontvanger,

anoniem
is. Bijvoorbeeld een prijs is een boodschap die bij

volledige mededinging een horizontale richting heeft (van

gezinnen naar bedrijven en andersom) en bovendien anoniem

is, omdat hij geadresseerd noch ondertekend is. Een bevel

heeft uiteraard een verticale richting en is niet anoniem. Er

zijn ook allerlei tussenvormen: een monopolieprijs en een ter

vergadering aangenomen motie zijn voorbeelden van hori-

zontale maar niet-anonieme boodschappen. Wettelijke bepa-

lingen zijn daarentegen verticaal maar juist wél anoniem.
Het is duidelijk dat deze genuanceerde onderscheidingen

grote voordelen hebben: vage, ideologisch geladen begrippen
als ,,vrjheid” en ,,globale maatregelen”, die onder andere in

het preadvies van Langman met nadruk worden gehanteerd,

kunnen nu worden vervangen door het toetsbare begrip

,,anonimiteit van informatiesignalen”, waarbij dan tevens

objectief kan worden vastgesteld of deze anonimiteit in een
moderne, technologisch geavanceerde volkshuishouding

daadwerkelijk én uitsluitend via een prijzensysteem wordt

gewaarborgd.

* De auteur is hoogleraar in de welvaartstheorie, de theorie van de
economische orde en de economische politiek aan de Universiteit van
Amsterdam. H. Booij, Theorieën over ontwikkelingen in de economische orde,
Preadvies van de Vereniging voor de Staat huishoudkunde,
Leiden,
1977.
H.
Langman, Het spanningsveld tussen de overheid en de Vrije
ondernemingsgewijze produktie,
ibidem. M.P. Gans, Het financiële apparaat en de economische orde, ibidem.
W.
Albeda en P.J. Vos, De overlegstructuur in de economische
orde,
ibidem.
W.
Eucken,
Die Grundlagen der Nationalökonomie,
Heidelberg,
1940, 1959.
Tj.C.
Koopmans en J.M. Montias, Onthedescriptionandcompa-
rison of economic systems, in: A. Eckstein (ed.),
Comparison
of
economic systems
Berkeley,
1971,
blz.
27-78.
E.
Neuberger en W. Duffy,
Comparative economic systems,
‘Boston,
1976,
blz.
14.
R.
L. Carson,
Comparative economic systems,
New York,
1973,
blz.
33-40.

56

De feitelijke concentratie

mi. kunnen zijn dat tot op heden geen van beide theorieën

voldoende steun vinden in de feitelijke ontwikkeling.
De empirische specificatie van de elementen van de eco-

nomische orde komt in de preadviezen slechts kort aan bod.
Toch is dit een essentieel probleem, omdat alleen langs deze

weg wetenschappelijke (d.w.z. toetsbare) theorieen over de

aard en de ontwikkeling van de economische orde kunnen

worden opgesteld. In het verleden is wel eens 9) voorgesteld de

economische orde empirisch te specificeren in
concentratie
(de relatieve en absolute grootte van de bedrijven) en
cent rali-
satie
(het relatieve deel van de totale produktie waarover door

de overheid wordt beslist). Booij acht een empirische specifi-
catie van de economische orde in centralisatie- en concentra-

tiegetallen echter te eng, zij het niet voor alle doeleinden

onbruikbaar. Naar zijn mening is de economische orde een

multidimensionale grootheid die niet in twee getallen specifi-

ceerbaar is. Een voorstel tot een empirische specificatie van

meer dimensies wordt door Booij echter niet gedaan, zodat we

ons voorlopig met concentratie- en centralisatiegetallen moe-
ten behelpen.

Over de ontwikkeling van de concentratie(getallen) hebben

onder anderen Marx en Schumpeter getheoretiseerd. Booij

geeft van hun theorieën een korte samenvatting. Beiden

verklaarden de ontwikkeling van de economische ordes

vanuit het aanbod. Onder invloed van de technologische

ontwikkeling zou de concentratie van het bedrijfsleven ge-

staag toenemen. Volgens Marx zijn de ondernemers gedwon-

gen zoveel van hun winst als mogelijk is in nieuwe produktie-

technieken te investeren. Marx schetste hoe bijgevolg de

produktie eerst plaatsvindt in zeer veel gildewerkplaatsen,

later in vrij veel manufacturen en ten slotte in slechts enkele

fabrieken. Ook volgens Schumpeter heeft de evolutie van de

technologie concentratie tot gevolg. De ondernemer kan zich

alleen handhaven door steeds nieuwe produktiewijzen toe te

passen, maar juist dit proces van voortdurende vernieuwing

maakt het investeren riskant. Het is noodzakelijk dat de

risico’s worden verkleind door beinvloeding van de afzet-

markt en daartoe is een bedrijf des te meer bij machte,
naarmate het groter is.

Beantwoordt nu de feitelijke ontwikkeling van de concen-

tratie(getallen) aan het door Marx en Schumpeter getekende

beeld? Booij citeert het onderzoek van Berleen Means(l932),
waaruit blijkt dat er sinds het begin van deze eeuw een grote
concentratie heeft plaatsgevonden. Wat de ontwikkeling van

de concentratiegraad in de laatste decennia betreft, is het
beeld volgens hem niet duidelijk.

Deze conclusie kan naar mijn mening nog iets worden
aangescherpt. De totale concentratie is de resultante van

veranderingen binnen afzonderlijke bedrijfstakken, en

veranderingen in het relatieve gewicht van die bedrijfstak-

ken. Volgens Bain 10), die de concentratie in de Verenigde

Staten over de gehele periode 1865-1963 bezag, heeft de
belangrijkste concentratie zich reeds v66r 1905 voltrokken

omdat toen niet alleen de gemiddelde omvang van het indu-

striële bedrijf steeds groter werd, maar bovendien het gewicht

van de industrie in de totale produktie voortdurend toenam.
De concentratie tussen 1905-1935 (die Berle en Means beschre-
ven) is in Bains visie hoofdzakelijk een gevolg van de toegeno-
men grootte én het toegenomen gewicht van
openbare nutsbe-
drijven.
Sinds 1935 is de totale concentratie in de Verenigde
Staten volgens Bain betrekkelijk stabiel.

Dit laatste blijkt ook uit cijfers voor de Nederlandse
volkshuishouding, in het bijzonder de industrie. De Theil-
index, die aan het aantal kleine bedrijven in een bedrijfstak

een relatief groot gewicht toekent, laat in de periode 1950-

1971 weliswaar een lichte toename van de concentratie
zien II) maar de Herfindahl-index, die juist aan het aantal

zeer grote bedrijven verhoudingsgewijs een groot gewicht
geeft, concludeert daarentegen tot een afname van de concen-
tratie 12). Booij discussieert over de vraag welke van beide

theorieën, namelijk die van Marx of die van Schumpeter, de
ontwikkelingen het beste verklaart, maar de conclusie had

De gewenste concentratie

De feitelijke concentratie wordt door Gans getoetst aan de

(door hem) gewenste mate van concentratie. Als voorbeeld

behandelt hij de banken. Naar zijn mening oefenen de banken

macht over de ondernemingen uit, omdat de investeringsbe-

slissingen van de bedrijven sterk worden beinvloed door de
opinie van de banken over de financierbaarheid ervan. Vol-

gens Gans wordt deze macht nog vergroot via het netwerk van

commissariaten, waarin vertegenwoordigers van banken een

centrale plaats bekleden. Met dit laatste neemt Gans impliciet

de bekende conclusies van Mokken en Stokman 13) over,

evenwel zonder te beseffen dat deze conclusies allang zijn
weerlegd 14).

De zojuist geschetste macht van de banken is volgens Gans

alleen aanvaardbaar als de ondernemingen voldoende uit-

wijkmogelijkheden hebben, d.w.z. als er voldoende concur

rentie is tussen de banken onderling en tussen de banken

enerzijds en de andere financiële instellingen anderzijds. Dit is

naar zijn mening niet zonder meer het geval. Vooral met

betrekking tot de markt voor kort krediet is volgens hem een
zekere ongerustheid op zijn plaats. De bedrijfstak wordt

beheerst door een drietal kolossale instellingen. Het is voor de

ondernemingen niet eenvoudig om van bank te verwisselen.

Door de wijze waarop De Nederlandsche Bank het toezicht

uitoefent, wordt de concurrentie tussen de banken verder

uitgeschakeld. De plannen om te komen tot samenvoeging

van de Postcheque- en Girodienst, Rij kspostspaarbank en

Gemeentegiro Amsterdam, en de gecombineerde instelling te
laten uitgroeien tot een
Postbank,
lijken Gans daarom begrij-
pelijk. De komst van de Postbank ziet hij zelfs als een belang

van de vrije economische orde, omdat zij concurrentiebevor-derend zal werken.

Tijdens het congres van de Vereniging voor de Staathuis-

houdkunde werd een deel van de ochtenddiscussie besteed

aan het luisteren naar de discussïebijdragen van de vele

vertegenwoordigers van het bankwezen, die over deze conclu-

sie heenvielen. Hun belangrijkste bezwaar was, dat het winst-

niveau van de banken te laag was om te kunnen concluderen

dat de concurrentie tussen de banken onvoldoende functio-

neert. Terecht antwoordde Gans daarop dat er vele structure-

le en conjuncturele factoren zijn, die op het winstniveau

inwerken. Als indicator van economische macht schiet het
winstniveau bepaald tekort.

De feitelijke centralisatie

Over de ontwikkeling van de feitelijke centralisatie(getal-
len) – die steeds het aandeel van de overheid in het nationale
9)J. van den Doel,
Konvergentie en evo/utie,
Assen, 1971, blz.
41-44.
10)J. S. Bain,
!ndustrja/ organization,
second edition, New York,
1968, blz. 102-110.
II) Concentratie en deconcentratie in nijverheid en deifstoffenwin
ning
(1950-1963-1971),
Statistische en econometrische onderzoe-
kingen,
nr. 16, 1975, blz. 31.

2) Statistische maatstaven van concentratie in het bedrijfsleven,
Statistische en econometrische onderzoekingen,
nr. 13, 1972, blz. 43.
13) R. J. Mokken, F. N. Stokman e.a.,
Graven naar macht.
Amster-
dam, 1975.
4)
Zie o.a.: J.W. de Pous,
Openbare brief aan Dr. M. van Hulten,
Den Haag, 18januari 1972; H.vanGoor, Een mislukteexpeditie naar
de binnenlanden van de Nederlandse economische machtsverhoudin-gen, in:
Trans-aktie,
december 1975; J. Wemelsfelder, Graven naar
macht, Economisch Statistische Berichten,
22 oktober 1975, blz.
1017-1018; W. A. A. M. de Roos, Kanttekening bij ,,graven naar
macht”,
Wending,
april 1976, blz. 108-113; H. van den Doel,
Elitisten en pluralisten over economische macht, in:
Lastig Links,
Utrecht, 1976, blz. 96-101; P. J. Uitermark, Recensie van ,,Graven naar macht”, in:
Acta Politica
(verschijnt binnenkort).

ESB 18-1-1978

57

produkt weergeven – hebben Wagner en Tinbergen belang-

rijke theorieën opgesteld. De theorie van Tinbergen wordt vrij

uitvoerig door Booij behandeld, die van Wagner niet. Toch

formuleerde Wagner 15) reeds meer dan een eeuw geleden zijn

,,Gesetz der wachsenden Ausdehnung der Staatsthatigkeiten”,

die er in essentie op neerkomt dat de inkomenselasticiteit van

de vraag naar verscheidene categorieën collectieve goederen

betrekkelijk hoog is, zodat de publieke sector in een proces

van economische groei gestaag uitdijt. Hetzelfde verschijnsel

wordt door Tinbergen 16) beschreven vanuit een breder
perspectief. Niet alleen ondeelbare consumptiegoederen

(,,collectieve goederen” dus) maar ook ondeelbare produktie-

middelen zullen volgens hem aan centralisatie onderhevig

zijn. Daarnaast zal de wens tot verrekening van de zogenaam-
de ,,externe effecten” en de behoefte aan het tot stand brengen

van inkomensoverdrachten de opwaartse druk op het relatie-

ve niveau van de overheidsactiviteiten vergroten.

Met betrekking tot de empirische toetsing van deze theorie

verwijst Booij naar een in 1971 verschenen proefschrift 17).

Van het werk, dat Pryor (1968, 1973) en Wilensky (1975)

hebben verricht, wordt geen melding gemaakt. Dezen breid-

den hun onderzoek uit tot een zeer groot aantal volkshuishou-

dingen en gebruikten bovendien econometrische onderzoek-

technieken.
Pryor vergelijkt in twee studies zeven ,,communistische” en

zeven ,,kapitalistische” landen met elkaar. In de eerste stu-

die 18) onderzoekt hij het specifieke patroon van de
over-

heidsuitgaven
met behulp van ,,cross-section”-data en tijd-

reeksen. Hij constateert een duidelijk verband tussen de groei

van het bruto nationale produkt en die van de overheidsuitga-

ven voor binnenlandse veiligheid, ontwikkelingssamenwer-

king, research, defensie, onderwijs, welzijn en gezondheids-

zorg, zij het dat dit verband bij een aantal uitgavencategorieën

indirect is en complex. Bijvoorbeeld de uitgaven voor onder-

wijs hangen tevens samen met demografische factoren en met

het financieringssysteem; de uitgaven voor welzijn en gezond-

heidszorg kunnen vooral worden verklaard uit het aantal

jaren, dat de bestaande instellingen voor sociale verzekering

reeds in bedrijf zijn. Essentieel is echter dat hij er wél in slaagt
de groei van de diverse uitgavencategorieën te verklaren uit de

aard en het niveau van de economische ontwikkeling, maar

dat hij er niét in slaagt deze uitgaven te verklaren uit het

kapitalistische of socialistische karakter van de eigendom 19).

In de tweede vergelijkende studie 20) onderzoekt Pryor het

A. Wagner, Allgemeine oder theoretische Volkswirtschaftslehre,
Leipzig,
1876,
blz.
206-290;
zie ook: het geheel aan de ,,wet” van Wagner gewijde nummer van
Public Finance, 1971,
no. l, blz.
1-105,
alsmede: C. Goedhart,
Hoofdlijnen van de leer der openbare
financiën,
derde druk, Leiden,
1975,
blz.
40, 84-88, 95-96
ei
98-99.
Zie bijvoorbeeld: H. Linnemann, J. P. Pronk en J. Tinbergen,
Convergence of economie systems in East and West, in: M. Born-
stein en D. R. Fusfeld (eds.),
The Soviet economy,
Homewood,
1970,
blz.
441-457.
Zie noot
9.
F. L. Pryor,
Public expenditures in communist and capitalist
nations,
Londen,
1968. 19)
Pryor,
a.w.,
blz.
179-181, 219, 284-291.
20) F. L.
Pryor,
Property and industrial organization in communist
and capitalist nations,
Bloomington etc.,
1973.

Vacatures

Functie:
Bij:
Blz.:
Functie:
Bij:
Blz.:

ESB van 21 decemt’er
Gewoon dan wel bulten-
Universiteit van Suriname,

Hoofd onderafdeling
Algemeen Burgerlijk
gewoon docent
Faculteit der Sociaal-

exploitatie (mni/vrL)
Pensioenfonds
1279
bedrjfseconomie/al-
Economische Weten-
27
Ervaren tot zeer ervaren
Gemeente Rotterdam
gemene economie
Economen (mnl./vrl.)
schappen
Ministerie van Financièn
economisch onderzoeker
afd. Economische
Inspectie der Rijksfinancl’en,
(m/v)
Zaken
n
kidsa
Bureau benalyse
28
Lector in de administra-
TH Twente
111
Wetenschappelijke mede-
Ministerie van Volksgezond-
tieve organisatie afd. Bedrijfskunde
werkers (mnl./vrl.)
held en Milieuhygiëne.
Economen (mnl./vrl.)
Ministerie
Bureau van de Raad-
(Ontwikkeling van han-
Landbouw en
adviseur Lange Termijn
dcl en industrie, comp-
Visserij
III
Planning
28
tabilitelt en internatio-
Econometrist of econoom
Idem 28
mde economiscle aan-
met kwantitatieve
gelegenheden)
belangstelling
Voorlichtlngsîunctionarls
Centrale Rabobank
iv
Sociaal-wetenschappe-
Idem
28
interactief computer-
Zeist
lijke medewerkers
systeem (academkus
Chef Sectie Statistiek
Sociale Verzekeringsraad
11
(m/v»
Wetenschappelijk (hoofd)-
TH Twente, Onderafdeling
ESB van 4januari
medewerker Openbare
der Bestuurskunde
III

Wetenschappelijk
medewerk(st)er

Rijksuniversiteit Utrecht vakgroep economie van de

financiën
Economen
Economisch Instituut voor

faculteit der
de Bouwnijverheid te

rechtsgeleerdheid


19
Amsterdam
III

Econometrist
PTT Centrale afdeling
£SB
van 11Januari
statistiek en bedrijfs-
econometrie
24
Economist
De Nederlandsche

S bedrijfseconomen en
PTT
25
Bank Amsterdam
46

1 algemeen econoom
Gewoon lector in de
Rijksuniversiteit Gronin-

Hoofd afdeling inter-
Ministerie van Financiën
26
economie (In het bijzon- gen in samenwerking met

nationale monetaire
der op het terrein van
Agogische Akademie

zaken (mln./vrl,)
welzijnsvraagstukken)
Friesland en Sociaal

Chef afdeling algemene
Ministerie van Onderwijs
.
Hoger Ondernijs Friesland
II

financiële zaken
en Wetenschappen
26
Administrateur (financiële Dienst Openbare Wei,ken

(mnl./vrl.)
administratie)
te Gouda
111

Hoofd aîdellngfinanciële Ministerie van Volkshuis-
Ordinarlus In de Erasmus Universiteit

zaken (mnl./vrl.)

vesting en Ruimtelijke bedrljfshuishoud-
Rotterdam
IV

Ordening
,
27
kunde

58

specifieke patroon van de
publieke eigendom.
Na isolering

van een aantal variabelen concludeert hij met behulp van

,,cross-section analysis” dat er een positieve correlatie bestaat

tussen de graad van nationalisatie in een bepaalde sector of

bedrijfstak en de volgende omstandigheden: de kans op grote,

door natuurlijke omstandigheden veroorzaakte inkomens;

het bestaan van schaalvoordelen bij massaproduktie; het

streven van de volkshuishoudingen naar een zekere autarkie.
Het gewicht van de door Tinbergen genoemde factoren voor

de verklaring van de groei van de publieke sector (ondeelbaar

heden, externe effecten, inkomensherverdeling) wordt hier-
door onderstreept 21).

Wilensky 22) onderzoekt liefst zestig staten over de gehele

wereld. Deze staten deelt hij in vier categorieen in: liberaal-
democratisch, oligarchisch-autoritair, populistisch-autoritair

en totalitair. De relatieve hoogte van de uitgaven voor
sociale

zekerheid
blijkt in geen enkel opzicht samen te hangen met de

aard van het politieke systeem en de eigendomsvorm noch

met de door de bevolking aangehangen politieke ideologie,

maar voornamelijk met de hoogte van het nationale inkomen

en met de daarmee samenhangende leeftijdsopbouw van de

bevolking. Op het punt van de sociale zekerheid sluiten de

onderzoekresultaten dus het beste aan bij Wagners theorie.

De
gewenste centralisatie
(investeringen)

De theorieën van Wagner en Tinbergen inspireerden de

VU-hoogleraar Goudzwaard op de congreszitting tot een

heldere interventie, waarin hij nog eens 23) de grote betekenis

van de maatschappelijke ,,cultuur” (d.w.z. de normen, de

waarden, de doeleinden) voor de verklaring van de feitelijke

economische orde uiteenzette. Met behulp van een aantal

oorspronkelijke voorbeelden, ontleend aan de economische

ordes van Japan en China, maakte hij plausibel dat de

maatschappelijke cultuur bepalend is voor de motoriek van

elk economisch systeem. In de gemengde economische ordes
van het atlantische type is de cultuur individualistisch, d.w.z.

gericht op maximalisatie van de eigen behoeften van de

afzonderlijke subjecten. Deze cultuur leidt volgens Goud-

zwaard noodzakelijkerwijs tot een grote centralisatie, omdat

alleen dan de bevrediging van de genoemde behoeften veilig is

gesteld. Dit wierp hij vooral Langman tegen, die in zijn

preadvies enerzijds de consumentensoevereiniteit aanprijst,

maar anderzijds een grote lijst van bezwaren opsomt tegen de

wijze waarop de overheid thans in het economisch leven

ingrijpt.

Op zich zelf formuleert Langman zijn bezwaren spits en met

grote kennis van de praktijk. Zonder het werk van Van

Gunsteren 24) te noemen, sluit hij aan bij diens hoofdconclu-
sie dat centrale ,,comprehensive” planning onmogelijk is,

omdat er geen ,,centrale intelligentie” bestaat die alle daar-
voor noodzakelijke informatie kan vergaren en die op basis
van ,,objectieve” criteria beslissingen kan nemen. Als voor-

beeld noemt Langman het frappante falen van de naoorlogse

planning van de bouwnijverheid. De smaak van de consu-

ment, de technische ontwikkeling, de demografische verande-

ring en het algemeen economisch klimaat maakten de toe-

komst van de volkshuisvesting geheel onvoorspelbaar.

Bovendien bleek duidelijk, wat voor abstractie het begrip

,,overheid” in feite is. De rijksoverheid ,,plant” het bouwvolu-
me, d.w.z. raamt de produktiecapaciteit en verstrekt subsidie-
beschikkingen; de lagere overheid, woningbouwverenigingen,

institutionele beleggers en particuliere bouwheren plaatsen de
bouwopdrachten. De rijksoverheid noch de lagere overheid

zijn bij machte geweest de op de markt tot uitdrukking

komende voorkeur van de consument in belangrijke mate om
te buigen, bijvoorbeeld wegens de planologische consequeh-
ties ervan.

Langmans conclusies over de grenzen van de planning zijn
belangwekkend en wellicht zelfs juist. Hij had zijn betoog
echter aanzienlijk versterkt indien hij de positieve en negatie-

ve ervaringen van de centraal geleide volkshuishoudingen met

planning had behandeld 25) en indien hij zijn zakelijke ge-

volgtrekkingen niet had ingebed in een politiek-normatief

betoog waarin het kabinet-Den Uyl va.nuit ,,een liberale

benadering” wordt verweten dat het ,,de ondernemers bewust

keer op keer gebruskeerd heeft” en de deur heeft opengezet

,,voor een het ondernemersinitiatief (. . .) ontmoedigende
willekeur”.

Op één punt schiet Langmans betoog principieel tekort. Hij

pleit voor globale planning, louter omdat de ervaringen met

gedetailleerde planning negatief zijn. Aldus handelt hij als de

jury van een schoonheidswedstrijd die, na slechts de eerste

kandidate te hebben aanschouwd, onmiddellijk overgaat tot

bekroning van de tweede. Langman verzuimt namelijk ook de

ervaringen met globale planning te inventariseren en te

beoordelen. In de middagdiscussie op het congres werd naar

voren gebracht, dat ook de ervaringen met globale planning

soms negatief zijn. Bijvoorbeeld de planning van de arbeids-

markt is mislukt door het globale karakter van het loonbeleid.

Door het streven naar eenzelfde loonstijging voor alle arbei-

ders werd de na de tweede wereldoorlog bestaande loondiffe-

rentiatie vernietigd. Het gevolg was dat Nederland op grote

schaal gastarbeiders moest importeren omdat de motivatie

van Nederlanders voor het verrichten van onaangenaam werk
was geliquideerd.

De
gewenste centralisatie
(inkomens)

De negatieve ervaringen met een globaal loonbeleid, dat

onder de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven

wordt gevoerd, betreffen niet alleen het ontbreken van vol-

doende loondifferentiatie, maar ook het niveau van de reële

loonstijging. Tijdens de middagzitting werd door één van de

forumleden gewezen op het feit, dat het reële vrij beschikbare

inkomen van de modale werknemer in de periode 1974-1977

gemiddeld met 2,1% is gestegen. Dit is ongeveer het percenta-
ge dat destijds in
Keerpunt 1972
(het verkiezingsprogramma van PvdA, D’66 en PPR) was aanbevolen en dat ook spoorde
met de toenmalige opvattingen van de vakbeweging. Maar

inmiddels was er een oliecrisis, een vrij grote werkloosheid,

een vertraging van de economische groei en in één jaar (1975)

zelfs een terugval van het nationale produkt met reëel 2,5%.

De uitkomsten van het loonoverleg zijn daar echter nauwe-

lijks door beinvloed. Dit evidente gebrek aan effectiviteit van

een globaal, gedecentraliseerd loonbeleid is voor de vôôrstan-

ders van een geleide loon- en inkomenspolitiek 26) een door-

slaggevende reden voor een centralisatie van de beslissingen
over de loonsom en de verdeling daarvan bij regering en
parlement.

Deze conclusie wordt echter bestreden door Albeda en Vos,

die preadviseerden over de ,,overlegeconomie”, een ongeluk-
kige benaming (aangezien de conclusies van de economische
wetenschap nimmer voorwerp van onderhandeling kunnen

zijn) die ware te vervangen door ,,overleghuishouding” of

,,overlegdemocratie”. Naar de mening van Albeda en Vos

behoort het bedrijfsleven de eerste verantwoordelijkheid voor
de loonvorming te hebben, zij het dat de overheid de ,,laatste”

verantwoordelijkheid daarvoor moet behouden. Zij werken
dit uit tot een origineel werkstuk over het probleem van de

pressiegroepen in onze samenleving. Op één hoofdpunt blijft

Pryor,
a.w.
(1973), blz. 65.
H.L. Wilensky,
The welfare State and equality,
Berkeley, 1975.
Eerder in: B. Goudzwaard,
Kapizalisme en vooruit gang,
Assen,
1976.
H. van Gunsteren,
The quest for control. A cri:ique of the
rational-centrale-rule approach in public affairs,
New York, 1974.
Zie hierover recentelijk: A. Nove,
The Sovjet economic system,
Londen, 1977, en: M. ElIman,
Socialistische planning in theorie en
praktijk,
Alphen aan den Rijn, 1978 (verschijnt binnenkort).
J. van den Doel, C. de Galan en J. Tinbergen, Pleidooi voor een
geleide loonpolitiek, 1 en II, in:
Economisch Statistische Berichten,
17 maart en 1 september 1976, blz. 264-268 en 828-831.

ESB 18-1-1978

59

hun betoog ook na de gevoerde discussie onduidelijk, en dat is

de precieze afbakening van de bevoegdheden tussen de over-

heid en het bedrijfsleven die zij voorstaan. Deze onduidelijk-

heid wordt mi. vooral veroorzaakt door het gebruik van het

woord
indicatieve planning.

Het besluitvormingsproces dat Albeda en Vos in feite’

wensen, is namelijk het volgende. Eerst vindt ,,indicatieve”
planning plaats: de overheid geeft aanwijzingen in de vorm

van aanbevelingen over bijvoorbeeld de loonsom en de

verdeling van die loonsom. Vervolgens wordt multilateraal

(tussen overheid en bedrijfsleven en tussen delen van het

bedrijfsleven onderling) op basis van deze aanbevelingen

onderhandeld. Ten slotte heeft de overheid het laatste woord

en mag zij naar de mening van de preadviseurs haar eigen

indicaties opleggen indien de uitkomst van het multilaterale

onderhandelingsproces haar niet bevalt. Als dat gebeurt,

blijkt echter de zogenaamde indicatieve planning achteraf

imperalieve planning
te zijn geweest. Er is weliswaar onder-

handeld, maar met ,,het mes op de keel”.

De preadviseurs prefereren deze vorm van imperatieve

planning boven een geleide loonpolitiek omdat, zo zeggen zij,

volkomen centralisatie van de besluitvorming concentratie

veroorzaakt van alle pressie op één besliscentrum, namelijk de

overheid. De overheid zou aan zo’n experiment niet mogen

worden blootgesteld. In de discussie bleek dit argument
minder sterk omdat de overheid in de visie Albeda-Vos

uiteindelijk toch de beslissing neemt indien het onderhande-

lingsresultaat verkeerd uitvalt. Het belangrijkste verschil

tussen wat Albeda-Vos voorstaan en de geleide loon- en

inkomenspolitiek is dat de overheid, voordat zij ingrijpt, van

Albeda-Vos eerst de gelegenheid krijgt om de vakbeweging in

het openbaar de ,,zwarte piet” toe te spelen. De Nederlandse

volkshuishouding heeft vier jaar ervaring met de druk, waar-

aan de overheid in het Albeda-Vos-proces wordt blootgesteld:

eerst wordt de overheid onder zware druk gezet om de

multilaterale onderhandelingen te laten slagen, bijvoorbeeld

door het doen van concessies op het gebied van de belasting-

en premiedruk; mochten de onderhandelingen desondanks

mislukken, dan staat de ovérheid onder zware druk om in elk
geval geen loonmaatregel te treffen; wordt de loonmaatregel

desondanks getroffen, dan is de overheid ten slotte gedwon-

gen om de vakbeweging in het openbaar in gebreke te stellen.

De vraag is, hoe lang de overheid (nog) aan
dii
experiment

kan worden blootgesteld.
Merkwaardig is, dat de beide preadviseurs wél de model-

matige wereld van het fameuze Prisoners’ Dilemma aanvaar-

den, maar daaruit niet de consequenties trekken. Zij verwer-
pen de overheersende monistische visie op de vakbeweging.

Naar hun mening is de vakbeweging geen min of meer
ondeelbare eenheid, die door gekozen ,,leiders” kan worden

vertegenwoordigd, maar een verzameling van een groot

aantal personen en groepen, die ieder naar hun eigen belang
streven. Het ,,methodologisch individualisme” van de beide

preadviseurs blijkt het duidelijkst uit het nu volgende citaat:

,,Afspraken tussen maatschappelijke organisaties behoeven

de instemming van de leden van die organisaties. Formele

instemming (. . .) is niet voldoende. De achterban moet ook in

zijn gedrag die instemming verdisconteren ( … ). De achter-

ban bezit de mogelijkheid om als men dat wenst de resultaten

van het overleg naast zich neer te leggen. Nergens blijkt dat

duidelijker dan op de arbeidsmarkt. ( … ) Daarmede is de

overlegeconomie kwetsbaar van onderop” 27).

Als éénmaal het methodologisch individualisme is geaccep-

teerd, ligt de conclusie tot een geleide loon- en inkomenspoli-

tiek voor de hand. De individuele werknemers en werkgevers

zijn wellicht bereid tot matiging in de inkomens, maar dan

toch alleen als de anderen ook matigen. In de discussie stelde

Goudzwaard dat de preadviseurs voorbij zijn gegaan aan de

maatschappelijke cultuur, waarin de overlegdemocratie moet

functioneren. Deze cultuur brengt onder andere met zich dat
de individuen het louter-in-zij n-eentje-matigen beschouwen

als een ineffectieve vorm van zelfkwellïng. Maar in een
overlegdemocratie hebben de individuen (bijvoorbeeld de

werknemers) geen instrumenten om de anderen (bijvoorbeeld

de middenstanders, de hoge salaristrekkers) te gebieden ook

te matigen. Zij hebben geen sancties tot hun beschikking om

de anderen tot matiging te dwingen. In die situatie is een lang-
durige vrijwillige loonmatiging natuurlijk illusoir. In een over-

legdemocratie is er altijd een of andere groep die zich aan

matiging onttrekt en daarmee aan anderen het argument

verschaft om zich eveneens aan matiging te onttrekken.
Tijdens de discussie stelden Albeda en Vos hiertegenover

dat de matiging, die niet via een overlegdemocratie kan

worden overeengekomen, ook niet via ,,de overheid” tot stand

kan worden gebracht. Hier zijn de schrijvers echter opnieuw

inconsequent. Niet alleen de monistische visie op de vakbewe-

ging, maar ook die op de overheid heeft afgedaan. Ook de

overheid bestaat uit individuen, i.c. burgers. Afgezien van de

inactieven gaat het om dezelfde burgers die ook in het

,,bedrijfsleven” aan de besluitvorming participeren. Tussen de

individuen van de overheid en die van het bedrijfsleven is er

echter één verschil. De burgers, die in het kader van de

,,overheid” met elkaar onderhandelen, zijn in beginsel wél

toegerust met sancties om degenen, die niet mee willen doen,

in het gareel te brengen. Daarom zullen de burgers in dat

kader wél tot collectieve inkomensmatiging kunnen besluiten.

Het is dus misleidend om de vraag of het bedrijfsleven dan wel

de overheid beslist, aan te scherpen tot een absoluut keuze-
probleem. In beide gevallen beslissen de individuen van de

samenleving. De discussie gaat louter over de vraag of die

individuen beslissen in hun rol van werknemer of in hun rol

van burger. In het eerste geval beschikken zij niet over sancties

en nemen zij, bezien vanuit
hun eigen
doelstellingen, een
verkeerde beslissing. In het tweede geval beschikken zij wél

over sancties en nemen zij, wederom vanuit het perspectief

van hun eigen doelstellingen, een juiste beslissing 28).

Conclusies

Het is in één artikel niet mogelijk recht te doen aan de

veelheid van onderwerpen die in de preadviezen en in de

discussiebijdragen werden aangesneden, en aan de rijkdom

van argumenten die daarbij werden gebruikt. Ik heb mijn

verslag van het congres van de Vereniging voor de Staathuis-

houdkunde toegespitst op deconcentratie en centralisatie van
economische beschikkingsmacht, en ben daarbij zowel inge-

gaan op de feitelijke als op de gewenste omvang ervan. De

feitelijke ontwikkeling tendeert duidelijk tot een min of meer

gelijkblijvende concentratie maar tot een steeds grotere cen-

tralisatie van economische macht. Over de gewenste omvang

van de concentratie en de centralisatie blijven de meningen

per definitie verdeeld. Het is niet de taak van de economische

wetenschap om hier partij te kiezen, maar om op basis van

empirisch onderzoek en systematische vergelijking een beter

inzicht te verschaffen in de bijdragen die de verschillende

economische ordes kunnen leveren aan het realiseren van hun

eigen doelstellingen.

Dat niet elke preadviseur zijn taak zo heeft opgevat, mag

henzelf niet worden aangerekend. Slechts de organisatoren

kan worden verweten dat zij bij de opzet van de preadviezen voor een aantal belangrijke ontwikkelingen in de theorie van

de economische orde n.m.m. te weinig plaats hebben inge-

ruimd. Verhoudingsgewijs weinig aandacht kregen bijvoor-

beeld de nieuwe theorie van de deelbare eigendomsrech-

ten 29), de contracttheorie 30), de systeemtheorie 31), het

Albeda en Vos, a.w., blz.
75.
Zie voor verdere argumentatie: J. van den Doel,
Demokratie en
wel vaartsi heorie,
Tweede geheel herziene druk, Alphen aan den Rijn,
1978,
hoofdstuk 3.
E.G.
Furubotn en S. Pejovich (eds.),
The economics ofproperty
rights,
Cambridge Mass.,
1974;
B.A. Ackerman (ed.),
Economic
foundations
of
property law,
Boston,
1975.
Zie hierover o.a.: J.M. Buchanan,
The limits
of
liberty: Beiween
anarchy and Leviathan,
Chicago,
1975. Koopmans en Montias,
a.w.;
Neuberger en Duffy,
a.w.;
J.M.
Montias,
The structure of economic systems,
New Haven,
1976.

60

Arbeidsstructuur en werkloosheid

DRS. S.G. STANMEYRE*

Een interdisciplinaire studiegroep houdt zich

bezig met de bestudering van de problematiek

rond werkloosheid en arbeidsstruct uur. Zij heeft

een aantal ideeën gelanceerd, waarvan zij hoopt
dat deze een bijdrage zullen kunnen leveren aan

de oplossing van de arbeidsmarktproblemaiiek.

Enkele van deze ideeën worden in onderstaand

artikel aan de lezer voorgelegd.

Een studieproject

In
De Ingenieur
van 17 november 1977 werd een interim-
verslag gepubliceerd van het studieproject ,,Arbeidsstructuur

en werkloosheid”. Doel van het project is dat de deelnemers

zich een beter inzicht verwerven in de sterk verweven proble-

matiek rond werkloosheid en arbeidsstructuur. Het project

kreeg vorm in een aantal discussiegroepen die interdiscipli-

nair waren samengesteld, wat wil zeggen dat naast ingenieurs

meestal enkele sociologen en economen hun bijdragen lever-

den. Dat het overleg niet ophield bij bestudering van de

samenhangende problematiek, maar tevens en vooral uit-

mondde in suggesties voor oplossingen, hoeft niemand te
ve rwonde ren.

De eerste fase van het project loopt nu, na ongeveer

anderhalf jaar, op haar einde. Hoewel de eindrapportering

nog niet is afgerond, beseffen projectleiding en deelnemers
wel dat voor een eventueel vervolg zal moeten worden ge-

tracht een aantal uit de eerste fase naar voren gekomen ideeën
hetzij nader uit te werken, hetzij experimenteel te beproeven. Het is duidelijk dat de opzet van het project dan moet worden

vergelijkend empirisch onderzoek van verschillende ,,Realty-
pische” systemen 32), het vergelijkend logisch onderzoek van

verschillende ideaaltypische allocatiemethoden 33), en de
economische theorie van de politieke besluitvorming 34).

Daardoor waren de meeste verhandelingen te veel gebaseerd

op normatieve waardeoordelen en te weinig op positieve

zijnsoordelen, en te zeer gericht op onze eigen economische

orde in plaats van op het mondiale spectrum van alternatie-

ven. Ja, daardoor moest forumvoorzitter Prof. H.W. Lam-

bers aan het slot van het congres zelfs constateren, dat er

überhaupt te weinig over de economische orde was gepraat en

te veel over de economische politiek.

J. van den Doel

Pryor,
au’.; A.
Eckstein (cd.),
Comparison of economic systems.
Theoretical and meihodologicat approaches,
Berkeley, 1971.
P.J.D. Wiles,
Economic insgilutions compared,
Oxford, 1977.
W. Riker en P.C. Ordeshook,
An introduction to positive
politica! theory,
Englewood Cliffs N.J., 1973.

gewijzigd. Tot dusverre worden de beraadslagingen gevoerd

in de Vrije tijd van de deelnemers; een concretere ,,follow-up”

zal veelal meer professioneel moeten worden aangepakt. Dit

brengt mee dat de voor verdere uitwerking voorgedragen

ideeën een zodanig realiteitsgehalte hebben dat particuliere of
overheidsinstanties bereid zijn er zoveel geld in te steken, dat

aan researchinstituten opdrachten kunnen worden verleend.
Het is de bedoeling dat de huidige gespreksgroepen, zo

mogelijk uitgebreid, dan hun bijdrage zullen kunnen blijven
leveren als klankbord voor de onderzoekers.
Het realiteitsgehalte van de ideeën is, zoals gezegd, essen-
tieel. Het is echter ook duidelijk dat voor onze arbeidsmarkt-

problematiek geen voor de hand liggende oplossingen be-

schikbaar zijn. Er mag dus worden verwacht, dat ideeën die
werkelijk kunnen bijdragen aan de oplossing van de proble-

matiek een dosis fantasie vereisen vooraleer de realiseerbaar-

heid kan worden herkend. Wij zijn nu van mening dat een

aantal van de ideeën welke in het KIVI-project naarvoren zijn

gekomen, inderdaad een bijdrage zullen kunnen leveren aan

de oplossing van de arbeidsmarktproblematiek en dat zij, in

beginsel,in een of andere vorm realiseerbaar zijn. In de hoop
hierover wat meer duidelijkheid te krijgen, willen wij enkele

van deze ideeën aan de lezers van dit blad voorleggen 1).

Gelanceerde ideeën

De voorstellen van de projectdeelnemers kunnen globaal

worden ingedeeld in drie categorieën, te weten:

voorstellen ter verbetering van de inzichten op grond

waarvan investeringsbeslissingen moeten worden geno-

men;

voorstellen gericht op verbeterde aansluiting tussen vraag

en aanbod op de arbeidsmarkt;
voorstellen welke fundamentele wijzigingen in onze maat-
schappij beogen.

Ad A

De studiegroepen bleken gentrigeerd door de te eenzijdige
informatiebasis waarop de huidige investeringsbeslïssingen

en het investeringsbeleid berusten. Er is een ,,checklist”

opgesteld (en aan bedrijven ter toetsing aangeboden) die

* De auteur is weliswaar als wetenschappelijk medewerker van het
Ministerie van Sociale Zaken ambtelijk betrokken bij het in dit artikel
beschreven studieproject, maar hij schrijft deze samenvatting op
grond van eigen interesse voor en visie op de studieresultaten van het
project. De inhoud van dit artikel valt dan ook slechts onder zijn
persoonlijke vrantwoordelijkheid.
1) Verschillende van deze ideeën zijn door anderen eerder, in een of
andere vorm, ter sprake gebracht. Zie bijv. B. de Gaay Fortman en H.
Thomas in
ESB
van 18 mei 1977.

ESB 18-1-1978

61

gebaseerd is op een breder stelsel van criteria. Behalve dat

hierdoor beslissingen meer overwogen kunnen geschieden,

kan de ,,checklist” de discussie over de juistheid van bepaalde

investeringsbeslissingen op een rationeler niveau brengen.

Voorts werd getracht een analyse te plegen naar de indirecte

effecten van diepte-investeringen. De groep meent voldoende

aanwijzingen te hebben gevonden dat arbeidsvervangende

investeringen elders juist hoogwaardige arbeidsplaatsen kun-

nen doen ontstaan welke de door de investeringen verloren

gegane arbeidsplaatsen soms meer dan compenseren. Verdere
studie op dit terrein acht men gewenst, niet in de eerste plaats

om de omvang van deze compenserende activiteiten vast te

stellen, maar om de voorwaarden aan te geven, waaronder

diepte-investeringen inderdaad elders voldoende vervangen-

de en zo mogelijk hoogwaardige arbeidsplaatsen oproepen.

Een andere werkgroep heeft zich verdiept in de mogelijkhe-

den van sterkte-zwakte-analyses. Zowel voor het individuele
bedrijf als voor de overheid is het van groot belang om beter
onderbouwde inzichten te verkrijgen over welke nieuwe be-

drijfsactiviteiten ook op lange termijn een redelijke overle-

vingskans hebben. De groep is van mening dat alleen een

gezamenlijke aanpak van bedrijfsleven, overheid en verschil-

lende wetenschappelijke disciplines deze inzichten systema-

tisch zal kunnen verbeteren. Zij pleit met name voor een goed

samenspel van modelmatige gegevensverwerking en intuïtie.
Ten slotte hoort in dit rijtje thuis de behoefte aan inzicht in
de criteria, welke bedrijven en overheid in haar verschillende

geledingen zullen aanleggen bij haar selectieve-groeibeleid.

Door samenspraak tussen overheid en bedrijfsleven hoopt

men deze criteria zodanig te verduidelijken dat ondernemers

reeds tijdens de uitwerking van hun plannen rekening kunnen

houden met deze criteria, zonder voortdurend bij de overheid
op de stoep te hoeven komen. Hierdoor zal een slagvaardiger
ondernemersoptreden mogelijk worden.

Ad B

Verbetering van de aansluiting tussen vraag en aanbod

wordt beoogd door een voorstel om de mogelijkheden die de

arbeidspool of werknemerspool biedt beter uit te buiten. De

studiegroepen die zich hierover hebben beraden, zijn van

mening dat veel van de bezwaren, die vooral vakbonden

hebben tegen de op dit moment bestaande werknemerspools,
kunnen worden opgeheven wanneer aan de pools een verdere

ontwikkeling wordt gegeven, terwijl de voordelen dan voor
alle partijen sprekender worden.
De huidige pool omvat vaak slechts een beperkte groep

werknemers, die bij tijdelijke arbeidstekorten bij een van de

aangesloten ondernemingen worden ingeschakeld. Mobiliteit

en tekort aan werk worden op de schouders gelegd van deze

kleine groep werknemers die lang niet altijd vanwege hun

voorkeur voor deze manier van werken zijn toegetreden.

Wanneer bijvoorbeeld de Pool zich kan uitstrekken tot een
hele categorie werknemers waaraan een wisselende behoefte

is, wordt het mogelijk de lasten te delen.
Toch acht men de flexibel inzetbare, betrekkelijk kleine

Pool niet taboe. Een dergelijke pool kan vooral effectief zijn
wanneer zij ,,all-round” krachten onder haar hoede heeft,

voor wie het wisselend beroep op verschillende vaardigheden
meer bevredigend is dan een constante arbeidsplaats. Voor

hen moet de pool-arbeidsplaats een bevestiging van vakman-

schap en carrière betekenen.
Een pool van ,,reserve-personeel” die dichtbij de bestaande

vormen komt, is er een die speciaal gericht is op de herinscha-

keling van langdurig werklozen. De poolorganisatie tracht

haar werknemers door bijscholing (gebruik makend van

onderbenutte bedrijfsopleidingen) en regelmatig herhaalde
tijdelijke plaatsing (eventueel in een stage-achtige constructie)
qua (hand-)vaardigheid op peil te houden totdat normale

plaatsing mogelijk is. Een dergelijke Pool zal ook actief’

arbeidsplaatsen moeten opsporen en eventueel moeten cre-

eren.

Een wat anders gericht voorstel is, per groep van bedrijven

een gemeenschappelijke adviesdienst op te richten die speciaal

is gericht op het vinden van produktietechnieken en -organi-

saties die vraag en aanbod dichter bij elkaar brengen. Aan-

sluiting bij het overheidsbeleid dat op arbeidsplaatsenver-

betering is gericht, ligt hier voor de hand.

Een voorstel om een ,,Delphi-methode” 2) toe te passen, is
vooral bedoeld om potentiele ontwikkelingen in arbeidsorga-
nisatie en technologie en hun invloed op de arbeidsvraag per

beroepscategorie tijdig te kunnen onderkennen. Een vai de

studiegroepen deed specifieke ervaringen op aan de hand van

haar discussies over de toepassingsmogeljkheden van micro-

processors en de neveneffecten hiervan. Momenteel heeft men
een concept-vragenlijst voor de Delphi-methode gereed liggen

om op korte termijn te worden beproefd.

Ad C
De meer fundamentele voorstellen hebben niet direct te

maken met werkgelegenheid, maar kunnen wel hierop invloed

uitoefenen. Het duidelij kst is dit het geval met de gedachte van

het basisinkomen voor iedereen. Wij willen bepaald niet

suggereren dat deze gedachte nieuw is. Integendeel, in allerlei

utopische hervormingsvoorstellen komt zij in een of andere

vorm wel terug. De voorstelling van de betreffende werkgroep

is echter dat het utopische karakter vooral wordt veroorzaakt

omdat men nog nooit werkelijk serieus heeft onderzocht in

welke vorm zij realiseerbaar is. De werkgroep meent dat onze

maatschappij dringend behoefte heeft aan een minder star

onderscheid tussen, betaald werk en vrijwilligerswerk, terwijl

de invoering van een basisinkomen ons stelsel van sociale

zekerheid sterk kan vereenvoudigen. Voor het bedrijfsleven
zou een uit de algemene middelen betaald basisinkomen een

totaal andere kostencalculatie meebrengen en de werkgroep

gelooft dat dit onze nationale economie sterk ten goede zal

komen.

Ten slotte willen wij hier nog even aanstippen het voorstel

om welzijnsprojecten niet meër te financieren uit gewone

belastinggelden, maar om hiertoe een aparte heffing of spaar-

loon in te stellen. Het verschil met het huidige systeem is dat

ieder de besteding van het hiervoor van zijn inkomen ingehou-

den percentage zelf bepaalt door een keuze te maken uit een

reeks door de regering voorgestelde alternatieven. Dit sys-
teem heeft vooral een gunstig effect op de medezeggenschaps-

mogelijkheden van de individuele burger bij de besteding van

gelden. Er valt hierbij te denken aan recreatieobjecten, ‘na-

tuurgebieden, stadsvernieuwingsprojecten e.d.

Slot

Het spreekt vanzelf dat wij met het bovenstaande de
verschillende ideeen niet volledig tot hun recht hebben kun-

nen laten komen. Wij hopen echter de lezer wel een idee van

deze ideeën te hebben gegeven. Wie gëinteresseerd is in nadere

informatie over bepaalde voorstellen, verwijzen wij naar

genoemd artikel in
De Ingenieur.
Een wat meer uitgewerkte

rapportage per deelgebied zal rond februari 1978 in dat blad

worden gepubliceerd. Bijdragen aan de discussie zijn echter,

vooral ten behoeve van een ,,follow-up”, in ieder geval zeer

gewenst.

S.G.
Stanmeyre

2) De
z.g.
Deiphi-methode tracht wetenschappelijke inzichten te
verdiepen door anonieme confrontatie van individuele inzichten. In een eerste ronde wordt de deelnemers gevraagd hun meningen over
bepaalde invloeden of ontwikkelingen te geven en toe te lichten. In de
volgende ronde wordt de individuele deelnemer geconfronteerd met
de inzichten van de anderen en gevraagd of de nieuwe informatie voor
hem aanleiding is om zijn eerdere mening te wijzigen.

62

Het IMF en de realiteit

DR. R. L. HAAN

Het Internationaal Monetair Fonds is een boeiende

instelling. Aan het
vijfi
al jaren dat ik er als ambtenaar

mee ie maken had, en de korte periode waarin ik erbij

heb mogen werken, denk ik met het grootste genoegen
terug, een genoegen dat te maken heeft met een gevoel

van zowel intellectuele als morele bevrediging. Het

Fonds is vooral een mooie instelling. Het Bretton

Woods verdrag is, evenals de later aangebrachtefunda-
mentele wijzigingen
en
uitbreidingen, van een fraaie

architectuur, waarvan de coherentie wordt bewaard in

het geheel van reglement eringen en uit voeringsbeslui-

ten die erop zijn gebaseerd en die de brug vormen naar

de praktijk. Welke praktijk?

Ik herinner me hoe een aantal jaren geleden ineen vergade-

ring van de Executive Board, een van de leden, Alexandre

Kafka, een opmerking maakte naar aanleiding van het feit dat

het Fonds op dat moment juist zijn duizendste professionele

staflid had ingeschreven. Dit stelde het in staat, aldus Kafka,

in de toekomst met het werk voort te gaan, ,,without any

reference to the outside world”. We zouden verder, door

uitwisseling van kantoorpapieren, elkaar afdoende onderling

kunnen bezighouden. Natuurlijk was dit niet letterlijk, maar

geestig bedoeld. Intussen is de geest vaak belangrijker dan de
letter, en is de vraag steeds actueler geworden: wat heeft het

1 M F dan te maken met de werkelijkheid er buiten? Of leeft het
in een eigen wereld?

Inderdaad is de mening, althans de voorstelling, wijd

verbreid dat ,,het internationale monetaire systeem” een

autonome aangelegenheid is, gehoorzamend aan eigen intern-
technische wetten, het terrein van experts en niet van politici.

Monetaire politiek is geen politiek, maar techniek. De realis-
ten op dit terrein hebben altijd wel geweten dat dit een ,,text-book”-fictie was; dat het internationale proces van betalings-

balansaanpassing en -financiering te maken had met de
verdeling der defensielasten, met politieke vriendschap of

vijandschap jegens de dollar en dergelijke factoren. Geen

wonder uiteraard, want de economische subjecten, de agenten

in dit terrein der internationale betrekkingen, zijn de regerin-
gen in eigen persoon. Dat internationale monetaire economie

politiek is, heeft, mogen we aannemen, sinds de liquiditeits-

verschuivingen als gevolg van de olieprijsstijging, nu wel

iedereen ingezien.

Politieke neutraliteit

Internationale economie is dus internationale politiek. Dit

tast op zich zelf echter nog niet de algemeen aanvaarde
redenering aan, dat het IMF zich nooit kan mengen in de

binnenlandse politiek van zijn lidlanden, maar alleen in hun

economie
(nI. waar het de voorwaarden voor de kredietverle-
ning betreft). Hier blijft de politieke neutraliteit gehandhaafd.

Dit is niet alleen een beginsel van internationaal recht; het zou

anders ook onbegonnen werk zijn. Hoe zou het IMF op ,,niet-
economische” gronden aan een bepaald land bijvoorbeeld een

krediet kunnen weigeren en aan een ander niet? Ieder mogelijk

criterium zou het bedrijf welhaast geheel stilleggen. Ongeveer

zoals Albeda in
ESB
heeft geschreven naar aanleiding van de

AMRO-boycot: ,,Zullen wij, tegenstanders van de apartheid,

onze rekening bij de AMRO-bank opzeggen? Moet het

Nederlandse bedrijfsleven Chili boycotten en zullen wij dat

bedrijfsleven boycotten wanneer en voor zover het dat niet

doet? Zullen wij ophouden met het rijden in Tsjechische

auto’s, geen Spaanse sherry meer drinken en geen Spaanse

sinaasappelen meer eten, om van Braziliaanse koffie maar te

zwijgen? Moeten wij ons onthouden van Chileense wij-

nen?” 1). Neen natuurlijk. Hoeveel te minder past een dergelij-

ke politieke bewustwording in een internationale instelling.

Albeda kent één uitzondering, nI. wanneer het gaat over de

sport. Ook voetballen in internationaal verband is ,,politiek

neutraal”; het Nederlandse team aanvaardt geen enkele ver-

antwoordelijkheid voor de regimes in de Sovjetunie of Chili

wanneer het in die landen gaat spelen. Maar hier vormt Zuid-
Afrikaeen geval apart. ,,Hier vraagt het politieke regime, dat

voetballers van één team één huidskleur hebben. Door daar-

aan mee te doen besmet de Nederlandse club zich dan wel met

de apartheid” 2). Dit is een interessant criterium. Want hier,
wil Albeda zeggen, geldt een interne maatstaf, die de sport

eigen is.

Over dit interne karakter van deze maatstaf eerst nog een

enkele opmerkingdie mij essentieel voorkomt, maardie ik om

de zaken niet te compliceren in dit artikel verder wil laten

rusten. Nimmer kan de werkingssfeer van een interne maat-

staf tot de interne sfeer zelf beperkt blijven. Altijd zijn er, in de

moderne maatschappij veelvuldige en ingewikkelde,
vervlech-
tingen
aanwezig met ândere sferen en andere instituten. De
pretentie dat een interne sfeer een gesloten, autonoom geheel
vormt, de gedachte bijvoorbeeld van de AMRO-bank dat een

bedrijf zijn eigen automatische en exclusieve
inherente
doelen
kent 3), leidt tot maatschappelijke en culturele anarchie. Het
één heeft zich te richten naar het ander – doet dat trouwens

per definitie. De maatschappij kent haar sferen, maar die

onderhouden met elkaar interne, niet louter externe, relaties.

Er zijn geen gescheiden ,,sectoren”, die als tunnels (de term is

van Goudzwaard) naast elkaar zouden liggen.

Het een heeft met het ander te maken
of we willen of niet.

Voetballen is politiek neutraal, maar in landen als Brazilië en
Argentinië fungeert het mede als een zaak van groot
extern

politiek prestige (de grootheid niet slechts van dit of dat team,

maar van de
natie)
en van
interne
politieke verdoving. De

W.
Albeda, Politieke neutraliteit,
ESB, 24
september
1975, blz.
9!!.
Idem, Over christelijk ondernemerschap en politiek engagement,
,4n:irevotutionaire Staatkunde.
maart
1977,
blz.
98.
Brief AMRO-bank aan Wereldraad van Kerken,
29
april
1975.

ESB 18-1-1978

63

wereldkampioenschappen 1978 zijn voor Argentinië van

kardinaal politiek belang; het buitenlandse image dat doorde

,,mensenrechtenkwestie” wordt geschaad, moet behalve door

de functie die de buitenlandse reizen van Videla hebben als

van een ,,gematigd” goodwill-ambassadeur, en behalve door

een naar opzet waterdichte onderdrukking van alle informatie

over de burgerrechten, worden geneutraliseerd door het

voetbalevenement in 1978. De bedoeling van deze internatio-

nale gebeurtenis mag een andere zijn dan steun aan dit

speciale regime, de uitwerking ïswel zodanig. Dat bepaalt niet

de voetballer (althans niet in-de eerste plaats), maar dat

bepaalt het regime zelf, en de met hem vrijwillig of onvrijwillig

gelieerde krachten in de publiciteitsmedia. Een keiharde

realiteit vormen de externe economische effecten van dit

gebeuren: de gevolgen die de aanleg van de desbetreffende

prestige-objecten heeft voor de armenwijken die het onge-
luk hebben dat ze bij hun voortbestaan in de internationale

kijker zouden lopen en dus dienen te worden opgeruimd.

Een ander voorbeeld. De kerk heeft haareigen terrein. In

het traditionele katholicisme van Latijns-Amerika wil dat wel

degelijk zeggen: haar eigen ,,sector”. Er is de ,,geestelijke”

macht; en er is de ,,tijdelijke” macht. De laatste bewijst de

eerste alle eer, mits die maar op zijn eigen bovenwereldse, dus

ongevaarlijke, terrein blijft. Maar dit neemt niet weg, dat
wanneer de uitgebreide verjaardagsboodschap van de Argen-

tijnse president aan de paus wordt gepresenteerd als een

intern-kerkelijke aangelegenheid (de president moet volgens.

de grondwet katholiek zijn, en handelt dus bij bepaalde

gelegenheden als katholiek, en als vertegenwoordiger van een

katholiek land), deze publieke verklaring mede, zo niet

voornamelijk, een politiek effect beoogt. Want het isjuist deze
paus die persoonlijk heeft geprotesteerd tegen de vele Argen-

tijnse priestermoorden die het politieke klimaat heeft voortge-

bracht.
Op dezelfde wijze als de voetbal fungeert het IMF als

politiek agent. Dat heeft het niet zelf, of beter: niet alleen zelf,

in de hand, maar dat bepaalt zijn cliënt. Want uiteraard wordt

het vertrouwen van het Fonds uitgelegd als vertrouwen in de

Argentijnse economie, dus in het economisch beleid, dus in de

regering
in
Argentinië,
in de inspanningen van het Argentijn-

se
volk,
alsof hier van een homogene belangengemeenschap

sprake zou zijn. Er wordt een subtiel gebruik gemaakt van

termen als ,,stabiliteit” en ,,vooruitgang” die ongemerkt (voor

de consument) en welbewust (door de handelaar in deze
termen) van het technisch-monetaire vlak worden getranspo-

neerd naar het politieke vlak, dat wil in dit geval zeggen het

totalitaire vlak. De wereld heeft vertrouwen in Argentinië.

Sinds wanneer? Sinds de staatsgreep, die het begin vormde

van de niuwe
economische
politiek.

Hierin ligt juist de —door het IMF volgens zijn ,,interne”

criteria wel degelijk beoogde – bedoeling van een
,,stand-

b)”.
Er zijn een aantal Latijnsamerikaanse dictaturen die

permanent in een ,,stand-by”-relatie staan met het IMF,

zonder ooit inderdaad te trekken. Het gaat om het stabiliteits-

stempel als internationale legitimatie. Ook de omvang van de

Argentijnse ,,stand-by” ($185 mln.) is op zich zelf niet van

belang. De betalingsbalans ontwikkelt zich (uiteraard) uitste-

kend. De minister van Financiën verklaarde tijdens de jaar-

vergadering van het Fonds aan de pers dat er een aanbodover-

schot bestaat van internationale particuliere kredieten aan

zijn land. Uiteraard citeert dezelfde pers de lofprjzing van
Managing Director Witteveen, die beklemtoonde dat ,,het

economisch herstel is bereikt in een tempo dat in de wereld

nog nooit is gezien”, waaraan hij toevoegde ,,dat voor het

eerst het economisch programma van een land strikter is dan

de richtlijnen vastgesteld door het IMF” 4).

De betekenis van ,,economisch herstel”

Het is hierdatde vraag rijst naar het realiteitsgehalte van de

gebruikte termen ,,economisch” en ,,herstel”. Hoe verhouden

zich de economische indicatoren met de werkelijkheid? En al

zouden we abstraheren van de economische orde (en daarmee

van de
totalitaire
staat die deze orde voor iedere twijfelaar op

het stuk van ,,economie en politiek” tot een voluit politieke

orde heeft gestempeld)wat de
baten
van het economische

proces betreft, hoe zit het met de
kosten
van dit ,,econo-

mische herstel”-in-recordtijd? In alle ernst, en zonder reto-

risch effect te beogen: is het verband onderzocht tussen de
geslaagde inflatiebestrijding en de geslaagde economische

repressie? (Het hoeft geen betoog dat het hier gaat niet alleen

om de decimering van de afhankelijke reële inkomens, maar

met name om de intimidatie, het ontslag, de vermissing, de

marteling en het vermoorden van de werknemers die dit

onderwerp zelfs maar aan de orde durfden stellen). Is een

curve geconstrueerd die het verband aangeeft tussen beper-

king van de overheidsuitgaven en het ontbreken van watten,
medicijnen en instrumenten in de ziekenhuizen die in steeds

groter getale gaan voldoen aan Jan de Hartogs beschrijving

van ,,The Hospital”? Is de empirische grondslag onderzocht

van het door de minister verkochte cijfer van 3,2% aan

werklozen? Er zijn twee mogelijkheden: of men mist de

statistische gegevens, of men beschouwt deze verbanden niet

als economische verbanden, omdat de economie
met hodolo-

gisch gesproken
de probleemstelling heeft opgegeven ,,as if

people matter”, om met Schumacher te spreken. Van de
eerste is zonder meer sprake in een land waarin vakbonden en

censussen beide verboden zijn. De tweede mogelij kheid vormt

het eigenlijke onderwerp van dit betoog.
Wat heeft ,,economisch herstel” volgens de criteria van het

IMF die gesteld zijn in monetaire en betalingsbalanstermen

nog met de economie te maken? In Chili is in de laatste

anderhalf jaar de reservepositie sterk verbeterd, maar het

aantal
economische
vluchtelingen, dat zich met dalende ar-

beids- en inkomensmogelijkheden en stijgende onderwijskos-
ten zag geconfronteerd, heeft een hoge en aanhoudende

vlucht genomen: 10% van de bevolking heeft het land verla-

ten; 30% van de gekwalificeerde beroepsbevolking, en deze

cijfers zijn al weer oud. De subsidie aan de universiteiten, v66r

Pinochet 90% van de academische budgetten, is drastisch

beperkt en zal volgend jaargeheel zijn verdwenen. Hier wordt

aan arbeider en middenstander beiden het ontwikkelingsper-

spectief ontnomen 5). Het Engelse (en dus redelijk vrijmoedi-

ge) weekblad
The Review of the River Plate
gaf in het

voorjaar de vertaling van de economische terminologie der

militaire redevoeringen in voor de Argentijnen
reële
taal:

inflatie bevorderen = loonaanpassing; infiatiebestrijding =
verhoging van de prijzen der overheidsdiensten; rationalise-

ren van de overheidsadministratie = banen creëren voor ge-
pensioneerde officieren; onverantwoorde geldcreatie is de
betiteling van de monetaire politiek van ex-minister Mon-

delli, waarbij de geidhoeveelheid werd toegestaan te stijgen

La Opiniôn, 28
september
1977.
Latin America Politica! Report, 17
juni
1977,
bli.
180.

64

met 10% per maand, maar wanneer Martinez de Hoz hetzelf-

de doet, heet dat ,,voorkoming van massale werkloosheid”,

enz. 6). Iedere econoom zal de waarheid van (de meeste van)

deze gelijkstellingen erkennen, maar iedere goede econoom

zal tevens oog hebben voor het partiële karakter van deze

waarheid en dus de onwaarheid.

Doelstellingen van het IMF

Ik begon met te zeggen dat het 1 M F behalve esthetisch, ook

moreel een boeiend instituut is. De geest van Bretton Woods

was een waardig antwoord op het spook van de jaren dertig;
de creatieve sfeer waarin men ,,doordat de politici even niet

opletten” de speciale trekkingsrechten in het leven heeft

geroepen, hoeft niet te worden vergeten, ondanks de frustratie
die de onmiddellijk volgende internationale monetaire ontwik-

kelingen te zien hebben gegeven. Wat in het vat is, verzuurt

niet. Ook met betrekking tot het ,,olieprobleem” poogt het

IMF te doen wat in zijn vermogen ligt. Het fundament van

deze activiteit ligt in een statuut, en de zin van een statuut is de

aanvaarding en vastlegging van een doel. Uit dit doel kan dan

eventueel een criterium worden afgeleid voor de beantwoor-

ding van de vraag hoe het Fonds zich moet opstellen tegen-

over zijn leden-dictaturen. Daarbij zullen we, als gezegd,
vanwege de neteligheid van de problematiek er goed aan doen

ons te beperken tot het zoeken naar een intern criterium,

d.w.z. een criterium dat Uit het eigenlijke doel van het IMF

en van het internationale monetaire systeem voortvloeit.

Het IM F is geen doel in zich zelf; het is een instrument. Een

instrument zonder doel, zou doelloos zijn, en dus ook geen

instrument. Het doel van het Fonds is bevorderlijk te zijn voor
de goede functionering van het internationale monetaire

stelsel, in de woorden van artikel 1 (i) van het verdrag: ,,to
promote international monetary cooperation”. Maar ook die
internationale monetaire samenwerking is geen doel in zich
zelf. Waar het om gaat, wordt in lid (ii) uitgedrukt: ,,to

facilitate the expansion and balanced growth of international

trade, and to contribute thereby to the promotion and

maintenance of high levels of employment and real income

and to the development of the productive resources of all

members as primary objectives of economic policy”. Ten

slotte wordt in (iii) geconcretiseerd wat hierbij als hoeksteen

zou gelden: ,,to promote exchange stability”. Immers, de
Fondskredieten zouden in de zich daarna ontwikkelende

praktijk alleen worden gegeven ter ondersteuning van een
realistische
wisselkoers, die derhalve mocht worden aange-

past in geval van een .fundamental disequilibrium”. Op
grond van deze doelstellingen kon in 1969 ook het speciale

departement voor de speciale trekkingsrechten worden toege-
voegd, omdat juist deze doelen een uitgebreider instrumenta-
rium vereisten, nI. niet alleen van onderlinge kredietverlening,
maar eveneens van reservecreatie op lange termijn.

Het is opvallend te zien hoe de Fondsmachinerie zich is
gaan verzelfstandigen en uitbreiden naarmate juist de hoek-

steen, dat is de stabiele wisselkoersstructuur, is komen weg te
vallen. De tweede en recente grote amendering van het

verdrag spreekt in artikel IV niet meer van ,,exchange stabili-
ty”, d.w.z. ,,a system of
stable exchange rales”,
maar – veel-
zeggend – van ,,a
stable system
of exchange rates”. Uiteinde-
lijk is een vast systeem van zwevende koersen éôk een

systeem. De redactie van dit artikel IV (i) is ook overigens

geheel aan het dictaat van de praktijk aangepast. Het Fonds
had weinig keus. Het probeert ervan te maken wat ervan te

maken valt, uit hoofde van zijn in belangrijkheid nog toegeno-

men functie van ,,machinery for c nsultation and collabora-

tion on international monetary problems” (art. 1(i)). Maar dit
alles neemt niet weg dat er een basis ontvallen is, en het Fonds

in pragmatistisch vaarwater is komen te verkeren, waarbij het
spoedig van zijn oorspronkelijke bedoeling kan ,,vervreem-

den”. Het ,,fundamental disequilibrium” is verhuisd naar een

aanhangsel, ,,Schedule C”, dat de
mogelijkheid
open laat, .,that par values may be established”.

Niettegenstaande deze precaire bodem waarop het Fonds is

komen te staan (en waarop het doorgaat met verbouwingen

uitbreiding), zal het zich toch op een of andere wijze moeten

blijven oriënteren op een evenwichtsbegrip, zelfs ten aanzien

van de wisselkoersen (volledig ,,vrje” wisselkoersen bestaan

in de politiek van geen enkel land); artikel IV (i) hanteert

termen als ,,orderly”, ,,stability”, ,,effective adjustment”, en

spreekt van vermijding van ,,erratic disruptions” en ,,unfair

competitive advantages”, waar het uitkomt ,,with due regard
to circumstances”.

Hoewel het begrip ,,disequilibrium” op verscheidene plaat-

sen in de hoofdtekst van de Articles of Agreement is gehand-haafd, is dus de term ,,fundamental disequilibrium”, die in het

bijzonder betrekking had op de gewenste stabiliteit van de

wisselkoers, daaruit verdwenen. Dit neemt niet weg dat de

fundamentele opmerkingen die de Executive Directors daar-

over in 1970 maakten, nog volledig van belang zijn. Na te

hebben gewezen op het feit dat de term nooit nader is

gedefinieerd, maar niettemin ,,is a profound and subtle one,

which lies at the heart of the Bretton Woods system” (dat in
1970 nog bestond), vervolgen zij:

.,A basic feature of the concept of fundamental disequilibrium is that although its ultimate focus is on the balance of payments it is related
to a general condition of the member’s economy and does not require
that an imbalance must have developed in the balance of payments.
This, in turn, reflects the underlying philosophy ofthe Bretton Woods
system that while attainment of balance in international payments
must be a focal point of concern for the international financial
community, it is not to be regarded as an objective in isolation from
other objectives of the international monetary system. These objecti-
ves include the expansion and balanced growth of international trade
on the basis of a liberal and nondiscriminatory regime of trade and
payments”
7).

Hierop volgen de woorden van het reeds geciteerde artikel 1
lid (ii).

Mensenrechten en monetair stelsel

Vrij economisch verkeer en de ontwikkeling van de produk-

tieve middelen in ieder land vormende ,,primaire doelstellin-

gen”. De westerse economische wetenschap heeft, in afwijking

van Marx en de klassieke traditie, onder produktief niet

uitsluitend ,,materieel produktief’ willen verstaan. Een van
de fouten van Adam Smith, aldus Stigler, is geweest dat hij

niet voldoende heeft ingezien dat er ook investeringen zijndie

niet voortkomen uit wat hij te eng als ,,produktieve arbeid”
kwalificeerde. ,,lnvestments in what we now calI human

capital do not become incorporated in a tangible, saleable

commodity as commonly understood” 8). Dit onstoffelijke
welvaartsbegrip gaat voor ons welvaartsdenken hand in hand
met de fundamentele opvatting dat welvaart eveneens geba-

seerd is op de vrijheid van economisch verkeer, met name ook

van het ,,economisch subject”, de menselijke persoon. Het
IMF let op de vrijheid in het
internationale verkeer,
maar die
is noodzakelijkerwijs gecorreleerd aan de vrijheid binnens-
lands. De politieke gevangene geniet geen mobiliteit over de
landsgrenzen heen omdat hij die niet heeft binnen die grenzen.

Een gecensureerde pers is een fundamentele verstoring in de
nieuwsmarkt, die bovendien tot gevolg heeft dat het inter-

nationale economische verkeer zich moet oriënteren op
informatie die systematisch is vertekend.

Het heeft er echter alles van dat het IMF zich aan dergelijke

welvaartsbeschouwingen niet overgeeft en voor het gemak

toch maar een ,,marxistisch” produktiebegrip hanteert. Ook

Ihid., 25
maart
1977,
blz.
91.
1 M F,
The role of exchange rales in the adjusirneni of international
parnients.
.4
report
b1′
the Execujive Direciors,
Washington DC.,
1970,
blz.
47.
G.J. Stigler, The successes and failures of Professor Smith,
Journal of Politica! Economy,
december
1976,
blz.
1204.

ESB 18-1-1978

65

dan echter is het niet consistent, want de Vrije verkeershuis-

houding, zo men wil: het kapitalisme, gedïjt allesbehalve in een

klimaat van fysieke dwang en beknotting van de onderhande-

lingsvrijheid van de arbeider. Max Weber heeft duidelijk laten

zien dat het kapitalisme slechts kan functioneren op basis van

arbeidsvrjheid en innerlijke ,,motivation”. In een moderne’

economie hoort ook een moderne arbeids- en arbeidersorgani-

satie. Ook al huldigt men een materialistisch produktivisme
– zoals in het algemeengebeurt in de moderne economische

praktijk – dan nog kan men niet stellen dat fundamentele

onevenwichtigheden afwezig zijn wanneer op essentiele pun-

ten in de economische orde een repressie heerst zoals in de

zuidelijke landen van Zuid-Amerika.

Het is veelzeggend dat in Zuid-Afrika de
ondernemers

aandringen op afschaffing van de apartheid, daar die hen niet

rationeel
voorkomt. In Brazilie hebben de
ondernemers

gepleit voor herstel van de rechtsstaat. In Argentinië zijn

naast werknemers- ook
werkgeversorganisaties
verboden.

Het kan duidelijk zijn dat de economie van de ,,nationale

veiligheidsstaat” die haar wezen theoretisch baseert op een

concept van totale en permanente oorlog als natuurlijke

bestaanswijze van de staat, die naar haar aard totalitair is, ver

verwijderd is van het moderne westerse begrip van ,,eco-

nomisch handelen”, waaronder Weber terecht expliciet ver-

staat dat dit gebaseerd is op de
,,vreedzame
uitoefening van

beschikkingsmacht” 9). Het ,,vrije spel der maatschappelijke

krachten” ter behoud waarvan uiteindelijk VN en IMF

werden opgericht (men was toch kennelijk niet bevredigd

door
Hit/ers
oplossing van het probleem van dejaren dertig) is

in de Latijnsamerikaanse ,,national security state” ver te

zoeken; het gaat niet slechts om een tijdelijke staat van beleg,

noodzakelijk met het oog op een noodsituatie, maar om een
fundamentele conceptie van het economisch en staatsleven.

Wal
financiert het IMF in deze landen, als het geen

optimale produktie is (vanwege de fundamentele distorsies in

de economische orde) en geen maximale welvaart gebaseerd
op vrije keuze, ook van immateriële goederen? Er blijft maar

één mogelijkheid open: het financiert pure macht; het finan-

ciert het regime.
De economische methodologie is steeds meer een formeel

karakter gaan dragën, dat aan deze realiteit
correlaat
is, nI.

dat van de ,,pure economie”. Economen plegen doorgaans

nogal onvriendelijk te reageren op verwijten van sociologi-

sche, antropologische, ethische en andere onbevoegde zijde,
als zou de economie haar wezenlijke opdracht: mensweten-

schap te zijn, in feite verloochenen. Boekjes schrijven met als

ondertitel ,,Economics as if people mattered” doet sympa-

thiek en literair aan, maar getuigt van grondig onbegrip voor

,,the nature and significance of economc science”. Niet-

economen, zoals Herskovitz, die menen met de aanklacht te

moeten komen dat zij nog nooit ,,een creatuur zijn tegengeko-

men dat gelijkenis vertoonde met de ‘homo economicus’ “,

trappen in het economisch leerhuis een open deur in: het gaat

immers slechts om een ,,analytisch hulpmiddel, in wezen

terminologisch van aard, ter aanduiding van het economisch

gedragsaspect, een aspect dat eigen is aan alle gedrag dat door
een bewust doel wordt gericht” (Knight) 10). Wat als weten-
schappelijke abstractie begon, eindigt in de zelfgenoegzaam-

heid van het theoretisch model, dat uiteindelijk zelfs de eis van

toetsing aan de concrete realiteit als onwetenschappelijk kon

afwijzen (zie de polemiek tussen Knight en Herskovitz, zoj uist

geciteerd). Het gevolg is geweest dat de economische weten-

schap weerloos werd tegenover de praktijk van het concrete
economische proces, dat voor zich het schimmig theoretisch

geraamte gretig van vlees en bloed voorziet. Maar de metho-

dologie zelf belandde als het ware in een Nietschiaans nihilis-

me. Het pragmatisch waarheidsbegrip van Nietsche ,,geeft de
wending aan van het kerntheoretische begrip (de adaequatio)
naar een politiek-maatschappelijke duiding van waarheid. Hij
verstaat onder waarheid zoiets als een consensus tussen

mensen over de kijk op de werkelijkheid om hen heen” 11).
Een consensus wel te verstaan tussen mensen met macht, en
van gelijkgericht machtsbelang. Wetenschap die analyse om

de analyse werd – en de eigenlijke abstractie inruilde voor de

constructie 12) -, doel in zich zelf en pure intellectuele

machtsuitoefening 13), verzwagert zich met de ,,Wille zur

Macht” over dingen en medemensen. Knights Chicago

School is economisch adviseur van Pinochet.

Het theoretisch apparaat van de economie is niet altijd zo
,,puur” wetenschappelijk geweest; de klassieken namen nog

scherp waar in de hun omringende realiteit. Niettemin kunnen

we stellen dat, doordat de mens reeds toen uit het
met hodolo-

gisch
middelpunt verdween, de basis voor de huidige crisis

werd gelegd. Na één generatie klassieke economie ontstond

reeds de pejoratieve term ,,orthodoxie”, voor het eerst ge-

bruikt door de econoom-historicus van Italiaans-Franse

protestantse huize Sismondi. Ineen gesprek dat hij kort voor

diens dood had met Ricardo, riep hij uit: ,,What? Is wealth

then everything! Are men absolutly nothing?” 14). De grote

ontdekking die Adam Smith had gemeend te doen, was dat de

welvaart zich zelf, zonder kunstmatig-menselijke ingreep,

reguleerde. Het antropologisch principe waaruit kon wor

den gededuceerd, was dat van de natuurlijke neiging van
de mens tot ruil en dus tot arbeidsverdeling, welke vervolgens

,,thus appears and grows as an entirely impersonal force, and

since it is the great motor of progress, this progress too is

depersonalized” (Schumpeter) 15).

Zo spreken we – zelfs na Keynes – nog van de ,,werking

van de volkshuishouding” en van de ,,functionering van het

internationale monetaire stelsel”. En dat verklaart waarom

,,mensenrechten” en ,,monetair stelsel” zover uiteen zijn

komen te liggen, dat het lijkt alsof hier een probleemstelling

wordt geforceerd inzake aangelegenheden die met elkaar niets
te maken hebben. Mijn bedoeling was te trachten aan te tonen
dat ze in gegeven omstandigheden alles met elkaar te maken
kunnen hebben.

Het is buitengewoon bemoedigend dat de regering-Carter

kennelijk het verband duidelijk legt. Zij is naar verluidt

voorstander van ,,an enlarged role for the International

Monetary Fund, whose prescribed policies for ,,non-oil

LDC’s” would seem almost to require dictatorial govern-

ment” 16). Het bericht vervolgt: ,,Significantly, itisthemajor

international banks which are emerging as the principal

defenders of military governments”. Ook hiervan zijn de Ver

enigde Staten eindelijk begonnen zich bewust te worden.
Latin America Economie Report
van 24 juni 1977 meldde:

,,The United States abstaïned in a World Bank vote on a

US $ 100 m ban for Argentina last week”. Deze politieke

opening naar reële economische welvaart zal kans van slagen

hebben als zij vastbesloten, op coherente wijze, op de lange

termijn zal worden voortgezet, en als zij navolging vindt.

R. L. Haan

Max Weber,
Historia econômica general,
México, 1964, blz. 3. Zie de polemiek tussen M. J. Herskovitz en F. H. Knight, opge-
nomen achterin het boek van eerstgenoemde,
Economic anthropo-
logy,
New York, 1952.
II) A.W. Musschenga, Ideologie: een aantal begripshistorische noti-
ties.
VUniagazine,
februari 1977, blz. 37.
2) Zie R. L. Haan,
Economie in principe en praktijk. Een methodo-
logische verkenning,
Groningen, 1975.
Vgl. Knights omschrijvingvande mens, inclusief de
wetenschaps-
beoefenaar,
in a.w. (ik citeer uit de Spaanse editie, México, 1974, blz.
455): ,,leder die zich wijdt aan de studie van de sociale wetenschap moet er zich aan gewennen dat hij voor alles het feit erkent dat ,,de
mens”, hij zelf en zijn collega wetenschapsbeoefenaars ingesloten, een
dier is dat geneigd is tot concurrentie, tot twist en tot strijd, dat er
behagen in schept zijn macht te vergroten en geneigd is alle middelen
te rechtvaardigen die tot dit doel leiden”. Deze visie en dit streven
bepalen dus de uitkomst der wetenschap!
Voorwoord van M. Mignet in M. de Sismondi,
Politicaleconomy
and the philosophi’
of
government,
Londen, 1847, blz. 43,(Repnnt,
New York, 1966).
J.A. Schumpeter,
Hisiory
of
economie analysis,
Londen, 1967,
bl. 188.
Latin America Political Report, 10
juni 1977, blz. 175.
66

Maatschappijspiegel

Rechtvaardiging

van inkomensverschillen

DRS. W. A. ARTS

Tegen het eind van het afgelopen jaar

vond in de Tweede Kamer een wat won-

derlijk schouwspel plaats. Het betrof

hier de behandeling van het wetsont-

werp om inkomens die niet onder een

cao vallen dezelfde matiging op te leggen
als wordt bereikt voor cao-inkomens.

Staatsrechteljk was dit schouwspel

wonderlijk te noemen, omdat de nieuw-

bakken minister van Sociale Zaken met

de kamer in debat ging zonder dat het

nieuwe kabinet zich reeds in totaliteit via

een regeringsverklaring tot het parle-

ment had gewend en dè confrontatie
met de volksvertegenwoordiging had

doorstaan. Kamervoorzitter Vondeling

had hier problemen mee en meende

kabinet en kamer hierover dan ook

schoolmeesterlijk de les te moeten lezen.

Politiek was deze gebeurtenis niet zo-

zeer wonderlijk omdat het wetsontwerp

stamde van oud-minister Boersma, maar

vooral omdat het wetsontwerp bij de

schriftelijke behandeling nogal wat

kritiek kreeg te verduren van de zijde

van de huidige regeringspartijen CDA
en VVD. Het door Albeda vrij demon-
stratief op zich nemen van de verdedi-

ging van het wetsontwerp maakte de

zaak dan ook politiek pikant. Door het

aanbrengen van een aantal wijzigingen
maakte hij het CDA en VVD toch moge-

lijk voor te stemmen. Dat bracht echter

de PvdA weer in een moeilijk parket.

Ten slotte liep de hele kwestie met een sisser af, de grote partijen stemden uit-

eindelijk alle drie voor het wetsontwerp.
Deze hele geschiedenis is een indicator

voor de windstilte en de politieke on-

zekerheid die aanvankelijk ten opzichte

van dit zo onverwacht verschenen kabi-

net heersten. Ondanks een betrekkelijk

gedetailleerd regeerakkoord was het de

meeste waarnemers niet recht duidelijk

wat van dit kabinet te verwachten viel.

In weerwil van de regeringsverklaring

zal deze onduidelijkheid, hoewel in min-

dere mate, het eerste halfjaar nog wel
voortduren.

Een van die onduidelijkheden betreft

het hierboven aangesneden inkomens-
beleid. Wel duidelijk lijkt dat verge-

leken met de prioriteit die het kabinet-
Den Uyl toekende aan het streven naar

meer aanvaardbare inkomensverhoudin-

gen, dit voor het kabinet-Van Agt in

veel mindere mate het geval zal zijn 1).

Dit blijkt onder andere uit de behande-

ling van het eerder genoemde wets-

ontwerp. Een van de problemen met dit

ontwerp was de veronderstelde moge-

lijkheid het niet alleen voor het matigen

van inkomens te gebruiken, maar ook
voor een verkleining van de inkomens-

verschillen. De PvdA toonde zich tijdens
de schriftelijke behandeling voor-

stander van het toekennen van een

eventuele nivelleringsfunctie aan deze

wet. De VVD echter zag er een mogelijk
motief tot verwerping in. In zijn ant-

woord stelde minister Boersma de VVD

gerust en benadrukte het tijdelijke

karakter van de wet en ontkende dat
het een
zelfstandig
instrument vormt
om inkomens te matigen.
Een andere nadruk op een rechtvaar

diger verdeling van inkomens blijkt

trouwens ook uit het regeerakkoord

tussen CDA en VVD. De midden-

inkomens worden hier meer in bescher-

ming genomen dan
bij
een tweede kabi-
net-Den Uyl het geval zou zijn geweest.
Meer duidelijkheid zal nog wel verschaft

worden bij de behandeling van het wets-

ontwerp Openbaarheid van inkomens

uit arbeid.

Inkomens op tafel

Het VNO heeft zich al een aantal jaren

geleden door middel van een boek-
werkje verzet tegen een verdergaande

openbaarmaking van inkomens 2). Het
meent dat een verregaande openbaar-

heid zou indruisen tegen de wensen van
de grote meerderheid van ons volk en

verwijst ter staving van deze mening naar

een in zijn opdracht verricht onderzoek.
In dat onderzoek was de vraag opge-

nomen: ,,Vindt u persoonlijk dat alle

inkomens in Nederland openbaar moe-
ten zijn, zodat ieder precies van elkaar

kan weten wat we verdienen?”. Deze

vraag leverde in de representatieve

steekproef 61% negatieve en 34% posi-

tieve antwoorden op. Ook uit ander on-
derzoek (NIPO, 1974) bleek dat een

meerderheid bezwaren had tegen het

openbaar maken van individuele in-

komens. Dat bracht de vorige regering

ertoe niet méér na te streven dan de

openbaarmaking van de salarisschalen

per functiegroep.

Naast de vraag hoeveel mensen tegen openbaarheid zijn, kan de verdergaande

vraag worden gesteld waarom ze tegen

zijn. Op die vraag is onlangs een ant-

woord gekomen door middel van een

in opdracht van de Stichting Stuurgroep

Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek

door de Nederlandse Stichting voor

Psychotechniek uitgevoerd onder

zoek 3). Samenvattend komt dat ant-

woord neer op een tweetal motieven:

enerzijds een beroep op privacy, d.w.z.

op het privékarakter van het inkomen

en anderzijds op een waarschuwing tegen
de onrust, de jaloezie en het onbegrip
die aan de dag zouden komen als alle
inkomens bekend zouden worden.

Meende het VNO uit zijn onderzoek

nog te kunnen concluderen dat er naar
inkomensgroepen geen duidelijke ver-
schillen van mening bestaan wat al dan

niet gewenste openbaarheid van inko-

mens betreft, uit dit meer verfijnde on-

derzoek blijkt anders. Zo blijkt de ge-

slotenheid over het eigen salaris en de
tegenzin tegen openbaarmaking toe te

nemen, naarmate dat salaris hoger is.

De motieven van de voorstanders van
openbaarheid komen er vooral op neer

dat openbaarheid de beste waarborg
biedt om salarissystemen te kunnen

toetsen op billijkheid en aanvaardbaar

heid. Door geheimhouding van sala-

rissen, menen zij, kunnen onbillijkheden
blijven voortbestaan. Slechts juiste ken-

nis van inkomensverschillen schept dus
de mogelijkheid een afweging te maken

aangaande de gerechtvaardigheid van
die verschillen. Dat roept de vraag op

1) Vgl. L. van der Geest, Naar een integraal
inkomensbeleid?,
ESB, 21/28
dec. 1977, blz.
1261.
2)’
VNO,
Een boekje over inkomens,
Den
Haag, 1975.
3) Nederlandse Stichting voor Psychotech-
niek,
Inkomens op tafel,
Alphen a/d Rijn-
Brussel, 1977.

ESB 18-1-1978

67

hoe het met die kennis over inkomens-

verschillen is gesteld.

Uit het VNO-onderzoek is dat niet ge-

makkelijk op te maken vanwege de wat

wonderlijke vraagstelling die men heeft

toegepast. Na een aantal arbitraire om-

rekeningen kan men toch wel enig idee

krijgen van de inkomensverdeling zoals

die door de respondenten wordt waar-

genomen. Er lijkt een grotere inkomens-

ongelijkheid te worden waargenomen

dan in werkelijkheid te bespeuren valt.

In die zin dat zowel wat de laagste als

de hoogste inkomensklassen betreft,

wordt verondersteld dat er zich meer

mensen in bevinden dan de geobjecti-

veerde cijfers aangeven. Maar nog-
maals, het gaat hier om door mij op

een wat dubieuze manier geaggregeerde

cijfers.

Jammer genoeg zijn uit het onderzoek

van de Nederlandse Stichting voor

Psychotechniek geen vergelijkbare

cijfers te destilleren. Dit onderzoek geeft
echter wel meer specifieke informatie

over de mate van juiste kennis per inko-

mensgroep. Het onderzoek verliep in een

drietal fasen. Om te beginnen werden

aan d& respondenten 6 kaartjes voor-

gelegd met de namen erop van ,,alge-

mene” functies (minister-president,

hoofdcommissaris van politie, leraar

havo, vertegenwoordiger schrijfmachi

nes, automonteur, fabrieksarbeider op

minimumloon). Gevraagd werd deze

kaartjes in volgorde te leggen naar

hoogte van veronderstelde betaling.

De tweede stap behelsde het verzoek een

6-tal kaartjes met de namen van functies

uit de eigen organisatie samen met de
eerder genoemde 6 ,,algemene” functies

in één rangorde onder te brengen; dit

ook weer in volgorde naar hoogte van

betaling. De laatste stap vormde de

vraag: ,,zoudt u bij elke functie willen

aangeven wat u denkt dat het brutojaar-

salaris is?”. In het schattingsmateriaal

meenden de onderzoekers een drietal
tendenties te kunnen onderkennen:

men zit wat dichter bij de werkelijk-

heid naarmate de schattingen van de

salarïsbedragen meer betrekking hebben

op de functies in of dicht bij de salaris-

groep waarin de eigen functie voorkomt;

dit is bovendien sterker het geval
naarmate de geïnterviewden behoren tot

een hogere salarisgroep; 3. bij de salaris-

groepen 4 en
5
(in totaal waren er 6 groe-
pen, welke geordend waren van laag naar

hoog) valt nog op dat hun schattingen
betreffende de salarissen van alle niveaus
dichter bij de werkelijkheid komen dan

de respondenten uit de andere salaris-

groepen. De respondenten uit de groe-

pen 4 en 5 blijken in 40% van hun schat-

tingen minder dan 10% bezijden de waar-

heid te zitten. De respondenten uit de

salarisgroepen 2 en 3 komen op 30% en
de respondenten uit salarisgroep 6 op

35%.
Deze resultaten komen bij benadering

wel overeen met wat in de literatuur be-

kend is over de wijze waarop individuen

elkaar ordenen en over de cognitieve

weergave van die ordening 4). Een afwij-

kend geval vormen, ook voor de onder-

zoekers, de groepen 4 en
5.
Zij komen

ter verklaring van deze anomalie met

de opmerking dat de mensen die binnen

de organisaties betrokken zijn bij de

vaststelling van salarissen voor anderen

zich overwegend in salarisgroep 4 en 5

bevinden. Het zijn personeelschefs, chefs

van afdelingen, bedrijfsleiders, dienst-

hoofden e.d.

Opmerkelijk zijn nog de verschillen

die bleken te bestaan tussen het

veronderstelde brutosalaris en het wer-

kelijke brutosalaris van de respondenten

zelf. Op elke drie respondenten was er

één, die een bedrag noemde dat 10% of

meer bezijden de werkelijkheid lag. Een

nauwkeurige opgave (minder dan 5%

mis) werd slechts verkregen van iets meer

dan de helft van de geïnterviewden.

Dit gegeven, dat nog een aanzienlijk

deel van de respondenten blijkbaar niet
in staat was het eigen inkomen met een

zekere mate van nauwkeurigheid

goed te schatten, wekt geen grote ver-

wachtingen met betrekking tot het open-

baar maken van inkomens. Openbaar-

Deze rubriek wordt
verzorgd door de

afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

heid leidt, dat lijkt wel zeker, niet on-

middellijk tot groter inzicht in de in-

komensverhoudingen voor de mensen

zelf. Per slot blijkt uit dit onderzoek dat

die inkomens die regelmatig in de publi-
citeit komen, zoals het minimumloon

en het salaris van de minister-president,

niet aantoonbaar beter worden weer-

gegeven dan andere minder de publieke
aandacht trekkende inkomens. Welis-

waar moet worden toegegeven dat men-

sen inkomensverschillen slechts rede-

lijk kunnen toetsen op hun billjkheid

als zij een juiste kennis van die ver-
schillen bezitten en dat inkomensopen-

baarheid daarvoor noodzakelijk is,

maar voldoende is het niet.

Billijkheid van inkomensverschillen

Over de billijkheid van inkomensver-

schillen komt uit het VNO-onderzoek

naar voren dat 71% van de ondervraag-
den de inkomensverschillen over het

algemeen te groot vindt. Haast niemand

(1%) is van mening dat de verschillen
te klein zijn. Vergelijkbare cijfers zijn te

vinden in het onderzoek van de Neder-

landse Stichting voor Psychotechniek
en ook in een in opdracht van het

Ministerie van Sociale Zaken door
Hermkens en Van Wijngaarden verricht

onderzoek 5). Daaruit blijkt ook dat er

zich in de lagere salarisgroepen meer

voorstanders van nivellering bevinden

dan in de hogere groepen.

Ook over voorgestelde maatregelen

om iets aan de te grote inkomensverschil-

len te doen, oordeelt men positief. Zo

vindt in het VNO-onderzoek 68% van de

ondervraagden dat het wettelijk mini-

mumloon moet worden verhoogd en

53% dat er een maximuminkomen

moet worden vastgesteld. De door deze

onderzoekspopulatie geschatte inko-

mensverdeling gaf echter een verteke-

ning van de werkelijkheid te zien in die

zin dat de vulling van de hoogste en laag-

ste klasse te hoog werd geschat. Deze
meer ongelijke schatting van de inko-

mensverdeling kan invloed hebben ge-

had op het gunstige oordeel over maat-

regelen om het inkomen in de hoogste

klasse te matigen en in de laagste klasse

op te vijzelen. Aanwijzingen in deze

richting zijn te vinden in het
Inkomens

op tafel-onderzoek. Zo bleek bij na-

dere analyse dat de verschillende per-

centages waarmee men uit billijkheids-

overwegingen het minimumloon zou

willen verhogen, in sterke mate samen-

hangen met de mate waarin dat loon

overschat dan wel onderschat wordt.

Bij meer kennis van de werkelijke inko-

mensverschillen zou dit dus tot een cor-

rectie leiden, maar het streven naar een

verhoging van het minimumloon laat

zich dan nog niet wegredeneren. Er blijkt

trouwens een algemeen verband te be-

staan tussen de geschatte inkomens-

verdeling en opvattingen over de billijk-

heid ervan. In het algemeen kan worden

gesteld, dat indien in feite in een be-

paalde functie meer wordt verdiend dan

men denkt (dus wanneer het inkomen

wordt onderschat), men eerder geneigd
is een hoger inkomen billijk te vinden
voor mensen in deze functie; en indien
in de functie in feite minder wordt ver-
diend dan men denkt (dus wanneer het
inkomen wordt overschat), men eerder

een verlaging gepast acht.

Uit de onderzoekingen van Hermkens

en Van Wijngaarden en de Nederlandse
Stichting voor Psychotechniek komen

sterk overeenstemmende resultaten naar

voren. Zo ondervindt blijkens deze on-

derzoekingen het invoeren van een

maximuminkomen overwegend instem-
ming bij de lage-inkomensgroepen en

overwegend afwijzing
bij
hoge, waarbij
het aantal tegenstanders van een maxi-
muminkomen stijgt naarmate het eigen

inkomen hoger is.
Een belangrijke rol bij het beoor-

delen op billjkheid van inkomensver-

Zie Siegwart Lindenberg, The direction
of
ordering and its relation to social pheno-
mena,
Zeitschriji far Soziologie,
april
1977,
blz. 203-221.
P. Hermkens en P. van Wijngaarden,
Inkomensonge/jkheid en rechtvaardigings-
kriterja,
Ministerie van Sociale Zaken, Ver-slagen en rapporten, jrg.
1977,
no. 3.
68

P. D. Bouma en W. H. Somermeyer: Werkende gehuwde vrouwen in Nederland.

Nr. 2 uit de serie ,,Burger en belastingen”. Kluwer-Samsom, 125 blz., f. 27,50.

schillen speelt het eigen inkomen. Het

vormt in de beoordeling een soort draai-

punt, waarbij wel moet worden aange-
tekend dat in de laagste groep bijna de

helft vindt dat de leden van de eigen

groep te weinig verdienen, terwijl dat

in de hoogste groep nog maar een gering

deel is.

De in de lage-inkomensgroepen meest

voorgestane nivelleringswijze is ,,hoge
inkomens lager, lage inkomens hoger”.

Deze gewenste wijze van nivelleren komt

in de hoogste groepen veel minder

voor. In deze groepen is een groot aantal

mensen voor het constant houden van

de inkomensverschillen. Als men al wil

nivelleren, dan door de hdge inkomens

constant te houden en de lage inkomens

te verhogen. In tijden van zeer geringe
economische groei of zelfs het ontbre-

ken daarvan is dit laatste nivellerings-
patroon natuurlijk onmogelijk. In zo’n

geval is slechts een gering percentage

bereid er qua inkomen zelf op achteruit

te gaan.

Rechtvaardigingscriteria

Hoewel een grote meerderheid van
respondenten in de verschillende hier

aangehaalde onderzoekingen zich voor-

stander toonde van het tot stand brengen

van een meer rechtvaardige inkomens-

verdeling, zijn er uiteindelijk toch maar

weinig aanhangers te vinden voor de ge-

dachte van een volkomen gelijke ver-
deling. Inkomensverschillen zouden

volgens deze meerderheid dus moeten

blijven bestaan. Waarop natuurlijk de

vraag volgt op wat voor factoren die

verschillen dan moeten berusten, of lie-

ver, hoe die inkomensverschillen kunnen
worden gerechtvaardigd en welke de cri-

teria zijn waaraan die gerechtvaardigd-

heid is af te lezen?
Door de ondervraagden in deze onder-

zoekingen wordt een veelheid van fac-

toren aangevoerd welke in meerdere

of mindere mate het verschil in inkomen

zouden moeten bepalen. Van één alles-

overheersende factor is geen sprake.

Wel springen er een aantal factoren uit

die een sterke nadruk krijgen, zoals: ver-

antwoordelijkheid en het nemen van

belangrijke beslissingen; ijver, inspan-

ning, inzet, instelling; de kwaliteit van

het geleverde werk; opleiding, ervaring

en de daardoor verkregen kennis en vaar-
digheid.

Ook hier lijkt het eigen inkomen weer

als referentiepunt te dienen. Hermkens

en Van Wijngaarden komen tenminste

tot de conclusie, dat in het algemeen de

tendens bestaat criteria belangrijker te

vinden naarmate men de werkelijke in-

vloed van criteria op het eigen inkomen

als groter percipieert.

Eerder hebben we gezien dat het VNO

de resultaten van zijn onderzoek aan-

greep om bezwaren aan te tekenen

tegen het verder openbaar maken van de
individuele inkomens. Ter staving van

dit standpunt werd verwezen naar de

wensen van de grote meerderheid van

het Nederlandse volk. Iets soortgelijks

gebeurde in het blad van het hoger perso-

neel Sociaal Economisch Management.

Daar werd teruggegrepen op de resul-

taten van het Inkomens op tafel-onder-

zoek om kritiek te leveren op de discus-

sienota van de voedingsbonden-FNV

Ik en de rest 6).
Daarin stond geschreven
dat het dragen van verantwoordelijk-

heid nog al te vaak als argument voor

een hoger inkomen wordt gehanteerd.

Ook voorstanders van verdergaande

nivellering zouden zonder veel proble-men hun voordeel kunnen doen met de

resultaten van de verschillende hier aan-
gehaalde onderzoekingen. Waarbij

iedere partij die zaken eruit pikt die haar
het beste uitkomen. Zo gaat dat nu een-

maal in het inkomenspolitieke spel. En

vanzelfsprekend geldt dit ook voor de

elkaar opvolgende kabinetten-Den Uyl

en Van Agt. Toch ligt de zaak voor een

regering nog wat ingewikkelder.

Besluit

Welk inkomensbeleid dit nieuwe kabi-

net ook kiest, welke politiek-filosofische

of ethische uitgangspunten het daarbij

ook hanteert, geldig blijft dat wil het

beleid resultaat hebben, dan moet er

sprake zijn van maatschappelijke aan-
vaarding van dat beleid. De bij de in-

dividuen en maatschappelijke organi-

saties levende gedachten over billijkheid

van inkomensverschillen vormen een
randvoorwaarde voor het te voeren in-

komensbeleid. Dat hoeft echter nog niet

te betekenen dat de heersende maat-

schappelijke opvattingen maatgevend

worden. Terecht heeft Wolfson in zijn

oratie opgemerkt dat dit nog niet nood-

zakelijk een capitulatie betekent voor de
middelmatigheid van de grootste ge-

mene deler 7). Want, stelt hij, binnen het

krachtenveld van oordelen en vooroor-

delen kan ruimte geschapen worden voor

overleg en overreding, en kan een crea-

tieve keuze voor alternatieven ons op
een hoger plan brengen. Het betekent

wel, dat wanneer het inkomensbeleid
van het kabinet-VanAgt eenmaal is uit-

gekristalliseerd, dit te maken krijgt met
de
weerbarstige maatschappelijke reali-
teit. Aldus wordt het onderworpen aan

Den Uyls wet van de smalle marges
van het beleid.

Wil Arts

Peter van der Hoek, ,,Ik en de rest”en ,,ln-
komens op tafel” met elkaar in strijd,
SEM,
24 september 1977, blz. 16.
D. J. Wolfson, Op zoek naar een aan-
vaardbare verdeling,
Leiden, 1977.

Dit boekje brengt een gedeelte van

de uitkomsten van een in het voorjaar

van 1973 gehouden enquête over de
economische gevolgen van belasting-

heffing. De enquête is onder twee steek-

proeven uit de Nederlandse bevolking

gehouden: een basissteekproef en een

aanvullende steekproef, omdat in de

basissteekproef de zelfstandigen onder-

vertegenwoordigd waren en de bejaar-

den in de bejaardenoorden in het geheel

niet vertegenwoordigd waren. Het is

jammer dat de resultaten van de beide

steekproeven niet bijeen konden worden

gevoegd. Daardoor wordt het beeld
dat het boekje tracht te schetsen wat
verbrokkeld.

Door de echtgenotes van de in de

steekproeven getrokken mannen te on-
dervragen werd de produktie van dit
nummer uit de serie mogelijk gemaakt.

De resultaten worden in tabelvorm ge-

presenteerd, terwijl een modelanalyse

later in de vorm van een reeks disser-

taties zal verschijnen. Zoals de samen-

stellers zelf ook al constateren is met
name het aantal buitenshuis werkende

vrouwen (238) wel klein om conclusies

te trekken over bepaalde verbanden.
Het is mij niet duidelijk of en zo ja wel-

ke maatstaf(ven) gehanteerd is (zijn)

om de betrouwbaarheid van bepaalde
verbanden te toetsen. Het is jammer

dat modelmatige en tabellarische ver-

werking der gegevens niet tegelijker-

tijd konden worden gepresenteerd. De

tabellarische, en zoals Prof. Somermeyer
in zijn .,Ver-Ant-Woording” stelt daar-

door globale, grovere analyse laat mij

als lezer wat onbevredigd achter.

ESB 18-1-1978

69

Arbeidsaanbod gehuwde vrouwen en

belastingen

Het in het kader van dit onderzoek

belangrijkste verband: de relatie tussen

verandering in de druk van loon- en

inkomstenbelasting en arbeidsaanbod

van gehuwde vrouwen komt niet uit

de verf. Van de 136 in de basissteek-

proef voorkomende buitenshuis wer

kende vrouwen zou het merendeel noch

op belastingverhoging noch op belasting-

verlaging reageren, een uitkomst die

niet overeenstemt met Amerikaanse on-

derzoekingen 1). Wellicht spelende klei-

ne aantallen een rol?

Rolverandering

Duidelijk komt de rolverandering van

de vrouw op ons af: hoewel de partici-

patiegraad naar leeftijd het reeds uit

andere landen bekende M-vormige beeld

vertoont 2) met een duidelijke vermin-

dering van de participatiegraad in de
leeftijdsgroep van vrouwen tussen 24
en 35 jaar, is de participatiegraad van

vrouwen ouder dan 45 jaar opmerkelijk

laag hetgeen past bij de voor deze

generatie gebruikelijke arbeidsverdeling

tussen man en vrouw. Het is dan ook

niet verwonderlijk dat de animo onder

ten tijde van het onderzoek niet buitens-

huis werkende vrouwen om wèl buitens-

huis te gaan werken veel groter is bij

jonge vrouwen dan bij oudere vrouwen.

Hoe meer kinderen er zijn, des te
sterker de wens buitenshuis te gaan

werken, tenzij er meer dan drie kinde-
ren zijn. Een verborgen leeftijdseffect

M. J.
Boskin, -The effects of government
expenditures and taxes on female labor,
American Economie Review,
mei
1974;
G. G. Cain en
M.
D. Dooley, Estimatjon
of a model of labor
Supply, fertility and
wages of married women,
Journal of politica!
economi’,
augustus
1976.
M.
Darling,
77e role of tvomen in the
ec’onorni’,
OECD, Parijs,
1975.

am
openbaar

lichaam

RijnmondRijnmond

Vasteland 96-104 Rotterdam TeI.(010)111320

0″

Het bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Economische Aangelegen-

heden c.a. houdt zich bezig met het zelfstandig verrichten van onderzoek ten

behoeve van het regionaal-economisch beleid. Bij dit bureau, waar momen-

teel een 8-tal medewerkers werkzaam zijn, is plaats voor een

– economisch

nderzoeker(m/v)

die in eerste instantie d.m.v. een gericht onderzoek een bijdrage dient te leve-
ren m.b.t. de beleidsadvisering op het terrein van de arbeidsmarktsituatie en

de economische structuur in het Rijnmondgebied.
Gedacht wordt aan een kandidaat van academisch niveau (economie) die er-

varing heeft opgedaan in een soortgelijke functie. Daar veelvuldig in teamver-

band zal worden gewerkt zal hij/zij dienen te beschikken over creativiteit en

inventiviteit alsmede een mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.

Geboden wordt een aanstelling in overheidsdienst met de daaraan verbonden

gunstige arbeidsvoorwaarden zoals: 8% vakantietoeslag, ruime tegemoetko-

ming in reis-, studie- en ziektekosten (l.Z.A.), e.d. –
Salaris,afhankelijkvan opleiding enervaring,bij aanstelling maximaalf 4.933,–

bruto per maand.

Tot de selectieprocedure behoort een psychologisch onderzoek en een gesprek
met medewerkers van de afdeling.

Geïnteresseerden kunnen hun sollicitatie onder vermelding van vacaturenum-

mer 7806 richten aan het hoofd van de afdeling Personeels- en Organisa-

tiezaken, Postbus 23073, Rotterdam. Telefonische inlichtingen 010-1.11320,
toestel 242.

70

kan hier volgens de onderzoekers een rol

spelen.

Enkele andere interessante punten

Zowel het daadwerkelijk buitenshuis

werken als de wens daartoe lijken een

positieve correlatie te vertonen met de

opleiding.sç’iaad
van de vrouw. Opmerke-

lijk is voorts de hogere participatiegraad

van vrouwen van
zelfstandigen,
welke

vrouwen gemiddeld ook meer tijd bui-

tenshuis werken. Het aantal
kinderen

schijnt geen duidelijke invloed te hebben
op de participatiegraad, wèl op de ar-

beidstijd buitenshuis. Buitenshuis wer-

kende vrouwen hebben minder vaak

huishoucleli/ke hulp
dan niet buitens-

huis werkende. Kindertal en inkomen

van de man hebben een grotere invloed
op het al of niet hebben van huishoude-

lijke hulp. Het
inkomen van de man
heeft

geen duidelijke invloed op de participa-

tiegraad, wèl op de arbeidstijd.
M. Bruyn-Hundt

Es-b
Mededeling

Seminar ,,Harde gulden, zachte steun”

De Vereniging voor Strategische Be-

leidsvorming (VSB) houdt op 25januari

as. op het Kasteel Maurick te Vught

(N.Br.) een speciaal seminar getiteld:

,,Harde gulden, zachte steun”. Inleiders
zijn:

• Dr. C. J. Oort: Financiële aspecten;

• Mr. J. A. M. Molkenboer: De rol
van de overheid;

• Mr. J. L. M. van Rhijn: De positie

van het bedrijfsleven.

‘s Middags is er een plenaire discussie

met de inleiders o.l.v. Prof. Dr. J.
Wemelsfelder.

Kosten: f. 275
(mcl.
deëlnemingsmap,
lunch enz.). Inlichtingen: Vereniging

voor Strategische Beleidsvorming, Van

Alkemadelaan 700, Den Haag, tel.:
(070)264341.

Amsterdam vraagt

Voor het
GEMEENTELIJK HAVENBEDRUF
een

adjunct-directeur

Het Havenbedrijf, gevestigd in

het Havengebouw, is belast

met de aanleg, de exploitatie

en het beheer van de haven

van Amsterdam. In nauwe

samenwerking met het be-

drijfsleven worden nationaal

en internationaal uitgebreide

contacten onderhouden, tén-

einde meer activiteiten op

transport- en industrieel ge-

bied voor deze haven te ver-

werven.


TAAK
Management van

de commerciële activiteiten

van het gemeentelijk haven-

bedrijf, zoals: stimuleren en

bewaken van de commerciële

activiteiten; afstemmen van de

afdelingsactiviteiten op de

commerciële doelstelling van

het bedrijf en bevorderen van

eenheid in commercieel be-
leid; voeren van een beleid,

binnen het kader van de ge-

meentelijke mogelijkheden,

gericht op de opvoering van

het economisch rendement

van de haven; versterken van

de externe commerciële ge-

richtheid van het bedrijf. Ver-

vangen van de directeur bij

diens afwezigheid.


VEREISTEN
universitairni-

veau met kennis van eccnomie

en financiën; goede leidingge-

vende en contactuele eigen-

schappen; ervaring in modern

management; ruime ervaring

op commercieel gebied; in

staat tot het opbouwen en lei-

den van een team; interesse

voor alle aspecten van het ha-

venbedrijf; leeftijd bijvoorkeur

omstreeks 40 jaar.


SALARIS
afhankelijk van

leeftijd en ervaring, van circa

t 6300,— tot circa t 9500,— bru-

to per maand.


INLICHTiNGEN
ir. J. den

Toom, telefoon (020) 221201.

Vakantieuitkering 8 procent,

de rechtspositieregeling van

de gemeente Amsterdam is

van toepassing.

Een psychologisch onderzoek

zal deel uitmaken van de selec-

tieprocedure.

Schriftelijke sollicitaties bin-

nen 14 dagen te richten aan de

Afdeling Personeelszaken,

Oudezijds Voorburgwal 274,

Amsterdam, onder vermel-

ding van vacaturenummer

A 2613
gemeente amsterdam

ESB 18-1-1978

71

HET NEDERLANDS CHRISTELIJK

WERKGE VERS VERBOND

Doelstelling:

Het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NOW), waarin
verenigd katholieke en protestants-christelijke werkgevers, be-

hartigt de belangen van 65 werkgevers-branche-organisaties,

een vijftal regionale verenigingen en een groot aantal indivi-

duele ondernemingen.

Het NOW neemt voor de behartiging van de internationale be-
langen van het Nederlandse bedrijfsleven onder andere deel in
centrale overlegorganen en onderhoudt contacten met de vak-

beweging, de centrale overheid, de Europese werkgeversorga-

nisaties en internationale instanties zoals de Europese Com-

missie, de OESO en de Verenigde Naties.

Op het secretariaat van het NOW is plaats voor een

ACADEMICUS

(ec. drs. of jurist)

Functie-informatie:

Deze functionaris zal in teamverband en in samenwerking met

andere disciplines in het bijzonder werkzaam zijn op het gebied

van de ontwikkelingssamenwerking en de daarmee samen-

hangende vraagstukken van handelspolitiek.
Het gaat hierbij om:

– het zelfstandig analyseren van problemen;

– het adviseren van het bestuur van het NCW en zijn ledenorga-

• nisaties;

– het bedienen van een aantal commissies, in het bijzonder de

Commissie Ontwikkelingslanden van de Raad van Nederland-
se Werkgeversverbonden;

– het uitdragen van standpunten, nationaal zowel als interna-

tionaal;

– het geven van voorlichting en het verlenen van nader op te

zetten service aan individuele ondernemingen.

Functiê-eisen:

Voor deze functie komen in aanmerking diegenen, die tijdens

hun studie met deze problematiek vertrouwd zijn geraakt; redac-

tionele vaardigheid bezitten en een praktische inslag hebben.

Enige ervaring in genoemd praktijkgebied kan tot aanbeveling

strekken.

Sollicitaties v55r 5 februari 1978 aan ir.’ M. G. W. Hailmans,

algemeen secretaris van het NCW, postbus 84100, 2508 AC

‘s-G ravenhagé.

72

Auteur