Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3133

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 7 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

7 DECEMBER
1977

e
%sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

.

No. 3133

Economische orde

Discussies onder economïsten plegen nogal eens te ver-
zanden in opmerkingen over economische orde. Uitspraken

als: ,,Ja, maar dan tast je de economische orde aan” of,,Maar
dat is een probleem van economische orde”, schijnen vol-
doende veelzeggend te zijn om de discussie te kunnen af-ronden. Of ze trekken een zodanig rookgordijn op, dat de
gesprekspartner er maar liever het zwijgen toe doet.

Dit is blijkbaar ook geconstateerd door de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde. Zij heeft tenminste het onder-
werp ,,economische orde” gekozen als thema voor haar

jaarlijkse Algemene Vergadering die dit weekeinde in Utrecht
zal worden gehouden. Voor de vergadering is een viertal

preadviezen uitgebracht 1).
Het woord ,,economische orde” suggereert stabiliteit.

Als echter iets uit de preadviezen duidelijk wordt, is het dat
de in Nederland bestaande economische orde voortdurend

aan verandering onderhevig is. Nederland kent de z.g. ,,ge-

mengde economische orde”. In de nota
Selectieve groei
wordt

de gewenste economische orde omschreven als ,,georiënteer-
de markteconomie”. Deze wordt gekenmerkt door een twee-

tal grondtrekken: 1. de beslissingen die de ontwikkeling van

de volkshuishouding bepalen, worden zoveel mogelijk ge-

decentraliseerd genomen; 2. de overheid schept een kader om de gedecentraliseerde beslissingen in een door de ge-
meenschap gewenste richting te leiden. Over deze algemeen
geformuleerde uitgangspunten bestaat grote unanimiteit.
In wezen zijn beide grondtrekken echter conflicterend. De
eenstemmigheid wordt dan ook al snel minder, zodra wordt
geprobeerd aan te geven, hoever de overheid kan gaan met

het sturen van beslissingen in de door de gemeenschap ge-wenste richting zonder met de eerste karakteristiek – gede-
centraliseerde besluitvorming – in strijd te komen.

De duidelijkste toetssteen om veranderingen in de eco-
nomische orde vast te stellen, is misschien wel de vraag:
Wie beslist er over de investeringen? Prof. Dr. H. Booij wijst

er in zijn preadvies op dat de voorwaarden die de overheid
in toenemende mate zal stellen aan de investeringen, de markt-

werking zullen inperken. Niet alleen wordt door heffingen,

dwingende voorschriften en vergunningen de investerings-
stroom gestuurd, de overheid probeert ook rechtstreeks
nieuwe investeringen ,,in de gewenste omvang en richting”

uit te lokken met behulp van het nieuwe instrument van de

speciale investeringsrekening. Daarnaast wijst Prof. Booij
op de vergroting van de bevoegdheden van de factor arbeid,
welke trend hij in de toekomst ziet Voortgezet.
In de inperking van de marktwerking schuilt volgens Mr.

Drs. H. Langman een groot gevaar. Alleen wanneer het prijs-

mechanisme onvoldoende effectief is om de schadelijke in-
directe effecten van produktie en consumptie terug te drin-

gen, zullen geboden en verboden op hun plaats zijn. Voor

toetsing op maatschappelijke nuttigheid ziet hij geen ruimte.

Het ontbreken van objectieve criteria ,,zet de deur alleen
maar open voor een het ondernemersinitiatief nog meer

ontmoedigende willekeur”.
Prof. Dr. M. P. Gans beschrijft in zijn preadvies de aantas-
ting van de vrije economische orde die ontstaat, doordat de
overheid de functie van het financiële apparaat om finan-

cieringsmiddelen aan ondernemingen te verstrekken, voor
een deel overneemt. De ,,captains” van de betrokken onder-

nemingen, de vakverenigingen en werknemers en de finan-
ciële instellingen werken eendrachtig samen om de overheid

als drager van financieringsrisico’s binnen te halen. Daarmee
zetten zij stappen in de richting van een centraal geleide
economie. Door middelen te bundelen en risico’s te spreiden
zouden de financiële instellingen die ontwikkeling kunnen
stoppen en een actieve rol kunnen gaan spelen bij het ver-

beteren van de financiële structuur van ondernemingen.

In genoemde preadviezen werd steeds een homogene over-

heid ten tonele gevoerd zonder in te gaan op de vraag hoe
de opvattingen van die overheid over de gewenste richting van de maatschappelijke ontwikkelingen tot stand komen.
Daarvoor is het overleg tussen overheid en georganiseerde

belangengroeperingen van groot belang. Hierop wijzen

Prof. Dr. W. Albeda en Drs. P. J. Vos in hun preadvies.

Zij spreken in dat verband van de ,,overlegeconomie”. In de
besluitvorming binnen de overlegeconomie zijn met name

groeperingen opgenomen die beschikken over economische

macht. Tussen overheid en pressiegroepen moeten nieuwe
Vormen van samenwerking worden gevonden. In de visie
van de preadviseurs zal de overheid noch in een positie van
concurrentie met de pressiegroepen moeten treden, noch moeten trachten de naar voren gebrachte belangen te ab-
sorberen. Integendeel, de overheid zal moeten proberen
aan deze groepen een grotere verantwoordelijkheid op eigen

terrein te geven en zal zich zelf meer nadrukkelijk met de grote
lijnen van beleidsvorming moeten bezighouden. Op dit
punt is er thans sprake van scheefgegroeide verhoudingen.

Het komt mij voor dat veranderingen die op deze wijze
de Organisatie van de besluitvorming beïnvloeden, meer

betekenis hebben voor de ontwikkeling van de economische

orde dan versterking of verzwakking van het marktmechanis-
me. Zoals Albeda en Vos opmerken: ,,Het marktmechanisme

functioneert pas in derde instantie, d.w.z. nadat in de over-

heidssfeer en de particuliere centra van economische macht

de hoofdlijnen van de besluitvorming al of niet gecoördi-
neerd, zijn vastgesteld”.

L. van der Geest

1)
Preadviezen van de Vereniging voor de Staat huishoudkunde over Economische orde, Stenfert Kroese, Leiden, 1977.

1205

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Economische orde …………………………………….1205

Column

Conjunctuur en structuur,
door Dr. J. Bartels ……………….
1207

Prof Dr. F. van Dam:

NAR-advies over het basisbehoeftenmodel ………………….1208

Vacatures
…………………………………………….1212

Drs. G. J. van Helden en Drs. H. B. van Broekhuizen:

Prijskennis en prijsgevoeligheid bij het huishoudelijke verbruik van

elektriciteit. Een enquête-onderzoek onder huishoudens in de gemeente

Groningen…………………………………………..1214

Drs. J. H. von Eije en Drs. J. J. Siegers:

De invloed van de sociale zekerheid op de relatieve inkomensverschillen
tussen actieve en inactieve werknemers …………………….1221

Ingezonden

Anders werken? Gewoon doordenken!,
door Dr. Ir. J. L. A. Jansen

1225

Geld- en kapitaalmarkt

Het ontwerp Postbankwet,
door Drs., A. D. de Jong ………….
1226

Boekennieuws

J. Pen en J. Tinbergen: Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling,

door Prof Dr. C. de Galan ……………………………..
1229

Dr. J. Bilderbeek: Financiële ratio-analyse,
door Prof Dr. J. L

Bouma……………………………………………..
1230

Mededelingen
………………………………………….1232

In de krant over
ESB lezen is goed.
ESB
zelf lezen is beter.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische
Berichten.

NAAM
.
…………. … ……………………………………..

STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS
.
…………. …. …………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………

lngangsdatum………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:.
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie.’ H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit. Redacteur-secretaris: L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
TeL (010) 1455 II, toestel370/.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tiveevoud,
getypt, dubbele rege/a/’stand, brede marge.

Abonnementspnjs:f.
130.— per kalenderjaar
(incL 4% BTW): studentenf 88.40
(incL 4% BTW), franco per post voor Nederland, &lgie. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gest’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per u/timo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van slortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV,
Coo/singel 93.
Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mci. 4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam niet vermelding
van datum ‘en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/EPR
Post bus .5302!
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 5033 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Hei Nederlands Economisch instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: te!. (010) 1455 II.

Onderzoelafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growih
Redr (/fs-Economizch Onderzoek
Economisch-Technisch Onderzoek
Vesz’igingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Satistisch-Mathemagisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

1206

1),. J. Burie!s

Conjunctuur

en structuur

De tijd is gelukkig voorbij, dat de
economische problemen waarmede ons

land worstelt, uitsluitend werden ge-

weten aan de conjuncturele situatie in de

wereld. Het is langzamerhand gemeen-

goed geworden te beseffen, dat de Ne-
derlandse economische problemen na-

tuurlijk mede worden beïnvloed door de
conjuncturele mondiale situatie, maar
ook in belangrijke mate hun oorsprong
vinden in structurele elementen.
Niet alleen in Nederland, maar in een groot deel van de westerse wereld heeft
dit er mede toe geleid, dat meer aan-
dacht aan sectorpolitiek wordt besteed.
Deze ontwikkeling heeft geleid tot het
formuleren van een mesobeleid.

Aanvankelijk was de ontwikkeling
deze, dat men zich vooral beperkte tot
structuuronderzoeken van alle in moei-lijkheden verkerende bedrijfstakken. Te

vaak ook was het overheidsbeleid gericht
op het ondersteunen van bedrijven en
bedrijfstakken, die ook op lange termijn
weinig hoop op terugkeer van de nodige

rentabiliteit te zien konden geven. Daar
is gelukkig een kentering in gekomen.

Ik meen, dat de Nederlandse Herstruc-
turerings Maatschappij (NEHEM) er
ook duidelijk naar streeft meer te zijn

dan een brandweer. In die zin ontwikkelt

het structuurbeleid zich steeds meer tot

een politiek, die het lange-termijnaspect niet over het hoofd ziet. Zeer moet wor-

den gehoopt, dat de lijn die in deze in ons
structuurbeleid al is aangebracht, verder
zal worden doorgetrokken. Niet ten

onrechte ademt de laatste structuurnota
dan ook een geest van anticiperend

sectorbeleid. In onze geleide economie
lijkt dit dan ook meer voor de hand te
liggen dan de vestiging van een instituut

als de NEHEM in ‘s-Hertogenbosch in
plaats van in ‘s-Gravenhage. Het waren

deze gedachten, die bij mij opkwamen
toen ik kennis nam van de publikatie van

het Ministerie van Economische Zaken:
Bedrijfstakken verkend 1977
en met

name van deel 1, dat handelt over de
voedings- en genotmiddelenindustrie.
De sector in dit deel besproken, is een

belangrijke sector. Volgens genoemde

uitgave verzorgt deze sector ruim een
kwart van de omzet van de Nederlandse

industrie, 15% van de industriële werk-

gelegenheid, 5% van de bruto toege-

voegde waarde tegen marktprijzen en

16% van de totale uitvoer. De netto
bijdrage aan de betalingsbalans bedroeg
in 1973 f. 4,5 mrd. In al deze gegevens is
dan nog buiten beschouwing gelaten de

werkgelegenheid en inkomensvorming in
de toeleverende sectoren, waarvan de
landbouw de belangrijkste sector is.
Aan het begin van dit jaar waren onge-

veer 174.000 werknemers in de voedings-
en genotmiddelenindustrie werkzaam.

Het is een weinig opzienbarende stel-

ling, dat de agrarische industrie weinig

conjunctuurgevoelig is. En toch, als wij
bekijken hoe de ontwikkeling in deze
voor ons land zo belangrijke industrietak

is, moet ook hier het woord stagnatie

vallen. Met name in de jaren zeventig
was de groei in deze sector veel minder

en wel ongeveer de helft van de stijgings-

percentages in de jaren zestig. Niet on-

begrijpelijk is, dat de groei in latere

jaren maar voor een deel het gevolg is van
de bevolkingsgroei en voor een ander

deel voortkomt uit een omzetgroei, ge-
meten in geld, die moet worden gere-

lateerd aan de hogere kwaliteit van de

geconsumeerde produkten. De steeds
welvarender consument wordt kennelijk
ook een kieskeuriger consument en

vraagt meer ingebouwde convenience.

Die ingebouwde convenience betekent,
dat bij een gelijk blijvend aantal calo-
rieën, de calorieën een duurdere ,,ver-
pakking” hebben.

Heel duidelijk – en daar spelen struc-

turele elementen, die ook op andere
deelmarkten steeds duidelijker een rol

spelen – is ook uit de statistieken af te
lezen, dat het Nederlandse aandeel op de
buitenlandse markt onder druk staat.

Gelukkig heeft tot nu toe groei van de
produktie nog kunnen plaatsvinden door

een vergroting van het exportvolume.

De geschetste ontwikkelingen hebben

een negatieve invloed gehad op het

niveau van de werkgelegenheid in deze
niet conjunctuurgevoelige sector. Ook
voor deze sector geldt, dat het werk-

gelegenheidsaspect zich niet anders ont-
wikkelt dan in andere sectoren.

In de toekomst kijkend lijken nega-

tieve factoren het meest bepalend te zijn
voor de ontwikkeling in de agrarische

industrie. Ik noem de daling van de be-

volkingsgroei, de stagnatie in de groei van het reëel besteedbare inkomen, de
toenemende tendentie van de in ont-

wikkeling zijnde gebieden om niet alleen
agrarische grondstoffen, maar ook half-

produkten en eindprodukten te expor-
teren. Deze tendentïes worden versterkt

door ons ook op dit terrein te hoge kos-tenpeil van de produktie en de mogelijk-
heden die buitenlandse exporteurs in toe-

nemende mate op de Nederlandse markt

krijgen als gevolg hiervan, een gevolg
dat nog wordt versterkt door de appre-

ciatie van de gulden. Het behoeft weinig
voorstellingsvermogen om vast te stellen,

dat deze ontwikkelingen ook in de toe-
komst de werkgelegenheid niet in posi-
tieve zin zullen beïnvloeden.
Het bovenstaande geeft, dunkt mij, enig richtsnoer voor de betrokken be-
drijfstak ten aanzien van het te voeren

beleid. De toenemende concurrentie uit
het buitenland zal zich vooral afspelen

in de produkten met minder toegevoegde
waarde. Innovatie en het zoeken naar

produkten van hoge kwaliteit zullen een
hoge prioriteit moeten hebben. Veel zal

daarbij afhangen van de mogelijkheid
het toch al gedaalde rendementsniveau

in deze bedrijfstak zoveel mogelijk zeker

te stellen. Nu de Nederlandse overheid
zich ertoe heeft gezet meer aandacht
aan het sectoraal beleid te geven, zal

diezelfde overheid niet mogen vergeten,

dat het prijsbeleid zoals dat al jaren-

lang in Nederland wordt gevoerd, juist
deze sector zwaar heeft getroffen en een
van de belangrijke factoren is geweest,
die het rendement in deze sector hebben
aangetast.

(1

ESB 7-12-1977

1207

NAR-a vies

over het basisbehoeftenmodel

PROF. DR. F. VAN DAM*

De ,,Nationale Advies Raad voor Ontwikke-

lingssamenwerking” (NAR) heeft een advies

uitgebracht over bilaterale ontwikkelingssamen-

werking. In dat advies wordt de regering aanbe-

volen om haar beleid voor oniwikkelingssamen-

werking voortaan te baseren op een

basisbehoeftenmodel in plaats van op het huidige

groeimodel. In onderstaand artikel wordt achter-

eenvolgens aandacht geschonken aan een verge-

lijking van deze beide modellen in theorie, aan de

feitelijke resultaten van het groeimodel, aan

vragen die naar aanleiding van deze resultaten

kunnen worden gesteld en aan internationale

voorwaarden voor realisatie van hei basisbehoef-

ienrnodel. Ten slotte is getracht enkele voorlopi-

ge conclusies ie trekken. Een van deze conclusies

is dat de vooruitzichten wat betreft het realiseren

van het basisbehoeftenmodel weinig vertrouwen-

wekkend zijn.

De ,,Nationale Advies Raad voor Ontwikkelingssamen-
werking” (NAR) heeft onlangs een advies uitgebracht over
bilaterale ontwikkelingssamenwerking 1). Het iS op verzoek

van minister Pronk geschreven als een commentaar op zijn

nota
Bilaterale ontwikkelingssamenwerking.
Deze nota werd

als bijlage bij de Memorie van Toelichting op de begroting
van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1977 opgenomen.
De voorbereiding van het advies heeft plaatsgevonden in een
werkgroep van de NAR onder voorzitterschap van L. Emme-

rij.

In het NAR-advies wordt de regering aanbevolen om haar beleid voor ontwikkelingssamenwerking voortaan te baseren
op een ,,basisbehoeftenmodel” in plaats van op het huidige

,,groeimodel”. In het rapport wordt betoogd dat het groeimo-
del tot onbevredigende resultaten heeft geleid, met name op

het terrein van inkomensverdeling en werkgelegenheid.

Vijf maanden eerder is door de Commissie voor Ontwikke-
lingsprogrammering van de Verenigde Naties een rapport
uitgebracht over
Changing developmentpercepiions
2). Deze
VN-commissie kan tot op zekere hoogte worden vergeleken
met de NAR. Beide adviseren over het te voeren ontwikke-

lingsbeleid: de NAR aan de Nederlandse regering, de VN-
commissie aan de Algemene Vergadering van de VN. Deze

parallelliteit maakt het des te interessanter om de beide
adviezen naast elkaar te leggen.

Zo’n vergelijking levert een opvallend resultaat op. Terwijl

de NAR het basisbehoeftenmodel omarmt als een nieuw
panacee voor het armoedevraagstuk, is de VN-commissie veel

terughoudender. Zo stelt de commissie in de inleiding van

haar rapport: ,,Yet, having had a hand in their launching, the

Committee now has a certain unease that some of the new

ideas – for example, ,,basic needs”, ,,collective self-relian-ce” – may already be getting too sloganized”.

Bovendien is door een aantal leden van de NAR een

minderhedsnota aan het advies toegevoegd, waarin zij con-
cluderen ,,dat het advies een te eenzijdig pleidooi levert voor

de basisbehoeften-benadering in de ontwikkelingssamen-

werking”. In hun notitie bekritiseren deze leden de antithe-

tische beschrijving van de beide modellen, de vertekening van
het beeld van het ontwikkelingsbeleid in de afgelopen dertig

jaar, de te beperkte doelstelling van het basisbehoeftenmodel

en de rigide normen voor de keuze van concentratielanden.
Er is dus volop reden voor contemplatie.

In theorie

In het NAR-advies wordt het groeimodel als volgt gekarak-
teriseerd: ,,ln deze denkwijze is de moderne sector de motor

die de wagen van de economische ontwikkeling moet aandrj-

ven en voortstuwen. De traditionele sector levert de goedkope
benzine voor die motor in de vorm van arbeidskrachten die in

overvloed aanwezig zijn. Op deze manier worden werkloze en
onproduktieve krachten in de traditionele sector overgehe-
veld naar de moderne sector waar allen geacht worden werk te
vinden in de zich snel uitbreidende industrie en de moderne

dienstenverlening. Het is dus zaak zich volledig te concentre-
ren op de groei van de moderne sector”.

,,Het ontwikkelingsbeleid was aanvankelijk bewust of
onbewust gebaseerd op de impliciete veronderstelling dat
groei (met de nadruk op de moderne sector) op zichzelf de
oplossing was omdat de vruchten van deze groei automatisch

en vanzelfsprekend, en binnen aanvaardbare tijd, aan de

minder bevoorrechte sector van de economie en de armere

lagen van, de bevolking ten goede zou komen. Deze veronder-
stelling is niet juist gebleken”.

Anderzijds wordt de doelstelling van het basisbehoeften-
model in het NAR-advies aldus omschreven: ,,Het doel van
een groei- en herverdelingsmodel is om binnen een redelijke

tijd (bv. één generatie) te voldoen aan de fundamentele
behoeften van de minder bevoorrechte gedeelten van de
bevolking”.

* De auteur is buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te
Groningen. Nationale Advies Raad voor Ontwikkelingssamenwerking,
Advies
bilaterale ontwikkelingssamenwerking,
nr. 55, Den Haag, november
1977.
United Nations,
Changing development percepzions,
New York,
juni 1977.

1208

„Het is duidelijk dat dit basisbehoeftenmodel er vooral op

uit is om de overgangsperiode (die bij het groeimodel te lang
bevonden is) drastisch te verkorten. Om dit te bereiken gaat

men niet uit van een streefcijfer van de globale economische

groei zoals in het groeimodel, maar begint men met het

vaststellen en kwantificeren van de fundamentele behoeften

van de armste twintig of dertig procent van de bevolking

waarin in de vastgestelde periode voorzien moet worden. Dit

betekent natuurlijk niet, dat men zich beperkt tot deze
inkomensgroepen”. De NAR acht voor het basisbehoeften-

model een groeitempo van 6 â 8% noodzakelijk.

Uit de omschrijvingen van de doeleinden van de beide

modellen blijkt dat de NAR een duidelijke tegenstelling

tussen de beide concepties aanwezig acht. De vraag is of dit
juist is.

Naast de karakteristieken van het groeimodel, zoals die in
het NAR-rapport zijn vervat, kunnen de beschrijvingen
worden gelegd van bijvoorbeeld W.A. Lewis en van de

Algemene Vergadering van de VN. Lewis behoorde in de
jaren zestig tot de belangrijkste auteurs over het ontwikke-
lingsprobleem; in het NAR-advies wordt hij genoemd als een

van de scheppers van het groeimodel. De opvatting van de
Algemene Vergadering van de VN is van belang, omdat

daarin het inzicht van de gezamenlijke regeringen tot uiting

komt.
In het boek
Development planning; the essentials
of
econ-
omic
policy
omschreef Lewis het doel van de ontwikkelingsin-
spanning aldus:

,,Special emphasis should be given to items of mass consumption, especially food and clothes, and a deliberate effort made to keep the
cost of living index from rising. The Government should spend
liberally on social services, especially education, health and welfare
services, and take aggressive steps to improve working class housing;
adequate opportunities for secondary education are especially valued
because they give working class families the sense of an opening
future. The employment aspects of the Plan should also receive
special consideration; prestige expenditures should be cut, and the
moncy used instead to create resources which will provide employ-
ment; capital-intensive schemes should give place to more productive
labour-intensive enterprises; lind useful relief projects should be
started for all who are genuinely seeking work. This is hard medicine
for some planners. Their test of success tends to be the growth of the
aggregate called gross domestic product; the people’s test is what is
happening to food, clothes, education, health services, housing and
employment. Gross domestic product may be rising rapidly without
improving the people’s level of living – or even at the cost of the
people’s level of living” 3).

Deze formulering van Lewis is van zomer 1965, dus ruim 12
jaar geleden.

Het tweede voorbeeld is de resolutie waarmede de VN het
Tweede Ontwikkelingsdecennium (DD II) heeft ingeluid. Het

hoofdstuk ,,goals and objectives” van deze resolutie valt in
twee onderdelen uiteen, te weten cijfermatige taakstellingen
voor de groei van de ontwikkelingslanden (bruto produkt 6%,
idem per capita
3,5%,
landbouwproduktie
4%,
industriele
produktie 8%, stijging van besparingen met 0,5% van het

bruto nationale produkt per jaar, alsmede cijfers voor im- en
export) en een omschrijving van het uiteindelijke doel van

ontwikkeling. Dit tweede onderdeel is als volgt geformuleerd:

,,As the ultimate purpose of development is to provide increasing
opportunities to all people for a better life, it is essential to bring
about a more equitable distribution of income and wealth for
promoting both social justice and efficiency of production, to raise
substantially the level of employment, to achieve a greater degree of
income security, to expand and improve facilities for education,
health, nutrition, housing and social welfare, and to safeguard
environment. Thus, qualitative and structural changes in the society
must go hand in hand with economie growth, and existingdisparities
– regional, sectoral and social – should be substantially reduced. These objectives are both determining factors and end-results of
development; they should therefore be viewed as integrated parts of
the same dynamic process, and would require a unified approach” 4).

Deze formulering door de Algemene Vergadering van de VN vond haar beslag in de resolutie die op 24 oktober 1970

werd aangenomen, maar was in feite in de twee daaraan
voorafgaande jaren voorbereid in een discussie tussen de

Çommissie voor Ontwikkelingsprogrammering van de VN
(samengesteld uit deskundigen op persoonlijke basis), een

Voorbereidende Commissie (samengesteld uit regeringsverte-
genwoordigers) en het secretariaat van de VN, met name het
Centre for Development Planning Projections and Policies

(CDPPP). Dit betekent dat de tekstonderdelen werden gefor-
muleerd in de periode 1968-1970.

Wanneer deze beschrijvingen van de doeleinden van het

groeimodel naast die van de NAR worden gelegd, blijkt een
aanzienlijk verschil. Er is blijkens de vermelde citaten geen
sprake van dat voor de afgelopen periode het groeimodel kan

worden gekarakteriseerd door een zin als ,,volledig te concen-

treren op de moderne sector”, zoals in het NAR-advies is
gesteld. Wel betekent de zeer nadrukkelijke concentratie van

de te voeren ontwikkelingspolitiek op de armste bevolkings-
groepen een accentverlegging.

Deze concentratie is omschreven in de nota van M. Ul Haq:
Basic needs: a progress report,
waarin hij op exacte wijze

formuleert uit welke elementen de basisbehoeften kwantita-
tief bestaan (voedsel, drinkwater, gezondheid, onderdak en
basisonderwijs) en waarin hij becijfert hoe groot de bevol-

kingsgroepen zijn die deze basisbehoeften tot nu toe ontbe-

ren 5). Overigens dient te worden opgemerkt dat alle auteurs over het basisbehoeftenmodel benadrukken dat een compleet ontwikkelingsmodel ook de overige bevolkingsgroepen dient
te bestrjken.

Een volgend punt van vergelijking is de strategie —in
theorie – ter verwezenlijking van de doeleinden van respec-
tievelijk het basisbehoeftenmodel en het groeimodel. Wan-
neer men de literatuur naast elkaar legt, die de laatste tijd over
het basisbehoeftenmodel is verschenen, komt grosso modo
het volgende beeld naar voren.

Doel: binnen een aanvaardbare periode – bijvoorbeeld

één generatie – voorzien in de elementaire behoeften van de
bevolkingsgroepen in de arme landen die thans deze voorzie-
ningen nog ontberen.

Strategie: de positieverbeteri ng van deze bevolkingsgroe-

pen dient te worden bereikt door:

verschaffen van werkgelegenheid met/of inkomen;
voorzien in aanbod van benodigde goederen en diensten.

Substrategieen: de strategie wordt inhoud gegeven door:

betere toegang van de betreffende bevolkingsgroepen tot
bestaande en potentiele produktiemiddelen;

aanpassing van het patroon van overheidsdiensten en

overdrachten alsmede van de daarvoor benodigde finan-
ciering;
management van de consumptie via inkomens- en produk-

tiebeleid (hierover bestaat geen eenstemmigheid 6)).

Concrete maatregelen: de substrategieën worden naar ge-
lang van de situatie van het betreffende land geconcretiseerd
door praktische maatregelen.

Een nader uitgewerkt beeld van substrategieën en concrete

maatregelen is te vinden in de OECD-nota die als

achtergrondinformatie diende voor de vergadering van het

Development Assistance Committee van de OECD die op 5

W.A. Lewis,
Deve/opment planning; the essentials
of
economie
policy, George Allen and Unwin Ltd, Londen, juni
1966.
United Nations, General Assembly, doe. A/8124, New York,
oktober
1970.
M. Ul Haq,
Basic needs: a progress report,
Wereldbankstudie,
Washington, augustus
1977.
Over de wenselijkheid van management van de consumptie is o.a.
geschreven door P.P. Streeten,
The distinctivefeatures
of
a basic
needs approach to developmeni,
Wereldbankstudie, Washington,
augustus
1977.

ESB 7-12-1977

1209

en 6 oktober 1977 over het basisbehoeftenmodel werd gehou-

den 7). In deze nota:
Aspecis ofnationaldevelopmentpo!icies

in the context of a basic human needs approach,
wordt het

basisbehoeftenmodel vanuit twee gezichtshoeken benaderd:

inkomenspolitiek en produktiepolitiek.
Onder inkomenspolitiek worden in deeerste plaats maatre-
gelen genoemd ter verbetering van de produktieve werkgele-

genheid, waaronder vallen: betere toegang tot bestaande

produktiemiddelen, herorintering van toekomstige investe-
ringen(zowel in landbouw, industrie als infrastructuur) en

aanpassing van de relatieve prijzen van kapitaal en arbeid ter bevordering van arbeidsintensieve produktieprocessen. In de

tweede plaats worden maatregelen vermeld, gericht op inko-

mensoverheveling, vooral voor de groepen die niet actief in het produktieproces kunnen worden ingeschakeld.

Onder produktiepolitiek wordt een reeks maatregelen

opgesomd om voldoende aanbod van elementaire goederen in

de particuliere sector te garanderen (belastingen, subsidies,

prijsstelling, interventie op de kredietmarkten, vergunningen,
quota’s, produktieverboden en produktie door de overheid).

Daarnaast wordt gewezen op de noodzaak van aanbod van

publieke diensten, met name inzake gezondheid, onderwijs en watervoorziening.

In het NAR-advies komt de uitwerking van substrategieën

nauwelijks aan de orde. Als concrete maatregelen worden
aanbevolen:

• herverdeling van vermogen, met name landhervorming;
• instituties voor participatie van de bevolking in de besluit-
vormingsprocessen;

• progressieve belastingen ter financiering van onderwijs,
gezondheidszorg, openbaar transport enz.

Wanneer wij het beeld van substrategieen en concrete
maatregelen van de OECD en de NAR overzien, dan zal een

ieder die met de geschiedenis van het ontwikkelingsvraagstuk

vertrouwd is, een ,,Aha-Erlebnis” ervaren. Als illustratie kan
wederom naar het boek van Lewis worden verwezen waarin

alle door de OECD en door de NAR genoemde elementen

aanwezig zijn.

Het boek van Lewis is niet een uitzondering, maar het is
karakteristiek voor het denken over het ontwikkelingsvraag-
stuk in de jaren zestig. In die periode is uit en te na gediscus-

sieerd over vraagstukken als landhervorming (zie de reeks

FAO-publikaties erover), over participatie (zie de literatuur
over community development) en over belastingen (zie de

symposia en conferenties die daarover in de jaren zestig zijn
gehouden).

In feite is er wat substrategien en concrete maatregelen

betreft in het NAR-advies en bij de andere auteurs over het

basisbehoeftenmodel weinig nieuws te vinden vergeleken met
vroeger. In zijn oratie heeft E.W. Hommes daarop gewezen,

toen hij naar aanleiding van het ILO-rapport:
Meeting basic
needs
constateerde: ,,Er volgt dan verder een warm pleidooi
voor een op werkgelegenheid gebaseerde strategie. Verder

staat het programma vol van al de maatregelen die de elites in
de ontwikkelingslanden tot nu toe hebben tegengehouden:

landhervorming, progressieve inkomensbelasting, appropri-
ate technology, community development, etc.” 8).

In praktijk

Wat is er in de praktijk terechtgekomen van het groei-
model, met name wat betreft de inkomensverdeling?

In onderstaande grafiek is daarvan een beeld gegeven voor een aantal ontwikkelingslanden (meer dan 1 mln. inwoners in

1974, inkomen per hoofd minder dan $ 800) op basis van
cijfers die zijn ontleend aan:
Income inequality: some dimen-
sions of the problem door M.S. Ahluwalia 9). Op de verticale
as is het percentage van het nationale inkomen vermeld dat

aan de onderste 40% van de bevolking ten goede komt en op

de horizontale as het nationale inkomen per hoofd in dollars

40

35

30

25

20

\_

15

1:

100

200

300

400

500

600

700

van 1971, zonder verrekening van belastingen. Delandencij-

fers zijn eenmalige schattingen in verschillende jaren in de
periode 1958-1971.

Uit de plaatsen van de landen in de grafiek blijkt dat de

inkomensverdeling in de eerste groeifase verslechtert tot het
niveau van een inkomen per hoofd van ongeveer $ 300. Vanaf

dit niveau treedt stabilisatie op met geleidelijk aan een tendens

tot verbetering. De U-curve van de relatieve inkomensverde-
ling is door verscheidene auteurs beschreven 10).

In de grafiek is de lijn aangegeven van een inkomen per

hoofd van $ 40 voor de onderste 40% van de bevolking bij de
onderscheidene inkomensniveaus. Deze lijn start in het punt

dat correspondeert met het percentage 40 en het inkomensni-

veau $ 40. Als wij uitgaan van de hypothese dat een inkomen
per hoofd van $ 40 als een absoluut minimum voor overleving

moet worden beschouwd, kan worden gesteld dat in landen,

die een positie onder de lijn innemen, de onderste 40% van de bevolking in een krepeersituatie verkeert. Uit de grafiek blijkt

dat boven het niveau van $ 200 per hoofd zich deze toestand
niet meer voordoet.
Uit de positie van de landen in de grafiek blijkt tevens dat
zich zeer uiteenlopende situaties voordoen. Zo varieren de
percentages van inkomensverdeling bij een inkomensniveau

van rond $ 250 tussen 6% en
20%.
Dit betekent dat het
groeimodel tot zeer verschillende resultaten heeft geleid II).

Uit de grafiek blijkt dat ten minste drie groepen landen
kunnen worden onderscheiden.

Een eerste groep bestaat uit een aantal Oostaziatische
landen die gekenmerkt worden door een geringe ongelijkheid
in de inkomensverdeling, een betrekkelijk laag inkomen per

hoofd en een hoge inkomensgroei. Het groeicijfer van het
BNP in de periode 1960- 1974 12) en het percentage van het

OECD,
Aspecis
of
national developmeni policies in the context
of
a basic human needs approach,
Parijs, september
1977.
E.W.
Hommes,
Indusirialisatie en ontwikkeling in de derde
wereld,
Utrecht, april
1977.
H.
Chenery e.a.,
Redistribution with growth.
Oxford University Press, Londen,
1974.
Zie bijvoorbeeld voetnoot
3, 9
en
16.
II) Zie o.a.
D.
Morawetz, Twenty-five years ofeconomic develop-
ment,
Finance and Development,
Washington, september
1977.
12) Cijfers over de groei van de bevolking, het BNP en het inkomen
per hoofd zijn ontleend aan
World Bank Atlas,
Worldbank, Was-
hington,
1976.

1210

nationale inkomen dat aan de onderste 40% ten goede kwam
waren respectievelijk: Taiwan 9,4 en 20 en Zuid-Korea 9,4,

en 18.

Het is gebruikelijk om de ontwikkeling van Taiwan en

Zuid-Korea te negeren als niet relevant vanwege bijzondere

omstandigheden die voor deze landen hebben gegolden. Toch lijkt er reden te zijn om hieraan niet mee te doen, omdat deze

landen allerminst ,,eilanden” zijn in een zich anders ontwikke-lende omgeving.

Integendeel, wanneer men Oost-Azië als geheel beziet dan
valt het op dat vrijwel alle landen in dit gebied identieke

kenmerken vertonen bij hun ontwikkeling. In globale termen

sprekend kan men stellen dat Japan, Noord-Korea, Zuid-
Korea, Thailand, China, Taiwan, Hong Kong, Singapore
en Maleisië alle worden gekenmerkt door een hoge groei per

hoofd en een verhoudingsgewijze redelijke spreiding van

inkomen. Bovendien valt op dat al deze landen een aanzien-
lijke en diverse export van eindprodukten hebben opgebouwd

en merendeels een lage bevolkingsgroei vertonen. Deze bevol-
kingsgroei per jaar was over de periode 1965-1974 in Japan
1,2%, Noord-Korea
2,8%,
Zuid-Korea 1,8%, China 1,7%,
Thailand
3,1%,
Taiwan 2,7%, Hong Kong
1,9%,
Singapore
1,8% en Maleisië
2,7%.
In dit totaalbeeld bezien zijn Taiwan en Zuid-Korea eerder exemplarisch dan uitzonderlijk.

Een tweede groep bestaat uit een aantal Latijns-Ameri-
kaanse landen met een inkomen per hoofd boven $ 300. In
deze groep beschikt de onderste 40% van de bevolking over
een aanzienlijk kleiner deel van het nationale inkomen dan in

de Oostaziatische groep. Er zijn echter twee factoren die dit
beeld minder onaanvaardbaar maken.

Ten eerste is het inkomensniveau per hoofd in deze groep
hoger dan in de Oostaziatische groep, hetgeen betekent dat de

onderste
40%,
ondanks een slechtere inkomensverdeling, toch
een hoger absoluut inkomen heeft. Als de onderste 40% over

20% van het nationale inkomen beschikt bij een nationaal

inkomensniveau per hoofd van $ 200, is deze groep slechter af

in absolute termen dan bij een beschikbaarheid van 10% bij een inkomen per hoofd van $ 500.

Ten tweede bevinden deze landen zich voorbij het punt van

$ 300 per hoofd. Op grond daarvan mag worden verwacht dat
bij verdere inkomensgroei de verdeling gunstiger zal worden
in die zin dat de onderste 40% een toenemend deel van het
nationale inkomen ter beschikking zal krijgen. Hierop sluit de

prognose aan van H. Kahn, directeur van het Hudson Insti-
tuut, inzake de Braziliaanse groei: ,,ln Brazil close to half of

the population shares, and the Brazilians are moving up very
rapidly; much of that part of the natïon which isn’t sharing

now will be sharing 20 or 30 years hence” 13).
De vraag blijft echter hoe groot het deel van de bevolking zal zijn dat in de groei gaat participeren, in welke mate en in welk tempo. Wel kan worden geconstateerd dat deze landen
de krepeerlijn ruimschoots hebben verlaten en dat in dit

opzicht het groeimodel niet catastrofaal heeft gefunctioneerd.
Zo bedroeg bijvoorbeeld het inkomen per hoofd van de

onderste 40% in Mexico (in 1969, in $ van 1971) ongeveer
S 180.

De derde groep bestaat uit de landen met een inkomen per hoofd van minder dan $ 300 die zich, tengevolge van de ver-
deling van het nationale inkomen, onder of in de buurt van

de krepeerlijn bevinden. In deze landen verkeert de onderste
40% van de bevolking in een marginale situatie. Het betreft
vooral Zuidaziatische en Afrikaanse staten. Deze landen
vormen de kern van het ontwikkelingsvraagstuk, niet alleen

qua voorziening in basisbehoeften, maar ook wat betreft de groei van het BNP.

Verbetering in de krepeersituatie van de onderste 40% in
deze landen kan langs twee wegen worden bereikt. Ten eerste:

snelle groei van het inkomen per hoofd, zodat zo spoedig
mogelijk het punt van $ 200 wordt gepasseerd. Ten tweede:

verandering in de inkomensverdeling conform het basisbe-hoeftenmodel. Vooral voor deze landen is van betekenis in

hoeverre het basisbehoeftenmodel een reëel perspectief biedt.

Kanttekeningen bij de resultaten van het groeimodel

Bij de resultaten van het groeimodel kunnen een aantal
vragen worden gesteld. In de eerste plaats deze: waarom

ontstaat in de eerste groeifase een verslechtering in de inko-
mensverdeling? Anders gesteld: waarom neemt de moderne
sector (industrie en soms grootschalige mijnbouw en land-
bouw) een voorsprong op de traditionele sector?
Het antwoord is dat maatregelen om de traditionele sector te stimuleren (zoals landhervorming en community develop-

ment) op heftige politiek georganiseerde tegenstand stuiten.

Met name de grootgrondbezitters hebben zich vrijwel steeds
met man en macht tegen herverdeling van grond en

community development verzet, omdat daardoor de macht

van de boeren zal toenemen en bezit en inkomen van de elite
navenant worden bedreigd. Hetzelfde geldt voor progressieve

belastingen.

De ontwikkeling van de moderne industrie ondervindt dit
soort tegenstand niet of in veel mindere mate. Deze industrie

richt zich veelal op exportmarkten, heeft (althans tot voor

enkele jaren) gebruik gemaakt van buitenlands kapitaal en heeft zich daardoor in hoge mate gëisoleerd van bestaande
belangenverhoudingen. Bovendien is er vaak steun van de

overheid, omdat die in de revenuen deelt en aan de moderne
sector een belangrijke deviezenbron heeft. Ineen economisch systeem waarin deze krachten vrijelijk tot uiting komen – een
liberale economie zo men wil – is verslechtering van de

inkomensverdeling in de eerste groeifase het gevolg. Afhanke-
lijk van bestaande verschillen in bezits- en machtsverhoudin-

gen loopt de U-curve op een wat hoger of een wat lager niveau.

Is de krepeersituatie voor de onderste 40% (vide de derde
groep) door het groeiproces ontstaan, en daarop aansluitend:
is er sprake van absolute inkomensdaling voor deze groep?

Volgens de analyses die J.H. Boeke zestig jaar geleden heeft

gemaakt van de desintegratie van het Aziatische platteland,
luidt het antwoord op beide vragen positief 14). Die analyses
betroffen echter een periode waarin niet of nauwelijks groei

optrad en het is de vraag of Boekes conclusies ook thans nog
geldig zijn. Daarover bestaat geen eenstemmigheid.

Sommige auteurs verdedigen de stelling dat het continue-
ren van de krepeersituatie van de onderste 40% primair door

factoren als bevolkingsgroei wordt veroorzaakt en dat het
groeiproces ernstiger verval heeft voorkomen. Anderen – in

het voetspoor van Boeke— beschouwen verschijnselen als
bevolkingsgroei als één der gevolgen van het moderniserings-

proces en achten dit proces de kernoorzaak. Het gaat hier om

ingewikkelde en moeilijk te doorziene samenhangen: het
probleem kan hier slechts worden vermeld.

Over de vraag of thans nog verslechtering van absoluut
inkomen plaatsvindt voor de onderste 40% is eveneens discus-

sie gaande. In zijn artikel ,,Distribution and development”
stelt D. Lal dat uit de beschikbare gegevens niet valt af te

leiden dat absolute inkomensdaling optreedt, maar dat inte-

gendeel de onderste 40% participeert in de groei IS). Lal

baseert zijn conclusie op de in het artikel van Ahluwalia
opgenomen gegevens inzake inkomensverdeling en groei,
zoals die in een aantal landen over diverse reeksen jaren zijn
waargenomen 9). In onderstaande tabel is achtereenvolgens
aangegeven het land van waarneming, de periode waarover de

waarneming plaatsvond, de jaarlijkse inkomensstijging als-
mede die van de onderste
4
0%. Op deze cijfers dient de
bevolkingsgroei in mindering te worden gebracht om de groei

per hoofd te berekenen. De bevolkingsgroei in de. periode
1960-1974 is in de vijfde kolom vermeld; het zijnde landelijke
cijfers.

3) H. Kahn, Things are going rather well,
The Futurist,
New York,
december 1975.
Zie bijvoorbeeld W.F. Wertheim e.a.,
Indonesian econornics; the
concept
of
dual:sm in theory and practice,
W. van Hoeve, Den Haag,
1961.
D. Lal, Distribution and development: a review article,
World
Developmen:,
Oxford, september
1976.

ESB 7-12-1977

1211

‘heidsingrijpen in. markten, bijv. doör nationalisatie en
publieke produktie.

Hierbij kan wörden aangetekend dat de ad bgenoémde

instrumenten behoren tot de,

vrijwel steeds vergeefs
bepleite maatregelen voor
,
de traditiônele sector in het groei-
model.

Is het in het verleden gelukt om tot dr,stische egalisering

van de inkomensverdeling tijdens het groeiproces te komen?

Hetantwoord is dat een egalere inkomensverdeling tijdens de
eerstegroeifase tot nu toe alleen tot stand is gekomen —af-

gezien van de snel groeiende Oos,taziatische landen

‘onder
een èentraal geprogrammeerd economisch beleid. De andere

ôntwikkelingslanden hebben een Vrije markteconomie met

Uit dezë tabel blijkt tevens dat de ontwikkeling van de:

inkomensverdeling op korte termijn in vele gevallen niet dé

richting van de U-curve voor de lange termijn volgt (zie:

verhouding tussen de groei en’de ‘gröei van de onderste 40% in
relatie tot de plaats van de landen in de graflek) Voor nadeie
toelichting zie .het gen6emde artikel van Ahluwalia 9).
Tot welke resultaten komen récénte onderzoeken naar’ de

vraag of binnen de bestâande politiek-economische structu-

ren maatregelen kunnen worden genomen ter verbetering van

de inkomensverdeling? Voor de beantwoording hiervan zijn
drie studies vaa belang die in combinaties zijn verricht door 1.
Adelman, Cl. MorriS en S. Robinson. Het zijn een vergelij-
kende studie naar de oorzaken van verschillen in inkomens

verdëling in ontwikkelingslanden, een
,-
analyse van de oorza-

ken die tot extreme.armoede hebben geleid in 24 landen in het

midden vn de 19e eéuw en een modelstudie vand Zuidk’ore-,
aanse economië.

Het opvallende is dat deze drie studies, vanuit geheel

verschillende invalshoeken ondernômen, tot vrijwel identieke.
resultatèn komen. In het raam van’dit artikel moet worden’


volstaan met een korte âanduiding’van de belangrijkste twee

conclusies 16). Deze zijn:

,,intervention to improve the -‘distrib’ution of income

(binnen een bestaande politiek-economische structuur) is
extrem1y difficult”;
van de vele onderzochte instrumenten blijken alleen effec-

tief te ‘zijn: landhervorming onder speciale voorwaarden,

export van arbeidsintensieve industrieprodukten en over-

Land
Periode
Inkomen’s-
groei
Inkomens-
groei
onderste 40%

Bevolkings- groei

in percentages

Korea


1964-170
.

9,3”
9,3
2,1
Panama
1960-1969
8,3 3.2
3,1
Brazilik
1960-1970
7,0
5.2 2,9
Mexico
1963-1969
8.0

6,6
3,4
Taiwan
1953-1961
7,0
12,1

.’
2.9
Venezuela


1962-1970
6,4
3,7
3,3
Colombia
1964-1970
6,2 7.0
2,9
El Salvador
1961-1969

,
‘6,3
,

‘5,3
3,4′
Filippijnen,

,
1961-1971
5
,
4
5,0


3.0
Peru

.,

,

.
.

1961-1971.

3,2
2,9.
Sri
La
nka

.
1963-1970
5,1

8,3
2.2
India
1954-1964′
4,5 3,9
2,3

een daarbij behorend patroon van inkomensverdeling.

Hierbij kan worden aangetekend dat de thans béstaande

centraal geleide regimes in’ ontwikkelingslanden meestal tot
stand zijn gekdmen onder uitzonderlijke voorwaarden,

waardoor herhaling moeilijk en natwelijkste verwachten is.
Zo is de vestiging veelal voorafgegaan door een langdurige

revèlutionaire fase met daarbij behorende ideologievorming

en opbouw’ van bestuurs- ‘en organisatiepatronen via- de
communistische partij en het revôlutionaire leger. Bovendien

is de politieke oppositie vrijwel steeds uitgeschakeld. In Cuba

is ‘dit bijvoorbeeld gebeurd door het vertrek van de betrokke-

nen naar de Verenigde Staten (meer dan 10% van de Cubaan-
se ‘bevolking is geëmigreerd) en in’ China’ o.a
“.,door massa-
exécuties 17).

Laatste vraag: is invoering van het basisbehoeftenmodel
primair een programmerings-technische aanglegenheid of
een politieke keuze?,Zoals gesteld,, zijn de
,
maatregelen ter
reâlisatie vari’hetbâsisbehoèftenmodel in hoge maté identiek

aan.de maatregelen die bij het groeimodel voor de traditionele
sector werden nagestreefd, 0p grond daarvan mag worden
verwacht dat zij dezelfde politieke weerstand zullen onder-

vinden als voorheen, Deze ‘weerstand kan alleen, langs poli-
tieke weg worden dve’rwonnen. it betekent dat de invoering

Zie
samenvattend artikel 1.
Adelman,
C.T. Morris èn S.
Robin-
son, Policies for equifable growth,
World
Deve/opment,
Ogford, juli
1976.


In een appört
van
de US-Senate Committee of the Judiciary,
gepubliceerd in juli 1971, wordt het aantal slachtoffers in China mde
periode 1949-1971 op meer dan 30miljoen geSchat.

Vacatures

1

uuis
Ii,
Itij
Bit:
Functic
Bij
Bit

1 SB
sust
16
ii

iher
Medesserkers (mnl

sri ) Cenlraal
Burcau
voor dc
djunci-rcdacicur-
Econonsisch Statistisc
Bi.
.
Stattsl ch, 1-1 oofd,ifdr ling
scrclari’,
Berichtcn
1126

l4tks ningcit
II

\Jcd&vvcrker autsitnalivi.-
Ministerie van
ring

cii

inforiii,slic,i
uIksgc,oiidhciil cii
1

II
in
j

/
(miii

sri.)
Milieutis Lidne
III
Topdcskuudigi.
Van dtr Torn
&
Buiiingh
Hoofd
van
de afdt ing
Agguonus
ralti

t indlios eii
12(10

,iirsic’reiid

vo
c
d
Utrecht
f
inanci
ë
n en
econo-
mische lalscn
Finaticici 1 coorditiator
F)iensl

v oiksliiiivve’,ling
t
cotiooni

l’iaiiriiiig cii
Onder ifdelino pros unciale
(mnl./vrl.)
Amsterdam
12(1

coordunal ie)
financinn

aus dc l
e
afd

-,
an
Hoogleraar in
de
Stichting
rs
iii.
nurods

de
Provuniciale
(,riffie
staathuishoudkundc
Breukeleuu
12(14

ii.

1 csuvsardcn
djtunet’hoofd afdiling
C ‘K &mstcrdauti
II

11cR
gguui

san~ihsl
B Bank,

n’,tcrdsiun
1170
Bcdrijfspcnsios iifondsc
ii

\1
ciii.
vi

rk(,l
(er
Gemeenli
Arnhem,
hurcau
Begrotlngsinspecteur
\1 unuvleruc

in
Onds
ru
ijs

rinancisis planning
1176
(mnh/vrl.)
cn

elcnschappcii
III

Bcdrijfseconoom
mcl
Research Instituut
voor
Bednjfseconomisch mi dc
Ministerie san Volk,

Uinancicli

510
lialisalic
Bedrijfsvvcicnsihappeui
iverker (miii (sri )
getondheid en Milicu’

of
t en .iccouuutanl
R

11
(s

DelfI
l
1

1
hy gis nc
III

(l)rs Plv. hoofd afdeling
Ministe
rie v ,in
crhcc

stsifusscdcvserkc r
Ccntraal Bchcer
go derenvervoer 05cr
en

alersla
il
III

herverickcningen
te Apeldoorn


fl1
de
uve°
(mnl./vrl )

1212′

van een basisbehoeftenbeleid een verandering in de politieke

verhoudingen vergt.

In het NAR-advies wordt dit enigszins in het midden

gelaten. In het rapport wordt er weliswaar op gewezen dat de

te nemen maatregelen politieke implicaties zullen hebben,
maar als men de tekst in zijn totaliteit leest, ontstaat overwe-

gend de indruk dat het om een nieuw technisch planningmo-
del gaat.
In dit opzicht is Ul Haq in zijn boek
The poverty curtain:

choices for the third world
duidelijker als hij stelt: ,,This

requires a redefinition of economic and social objectives
which is of truly staggering proportions, a liquidation of the

privileged groups and vested interests which may well be
impossible in many societies, and a redistribution of political

and economic power which may only be achieved through
revolution rather than through evolutionary change” 18).

Politieke kanttekeningen

Het basisbehoeftenmodel is vooral omhelsd door de rijke
landen en door de Wereldbank. De ontwikkelingslanden

hebben zich terughoudender en afstandeljker opgesteld. Zij
vrezen van het basisbehoeftenmodel versterkte interventie
door de rijke landen en zijn argwanend voor heimelijke bedoelingen, zoals groeivermindering ter besparing van

grondstoffen. Dit roept de noodzaak op dat de discussie over
het basisbehoeftenmodel niet alleen tot verdere uitwerking

van deze strategie leidt, maar dat tevens internationale poli-

tieke encadrering plaatsvindt. Daartoe zijn de eerste stappen

gezet door ambassadeur Soedjatmoko en door minister
Pronk. Soedjatmoko heeft een beschouwing over het basisbehoef-
tenmodel gegeven tijdens een kortgeleden gehouden sympo-

sium over
Alternatives to growth
19). Hij bracht vijf punten
naar voren.

In de eerste plaats stelde hij dat het vermogen van de
ontwikkelingslanden om tot een wezenlijke politieke koers-
wijziging te komen beperkt is. Afgezien van de enkele landen

waar een transitie gelukt is via revolutionaire weg, blijkt in het

algemeen de politieke constellatie moeilijk te veranderen te

zijn. In dit kader wees Soedjatmoko op het vastlopen van de
pogingen om in Latijns-Amerika tot een meer progressief

beleid te komen, waardoor bovendien polarisatie is opgetre-
den. Deze polarisatie op zich zelf verkleint de marges tot

çociale en politieke vernieuwing. In de tweede plaats vroeg Soedjatmoko erde aandacht voor
dat het basisbehoeftenmodel noodzakelij kerwij s gepaard

moet gaan met participatie van de bevolking in de beslissings-

en uitvoeringsprocessen en dat met die participatie een basis
wordt gelegd voor een streven naar vrijheid en naar realisatie
van ,,human’ rights”. Hij trok in twijfel of zo’n tendens naar

vrijheid en mensenrechten binnen de ontwikkelingslanden
zelve en door de rijke landen zal worden geaccepteerd. Hij
vroeg zich bovendien af wie aan dat vrjheidsstreven gestalte

moet geven: ,,niet de ontwikkelaars, want die zijn totalitair
geaard aan linker of rechter zijde”.
In de derde plaats vroeg Soedjatmoko zich af of de ,,moral

approvement” van het basisbehoeftenmodel door het Westen
te maken heeft met de wens van de rijke landen om minder

hulp te geven. Hij stelde dit omdat de gedachte leeft dat het
basisbehoeftenmodel weinig externe middelen vergt. Hij zal

zijn argwaan pas verliezen als de rijke landen metterdaad
bereid blijken te zijn aan arme landen die het basisbehoeften-
model toepassen meer hulp dan voorheen te geven.

In de vierde plaats constateerde Soedjatmoko dat het

Westen in het verleden steeds vijandig heeft gereageerd op
landen die een politiek. girLgen voeren gericht op verlichting

van armoede, zoals bijvoorbeeld Cuba en China. Hij vroeg
zich af of de reactie van de Westelijke landen in de toekomst
anders zal zijn.

Ten vijfde, ten slotte, constateerde Soedjatmoko dat het

basisbehoeftenmodel nog allerminst een complete strategie is.

Met name de macro-elementen ontbreken, alsmede de relatie

tussen de macro-politiek en het beleid voor de onderste 40%.

Daardoor is het basisbehoeftenmodel nog niet operationeel

en kwetsbaar, omdat zonder gerichte macro-politiek geen

,,self-reliance” kan worden bereikt.
‘Met deze opmerkingen van Soedjatmoko worden als het
ware de politieke begrenzingen aangegeven waarbinnen de

basisbehoeftenbenadering zich bevindt. In zijn beeld zijn die
begrenzingen krap. Die situatie maakt Soedjatmoko weinig

optimistisch over de kans voor verwerkeljking.

Minister Pronk heeft tijdens een overleg van gelijkgezinde
landen een aantal voorwaarden genoemd waaraan naar zijn

oordeel moet worden voldaan om – het door hem positief

gewaardeerde – basisbehoeftenmodel tot realisatie te kun-
nen brengen 20). Die voorwaarden waren de volgende.

De accentlegging op een samenwerkingsbeleid dat direct is

gericht op voorziening in de elementaire menselijke behoeften
mag niet in de plaats komen van ontwikkelingssamenwerking

op macro-economische terreinen. Op deze macro-gebieden,
zoals handel, investeringen en monetaire politiek, moet de

ruimte worden geschapen om de ontwikkelingslanden tot
groei te kunnen laten komen. Anders gesteld: het basisbehoef-

tenbeleid dient te worden toegevoegd aan een structureel

samenwerkingsbeleid en mag dat niet substitueren.

Verder heeft minister Pronk gesteld dat het basisbehoeften-
model niet mag leiden tot een politieke stap terug in de zin dat

daarmee het ontwikkelingsvraagstuk in de sfeer van charitas

terechtkomt. De thans bestaande normering voor samen-
werking van recht en rechtvaardigheid dient voorop te blijven
staan. Aanvullend beleid, gericht op voorziening in de directe
behoeften, kan een extra motivering voor samenwerking
betekenen.

Ten slotte constateerde minister Pronk dat bij regeringen

en groepen van goede wil binnen de ontwikkelingslanden als
bezwaar tegen het basisbehoeftenmodel wordt aangevoerd

dat deze benadering een primair Westerse is die ingrijpt in het
interne beleid van de arme landen waarbij hun soevereiniteit
en hun streven naar self-reliance worden bedreigd. In verband

daarmede stelde hij dat het noodzakelijk is dat tussen hulpge-
vende en ontvangende landen over het model een discussie

plaatsvindt, waarbij niet alleen over het beginsel dient te worden gesproken maar ook over de concrete inhoud en
realisatie ervan.

Deze positie van minister Pronk is in een aantal opzichten

een antwoord op de vragen die Soedjatmoko elders heeft

gesteld. Kennelijk zitten wij nog midden in een discussie over

de internationale politieke voorwaarden waaraan moet wor-

den voldaan wil realisatie van het basisbehoeftenmodel moge-
lijk zijn.

Ten slotte

Kan het basisbehoeftenmodel tot realisatie komen? Op
deze vraag kan in dit stadium geen zinnig antwoord worden

gegeven. Wel kan worden gesteld dat de vooruitzichten weinig

vertrouwenwekkend zijn: het model is incompleet, de tot nu
toe voorgestelde maatregelen. zijn in het verleden mislukt en
onderzoeken naar andere maatregelen om – binnen de
bestaande structuur – herverdeling te bereiken, hebben
weinig hoopgevende resultaten opgeleverd.

Kunnen de politieke marges binnen de ontwikkelingslan-

den ten gunste van het basisbehoeftenmodel worden ver-
ruimd? De NAR verwacht dat de elite in de arme landen eieren

voor haar geld zal kiezen en ter wille van sociale rust tot een

M. Ul Haq,
The poverty curtain: choises for the ihird world,
Columbia University Press, New York. maart
1976.
Soedjatmoko tijdens het symposium
Alternatives to growzh.
Houston, oktober
1977.
J.P. Pronk tijdens overleg met gelijkgezinde landen te Kope6-
hagen, augustus
1977.

ESB 7-12-1977

1213

Prijskennis en prijsgevoeligheid

bij het huishoudelijke verbruik

van elektriciteit

EEN ENQUETE-ONDERZOEK ONDER HUISHOUDENS

DRS. G. J. VAN HELDEN**
IN DE GEMEENTE GRONINGEN*

met medewerking van

DRS. H. B. VAN BROEKHUIZEN

De vraag of de elektriciteitsprijs als beleidsinstrumenl een belangrijke rol kan spelen, hangt mede af van de kennis
die men bezit omtrent de invloed van de elektriciteitsprijs op relevant geachte beleidsdoelstellingen. Deze kennis is,

zeker in Nederland, vrij beperkt. Dit artikel geeft in kort bestek de resultaten weer van een empirische studie waarmee

een bijdrage wordt geleverd aan de opheffing van de bestaande ,, kennis-lacune ” De enquête is hierbij als meetinstru-

ment gehanteerd, hetgeen betekent dat men gegevens verkrjgt over de bij de consument levende gedragsperceptie en

niet over het gedrag zelf. Aandacht wordt besteed aan zowel de prjskennis als de (gepercipieerde)prjsgevoeligheid.

Tevens komen de beleidsimplicaties van de gevonden onderzoekresultaten aan de orde. Het onderzoek beperkt zich

tot slechts één categorie van het elektriciteitsverbruik, namelijk de huishoudelijke sector. Zowel de omvang van de

steekproef als de ruimtelijke concentratie daarvan – de populatie, waaruit de steekproef is getrokken, bestaat uit

huishoudens in de gemeente Groningen – begrenzen de betekenis van de verrichte studie.

1. Onderzoekvorm en probleemstelling

Indien men de prijs van elektriciteit als
beleidsinstrument
wenst te hanteren, dan kunnen als mogelijk relevante
doe/va-
riabelen
worden genoemd: de gevraagde hoeveelheid (ook wel

aangeduid als verbruik, of afzet), de omzet (de opbrengsten,

dus de prijs vermenigvuldigd met de gevraagde hoeveelheid)
en de winst (opbrengsten minus kosten). Uit deze opsomming

blijkt dat bij elk van deze doelvariabelen de gevraagde
hoeveelheid – 5f zelfstandig, éfin samenhang met andere va-

riabelen – als onderwerp van studie een centrale plaats

inneemt. We kunnen daarom het volgende stellen. Om het

effect van de elektriciteitsprijs op doelvariabelen van het beleid vast te stellen, moet men in ieder geval onderzoek
verrichten naar
het verband tussen de prijs en het verbruik
(de
gevraagde hoeveelheid) van elektriciteit.

Welke vormen van empirisch onderzoek zijn nu voor-

handen om de invloed van de prijs op het verbruik van
elektriciteit vast te stellen? Op deze vraag is een drieledig
antwoord mogelijk:
1.
experimentatie: het manipuleren met de prijs ten einde het
verbruikseffect daarvan te bepalen, gegeven dat men
andere verbruiksbeinvloedende factoren dan de prijs
,,onder controle” kan houden;

* Dit artikel is gebaseerd op: G. J. van Helden, met medewerking van
H. B.
van Broekhuizen, De prijspercepüe van het huishoudelijke
elektriciteitsverbruik,
lEO-memorandum nr. 29, Groningen, 1977.
** Wetenschappelijk medewerker aan de economische faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen. Drs. van Broekhuizen was tijdens
de uitvoering vap het onderzoek student-assistent aan de economi-
sche faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen. Thans is hij
werkzaam als marktonderzoeker bij de PTT.

basisbehoeftenbeleid zal besluiten. Maar niets wijst daarop.

Integendeel, de verharding van de staat die Breman 21) en

Hommes 8) voor Azië constateren, lijkt eerder op het tegen-

overgestelde te wijzen. Kan met hulpgelden druk worden
uitgeoefend? Daartoe is de hulpverlening te marginaal; hoog-
uit kan aan de 0,3% van het BNP die de rijke landen als

bijstand afstaan een signaal worden verbonden.

Is aan de internationale voorwaarden voldaan om een
basisbehoeftenbeleid mogelijk te maken? Als men de be-

schouwingen van Soedjatmoko en Pronk naast de resultaten

legt van de ,,DAC-high-level-meeting” over het basisbehoef-
tenmodel, gaapt er vooralsnog een diepe kloof 22). Van

aanvaarding van politieke consequenties, van bereidheid om

additionele hulp te geven en van maatregelen op macro-

economisch gebied om groei mogelijk te maken is geen
sprake.

Ten slotte, wat betekent dit alles voor het Nederlandse

beleid voor ontwikkelingssamenwerking? Zolang geen begin

van zekerheid bestaat dat het basisbehoeftenmodel kan wor-
den gerealiseerd, zolang de politieke marges binnen de ont-

wikkelingslanden te krap blijven en zolang internationaal
niet aan minimumvoorwaarden is voldaan, ontbreken de

condities om het bestaande groeimodel af te zweren en door

het vooralsnog potentiële basisbehoeftenmodel te vervangen.

Indien de rijke landen thans zouden besluiten om voortaan

alleen hulp te geven aan ontwikkelingslandën die een basisbe-
hoeftenpolitiek voeren, zou dat in feite neerkomen op het

beëindigen van vrijwel alle ontwikkelingssamenwerking. Dit,

omdat momenteel in vrijwel geen der ontwikkelingslanden
zo’n beleid bestaat, met uitzondering van enkele centraal

geleide ontwikkelingslanden en wellicht Tanzania.

Wat eerst moet gebeuren, is het invullen van de vele nog

openstaande vragen rond het basisbehoeftenmodel. De

Wereldbank is daarmede doende door middel van een inten-
sief onderzoekprogramma; de eerste resultaten worden eind
1978 verwacht. In dit licht is het moeilijk te begrijpen dat de
NAR heeft geadviseerd reeds thans de concentratielanden

(dat zijn ontwikkelingslanden waarmede Nederland een hulp-
relatië van regering tot regering onderhoudt) te beperken tot

landen die een basisbehoeftenbeleid voeren. F. van Dam

J.C. Breman, Het nieuwe regime in Azië,
Internationale Specia-
lor,
Den Haag, maart 1977.
OECD,
Statemeni by DA C members on development cooperali-
on for economic growth and meeting basic human needs, Parijs,
oktober 1977.

1214

observatie:
hierbij tracht men het verbruik te verklaren uit
de
prijs
en andere factoren op basis van waarnemingen
inzake die variabelen uit het verleden. Manipulatie of
controle van de variabelen van onderzoekswege wordt
daarbij uitgesloten;

enquêtering:
het ondervragen van consumenten, onder
meer met het doel iets te weten te komen over de vraag

welke verbruiksverandering men denkt te zullen onderne-

men als zich een wijziging van de elektriciteitsprijs zou
voordoen.

Experimentatie is in de economie een vrij unieke vorm van
onderzoek; de redenen daarvan mogen bekend worden veron-

dersteld. De enige toepassing op het terrein van huishoudelij-
ke elektriciteitstarieven is afkomstig van de Engelse ,,Electri-
city Council” 1). Het betrokken onderzoek handelt overigens
meer over de (verbruiks)invloed van alternatieve
tariefstruc-
turen dan die van alternatieve prijsniveaus. De observatiestu-
die is de meest toegepaste
onderzoekvorm. Het gaat hierbij,
voor
zover het de
verklaring
van het huishoudelijke elektrici-
teitsverbruik betreft, om uitsluitend in
het buitenland
verrich-
te onderzoekingen 2). De
auteurs van dit artikel
ronden
op dit
moment
een onderzoek af dat de in Nederland bestaande
lacune hoopt weg te nemen 3). Het onderhavige artikel
handelt uitsluitend
over de
als
laatste
genoemde onderzôek-
vorm, de
enquêlering.
Deze
is,
hoewel minder uniek
dan de
experimentatie, nog weinig frequent toegepast, als het gaat
om
de
bepaling van
de mogelijke verbruiksinvioed
van de
elektriciteitsprijs 4).

Hoewel vragenlijstonderzoek (enquêtering), in tegenstel-
ling tot de experimentatie
of
observatiestudie,
slechts een
soort ,,surrogaat-gedrag” (de gedragsperceptie) vermag te
meten, zijn er zeker twee
redenen die de keuze
van
deze
onderzoekvorm rechtvaardigen.
De energiecrisis (1973-1974) heeft.een trendbreuk in de

energieprijzen veroorzaakt, waardoor voor de bepaling

van het verband tussen prijs en verbruik (van bijv. elektri-

citeit) in principe alleen de cijfers van 1974 en latere jaren
bruikbaar zijn. Dit gebrek aan ,,relevante historie”
maakt dat een tijdreeks-observatiestudie vooreerst minder goed

toepasbaar is. Gegeven het feit dat experimentatie prak-
tisch uitgesloten is, moet men terugvallen op alternatieve

vormen van onderzoek, zoals de cross-sectie-observatie-
studie of
het
enquête-onderzoek.

Zoals gesteld, is enquête-onderzoek ter bepaling van het

verbruikseffect van de elektriciteitsprijs zo niet een no-
vum dan toch een weinig toegepaste vorm van onderzoek.
Enige ervaring met deze nieuwe onderzoekvorm, met

name waar het openbare nutsgoederen als elektriciteit
betreft, is dan ook gewenst.

Nu de keuze van de onderzoekvorm enigszins is onder-
bouwd, kan de probleemstelling van de verrichte studie van

een nadere inhoud worden voorzien. De belangrijkste vraag-
stelling kan als volgt worden geformuleerd:
Welke verbruiks-
reactie zal de consument, naar zijn zeggen, ondernemen bij
verschillende niveaus van de elektriciteitsprijs?
Voor deze
vraagstelling introduceren we het begrip ,,
(gepercipieerde)
prijsgevoeligheid”.
Het is voorts zinvol, naast de prijsgevoe-
ligheid, ook de
,,prjskennis”
onder de loep te nemen. Het gaat
daarbij om de vraag of de consument weet wat hij voor
elektriciteit betaalt. De betekenis van de prjskennis moet met

name worden gezien in zijn ,,voorspellende functie” ten
aanzien van de prijsgevoeligheid. Dus: zullen personen, die

weten wat ze voor elektriciteit betalen, in het algemeen relatief

eerder bereid zijn tot een verbruiksreactie, indiende elektrici-
teitsprijs verandert, dan personen die geen of weinig prijsken-nis bezitten?

Prijsgevoeligheid en prjskennis, zoals hierboven omschre-
ven, kunnen worden opgevat als
onderdelen van deprijsper-
ceptie
5). Het specifieke karakter van elektriciteit als con-

sumptiegoed maakt een ,,eigen” invulling van deze begrippen

nodig 6). Zo geldt hierbij het volgende. Aangezien elektriciteit
een vaak ingewikkelde
tariefsiructuur
heeft en ook omdat de
wijze van betaling
via een voorschotbedrag (waarmee ook de
levering van gas wordt afgerekend) nogal indirect is, moet bij

de concretisering van de prjskennis op deze specifieke om-

stand igheden worden gelet. Aangaande de prjsgevoeligheid
moet worden opgemerkt dat de daarbij behorende vraagstel-
lingen gericht moeten zijn op het
,,meer en minder” verbrui-
ken van elektriciteit bij prijsveranderingen van dit goed. Het

heeft bijv. geen zin ook de overgang van wél naar niet-
verbruik (of andersom) mogelijk te maken. Dit laatste vloeit
voort uit de omstandigheid dat elektriciteit tot op zekere hoog-

te als ,,noodzakelijk” wordt gezien, terwijl alternatieve aan-

koopmogelijkheden (zoals een betaalbare koelkast op gas)
grotendeels ontbreken. Zoals bekend, zijn er in dit opzicht
twee belangrijke uitzonderingen: bij het koken en water ver-

warmen heeft de consument de keuze tussen gas en elektrici-

teit. Men moet hierbij overigens bedenken dat een eventuele

substitutie van gas voor elektriciteit – of andersom -, indien

de prijsverhouding tussen beide produkten verandert, eerst op
de wat
langere termijn
zichtbare consequenties heeft. In het
algemeen zal een consument namelijk pas op het moment dat

zijn boiler of kooktoestel aan vervanging toe is, overwegen

om van elektriciteit naar gas (of andersom) over te stappen.

Ter afsluiting van deze inleidende paragraaf plaatsen we
nog twee opmerkingen, die van belang zijn voor een juiste
interpretatie van wat hierna volgt.
• De enquêteringen hebben plaatsgevonden bij huishoudin-

gen in de gemeente Groningen. De steekproef omvat 450

huishoudingen, waarvan ongeveer één derde deel niet in
staat of bereid was aan de enquête deel te nemen (de

,,nonrespons”): het aantal verwerkte resultaten bedraagt
hiermee ca. 300. De enquête vond plaats in de maanden
oktober en november 1976 en is uitgevoerd door econo-

mie-studenten van de Rijksuniversiteit te Groningen. Een
belangrijke vraag is natuurlijk: in hoeverre zijnde resulta-
ten van dit onderzoek
algemeen geldig?
In principe luidt
het antwoord op deze vraag dat deze studie alleen uitspra-
ken oplevert voor huishoudingen in de gemeente Gronin-

gen, waarvoor de getrokken steekproef representatief is.
Niettemin is het plausibel aan te nemen dat de resultaten
voor andere grote steden in Nederland niet veel anders
zullen uitvallen. Gefundeerde uitspraken in deze richting

zijn overigens alleen mogelijk bij een op landelijke schaal
uitgevoerd onderzoek.

• Het bestek van dit artikel laat slechts een
summiere presentatie
van de onderzoekresultaten toe. Voor zover
men is geinteresseerd in de achtergronden van het onder-
zoek, of meer in detail kennis wil nemen van de uitkomsten

(inclusief hun statistische betekenis), zij verwezen naar het

onderzoekrapport, waarop dit artikel is gebaseerd 7).

J.G. Boggis,
Dotnestic tar(ffs experiment,
Load and market
research report, No.
121,
The Electricity Council, Londen,
1974,
L. D. Taylor, The demand for electricity; a survey,
Bell Journal
of
Economics and Managemeni Science,
1974,
blz.
74-110.
Publikatie volgt nog in dit jaar.
Er bestaat bijv. een enigszins analoog onderzoek betreffende het
huishoudelijk waterverbruik in Israël; zie P. Darr, S.L. Feldman en
C. Kamen,
The dernand for urban water,
Studies in applied regional
science,
Vol. 6,
Martinus Nijhoff, Leiden,
1976,
i.h.b. hoofdstuk
3.
Voor de categorie van regelmatig omlopende gebruiksgoederen
(koffie, margarine e.d.) zijn dergelijke studies minder uitzonderlijk.
Zie bijv. NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek,
NSS-prijsge-voeligheidsineter
(brochure), ‘s Gravenhage,
1975.
Zie verder over het begrip prijsperceptie: G.J. van Helden, Prijszet-
ting,
ESB,
6
oktober
1976,
blz.
963-969,
i.h.b. par.
3.
Vgl. de specifieke goedereneigenschappen van openbare nutsgoe-
deren: G.J. van Helden, Openbare nutsbedrijven: doelstellingen en
hun implicaties voor de prljszetting, Maandblad voor Accountancy
en Bedr(jfshuishoudkunde,
1976,
blz.
528-546,
i.h.b. par.
2.
De betrokken publikatie is aangehaald in de bij de titel van dit artikel behorende noot. Verwijzing geschiedt in het vervolg door
vermelding van: ,,G.J. van Helden
(1977)”.

ESB 7-12-1977

.

1215

2.
Prijskennis

Als we de prijskennis van de consument willen weten over

bijv. appels of brood, dan geeft dit wat betreft de vraagstelling
weinig problemen. Appels worden geprijsd per kilo, brood
per vaste gewichtseenheid en voor beide produkten geldt op

een bepaald moment en op een bepaalde plaats een vaste een-
heidsprjs. Bij een goed als elektriciteit ligt dit aanmerkelijk

ingewikkelder. In het kort komt het hier op neer:

er is geen vaste eenheidsprijs voor elektriciteit, maar een
prijs die varieert met de verbruiksomvang, veelal in sa-
menhang met een variërend vastrecht (het z.g. ,,staffelta-

rief”);
veelal zijn er bepaalde perioden, waarin voor een beperkt

gedeelte van de verbruikers een lagere prijs per eenheid

wordt gerekend; gedoeld wordt hier met name op het

middag- en/of nachttarief voor bezitters van een elek-

trisch kooktoestel, c.q. elektrische boiler;
elektriciteit betaalt men vaak niet afzonderlijk, maar in

combinatie met andere openbare nutsgoederen, met name

gas en/ of water. Het eens per maand of twee maanden te
betalen bedrag is daarbij niet gesplitst in de componenten

waaruit het bestaat;
veelal wordt niet het werkelijke verbruik met de consu-
ment afgerekend, maar betaalt deze een ,,voorschotbe-

drag”, gebaseerd op een raming van het jaarverbruik.

Eenmaal per jaar wordt het eventuele verschil tussen deze
raming en het feitelijke verbruik met de consument veref-

fend. Daarbij vindt overigens wél een splitsing in de
verschillende verbrui kscomponenten (elektriciteit, gas

enz.) plaats.

Het is zinvol de bovenvermelde complicaties inzake de
tariefstructuur en de betalingswijze voor elektriciteit in drie

opzichten te relativeren. In de eerste plaats moet worden
opgemerkt dat de structuur van het tarief voor elektriciteit


zie (1) en (2)

weliswaar ingewikkeld is, maar dat voor

een individuele verbruiker het te betalen tarief vastligt: gege-
ven zijn verbruiksomvang geldt voor hem één kilowatt-

uur (kWh)-prijs (of een combinatie van kWh-prijzen in geval

voor hem een dubbeltarief van toepassing is) en één vast-

recht. In de tweede plaats is de binding van een dubbeltarief
aan het bezit van een elektrische boiler en/ of kooktoestel nogal uitzonderlijk voor de Groningse situatie – zie (2)
—;
voor andere distributiegebieden in Nederland wordt het dub-
beltarief veelal 6f integraal toegepast, 6f voor zover dit tarief

voor de consument voordeliger is dan het enkeltarief. In de

derde plaats geldt het gecombineerde voorschotbedrag, voor
elektriciteit én gas

zie (3)

met name voor gemeentebe-

drijven. Voor nagenoeg alle provinciale bedrijven heeft het

voorschotbedrag uitsluitend betrekking op het elektriciteits-

verbruik.
De overwegingen sub (1), (2), (3) en (4) maken een
veelvou-

dige vraagstelling
inzake de prjskennis van elektriciteit ge-

wenst. Niet alleen moeten vragen worden gesteld over de ver-
schillende onderdelen van de tariefstructuur voor elektriciteit

(de kWh-prjs, het vastrecht, het lage middag- en/of nachtta-

rief), maar tevens over het voorschotbedrag en het aandeel

van elektriciteit daarin. In aansluiting daarop zijn dan nog vra-
gen te stellen over het tijdstip van dejaarljkse afrekening, als-
mede over het tijdstip en de omvang van de meest recent
doorgevoerde prijsverhoging. We zien dus dat we ten aanzien

van de prjskennis voor elektriciteit vele
aspecten
moeten

onderscheiden. Hierbij is het ene aspect rechtstreeks gerela-
teerd aan wat men weet over het bedrag dat men per periode
voor elektriciteit betaalt (het elektriciteitsaandeel is het voor-

schotbedrag). Voor andere aspecten geldt een meer indirecte
samenhang (bijv. in geval van de kWh-prijs, of

in sterkere
mate

bij het voorschotbedrag).
Als we nu de resultaten van de enquête bezien, dan blijkt dat
men de meeste kennis bezit van dat aspect van de ,,elektrici-
teitsprijs”, welk het meest aansluit hij de feitelijke hetalings-

situatie. Het betreft hier de kennis over het (twee-maandelijk-

se)
voorschotbedrag. Hierbij heeft 80% van de respondenten

(d.z. de ondervraagde consumenten) een acceptabele kennis,

dat wil zeggen: weet
bij benadering
het voorschotbedrag 8);

13% slaat bij de beantwoording van de betrokken vraag de

plank mis (een niet-acceptabele kennis) en 7% weet geen antwoord te geven (geen kennis). In schrille tegenstelling

hiermee staat het kennisniveau van aspecten die directer met

de elektriciteitsprijs te maken hebben. Zo heeft slechts 16%
van de ondervraagden een acceptabele kennis van het elektri-

citeitsaandeel binnen het voorschotbedrag; voor het lage

middag- en/of nachttarief en voor het vastrecht is het percen-

tage kenners respectievelijk 8 en 3. De kennis ten aanzien van
de normale kWh-prjs (het dagtarief) blijkt zich zelfs op een

absoluut dieptepunt te bevinden: niemand weet hier dejuiste

prijs te noemen, ook niet bij benadering. Bij wijze van
tegenpool is uit de enquêteresultaten wél komen vast te staan

dat een grote meerderheid (ca.
95%)
op de hoogte is met de

betalingsvorm voor elektriciteit; dat is in de gemeente Gronin-
gen een twee-maandelijks voorschotbedrag waarmee, naast

het verbruik van elektriciteit, tevens het gasverbruik en het

reinigingsrecht wordt afgerekend. Verder moet nog worden
opgemerkt dat 34% van de respondenten een acceptabele

kennis heeft met betrekking tot het tijdstip waarop de jaarlij k-

se afrekening van voorschotbedragen plaatsvindt.

Ook tussen de verschillende aspecten van de prijskennis

voor elektriciteit is enig
verband aanwezig. Zo blijkt dat:

• personen, die het voorschotbedrag kennen in het algemeen

tevens op de hoogte zijn van het tijdstip van de jaarlijkse
afrekening;
• personen, die zeggen het vastrecht te weten, ook menen op

de hoogte zijn van de normale kWh-prjs (dagtarief),

hoewel – zoals we hiervoor hebben gezien – de gegeven

antwoorden veelal onjuist zijn.

Verder is nog in beschouwing genomen de vraag of perso-

nen, waarvan het voorschotbedrag automatisch via bank- of
girorekening wordt afgeschreven, een slechtere kennis van het
voorschotbedrag hebben dan personen waarvoor dit niet

geldt (hetgeen zou mogen worden verwacht). Dit blijkt niet zo

te zijn; het omgekeerde geldt overigens evenmin.
Tot slot beantwoorden we nog de vraag of er ook een

samenhang
bestaat tussen de
kennis ten aanzien van het

voorschotbedrag
aan de ene kant en enkele, min of meer
relevante eigenschappen van de ondervraagde consumenten

aan de andere kant. Hier blijkt dat: • huishoudingen met een groter aantal gezinsleden minder

prijskennis hebben dan ,,kleine” huishoudingen;
• huishoudingen met een hoog inkomen (in het bijzonder

die uit de hoogste inkomensklasse) een geringere prijsken-
nis hebben dan huishoudingen met lage en middelhoge

inkomens;
• naarmate huishoudingen over meer elektrische apparaten

beschikken, de prijskennis geringer is.

De hier vermelde relaties zijn trouwens niet meer dan
,,zwakke tendenties”. Een samenhang tussen de prijskennis
(ten aanzien van het voorschotbedrag) en de leeftijd van de
,,kostwinner”, of het elektriciteitsverbruik blijkt in het geheel

niet aanwezig te zijn 9).

3.
(Gepercipieerde) prijsgevoeligheid

Om aan de hand van enquête-onderzoek een uitspraak te

Het is veelal weinig zinvol voor het onderscheiden van wél en geen
kennis van een prijsaspect ,,perfecte” kennis als norm te hanteren.
Afhankelijk van de aard van het beschouwde kennisaspect worden
toelaatbare marges gedefinieerd die variëren van 0 tot 25%. Zie
verder: G.J. van Helden (1977), op.cit., par. 111.5.1.
Op het verband tussen prijskennis en prijsgevoeligheid komen we
in par. 3 terug.

1216

doen over de prijsgevoeligheid van de Groningse consument

in verband met het verbruik van elektriciteit, zal men zich
primair de vraag moeten stellen welke verbruiksreacties van

de betrokken consument verwacht kunnen worden bij een

verandering – meer in het bijzonder een
verhoging –
van de

elektriciteitsprijs.
Alvorens deze vraag te beantwoorden, is eerst getracht het

feitelijke bezuinigingsgedrag
van de ondervraagde consument

– zoals zich dat in het verleden heeft voorgedaan – eniger-

mate te kwantificeren. Het blijkt dan dat 45% van de onder-

vraagden niet heeft bezuinigd, omdat men altijd al zuinig was

of omdat het verbruik zo gering was dat bezuinigingen

onmogelijk waren (,,niet-bezuinigen uit onmacht”). Naast een

categorie van ,,wél-bezuinigers” (35
0
1o) is er voorts nog een
aantal respondenten
(20%)
dat niet heeft bezuinigd, hoewel de

mogelijkheden daartoe wél aanwezig waren (,,niet-bezuinigen

uit onwil”) 10). Overeenkomstig de verwachting geldt hierbij

het volgende:
• ,,niet-bezuinigen uit onmacht”: relatief laag verbruiksni-
veau en lage verbruiksgroei in het verleden;
• ,,wél-bezuinigen”: relatief middelhoog verbruiksniveau en

middelhoge verbruiksgroei in het verleden;
• ,,niet-bezuinigen uit onwil”: relatief hoog verbruiksniveau
en middelhoge of hoge verbruiksgroei in het verleden.

Er kunnen verschillende
redenen
zijn voor het beperken
van de verbruiksgroei in het verleden. In volgorde van

belangrijkheid – zo heeft de enquête uitgewezen – moeten

hier worden genoemd: de verslechterde energiesituatie, de
gestegen elektriciteitsprijs, beperkte bestedingsmogelijkhe-
den en milieu-overwegingen II).

Als we vervolgens onze aandacht richten op verbruiksreac-
ties die gekoppeld zijn aan prijsstijgingen voor elektriciteit

—dit is de (gepercipieerde)
prijsgevoeligheid—,
dan is het

zinvol te bezien uit welke alternatieven de consument bij zijn
verbruiksreactie zou kunnen kiezen 12). We spreken hierbij

over verbruiksreactiecomponenten
– de verbruiksreactie

wordt steeds geacht het gevolg te zijn van de gestegen elektri-
citeitsprijs – ten aanzien waarvan het volgende onderscheid
is te maken:

door de eerder voorgenomen aanschaf van apparaten nu
uit of af te stellen;

door een elektrisch apparaat door een gasapparaat te
vervangen;

door apparaten, die men reeds bezit, af te stoten;
door op het gebruik van apparaten, die men bezit, te be-

zuinigen;

door het verbruik van bepaalde apparaten naar tijdstippen
met een lager tarief te verplaatsen.

De verbruiksreactiecomponenten (b) en (e) zijn weliswaar

potentieel niet onbelangrijk, maar deze zijn op dit moment

slechts van beperkte betekenis: er zijn namelijk maar weinig
substituten voor elektrische apparaten, alleen bij elektrisch

koken en water verwarmen (b), terwijl het aantal huishoudin-

gen met een dubbeltarief, waardoor verbruiksverschuiving in

de tijd mogelijk is, betrekkelijk gering is (e). Deverbruiksreac-
tiecomponenten (a) en (c) zijn evenmin onbelangrijk, maar
gebleken is dat via een vragenlijstonderzoek de betrokken

informatie niet of nauwelijks aan de consument van elektrici-

teit is te ontlokken. Wat overblijft is het minder intensief
gebruiken van apparaten die men al bezit (d). Uitsluitend déze
verbruiksreactiecomponent is voor een nadere verwerking

ontvankelijk geacht. Het behoeft geen verdere uitleg dat

hiermee slechts inhoud wordt gegeven aan de relatie tussen
prijs en verbruik van elektriciteit op de
korte termijn.
Aan dit laatste is uitdrukking gegeven via de zogeheten
,,korte-termijnprj/selasticiteit van elektriciteit
‘ Dit is de

percentuele verandering in het verbruik gedeeld door de

percentuele verandering in de prijs van elektriciteit, die

daarvan de oorzaak is (één en ander gedefinieerd voor de
korte termijn). Uit de resultaten van het onderzoek is, via een

min of meer ingewikkeld rekensysteem, vast te stellen dat deze

elasticiteit ongeveer – 0,15 bedraagt. Dit betekent dat een

prijsstijging van elektriciteit van 10% tot gevolg heeft dat het

verbruik van elektriciteit op de korte termijn met ca. 1,5%
daalt. Op de lange termijn is een sterkere verbruiksreactie niet

onwaarschijnlijk. De vraag naar elektriciteit is immers een

afgeleide vraag; de primaire vraag heeft betrekking op de
apparaten die elektriciteit verbruiken. En zoals bekend, gaat

het bij de aankoop van deze apparaten om ,,investeringsbe-
slissingen”, waarvan de gevolgen eerst op de lange termijn

zichtbaar worden. Aan het vragenlijstonderzoek zijn overi-

gens geen uitspraken te ontlenen omtrent deze lange-termijn-

effecten; zie eerder onze kanttekening bij de verbruiksreac-
tiecomponenten (a) en (c).

Het lijkt ons zinvol de resultaten betreffende de korte-

termijnprjselasticiteit meer in detail uit te werken. Dit ge-

beurt aan de hand van tabel 1. De prjselasticiteit is daarbij

berekend bij verschillende waarden van de prijsverandering
(verhoging). Hierbij blijkt dat de gevoeligheid groter wordt,

naarmate een hogere waarde van de prijsstijging in beschou-
wing wordt genomen. Deze implicatie vloeit overigens logisch
voort uit de veronderstellingen die aan het onderhavige

rekenmodel ten grondslag liggen 13).

Tabel 1. Een raming van de korte-termijnpr:jselasticiteit
voor elektriciteit (absolute waarden)

Omvangvan
inkomensklassen (induirenden guldens)
totaal
tot 16
van 16
31 of meer
defeitelijke
prijsverhoging
tot 31

5%
0.102 0.163 0,120 0,136
12%
0.106
0,165 0,124 0,139
18%
0.109
0.166
0,126
0,141
25%
0,116
0.168
0.131
0,145 35%
0,121
0.177 0,142 0,154
50%
0,127 0.188
0,151
0,163
70%
l

0,132
10,202
0.162 0,174

Gemiddeld
0,116 0.176
0.137
0,150

In de tabel is voorts de invloed van het inkomen op de
korte-termijnprjselasticiteit voor elektriciteit tot uitdrukking
gebracht. Hierbij valt op dat voor
delaagste
inkomensklasse

de elasticiteit het
kleinste
is, voor de klasse van
middelhoge

inkomens het
grootste,
terwijl voor de klasse van de
hoogste

inkomens een
middelhoge
waarde wordt genoteerd. We

menen dat voor deze uitkomst van het onderzoek de volgende
verklaring plausibel is. Als men een extreem laag inkomen
heeft, en men is in staat en bereid om te bezuiniggen, is het

aantal apparaten waarop men kan bezuinigen gering (omdat

men ook maar weinig apparaten bezit). De hoogste inko-

10) Aangetekend zij dat de term ,,onwil” geen diskwalificatie impli-
ceert.
II) In de economische theorie wordt het effect van een prijsverande-
ring gesplitst in een substitutie- en een inkomenseffect. ,,De
gestegen elektriciteitsprijs” als reden voor beperking van de ver-
bruiksgroei wordt geacht primair het substitutie-effect te omvatten:
het kopen van andere, relatief goedkopere goederen, in plaats van
elektriciteit. Het zelfstandige inkomenseffect – los van prijsverande-
ringen – ligt opgesloten in ,,de beperkte bestedingsmogelijkheden”
als reden voor beperking van de verbruiksgroei. Om mogelijke misverstanden te voorkomen tekenen we hierbij
het volgende aan. In het onderhavige onderzoek wordt uitsluitend de prijs van elektriciteit beschouwd op haar mogelijke effecten voor het
elektriciteitsverbruik. Dit impliceert niet dat andere variabelen dan
de elektriciteitsprijs in dit verband onbelangrijk zouden zijn. Het is
zelfs aannemelijk dat van het ,,totale verbruikseffect” de elektrici-
teitsprijs slechts een gering deel voor haar rekening neemt. De conse-
quentie hiervan is dat de elektriciteitprijs – althans op voorhand –
zeker niet als het belangrijkste, laat staan enige beleidsinstrument mag
worden opgevat (zie verder par.
5).
In dit verband kan tevens wor-
den verwezen naar: F. Vlieg, Huishoudelijk elektriciteitsverbruik: be-
sparingen en consequenties,
ESB. 8
juni1977, blz. 537-542. In dit ar-
tikel wordt een breed scala van beleidsinstrumenten bezien op haar
relevantie voor een groeibeperking van het huishoudelijk elektrici-
teitsverbruik. Zie G. J. van Helden (1977), op.cit., par. 111.6.2. en Appendix F.

ESB 7-12-1977

1217

mensklasse is daarentegen in staat relatief weinig prijsgevoe-

lig te zijn, ofschoon het totale apparatenbezit —en dus de

potentiele bezuinigingsomvang – in het algemeen aanzienlijk

is. De klasse van middelhoge inkomens ten slotte heeft zowel
een betrekkelijk grote bezuinigingsneiging, alswel een aan-
merkelijke potentiële bezuinigingsomvang.
Nu is aangegeven hoede verbruiksinvloed van veranderin-

gen in de elektriciteitsprijs varieert met het inkomensnïveau,

is in vervolg daarop tevens van belang
het verbruikseffect van

het inkomen zelf
aan de orde te stellen. Dit kan tot uitdruk-
king worden gebracht door middel van de
inkomenelastici-
teit,
die wordt gedefinieerd als de procentuele verbruiksveran-

dering van elektriciteit als gevolg van en gedeeld door de

procentuele inkomensverandering. De enquête heeft uitgewe-
zen dat de inkomenselasticiteït voor het huishoudelijke elek-

triciteitsverbruik ca. 0,65 bedraagt 14). Dit houdt in dat een

inkornensstijging van 10% een toename van het elektriciteits-
verbruik van 6 â 7% teweegbrengt. We kunnen uit dit
resultaat opmaken dat elektriciteit ,,inelastisch” is (de inko-

menselasticiteit is kleiner dan 1), hetgeen nauwelijks ver-

wondering zal wekken, gegeven de hoge ,,noodzakelijkheids-

graad” die dit goed bezit. Een vergelijking van het prijseffect
en het inkomenseffect is op basis van het onderhavige onder-

zoek niet goed mogelijk. De berekende waarde voor de
prijselasticiteit (ca. —0,15) heeft namelijk betrekking op de

korte termijn, terwijl de voor de inkomenselasticiteit geschat-
te waarde (ca. 0,65) primair de lange termijn betreft.

Tot slot van deze paragraaf beantwoorden we nog drie

vragen die in verband met de prijsgevoeligheid van belang
zijn.

• Zijn personen, die in het verleden tot bezuinigingen bereid

waren, ook meer prijsgevoelig dan personen, waarvoor dit

niet geldt? Het cijfermateriaal heeft voor deze vraag een
bevestigend antwoord opgeleverd.

• Zijn personen, die een goede prijskennis hebben, ook

prijsgevoeliger dan personen met een relatief slechte

prjskennis? Hier gaat het om de vraag of en in hoeverre er
bij de prijskennis sprake is van een
voorspellende functie
ten opzichte van de prijsgevoeligheid (zie ook par. 1). Deze

vraag is nauwelijks te beantwoorden, omdat de enige

kennisvariabele, waarvoor een redelijk kennisniveau is

geconstateerd, nogal ver verwijderd is van de ,,elektrici-
teitsprijs” (in de zin van het bedrag dat menvoorelektrici-

teit per periode betaalt), waarom het uiteindelijk te doen

is. De betrokken relatie (met de kennis ten aanzien van het

voorschotbedrag) was overigens wél aanwezig, hoewel vrij
zwak.

• Hebben personen, die zeggen prijsgevoelig te zijn, een

lager elektriciteitsverbruik en een lagere groei van hun

elektriciteitsverbruik dan personen, die betrekkelijk onge-
voelig zijn? Deze vraagstelling betreft
de relatie tussen
perceptie en feitelijk gedrag
en is cruciaal voor enig
vertrouwen in de gehanteerde methode van onderzoek. De

vraag is slechts ten dele bevestigend beantwoord. Hierbij
moet worden aangetekend dat de betrouwbaarheid van

het beschikbare gegevensmateriaal met betrekking tot de

groei van het elektriciteitsverbruik slechts gering was; veel

waarde kan men daarom aan het betrokken antwoord niet
hechten.

4.
Een bijkomend onderzoekresultaat:
het bezit van elektri-

sche apparaten

In verband met de prijsperceptie van het huishoudelijke

elektriciteitsverbruik is kennis omtrent het bezit en gebruik

14) [)e waarde van de inkomenselasticjtejt is ontleend aan een
lincaire regressievergelijking, waarin naast het inkomen het aantal
personen per huishouding als verklarende variabele voor het elektri-
citeitsverbruik is opgenomen (met een elasticiteit van 0,60); zie verder
G.J. van Helden (1977), op.cit., par. 111.3.3.

Jd

0
de rijksoverheid vraagt

academici (economen en juristen)
(mnl./vrl.)

voor de functie van (adjunct-)inspecteur van Financiën

voor het Ministerie van Financien
t.b.v. de Inspectie der Rijksfinanciën

De Inspectie der Rijksfinanciën is het orgaan, dat de Minister van Financiën ter
beschikking staat bij de coördinatie van het financiële beleid van de onderscheidene
departementen. Haar activiteiten richten zich vooral op de voorbereiding van en op het
toezicht op de uitvoering van de Rijksbegroting en het adviseren omtrent de financiële
gevolgen van voorgestelde maatregelen. Daartoe behoort mede de evaluatie van het
uitgavenbeleid en het adviseren omtrent de afweging van prioriteiten van de activiteiten
van de Rijksoverheid. De functie brengt externe contacten met zich.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van ervaring van f2740,- tot max. f6752,- per maand. Ook zij die binnen afzienbare tijd kunnen afstuderen kunnen solliciteren.

Sollicitaties inzenden v66r 31 december 1977.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 7-1685/0936(in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

1218

van elektrische apparaten vereist. 1-Let apparatenbezit en

-gebruik is namelijk een soort ,,tussenschakel” tussen de
elektriciteitsprijs als prikkel binnen het consumentengedrag

en het uiteindelijke verbruik van elektriciteit 15). De vragen,
die over het bezit en gebruik van deze apparaten zijn gesteld,

hebben dus in de eerste plaats een ,,toeleverende” functie.

Toch is het op zijn minst belangwekkend de uitkomsten van

deze vraagstellingen, en dan met name die betreffende het
bezit van elektrische apparaten, zelfstandig
te beschouwen.
Dit gebeurt in het onderstaande, waarbij wordt volstaan met
een summiere presentatie 16).

Van sommige elektrische apparaten – de wasautomaat, de
elektrische pomp van de cv-installatie en de droogtrommel –
blijkt het vastgestelde
bezitspercentage
lager dan het landelij-
ke bezitspercentage. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor
het relatief lage elektriciteitsverbruik per huishouding binnen
de gemeente Groningen. Als het bezitspercentage van een

apparaat niet of nauwelijks meer groeit, noemt men het bezit
van dat apparaat
,,verzadigd”.
Dit blijkt het geval te zijn voor
de volgende apparaten: zwart-wit tv, koelkast, half-automati-
sche wasmachine, elektrisch comfoor, elektrische pomp cven

(tropisch) aquarium. Als tegenhanger is de vraag beschouwd
welke apparaten
zonder bezwaar kunnen worden gemist.
Het
gaat hierbij om de zwart-wit tv, het elektrische comfoor en het
(tropische) aquarium 17).

Het totale bezit van elektrische apparaten – uitgedrukt als
aantal of als wattage (vermogen) – blijkt in sterke mate
samen te hangen met het
inkomensniveau:
hoe hoger het
inkomen des te meer apparaten men bezit en hoe hoger het
vermogen. Eenzelfde samenhang – hoewel minder sterk –

blijkt te bestaan tussen het apparatenbezit en het aantal in
huis wonende personen. Met het elektriciteitsverbruik blijkt
eveneens een sterke relatie aanwezig; dit is overigens niet meer
dan logisch. De samenhang met het inkomensniveau diepen
we nog wat verder uit. Hier blijkt het bezit van diepvrieskist

/-kast, droogtrommel, half-automatische wasautomaat en
koelkast
,,welstandsneutraal”
te zijn en dat van de zwart-wit
tv is
negatief
aan het inkomen gerelateerd. Voor alle andere
apparaten geldt een
positieve
samenhang met het inkomens-niveau: kleuren tv, vol-automatische wasautomaat, vaatwas-

machine, elektrisch fornuis, elektrisch comfoor, elektrische

boiler, (tropisch) aquarium en verlichting (alsmede de elektri-
sche pomp van de cv-installatie, maar over het al of niet

aanschaffen daarvan wordt vrijwel nooit zelfstandig beslist).

5. De prijs van elektriciteit als
beleidsinstrument

De betekenis van een bepaalde variabele voor het te voeren
beleid wordt door minstens drie factoren bepaald:

in welke mate is de betrokken variabele
béinvloedbaar
(beheersbaar) voor de beschouwde beleidsinstantie?
hoe groot is de invloed
van deze variabele op één of meer
relevant geachte doelstellingen?

in hoeverre is de invloed van de desbetreffende variabele
op de beleidsdoelstellingen vooraf
kwantificeerbaar?

Indien we de elektriciteitsprijs bezien in het licht van haar
betekenis als beleidsinstrument, dan vormt de eerste vraag-

stelling hiertoe nauwelijks een belemmering: de elektriciteits-

prijs is – natuurlijk binnen zekere grenzen— beheersbaar.
Wél moet men bedenken dat het hierbij om
verscheidene
aspecten
kan gaan, die door de beleidsinstantie moeten
worden ingevuld: het prijsniveau, de prijsstructuur, de beta-
lingswijze, de voorlichting in verband met de prijsbepaling

enz. Aan de hand van het onderhavige onderzoek moeten
de vragen (2) en (3) kunnen worden beantwoord, althans voor
wat betreft het huishoudelijke elektriciteitsverbruik.
Bij de planning van haar investeringen (de lange termijn),

en ook bij het maken van een exploitatiebegroting (de korte
termijn) dient een
elektriciteitsbedrijf
te beschikken over
informatie inzake (één of meer) combinaties van de prijs en de

te verkopen hoeveelheid van haar produkt, elektriciteit 18).
Uit het hier verrichte onderzoek is komen vast te staan dat de
invloed van de elektriciteitsprijs op het verbruik niet groot is,
maar dat bij de beleidsbepaling een verwaarlozing van dit

effect onjuist zou zijn. Op de korte termijn verwachten wij dat

elke 10% prijsstijging een verbruiksdaling van ca. 1,5% te-
weegbrengt. Om deze informatie op zinvolle wijze ten behoe-

ve van het beleid te gebruiken, is de volgende procedure

aanbevelenswaardig. Als men bij een ,,normale” ontwikkeling
van verschillende relevante factoren (waaronder een stijging
van de elektriciteitsprijs van 10
0
1o) bijv. een jaarlijkse ver-
bruiksgroei van 4,5% verwacht, dan zal
een extra stijging
van
de elektriciteitsprijs van 10% de verbruiksgroei 3% in plaats

van 4,5% doen zijn. Wanneer de stijging van de elektriciteits-
prijs in een dergelijk geval 40% zou bedragen – dit

is een reële stijging van 30% -, dan wordt de normaal
optredende verbruiksgroei zelfs geheel teniet gedaan
(4,5%.

3X1,5%=0%). Om onjuiste interpretaties te voorko-
men, plaatsen we twee kanttekeningen. In de eerste plaats is
hier alleen het
korte-termijneffect
van de elektriciteitsprijs
beschouwd 19). Het effect op de lange termijn is naar alle

waarschijnlijkheid groter, maar gefundeerde uitspraken zijn
in dit verband alleen mogelijk na verder onderzoek. In de
tweede plaats is deze procedure slechts een noodoplossing
voor de periode, totdat voldoende lange tijdreeksen inzake

relevante verklarende variabelen – waaronder de elektrici-teitsprijs, maar bijv. ook de (overheids)voorlichting – voor
handen zijn, zodat de opstelling van een beter – bij voorkeur

econometrisch – vraagmodel mogelijk is. Maar ook dan is

een regelmatig te houden perceptie-onderzoek niet zonder
betekenis, in zoverre dit dient als aanvulling op en controle
van andere onderzoekingen.
Voor de
overheid is
de betekenis van de elektriciteitsprijs
als beleidsvariabele vooral afhankelijk van de mogelijkheid

om daarmee de groei van het energie- (hier elektriciteits-)

verbruik aan banden te leggen 20). Men zou bijv. de (kost-)
prijs van elektriciteit kunnen verhogen met een
opslag,
welke
ten doel heeft de verbruiksgroei af te remmen 21). Een der-gelijke opslag is echter op dit moment als beleidsinstrument
weinig aantrekkelijk; het effect van veranderingen in de

elektriciteitsprijs op de verbruiksontwikkeling is daarvoor

naar onze mening te gering. Dit betekent niet dat een ,,ener-
giebesparingsopslag” evenmin in de toekomst enig soelaas

zou kunnen bieden 22). Het verbruikseffect van veranderin-

In de realiteit —zo is in par.
3
reeds opgemerkt – geldt een
omgekeerde relatie: het elektriciteitsverbruik is een afgeleide vraag en
de aankoop van apparaten is daarbij de primaire vraag.
We beperken ons bijv. uitsluitend tot de,, belangrijke” apparaten,
dr. apparaten met een groter gemiddeld jaarverbruik dan
125
kWh.
Zie verder: G.J. van Helden
(1977),
op.cit., par.
111.4.
Over de misbaarheid van elektrische apparaten, onder meer in
verband met milieu- en energie-overwegingen is recentelijk een, wat
betreft de vraagstelling en verwerking, aanmerkelijk grondiger onder-
zoek verricht; zie J.M.F. Box en A.P.H. Hermans, Huishoudelijke
apparaten; een oriënterend onderzoek naar bezit en (on)misbaarheid
mede in relatie met energieverbruik en milieu,
ESB, 9
februari
1977,
blz.
135-142.
Naast informatie over het verbruik, is voor een elektriciteitsbe-
drijf kennis inzake de maximale belasting van belang. Voor deze
laatste grootheid is niet alleen het tariefniveau, maar ook de tarief-
structuur (met name de periodieke differentiatie daarvan) bepalend.
De consequentie hiervan is dat de betrokken uitkomst van het
onderzoek voornamelijk bruikbaar is voor korte-termijnbeslissingen,
de exploitatie betreffende. Voor lange-termijnbeslissingen, in ver-
band met bijv. investeringen, zal men moeten beschikken over een
waarde van de lange-termijnprjselasticiteit voor elektriciteit.
Op andere instrumenten, die in verband met genoemde doelstel-
ling van belang kunnen zijn, gaan we hier niet in; zie bijv. F. Vlieg.
op.cit.
Het valt buiten het bestek van dit betoog tevens in te gaan op de bestemming van een dergelijke opslag.
Naar analogie van het gestelde in voetnoot
19
moet ook hier
worden aangetekend dat de onderzoekuitkomst betrekking heeft op
een elasticiteit voor de korte termijn. Het zal geen verdere toelichting
behoeven dat met name voor het voeren van een energiebeleid, dat
zich wat betreft haar consequenties over vele toekomstige jaren zal moeten uitstrekken, juist de bepaling van een lange-termijnelastici-teit, onder meer voor de elektriciteitsprijs, van belang is.

ESB 7-12-1977

1219

gen in de electriciteitsprijs zal dan evenwel groter moeten zijn

dan thans het geval is. Een dergelijke ontwikkeling is zeker

niet uitgesloten. Wél zal voldaan moeten zijn aan enkele

voorwaarden, waarvan hier de belangrijkste worden ge-

noemd.
De consument moet bij een matiging van zijn elektrici-

teitsverbruik over duidelijke
alternatieven
beschikken. Hij

moet bijv. voor bepaalde apparaten kunnen overstappen naar
een ,,meer efficiente” energievorm (van elektriciteit naar gas,

of wellicht andersom). Een andere mogelijkheid is een uit

,,kostenoogpunt” aantrekkelijk besparingsalternatief (zoals
bij gas warmte-isolatie gekoppeld aan een geringer energie-

verbruik voor ruimteverwarming). Het gaat hier stellig om

lange-termijneffecten.

Ook op de korte termijn is een
,,meer bewust” verbruik

van elektriciteit,
in verband met de kosten van dit verbruik,

mogelijk. De indruk bestaat echter wel dat de huidige manier
waarop de consument met de kosten van zijn verbruik wordt

geconfronteerd – een gecombineerd voorschotbedrag – een

verandering in deze richting in de weg staat. Hierop komen we

nog terug.

In de jaren vijftig en zestig bleef de stijging van de

elektriciteitsprijs duidelijk achter bij de inflatie: elektriciteit

werd dus relatief goedkoper. Indiende tendens van de laatste

jaren zich doorzet – en de elektriciteitsprijs stijgt sneller dan
het gemiddelde prijspeil – dan zal het aandeel van elektrici-

teit in het gezinsbudget navenant toenemen. Op den duur

– het is echter nauwelijks te bevroeden wanneer -, kan
hiermee een
,,gevoeligheidsbarrière”
worden doorbroken bij

een steeds grotere groep consumenten. In dat geval wint de

elektriciteitsprijs als beleidsinstrument aan betekenis. Hierbij
moet nog wel worden opgemerkt dat het verbruikseffect van

de elektriciteitsprijs mede wordt bepaald door de prijsontwik-

keling van andere energievormen, met name van gas.
In het recente verleden hebben steeds meer elektriciteitsbe-

drijven hun maandelijkse of twee-maandelijkse meteropne-

ming vervangen door een meteropneming eens per.
jaar. Dit

heeft geleid tot de introductie van voorschotbedragen. Een
speciaal type van deze voorschotbedragen is het gecombi neer-

de voorschotbedrag voor elektriciteit én gas (soms aangevuld

met water en/of reinigingsrecht). Uit ,,bedrjfsoogpunt” heeft

deze ontwikkeling duidelijke voordelen. De zogenaamde
perceptiekosten (voor meteropneming, verbruikersadmini-

stratie e.d.) worden lager en dit maakt een minder snelle

tariefstijging mogelijk. Ook de consument ondervindt voor-
delen van een dergelijk betalingssysteem: hoewel zijn elektri-

citeitsverbuik varieert met het seizoen, worden de lasten van

dit verbruik regelmatig in de tijd gespreid. Zoals elke medaille

heeft ook deze een keerzijde. Deze ontwikkeling komt name-lijk de prijskennis van de consument stellig niet ten goede. In
ons onderzoek is aangetoond dat de kennis ten aanzien van

het voorschotbedrag ruimschoots aanwezig is. Het valt te

verwachten dat een betalingssysteem, waarbij
de consument

meer rechtstreeks met de consequenties van zijn verbruik

wordt geconfronteerd,
zijn prjskennis zal doen toenemen.

Het ligt voor de hand dat hiermee een grotere prijsgevoelig-
heid bij de consument ontstaat. Let wel, het voorgaande kan
niet pretenderen een kosten-batenanalyse van verschillende
betalingssystemen te zijn. Wél rijst de vraag of bij de invoering

van een betalingssysteem met voorschotbedragen de nadelen
van dit systeem voldoende onder ogen zijn (en worden)

gezien.

Samenvattend
kunnen we het volgende stellen.
Bij de voorspelling van het elektriciteitsverbruik kan een

elektriciteitsbedrijf ervan uitgaan dat
elke 10% prijsstijging
een verbruiksvermindering van 1,5% teweegbrengt,
althans

op korte termijn. Waarschijnlijk zal het verbruikseffect van

een prijsverhoging op de lange termijn groter zijn.

Voor een op energiebesparing gericht overheidsbeleid is
een verbruiksremmende ,,opslag”
als component van de prijs

voor het huishoudelijke elektriciteitsverbruik
niet aan te

bevelen. Als
in de toekomst het verbruikseffect van wij zigin-

gen in de elektriciteitsprijs groter zou worden – en dat is niet

uitgesloten -, wint het hier genoemde instrument wellicht

aan betekenis. Nu is het verbruiksremmende effect van een

dergelijke opslag zodanig gering dat andere instrumenten
eerder in aanmerking komen 23).

Om een grotere prjsgevoeligheid aan te kweken bij de

verbruiker van elektriciteit, zou men diens
prijskennis moeten
trachten te verbeteren.
Overwogen dient te worden in hoever-
re een betalingssysteem, waarbij de consument rechtstreeks
met de lasten van zijn verbruik wordt geconfronteerd, in dit

opzicht een bijdrage zou kunnen leveren. Een dergelijk

systeem zou dan moeten dienen ter vervanging van het op dit

moment veel toegepaste stelsel van – al dan niet gecombi-

neerde – voorschotbedragen, dat de prijskennis nadelig
beïnvloedt.
Ter afsluiting wijzen wij nog op een drietal punten die in het

voorgaande onbesproken zijn gebleven, maar in verband met
de prijsgevoeligheid van het elektriciteitsverbruik van belang
(kunnen) zijn.

• Geen enkele prjsverandering zal het kunnen stellen zon-

der ondersteuning van een
voorlichtingscampagne.
Gege-

ven allerlei complicaties in de tariefstructuur en betalings-

wijze voor elektriciteit, is een goede voorlichting over de
consequenties van een prjsverandering van grote beteke-
nis.

• Bij de prijsgevoeligheid is in deze studie uitsluitend in
beschouwing genomen de vraag welke invloed verschillen-

de
niveaus van de elektriciteitsprijs hebben op het ver

bruik. De
tariefstructuur is
hierbij buiten beschouwing

gebleven. Belangwekkkende vragen in dat verband kun-

nen zijn: moet de huidige degressieve tariefstructuur niet

worden vervangen door een proportionele of progressieve
tariefstructuur, wanneer men zich een vermindering van
de verbruiksgroei tendoel stelt? Of: zou men meer gebruik
moeten maken van naar de tijd van de dag gedifferentieer-
de kWh-prijzen, omdat een eerder verricht onderzoek een

relatief grote bereidheid van consumenten heeft laten zien
om in reactie hierop een verbruiksverschuiving in de tijd te

overwegen 24).

• Een actueel vraagstuk betreft het al of niet opnemen van

prjsveranderingen voor energie in de
automatische prijs-
compensatie.
Sommigen beweren dat prijsstijgingen voor

energie niet in de lonen moeten worden gecompenseerd,
omdat deze prijsstijgingen de weerslag zijn van reële

schaarsteverhoudingen en de consument als het ware de
gelegenheid moet krijgen zijn verbruikspakket hieraan

aan te passen 25). Zou men – zo vervolgt de redenatie –

deze prijsstijging wél in de lonen compenseren, dan zou de

consument dezelfde hoeveelheid energie kunnen blijven
kopen. Dit laatste nuis een veronderstelling die niet reeel

is. Indien namelijk de energieprijzen sterker stijgen dan het
gemiddelde prijsniveau,
stijgt de reële prijs
van energie.
Omdat energie ten opzichte van andere produkten duur-

der wordt, zal de consument er minder van gaan kopen, ook al krijgt hij de betrokken prijsstijgingen in zijn loon
gecompenseerd. We kunnen dit ook nog anders onder

woorden brengen: het niet opnemen van de energieprijzen
in de automatische prijscompensatie zorgt ervoor dat er – naast een substitutie-effect (dat
ook
optreedt bij het wél

opnemen van deze prijzen in de automatische prijscom-
pensatie) – tevens een inkomenseffect in dezelfde richting

werkt als het substitutie-effect.

Jan van Helden
Henk van Broekhuizen

Hier zij volstaan met een verwijzing naar voetnoot 12 en 20.
G.J. van Helden,
Enkele empirische studies over het huishoudelij-
ke verbruik van elektriciteit,
lEO-memorandum nr.
9,
Groningen,
1975, blz. 51-53.
Vgl. L. H. Klaassen en J. H. P. Paelinck, Energie, grondstoffen,
prijzen en groei, in:
Hei energievraagsiuk,
Preadviezen uitgebracht
aan de Vereniging voor Staathuishoudkunde, ‘s-Gravenhage, 1976.

1220

De invloed van de sociale zekerheid

op de relatieve inkomensverschillen

tussen actieve en inactieve werknemers

DRS. J.H. VON EIJE*

DRS. J.J. SIEGERS*

In onderstaand artikel is onderzocht wat de in-

vloed is van de sociale zekerheid op de relatieve

inkomensverschillen tussen economisch actieve
en economisch inactieve werknemers in Neder-
land. Ten einde de afzonderlijke invloed van de

premie-inhoudingen te kunnen nagaan, zijn be-

halve de relatieve verschillen in de bruto en in de
netto inkomens ook de relatieve verschillen in de
prem ievrije inkomens in beschouwing genomen.

Tevens is aandacht besteed aan de relatieve inko-
mensverschillen binnen de categorie van de eco-

nomisch inactieve werknemers. De op sociolo-

gisch onderzoek steunende uitspraak dat ,,het sys-

teem van werk loosheidsvoorzieningen in Neder-

land herinschakeling in het arbeidsproces niet
of

nauwelijks belemmert “zou volgens schrijvers met

behulp van het economische instrumentarium

moeten worden getoetst.

Inleiding

Het stelsel van sociale zekerheid, omvattende de sociale
verzekeringen en de sociale voorzieningen, is onder meer

bedoeld om te voorkomen dat met het wegvallen van de

arbeidsprestatie ten gevolge ‘an werkloosheid, ziekte of

ongeval tevens het inkomen wegvalt 1). De onderscheiden
sociale verzekeringen en voorzieningen verschillen echter
– onder meer – in de mate, waarin zij het gederfde inkomen
vervangen. Zo bedragen de uitkeringen krachtens de Werk-

loosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) 80% van het ver-

diende bruto loon en die krachtens de Wet werkloosheids-
voorziening (WWV) 75% 2). Vanuit het gezichtspunt van de
studie van het gedrag van de economische subjecten, bijvoor-

beeld met betrekking tot de geneigdheid van economisch
inactieve werknemers tot herintreding in het arbeidsproces,

lijkt echter niet de verhouding tussen bruto bedragen, maar
die tussen netto loon en netto uitkering relevant. In dit artikel
is daarom deze verhouding, die mede wordt bepaald door de
belasting- en premie-inhoudingen op de bruto bedragen,

nader onderzocht.

Zoals zal worden uiteengezet, kan het quotient van netto

uitkering en netto loon worden opgevat als het impliciete
heffingstarief op herintreding in het arbeidsproces. Ten einde

de afzonderlijke invloed van de premie-inhoudingen te kun-
nen nagaan, zijn behalve de relatieve verschillen in de bruto
inkomens en die in de netto inkomens ook de relatieve
verschillen in de premievrije inkomens in beschouwing geno-

men. Hoewel de nadruk valt op de relatieve verschillen in de
inkomens tussen de economisch actieve werknemers enerzijds

en de economisch inactieve werknemers anderzijds, wordt

ook aandacht besteedt aan die binnen de categorie van de
economisch inactieve werknemers.

De in dit artikel gepresenteerde beschouwing beperkt zich

tot het gedeelte van de sociale zekerheid op grond waarvan

inkomensvervangende uitkeringen aan werknemers worden
verstrekt, te weten de WW, de WWV, de Rijksgroepsregeling
werkloze werknemers (RWW), de ZW en de WAO 3). In
geval van werkloosheid wordt krachtens de WW gedurende

ten hoogste 26 weken per uitkeringsjaar een uitkering ver-
leend. Na het genoemde aantal weken ontvangt een werkloze

werknemer een uitkering ingevolge de WWV, welke uitkering

ten hoogste twee jaren wordt verleend. Werklozen die langer
dan 2
1
/2
jaar werkloos zijn, ontvangen een uitkering krach-

tens de RWW, die een onderdeel vormt van de Algemene Bij-

standswet. De ZW verstrekt gedurende ten hoogste 52 weken
een uitkering aan werknemers in geval van arbeidsongeschikt-
heid wegens ziekte, ongeval of gebreken. Na 52 weken ontvan-

gen werknemers die nog – voor ten minste 15% – arbeids-
ongeschikt zijn een uitkering krachtens de WAO.

Bruto uitkeringen

De bruto uitkeringen worden berekend o.p basis van de

door de sociale verzekerings- en sociale voorzieningsinstan-
ties aan de hand van wettelijke normen vastgestelde daglo-
nen 4). Deze daglonen kunnen worden geacht een redelijke
benadering te vormen van de verdiende bruto lonen.

* De schrijvers zijn beiden wetenschappelijk medewerker bij de
afdeling Macro-economie van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zij zijn de heren H. van Diggelen,
H. Otten en D. Slierendrecht erkentelijk voor de door hen verstrekte
informatie.Tevens danken zij Drs. B. le Blanc, Mr. M. Korteweg en
Dr. G.J. M. de Vries voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Een aantal in dit artikel gebruikte feitelijke gegevens werd
ontleend aan Ministerie van Sociale Zaken,
Destand van zaken bijde
sociale verzekeringen en voorzieningen, 1juli 1977,
Den Haag. Interim-nota inkomensbeleid,
Den Haag,
1975,
bis.
78;
voor het
onderscheid tussen sociale verzekeringen en sociale voorzieningen zie
L. Koopmans,
Overheidsfinanciën,
derde druk, Leiden,
1975,
biz.
75-76.
Hierbij is wat betreft de WAO uitgegaan van het percentage bij
volledige arbeidsongeschiktheid.
Voor het onderscheid tussen inkomensvervangende, inkomens-
aanvullende en inkomensbeschermende uitkeringen zie B. le Blanc,
De rekening van de sociale zekerheid,
Openbare Uitgaven,
februari
1977.
bis. 22-23.
Dit geldt niet voor de uitkeringen krachtens de RWW. Deze
uitkeringen zijn namelijk niet gekoppeld aan het inkomen dat oor

spronkelijk —dat wil zeggen voordat de uittreding uit het arbeids-
proces plaatsvond – werd verdiend. De RWW blijft daarom in deze
en de volgende paragraaf buiten beschouwing. De daglonen voor de
WWV worden vastgesteld door de minister van Sociale Zaken, die
voor de WW en de WAO door de Sociale Verzekeringsraad na
goedkeuring van de minister van Sociale Zaken en die voor de ZW
door de Sociale Verzekeringsraad; zie ook
Collectieve voorzieningen
en sverkgelegenheid,
Den Haag,
1976,
blz. 50.

ESB 7-12-1977

1221

Tabel 1. Sociale verzekeringen waarvoor premie is verschuldigd en daaruit voortvloeiende marginale premiepercentages naar
inkomensbron en bruto loonklasse
a)
b)

inkomens-
Loon-
ww-
wwv-
ZW-
WAO-
B
bron
inkomen
uitkering uitkering uitkering uitkering
WW
ZW
WAO
ZW
WAO
WAO
>
(.20.622
ZFW
AOW
AWW
ZFWc) AOW
AWW
ZFW

AOW
AWW
AOW

AWW
ZEW

AOW

AWW
[.28.600
21.38 20.80
19.65
11.90
16.00

WW
ZW
WAO ZW WAO WAO
>
f.28.600
AOW
AWW
AOW
AWW
AOW
AWW
AOW

AWW
AOW

AWW
f.420004)
16.79 16.22 15.12 11.90
11.90

WW
ZW WAO ZW
WAO

>
t. 42.000
f.51.220
5.55
4.90
0
0
0

>f.51.220

0 0
0
0
0

Bronnen: Sociale Verzekeringsraad; Ministerie van Sociale Zaken,
De stand von zaken hij de sociale verzekeringen en voorzieningen, 1januari1977.
Den Haag.
De premiepercentages die rijn gehanteerd met betrekking tot de WW en de ZW zijn gemiddelden, omdat per bedrijfstak verschillen optreden.
De premiegrens voor de ZEW bedraagt bij een WW-uitkering t. 26.920. 4) Als gevolg van verschillen in aftrekmogeltjkheden wijken de premiegrenzen voor de volksverzekeringen bij de WW-, de ZW- en de WAO-uitkeringen af van de premiegrens bij het loon-
inkomen; zij bedragen resp. f.4i.711, f. 39.800 en t. 40.587.

Bij de bepaling van de bruto uitkeringen geldt voor de WW,
de WWV en de WAO zowel een minimum- als een maximum-
dagloon. De ZW kent alleen een maximumdagloon. Het

minimumdagloon is ingesteld om elke uitkeringsgerechtigde

een netto inkomen te garanderen, dat ten minste ongeveer

gelijk is aan een bedrag ter grootte van het netto minimum-
loon. De minimumdaglonen voor de WW, de WWV en de

WAO bedroegen op 1 juli 1977 resp. f 96,68, f. 103,22 en
f. 90,04. Op jaarbasis resulteren dan de volgende bruto uitke-
ringen: f. 20.109 (WW), f. 20.128 (WWV) en f. 18.728

(WAO) 5). Doordat de ZW geen minimumdagloon kent, leidt
strikte toepassing van deze wet tot een minimum bruto
uitkering van 80% van het bruto minimumloon, dat wil

zeggen tot een bedrag ter grootte van f. 16,498 op jaarbasis. Hoewel de ZW derhalve geen wettelijk minimum kent, is er

wel sprake van een praktisch minimum 6). Voor naar schat-

ting 80 â 90% van alle werknemers bestaat voor de werkgever
op grond van de cao de verplichting het ziekengeld aan te
vullen tot het netto gederfde loon, welke verplichting door-
gaansdoorde bedrijfsverenigingen is overgenomen. Dit heeft

tot gevolg, dat het netto uitkeringspercentage – dat is de

procentuele verhouding tussen de netto uitkering en het netto

loon – bij de ZW in het algemeen honderd bedraagt 7).
Het maximumdagloon bedroeg op 1juli 1977 voor alle
inkomensvervangende uitkeringen voor werknemers
f. 204,61. Dit leidt tot een maximum bruto uitkering op

jaarbasis voor de WW, de ZW en de WAO van f. 42.559 en

voor de WWV van f. 39.899 8).

Premievrije uitkeringen

Om van de bruto uitkeringen te komen tot de netto
uitkeringen dient in de eerste plaats rekening te worden

gehouden met de te betalen sociale verzekeringspremies. Ten

einde de effecten van de sociale verzekeringspremies op de

premievrije uitkeringen te kunnen kwantifïceren, s in tabel 1
voor een aantal combinaties van inkomensbron en in-

komensklasse aangegeven voor welke sociale verzekering
premie moet worden afgedragen. Tevens is voor elk van de
gegeven combinaties het resulterende marginale premieper-

centage toegevoegd. De grenzen van de inkomensklassen zijn
zodanig gekozen, dat zij samenvallen met de bestaande
premiegrenzen waarboven voor de onderscheiden sociale

verzekeringswetten geen premie behoeft te worden betaald.

Geen premie is verschuldigd voor die sociale verzekeringswet,

uit hoofde waarvan men reeds een uitkering ontvangt. Daar-
naast behoeft blijkens tabel 1 over langdurend geachte uitke-
ringen (WWV en WAO) geen premie te worden betaald voor
verzekeringen die uitkeringen verstrekken die geacht worden

kortdurend te zijn (WW en ZW). Over een uitkering krach-

tens de ZW is bovendien geen premie verschuldigd voor de

WW, de WAO en de ZFW, zodat over een dergelijke uitkering
slechts de volksverzekeringspremies voor de AOW en de

AWW behoeven te worden betaald.

Hoewel de sociale verzekeringspremies proportioneel ver-

lopen met het inkomen 9), leidt het bestaan van premiegren-
zen er blijkens de cijfers uit tabel 1 toe, dat de marginale
premiedruk sprongsgewijze afneemt naarmate het inkomen
toeneemt.

In tabel 2 zijn voor een vijftal bruto looninkomens de

premievrije lonen in procenten van de bruto lonen, alsmede de

premievrije uitkeringspercentages weergegeven, zoals deze
voortvloeien uit de op 1juli 1977 geldende premies en uitke-

ringen. Bij de berekening van de premievrije uitkeringsper-
centages is rekening gehouden met een kinderbijslag voor een
gezin met twee kinderen ad f. 1.931 opjaarbasis. De vermelde
bruto looninkomens zijn het op 1juli 1977 geldende bruto

minimumloon (inclusief 8% vakantietoeslag), de lonen ter
grootte van de premiegrenzen en het bruto looninkomen van
f. 100.000; de premiegrens van f. 28.600 valt samen met het

bruto looninkomen van de modale werknemer (gehuwd en
twee kinderen) 10).

Tabel 2. Het premievrje loon in procenten van het bruto loon

(premievrje loonpercentages) en de premievrije uitkeringen
in procenten van het premievrije loon (premievr(je uit kerings-
percentages)

Premievrje

Premiesrjc uitkeringsperceniages Bruto loon

l000percentages

(premievrij loon = 100)
(bruto loon = 100)
WW

WWV ZW WAO

f. 20.622

89

98

99

90

97
f. 28.600

86

82

78

90

87
t. 42.000

88

82

78

85

86
t. 51.220

89

80

76

84

84
f. 100.000

94

40

38

42

42

Resp. 0,80 X 260 X f. 96,68; 0,75 X 260
X
f. 103,22; 0,80 X 260
X
f 90,04.
M. de Korte, De netto-netto problematiek 1,
Openbare Uitgaven,
maart 1975, blz. 4.
Op analoge wijze zijn de in het navolgende gehanteerde begrippen
bruto uitkeringspercentage en premievrij uitkeringspercentage gede-
finieerd als resp. de procentuele verhouding tussen de bruto uitkering
en het bruto loon en de procentuele verhoudingtussende premievrije
uitkering en het premievrije loon.
Resp. 0,80X260Xf. 204,61 en 0,75X260Xf. 204,61.
Dit afgezien van het feit, dat het bestaan van een premievrije voet
bij de WAO en de fiscale aftrek die geldt voor de premies voor de
volksverzekeringen leiden tot een lichte Benthamse progressie (zie
voor een dergelijk effect van een vrije voet Koopmans, o.c., blz. 98-
99).
Zie C.A. de Kam, De modale werknemer,
ESB,
28 januari 1976,
blz. 98. Het verschil tussen de premiegrens ad f. 42.000 en de fiscale premie-inkomensgrens ad f. 38.800 wordt gevormd door de reiskos-
tenregeling, de
4%-regeling
en de premiebetaling voor de werkne-
mersverzekeringen.

1222

De cijfers uit tabel 2 geven zowel een aanwijzing omtrent de
horizontale als omtrent de verticale inkomensverdeling, zoals

deze voortvloeien uit de werking van uitkeringen en premie-

heffing te zamen. Onder de verticale inkomensverdeling
wordt in dit verband verstaan de inkomensverdeling tussen

personen bij verschillende niveaus van het oorspronkelijk
bruto looninkomen. De horizontale inkomensverdeling heeft
betrekking op de inkomensverdeling tussen personen, die in-

komen ontvangen uit verschillende inkomensbronnen, bij een
gegeven oorspronkelijk bruto looninkomen II).

Wat betreft de verticale inkomensverdeling kan, gezien het
bestaan van premiegrenzen, worden verwacht dat de premie-
heffing van de sociale verzekeringen een denivellerende wer-

king uitoefent 12). Deze verwachting wordt door de cijfers uit tabel 2 ingelost. Daarbij moet echter rekening worden gehou-
den met het feit, dat ervan is uitgegaan dat alleen degenen met

een oorspronkelijk bruto looninkomen van f. 20.622 en
f. 28.600 via de ZFW zijn verzekerd tegen ziektekosten. Als

zeer globale benadering van de gemaakte ziektekosten (inclu-

sief de betaalde premies voor de particuliere verzekering tegen

deze kosten) kan voor degenen met de drie hogere in tabel 2
vermelde bruto looninkomens de som van de door werkgevers en werknemers te zamen af te dragen premiepercentages voor

de ZFW worden gehanteerd. Voor deze drie categorieën

resulteren dan premievrije loonpercentages, die 8,2% lager
liggen dan de in tabel 2 vermelde percentages.

De premievrije uitkeringspercentages vormende resultante
van de combinatie van de denivellerende werking van de
premieheffing en de nivellerende werking van de uitkeringen.
Het laatstgenoemde effect treedt op als gevolg van het bestaan

van de minimum- en maximumdaglonen. Bij de premievrije
uitkeringspercentages wint blijkens de cijfers uit tabel 2 de

nivellerende werking het ruimschoots van de denivellerende
werking, zij het dat dit effect in feite slechts wordt veroorzaakt

door de ontwikkelingen aan de beide uiteinden van de tabel.
Wat betreft de horizontale inkomensverdeling zijn bij een
oorspronkelijk bruto looninkomen ter grootte van het bruto

minimumloon de verschillen in premievrij inkomen tussen de
economisch actieven en de economisch inactieven blijkens de
cijfers uit tabel 2 praktisch te verwaarlozen. Dit geldt met
uitzondering van de verschillen tussen degenen die een uitke-

ring ontvangen krachtens de ZW en de overigen, waar zich het
ontbreken van een wettelijk minimumdagloon bij de ZW

manifesteert. Voor de drie daaropvolgende vermelde niveaus
van het oorspronkelijke bruto looninkomen wijken voor de
WW en de WWV de premievrije uitkeringspercentages nau-
welijks af van de bruto uitkeringspercentages. De premievrije
uitkeringspercentages voor de ZW en de WAO zijn voor deze

drie niveaus van het oorspronkelijke bruto looninkomen het

hoogste, als gevolg van het feit dat hier blijkens tabel 1 de

geringste percentages aan premiebetaling zijn verschul-
digd 13). Per saldo resulteren niet onaanzienlijke horizontale
verschillen in premievrj inkomen, waarbij in het bijzonder

het verschil in premievrije uitkeringspercentages tussen de
WW en de WWV enerzijds en de ZW en de WAO anderzijds
opvallend is. Deze horizontale verschillen in premievrj in-

komen doen zich ook voor bij een oorspronkelijk brutoloon-
inkomen van f. 100.000.

Netto uitkeringen

Wanneer de premievrije inkomens worden verminderd met
de over deze inkomens verschuldigde belasting, dan worden
de respectieve netto inkomens verkregen. De te betalen

belasting wordt mede bepaald door de mate, waarin de
premie-afdrachten op het bruto inkomen in mindering mogen

worden gebracht. Tevens is in het navolgende rekening
gehouden met de extra aftrekmogelijkheden, zoals reiskos-
tenvergoeding, de
40/o-regeling
en de arbeidsongeschiktheids-
aftrek 14). Op het resulterende belastbare inkomen is vervol-

gens de tariefgroep- en kinderaftrek voor een gehuwde

kostwinner met twee kinderen ad f. 10.564 in mindering

gebracht, waarna de toepassing van de schijventarieven, zoals

die golden op 1juli 1977, de te betalen belastingbedragen
opleverde.

In tabel 3 zijn de op basis hiervan berekende netto loonper-

centages en netto uitkeringspercentages vermeld
15).
Tevens
zijn de uitkeringspercentages toegevoegd, die betrekking
hebben op de RWW. De uitkering krachtens de RWW is niet

gekoppeld aan het oorspronkelijke bruto looninkomen. Zij
bedroeg op 1juli1977 op jaarbasis voor een gehuwde kost-
winner met twee kinderen netto f. 13.138, mits het aanwezige

vermogen een bedrag van f. 11.800 niet te boven ging. Het
vermelde uitkeringsbedrag is exclusief de vergoeding voor het

verschil tussen de te betalen huur en de eventueel te ontvangen
huursubsidie.

Tabe13. Het netto loon in procent en van het bruto loon (netto
loonpercentages) en de netto uitkeringen in procenten van het

netto loon (netto uitkeringspercentages)

NettoNetto uitkeringspercentages
Brutoloon

loonpercentages

(netto loon = (00)

(bruto loon

100)
WW WWV RWW ZW
1
WAO

F. 20.622

83

99

99

89

94

100
f. 28.600

75

86

82

70

95

91
f. 42.000

73

85

81

49

88

89
f. 51.220

70

85

80

42

88

88
r.
100.000

56

55

53

27

58

58

Blijkens de in tabel 3 gepresenteerde netto loonpercentages
kan wat betreft de verticale inkomensverdeling worden ge-

constateerd, dat het denivellerende effect van de premiehef-
fing meer dan gecompenseerd wordt door de nivellerende

werking van de belastingheffing. Doordat de negatieve in-

vloed van de -belastingen op de hoogte van het netto loon

sterker is dan die op de hoogte van de netto uitkeringen, liggen
de netto uitkeringspercentages hoger dan de premievrije

uitkeringspercentages: bij de middelste drie in de tabel ver-
melde niveaus van het oorspronkelijke bruto looninkomen

bedraagt het verschil drie tot zes procentpunten en bij een
oorspronkelijk bruto looninkomen van f. 100.000 zelfs om-

streeks vijftien. De netto uitkeringspercentages geven de mate
aan, waarin bij de overgang van de categorie van de econo-
misch actieven naar die van de economisch inactieven het

oorspronkelijke netto loon wordt gehandhaafd. De doelstel-
ling, dat elke al dan niet economisch actieve werknemer een netto inkomen ter grootte van het netto minimumloon wordt

gegarandeerd, wordt naar het schijnt wel bereikt voor dege-
nen die een uitkering ontvangen krachtens de WW, de WWV

en de WAO, maar niet voor degenen met een uitkering
krachtens de RWW en de ZW. Wat betreft de RWW moeten

de percentages echter worden gecorrigeerd voor de vergoe-
ding voor het verschil tussen de te betalen huur en de

eventueel te ontvangen huursubsidie. Bij het bruto minimum-
loon wordt een netto uitkeringspercentage van honderd

bereikt, wanneer deze huurvergoeding f. 163 per maand
bedraagt. Met betrekking tot de ZW zij hier wederom gewe-

II) Verg. H. Deleeck, Sociale zekerheid en inkomensverdeling, in:
Sociale zekerheid,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde, Den Haag, 1974, blz. 36-37.
Overeenkomstig het verzekeringsmotief, daar immers ook aan de aanspraken op uitkeringen maxima zijn gesteld; zie bijv. B. le Blanc,
Sociale zekerheid en de verdeling van Welvaart en welzijn, in: R.M.
Lapré (red.),
De economie van de tt’elzijnszorg,
Alphen aan den Rijn,
1976, blz. 107.
Dit nog afgezien van het boven gememoreerde feit, dat het netto
uitkeringspercentage van de ZW doorgaans honderd bedraagt.
Voor de reiskostenregelingen de 4%-regeling is bij he looninko-men en bij de uitkeringen krachtens de WW en de ZW een aftrek ad
f. 1.000 toegepast en bij de uitkeringen krachtens de WWV en de
WAO een aftrek ad f. 150. Bij de uitkeringen krachtens de WAO is bovendien een arbeidsongeschiktheidsaftrek van f. 1.637 toegepast. Voor een internationale vergelijking van dergelijke percentages
zie Sweizerische Bankgesellschaft en Institut fOr Versicherungswirt-
schaft,
Social security in 10 industrial nations,
Zürich, 1977.

ESB 7-12-1977

1223

zen op de omstandigheid, dat het netto uitkeringspercentage

in de praktijk doorgaans honderd bedraagt, zodat ook bij de
ZW in het algemeen de betrokken doelstelling wordt gehaald.

Wanneer wordt gezien naar de horizontale inkomensver-

schillen, dan blijkt bij alle vijf vermelde bruto loonniveaus het
netto uitkeringspercentage voor werklozen kleiner te zijn

naarmate de werkloosheid langer duurt. In het bijzonder kan

de daling bij de overgang van de WWV naar de RWW Vrij fors

zijn 16). Tussen de ZW en de WAO zijn de verschillen in de
netto uitkeringspercentages niet alleen veel geringer, maar
soms ook zodanig dat het netto uitkeringspercentage bij de

WAO groter is dan dat bij de ZW 17). Het niveau van de netto
uitkeringspercentages ligt voor de werklozen – op één

uitzondering na – lager dan dat van degenen die wegens

ziekte of ongeval arbeidsongeschikt zijn. In de gevallen, dat
een overgang plaatsvindt van een werkloosheidsuitkering

naar een uitkering krachtens de ZW of de WAO betekent dit

een – vaak aanzienlijke – toeneming van het netto inko-

men. Loonderving die in eerste instantie het gevolg is van

oorzaken gelegen bij het individu (zoals in geval van ziekte en
ongeval), leidt blijkbaar tot een geringere financiële achteruit-

gang dan loonderving die te wijten is aan het bedrijf of de

algemene economische situatie (zoals in geval van werkloos-
heid) 18). Zoals bekend, zijn in de nota
Collectieve voorzie-
ningen en werkgelegenheid
voorstellen gedaan om het bruto uitkeringspercentage van (nieuw toetredenden tot) de WAO

terug te brengen tot de 75% van de WWV 19). Doordat over

een uitkering krachtens de WWV wel en over die krachtens de
WAO geen WAO-premie is verschuldigd, blijven de premie-

vrije en de netto uitkeringspercentages bij de WAO ôverigens

enkele procenten hoger dan die bij de WWV.

Impliciete heffingstarieven op herintreding

Het in de vorige paragraaf gehanteerde begrip netto uitke-
ringspercentage komt in de Angelsaksische literatuur voor

onder de benamingen ,,earnings-replacement ratio” 20) en

,,implicit tax rate” 21). Evenals de term netto uitkeringsper-centage benadrukt de term ,,earnings-replacement ratio” het

inkomensvervangende effect, dat optreedt bij het econo-

misch inactief worden. De term ,,implicit tax rate” legt
daarentegen het accent op de herintreding in het arbeidspro-
ces. Zo laat tabel 3 zien, dat voor de modale werknemer de
netto uitkering krachtens de WW 86% bedraagt van zijn
oorspronkelijke netto looninkomen. Bij herintreding in het

arbeidsproces neemt het inkomen niet toe met een bedrag ter

grootte van het arbeidsinkomen ad 100 procentpunten, maar
met 100- 86= 14 procentpunten, dat wil zeggen dat in feite een

heffingstarief van 86% is toegepast. Blijkens tabel 3 bedraagt

het impliciete heffingstarief van de WWV voor de modale

werknemer 82% en dat van de RWW
70%.
Door Munts en

Garfinkel wordt het impliciete heffingstarief van de werkloos-

heidsverzekering (in de staat Ohio) in de Verenigde Staten
voor een gehuwde werknemer met twee kinderen geschat op
omstreeks 40% 22). Na een overzicht en bespreking van de
betreffende literatuur komen zij tot de conclusie, dat de

beschikbare gegevens een uitspraak omtrent het effect op de
omvang van de werkloosheid, dat eventueel uitgaat van de

werkloosheidsverzekering, niet toelaten 23).
Voor Canada geven Green en Cousineau voor een gehuwde

werknemer met een gemiddeld inkomen (en waarvan de
vrouw niet werkt) een impliciet heffingstarief van 47% voor de
wetvanvôôrl97lenvan7l%voordewetvannal97l2
4
).Op
grond van door hen verrichte macro-economische analyses

concluderen laatstgenoemde schrijvers, dat een opwaartse

invloed van de werkloosheidsverzekering op de hoogte van
het werkloosheidspercentage niet kan worden ontkend 25).
Het lijkt tijd, dat ook voor Nederland dergelijke onderzoe-

kingen worden uitgevoerd, opdat de op sociologisch onder-

zoek steunende uitspraak, dat ,,het systeem van werkloos-
heidsvoorzieningen in Nederland herinschakeling in het

arbeidsproces niet of nauwelijks belemmert” 26) ook met
behulp van het economische instrumentarium kan worden

getoetst 27). Analoge analyses kunnen worden uitgevoerd ter
verklaring van de ontwikkeling van het aantal werknemers,

dat een uitkering ontvangt krachtens de ZW en de WAO.

Samenvatting

De wettelijke percentages, die dè mate aangeven waarin het stelsel van sociale zekerheid in geval van werkloosheid, ziekte
of ongeval een inkomensvervangende uitkering verschaft,

hebben betrèkking op bruto bedragen. Voor de bestudering

van het gedrag van de economische subjecten lijken echter

niet de bruto, maar de netto bedragen relevant. Daarom zijn
voor de inkomensvervangende uitkeringen voor werknemers

de percentages die betrekking hebben op de netto bedragen
berekend voor een vijftal bruto loonniveaus. Met uitzonde-

ring van die voor het laagste en het hoogste in beschouwing

genomen bruto looninkomen liggen de netto uitkeringsper-
centages
5%
tot 10% boven de wettelijke bruto uitkeringsper-

centages 28). In geval van de ZW is het verschil in de praktijk
doorgaans 20%.
De term netto uitkeringspercentage, ook wel ,,earnings-

replacement ratio” genoemd, legt de nadruk op de inkomens-

ontwikkeling van een economisch actieve werknemer, die
economisch inactief wordt. Wanneer het netto uitkeringsper-

centage daarentegen wordt aangeduid met de term impliciet

heffingstarief, dan wordt het accent gelegd op de herintreding
in het arbeidsproces. De impliciete heffingstarieven van het

Nederlandse stelsel van sociale zekerheid liggen in het alge-

meen tussen 80% en 100%.

Henk von Eije

Jacques Siegers

Om het netto uitkeringspercentage van de
RWW
gelijk te doen
zijn aan dat van de WWV, dient bij een bruto loonniveau van f. 28.600
de verstrekte huurvergoeding f. 205 per maand te bedragen; bij een
bruto loonniveau van f. 42.000 is daartoe een vergoeding van on-
geveer f. 800 benodigd. Bij hogere loonniveaus overschrijdt de
vereiste vergoeding een bedrag van f. 1.000. Hierbij is er steeds van
uitgegaan, dat het aanwezige vermogen kleiner is dan f. 11.800.
Tevens zij aangetekend, dat men in geval van een uitkering krachtens
de
RWW
ook bij de hoogste drie oorspronkelijke bruto loonniveaus
via de ZFW is verzekerd tegen ziektekosten.
Hierbij past de kanttekening, dat bij de bepaling van het dagloon
in geval van de ZW incidenteel overwerk wel en in geval van de WAO
niet in beschouwing wordt genomen.
8) De strikte scheiding tussen oorzaken gelegen bij resp. het indivi-
du, het bedrijf en de economische orde, zoals bijv. is te vinden bij
M. Beverwijk en
R.
Bannink, AWWbeschouwdalsloondervingsver-
zekering,
ESB,
6 september 1972, blz. 839, lijkt niet houdbaar; verg.
ook B. le Blanc, De vergeten richting in de sociale zekerheid,
Socialis-
me & Democratie,
mei 1975, blz. 197.
Collectieve voorzieningen en werkgelegenheid,
Den Haag, 1976,
blz. 14 en 51.
Bijv.
R.
Munts en t. Garfinkel,
The u’ork disincentive effecis of
unemplovinent insurance,
Kalamazoo, Michigan, 1974, blz. II. Zij
tekenen expliciet bezwaar aan tegen het werken in economische
analyses met bruto uitkeringspercentages; zie Munts en Garfinkel,
oe.. blz. 11-12, 61-62.
Bijv. C. Green en J.-M. Cousineau,
Unemployment in Canada:
the impact ofunemployment insurance,
Ottawa, 1976, blz. 38; zie ook
Munts en Garfinkel, o.c., blz. 12.
Munts en Garfinkel, o.c., blz. 64. Munts en Garfinkel, o.c., blz. 58.
Green en Cousineau, oe., blz. 38.
Green en Cousineau, o.c., blz. 115.
JAM. van Wezel,
Herintreding in het arbeidsproces.
Tilburg,
z.j.. blz. 176.
Voor een eerste voorbeeld zie W. Siddré,
The effect
of
social
securitt’ hene/ïts on unemployment – Dutch experience,
Conference
on Fiscal Implications of Manpower Planning, Stirling, Schotland,
1976. Zie voor de invloed op de omvang van de geregistreerde
werkloosheid van enkele wettelijke maatregelen op het gebied van de
werkloosheidsverzekering en -voorziening ook B. de Groot, Kwanti-ficering van werkloosheidscomponenten,
ESB,
19 februari 1975, blz.
185- 186.
Bij deze vergelijking blijft de
RWW uiteraard buiten beschou-wing, omdat daarvoor geen wettelijk uitkeringspercentage geldt.

1224

ESb
In gezonden

Oordeel van Siddré

,,Niets anders werken, gewoon door-
werken, de arbeidsproduktiviteit van
(steeds minder?) actieven gebruiken om

via overgehevelde inkomens ook een
menswaardig bestaan te geven aan de

niet-actieven en een groter deel van het

gestegen inkomen beschikbaar stellen

voor aanpassingsteams om de arbeids-
positie van ouderen en gehandicapten te
versterken”, aldus een wat vrije samen-
vatting van de conclusie van W. Siddré 1)

in een beschouwing over enkele ideeen
die ik in een artikel 2) over werkgelegen-
heid, milieu en derde wereld, inkomen en

de keuze tussen die drie naar voren

bracht. Het zijn ideeën die naar het
oordeel van Siddré ,,kant noch wal
raken”.

Overtuiging, karikatuur en misvatting

Dit oordeel lijkt voort te vloeien uit:
• allereerst de overtuiging van Siddré
dat men niet bereid zal zijn te kiezen

voor minder materieel inkomen;
• zijn inschatting dat er geen belang-
stelling is inkomen te besteden aan

meer tijd voor medezeggenschap en
opvang van moeilijk plaatsbaren;

• zijn wat overtrokken invulling van

een enkel aspect van ,,anders werken”

en vervolgens het weglachen daarvan.

Ook noteer ik zijn opvatting volgens

welke 5% meer arbeidsplaatsen, bij

5%
lagere arbeidsproduktiviteit dan ook

5%
minder koopkracht van de werk-

nemers betekenen, een vergissing mijns

inziens, want dit zou betekenen dat
werklozen, WAO-ers en anderen die de
vrijkomende arbeidsplaatsen bezetten

voorheen geen koopkracht hadden dank
zij ,,overgeheveld inkomen” en alsof
deze overheveling op dit moment de

kobpkracht van de actieven in het geheel
niet aantast.

De ruimte ontbreekt om ter wille van

de samenhang de politieke conclusies Uit
mijn eerder genoemd betoog te herhalen;
daarom beperk ik mij tot de opmer-

kingen van Siddré over:

DR. IR
. J. L. A. JANSEN

• de analyses van de oorzaken van de
werkloosheid;

• de invulling van ,,anders werken”.

Oorzaken werkloosheid

Terecht stelt Siddré vast dat mijn
analyse van de oorzaken van de werk-

loosheid summier is. Het gaat mij om
een aanduiding van structurele factoren
die de werkgelegenheid in de gehele
westelijke industriële wereld in de toe-

komst zullen beïnvloeden. Naar mijn
schatting mag op een termijn van
5 â
10
jaar en wellicht zelfs eerder een bedui-
dende invloed worden verwacht van:
• verander(en)de financieel-economi-
sche machts- en marktverhoudingen

(grondstof- en energievoorziening, vo-
lume wereldhandel, allocatie eventuele
groei wereldhandel);

• schaarsten als gevolg van groeiend
milieubewustzijn of uitputting (ener-

gie, zand, grint, water, transportfaci-
liteiten, wegen, ruimte enz.).

Het onderbreken van de spiraal: stij-
gende arbeidskosten bij lage energie-
prijzen; mechanisering, automatisering;

hogere arbeidsproduktiviteit; meer
koopkracht; meer consumptie; meer in-
vesteringen, meer produktie; meer werk-
gelegenheid erbij dan aanvankelijk werd
verloren, is wellicht mede een gevolg

van deze factoren. Daarnaast en in het

verlengde daarvan plaats ik dan factoren
als de marktverzadiging alhier en in de

derde wereld, de permanente overcapa-
citeit in vele bedrijfstakken als gevolg
van schaalvergroting en de aard van de

produktie-organisatie in ons bestel en, als specifiek Nederlands en Westduits
verschijnsel, de harde munt. In
ESB is
daarover door velen meer vakkundig ge-

schreven dan ik in de verste verte zou
kunnen.

Karikatuur en anders werken

,,Elkanders voeten wassen en elkaar

Rousseau voorlezen in de baas zijn tijd”,

is de invulling die Siddré zich veroorlooft

te geven voor mijn opvatting dat: ,,Meer

nadruk op onderlinge verzorging, vor-
ming en ontplooiing zowel in zelfstan-

dige werksoorten als opgenomen in het

produktieproces, tijd kost (en dus geld,

inkomen), maar arbeidsplaatsen brengt”.
,,Is men wel bereid om gedurende 5%
van de arbeidstijd over medezeggen-schap te praten? Wil en kan iedereen

wel meedenken over de moeilijk plaats-
baren?”, zo vraagt Siddré zich af. Wan-
neer per werknemer per jaar 10 halve
dagen zouden worden besteed aan voor-

bereiding, overleg en vertegenwoordi-
ging in medezeggenschaps- en/of be-

drjvenwerk, dan is dat 2 â 2’/2%. Wan-

neer per 100 werknemers 5 moeilijk
plaatsbaren met een arbeidsvermogen
van zeg 60% worden aanvaard, dan is

dat al 2% minder arbeidsproduktiviteit.
Voorbeelden voor anders werken

vindt men in het ontwerp voor de ar-
beidsomstandighedenwet, in educatief

verlof, in werk in de gezinszorg (een heet

hangijzer in de politiek) en ander werk
in de vierde sector, maar evenzeer in het
toepassen van andere werk- en produk-

tiemethoden, om binnen de grenzen te
blijven die ons door milieu en grond-
stof- en energieschaarste gesteld worden.
Wil men dat alles wel? Dat is inderdaad
de politieke vraag. Het antwoord daarop
mag niet afhangen van ,,goedbedoelde
acties van incidentele aard”, doch moet

zijn weerslag vinden in wetgeving en
beleid.
Kiezen en delen

Wil men in deze situatie zowel vol-
ledige en volwaardige werkgelegenheid

als zorg voor natuur, leefmilieu en derde

wereld, dan ontkomt men niet aan de

keuze voor een ander werkgelegenheids-

beleid met consequenties voor de in-
komensvorming en -verdeling. Kiest men voor anders werken met maatregelen die,
• de concurrentiepositie van Nederland

versterken (grondstof-, energie- en
milieu-efficiency);

• de kwaliteit van wonen, werken, leven verbeteren (kost ,,tijd”);

• leiden tot produktie van goederen en
diensten die vooral in Nederland kun-
nen worden geconsumeerd en moeilijk
exporteerbaar zijn,
dan betekent dit:

• meer arbeidsplaatsen;

• waarschijnlijk minder groei van natio-
naal inkomen en BNP;

• minder effect van eventueel nog ge-

realiseerde groei op de betalingsbalans.

(Een probleem hierbij is dat begrippen
als nationaal inkomen en BNP op zich

ESB, 7
september
1977.
Bèta, 16
augustus 1977.

Anders werken?
Gewoon doordenken!

ESB 7-12-1977

1225

Geld- en kapitaalmarkt

Het ontwerp Postbankwet

DRS. A. D. DE JONG*

Op 28 juli 1977 heeft het op dat

ogenblik al vier maanden demissionaire kabinet-Den Uyl het ontwerp Postbank-
wet bij de Tweede Kamer ingediend.

Het kabinet meende dat dit paste bij de
afspraak dat hangende de formatie van
een nieuw kabinet die zaken worden be-

handeld die in het belang van het
Koninkrijk zijn. Gesteld werd dat ,,de

verzwakking van de positie van de
RPS en de Postgiro in het geldverkeer
snel moet worden afgestopt” 1). Het

wetsontwerp is ook uitgebracht in de

vorm van een handzaam boekje van

55 bladzijden met voorop een vrolijke
blauwe (,,giroblauw past bij jou”) ver-

siering 2).
Precies drie maanden later heeft het
College van Overleg, waarin de alge-mene banken, coöperatieve banken en
spaarbanken samenwerken een uitvoe-

rige reactie het licht laten zien. In een

commentaar van 12 bladzijden worden
de plannen om tot een ,,staatsbank” te

komen volledig van de hand gewezen,
maar men heeft geen overwegende be-
zwaren tegen samenvoeging van PCGD

en RPS tot één instelling onder hand-
having van het huidige werkterrein en

dienstenpakket en met de waarborg van
gelijke concurrentievoorwarden 3).
Sinds de indiening van het wets-

ontwerp is er overigens nog geen begin
gemaakt met de schriftelijke voor-

bereiding voor de behandeling in de
Kamer. Kennelijk hebben de parlemen-

tariërs een ander oordeel over het
urgentiekarakter van het wetsontwerp

niet geschikt zijn om een politieke keuze

expliciet te maken).
Evenals Siddré ben ik nogal pessimis-
tisch ten aanzien van de bereidheid van
belangrijke (bevoorrechte) groepen om

aan het eerlijker delen van minder in-

komen deel te nemen ook al is er voor
1978 f. 12.000 per hoofd van de bevol-

king vöor particuliere consumptie be-
schikbaar. Mogelijk ben ik aanzienlijk
zwartgalliger dan Siddré over de moge-

lijkheden om maar net te doen of er geen

grenzen komen aan de beschikbaarheid

en wacht men eerst het verloop van de

kabinetsformatie af.

In dit artikel zal worden ingegaan op

de belangrijkste argumenten die in het

ontwerp voor een Postbank worden aan-
gevoerd, namelijk het veilig stellen van

het bestaan van PCGD en RPS en de

zorg dat er voldoende concurrentie
tussen de banken blijft bestaan. Ook zal
worden bekeken of er sprake is van con-

currentievervalsende elementen bij de
voorgestelde Postbank, wat door de te-

genstanders van de Postbank als be-
langrijk bezwaar naar voren is gebracht.

Hoe het groeide

De bijna honderdjarige RPS (opge-

richt in 1880) en de iets jongere PCGD
(van 1918) zijn allebei in oorsprong voor

beelden van aanvullende overheidsactivi-

teiten. Zij voorzagen in de behoefte

aan uitgebreider spaarmogelijkheden

en girale betalingsfaciliteiten. De toe-

vertrouwde gelden werden belegd, met
name in overheïdsleningen.
In 1973 werd een aanvang gemaakt
met het geven van hypothecair krediet
aan particulieren, terwijl vanaf het begin
van dit jaar consumptieve kredieten

worden verstrekt. Dit paste geheel in de
ontwikkeling van PCGD en RPS tot een
retailbank, welk voornemen al in 1973

in antwoord op vragen Uit de Kamer
werd aangekondigd 4). In 1974 werd een
ambtelijke commissie belast met het
uitbrengen van een advies over een ver-

van produktiefactoren of aan de aan-
vaarding van een onevenwichtige ver-

deling van werk, zodat men zou kunnen
volstaan met de opmerking ,,gewoon

doorwerken”.
Het is dan ook hoog tijd dat de poli-
tieke keuzen die gemaakt worden bij

,,gewoon doorwerken” duidelijk op tafel

komen, dat nieuwe politieke keuzen

worden gemaakt en dat we over deze
problematiek ,,gewoon doordenken”.

J. L. A. Jansen

dere integratie van PCGD en RPS en
de uitbouw tot een retailbank. Na enige

tussentijdse bijsturing (dit betrof o.a.

het dienstenpakket) door de betrok-
ken bewindslieden (de minister van
Financiën en de staatssecretaris van

Verkeer en Waterstaat, waaronder de
PTT ressorteert) werd al in 1976 een

rapport uitgebracht, dat als basis heeft

gediend voor het huidige ontwerp

Postbankwet.

Ondertussen is al een begin gemaakt
met de integratie van o.a. de staf-
diensten van PCGD en RPS, terwijl ook
de commerciële adviesfunctie op de post-
kantoren zal worden uitgebouwd en de

gelddiensten een eigen kantorennet

zullen opbouwen voor het bewerken

van de zakelijke en particuliere markt.
Vermeld wordt dat dit ,,los staat van de

eventuele totstandkoming van de Post-

bank”
5).
Met de Amsterdamse Ge-
meentegiro is bovendien medio 1977 in

principe overeenstemming bereikt over

integratie met de Postgiro. De over-

heidsgelddiensten te zamen zijn goed
voor een balanstotaal van meer dan
f. 25 mrd., waarmee zij als bank net

iets boven de NMB op de vierde plaats
zouden uitkomen (na ABN, Rabo en

AMRO). De personeelsomvang van de
overheidsgelddiensten bedraagt onge-
veer 8.000 man terwijl het aantal ver-

kooppunten bijna 2.700 is.

* De auteur is medewerker van het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam. Het artikel is geschreven
â titre personnel.
Algemeen Dagblad, 29juli1977.
Postbankwet, ontwerp van Wet en
memorie van toelichting (officieel: Regelen inzake de Postbank), nr. 14632, 1-4, Staats-
drukkerij, f. 6.
Commentaar op het Ontwerp Postbank-
Wet, College van Overleg van de gezamen-
lijke banken, op aanvraag gratis verkrijgbaar
bij het secretariaat van het College, Heren-
gracht 136, Amsterdam.
Antwoord op vragen van de heren
Schwartz en Vermaat, Aanhangsels Hande-
lingen van de le resp. 2e Kamer, Zitting
1972-73, blz. 199, resp. 2231.
Aangetekend,
personeelsblad van de PTT,
5
oktober 1977 en 19 oktober 1977.

1226

Postbank of Staatsbank?

Opvallend is dat in het ontwerp Post-
bankwet het idee van een retailbank niet

meer is terug te vinden, wat waarschijn-
lijk is toe te schrijven aan de tussen-

tijdse bijsturing van hogerhand. De
Postbank zou, indien het wetsontwerp

in deze vorm wordt aangenomen, in feit’e
alle soorten bankactiviteiten kunnen
verrichten. Dit wil zeggen kredietver-

lening niet alleen aan particulieren,
maar ook aan bedrijven en verder o.a.
de handel in vreemde valuta en het ver-
lenen van diensten op het gebied van

effecten.

De Postbank dient daarbij te werken

,,zonder concurrentievervalsende voor-of nadelen ten opzichte van het overige

bankwezen” 6). Daarbij moet worden

gestreefd naar een normaal rende-

ment. Gebruik wordt gemaakt van de

bestaande postkantoren, maar men kan

ook eigen kantoren openen (waarvan

de PTT dan ook weer gebruik mag
maken). De band met de PTT blijft via de
kantoren dus in stand, zodat de naam
,,Postbank” nog niet zo gek lijkt. De

relatie met de
PTT
zal overigens een

commerciële basis hebben en niet-

exclusief zijn, d.w.z. ook andere instan-
ties en instellingen zullen met de PTT
een analoge overeenkomst kunnen aan-
gaan. Een interessant vooruitzicht, dat
de argeloze koper van postzegels in het-

zelfde gebouw niet alleen de Postbank,
maar ook nog enkele andere banken

ziet, die naar zijn gunsten dingen!
Ook voor de betiteling ,,Staatsbank” is

echter veel te zeggen. De directie van de
bank en de raad van toezicht (een soort

raad van commissarissen) worden be-
noemd door de Kroon (lees: de minister

van Financiën). Ook kan deze minister

aanwijzingen geven met betrekking tot
het te voeren beleid, hij keurt het be-

leidsplan voor de komende jaren goed

(en de tussentijdse wijzigingen daarin),

alsmede de jaarlijkse winstverdeling. Dat
de bemoeienis van de minister van

Financiën met de Postbank op gespan-
nen voet kan komen te staan met zijn
toezichtsfunctie met betrekking tot het
gehele bankwezen is reeds eerder in dit

blad betoogd 7).

Indien het overigens aan de betrokken
staatssecretaris had gelegen, was bij de

opzet van de Postbank gedacht aan een
verdere overheidsinvloed en wel door de
kredietverlening van de Postbank
,,maatschappeljk te sturen … voor

doeleinden die je maatschappelijk nuttig
vindt, en niet alleen voor doeleinden
die je financieel-economisch nuttig

vindt” 8). Hiervan is in het wets-

ontwerp evenwel niets meer terug te
vinden.

De beoogde postbank is echter niet
alleen een strikt zakelijke taak toege-

dacht. Deze zakelijke taak, het verrich-
ten van bankdiensten in brede zin, is te
zien als een uitvloeisel van het eerste

motief voor het oprichten van de Post-

bank: het verzekeren van de in gevaar

geachte continuïteit van de PCGD en

RPS. Daarnaast wordt ook nog wat

anders van de Postbank verwacht,
namelijk het zorgen voor een gezonde

mededinging in het bankwezen. Dit
tweede motief voor de Postbank maakt

deze bank tot mede-uitvoerster van
een overheidstaak. Op beide motieven

zal nu nader worden ingegaan.

PCGD en RPS in het rood?

De vorming van een Postbank met een
verder uitgebreid dienstenpakket wordt

essentieel geacht voor de verzekering

van de continuiteit van PCGD en RPS.

Gesteld wordt, dat de marktaandelen

van RPS en PCGD teruglopen en dat

een verdere teruggang te verwachten is
als gevolg van het beperkte diensten-

pakket. Hoe sterk is deze teruggang tot
nu toe geweest en doemen de rode cijfers
al op?

Bij het marktaandeel van de RPS is
er in vergelijking met de jaren zestig

inderdaad een teruggang te constateren.

In de jaren zeventig is het marktaandeel

eerst nog wat gedaald, maar daarna weer
gestegen. Door de heftige rente-

bewegingen in deze jaren en de daaruit
voortvloeiende verschuivingen van
spaartegoeden naar deposito’s en omge-

keerd zullen de cijfers wat vertekend
zijn, maar de conclusie kan toch wel
worden getrokken, dat de daling van de
jaren zestig zich niet heeft voortgezet
(tabel 1).

Tabel 1. Marktaandeel RPS in de

tegoeden op spaarrekeningen 9) (per
ultimo, in % van het totaal)

960
1965 1970
1971
1972
1973
1
1974 1975
1971

24,4
21,0
17,2
16,7
16,5
16,7 17,6
17,1
17,

Bron: Jaarverslagen RPS.

Bij het aandeel van de PCGD in de
girale geldhoeveelheid is er echter geen
sprake van een teruggang van het

marktaandeel, zoals duidelijk uit de in het wetsontwerp gegeven cijfers blijkt
(tabel 2).

Tabel 2. Marktaandeel PCGD in de
girale geidhoeveelheid (per ultimo, in %
van het totaal)

960
1965
1970
1975
1971

27,4
28,9 29,6
30,7
30,

Bron: Ontwerp Poslbankwct, bIt.. 18.

Hoewel ook hier sprake zal zijn van

enige vertekening door overboekingen
van giraal geld naar deposito’s en om-

gekeerd, lijkt de conclusie dat de

PCGD zich aardig heeft weten te hand-
haven, niet al te boud.

De ontwikkeling van de marktaande-

len van PCGD en RPS in de afgelopen

jaren geeft weinig aanleiding om te
veronderstellen dat het voortbestaan

van deze instellingen op het spel staat.
Wat de ontwikkeling in de komende

jaren betreft, mag worden verwacht dat
van de recente uitbreiding van het
dienstenpakket tot woninghypotheken

en consumptief krediet en de voor-
genomen uitbouw van de commerciële

adviesfunctie op de postkantoren een
gunstig effect zal uitgaan, zodat de ver-

wachting van teruglopende markt-
aandelen wat pessimistisch aandoet.
Een belangrijke indicatie bij de vraag
of het voortbestaan van een onder-

neming in gevaar dreigt te komen, is de

winstontwikkeling. Het ligt daarom

voor de hand om de resultaten van

PCGD en RPS van de afgelopen jaren
eens onder de loep te nemen. Wie ech-
ter denkt dat de uitvoerige toelichting op
het wetsontwerp ook aan dit belangrijke
aspect aandacht wijdt, komt bedrogen
uit. Geen wôord! Toch blijkt Uit de cij-

fers van het exploitatieresultaat van

PCGD en RPS een interessante ont-
wikkeling. In de afgelopen vijf jaar werd
een gemiddelde jaarlijkse stijging van

het resultaat van ruim 50% geboekt
(tabel 3)! Tenzij hier sprake is van een
incidentele ontwikkeling, wijst ook dit er niet op, dat de PCGD en RPS in ge-
vaar verkeren.

Tabel 3. Exploitatieresultaat RPS en
PCGD (in mln, guldens)

1970
1971
1972
1973
1974
197511971
RPS
28
16
40
42
44 97
19t
PCGD
26
21
25
62
81
46
61

Totaal
……
54
37
65
104 125

Geconcludeerd moet worden dat de

marktaandelen van PCGD en RPS en de
resultatenontwikkeling van de laatste

jaren weinig steun geven aan het eerste

motief voor de Postbank, namelijk het

Ontwerp Postbankwet, blz. 14.
H. W. J. Bosman, Postbank of Postgiro-
spaarbank,
ESB, 3
augustus 1977, blz.
728 e.v.
Vraaggesprek met M. van Hulten in ,,Drie
op je boterham”, Hilversum III, 17 augustus
1977, 7.00-8.00 uur.
Deze cijfers wijken af van de cijfers in
tabel 2 op blz. 17 van het ontwerp Post-
bankwet, waarbij in het totaal ook spaar-
bewijzen aan toonder worden meegeteld, die de RPS echter niet uitgeeft, zodat het
marktaandeel wordt gedeflatteerd. Het lijkt
beter die cijfers te hanteren, die de RPS zelf
als marktaandeel indicatief acht.

ESB 7-12-1977

1227

veiligstellen van het bestaan van PCGD

en RPS.

Concurrentiebevordering

Als tweede motief voor een Postbank
wordt aangevoerd ,,de zorg voor een
gezonde mededinging in het bank-
wezen gezien de mogelijkheid van

kartelmatig optreden, die het sterke con-

centratieproces van de afgelopen

periode binnen deze bedrijfstak met zich

brengt” 10). Er wordt dus niet gesteld

dat er op dit moment sprake is van

onvoldoende concurrentie in het bank-
wezen. Dit zou ook wel strijdig zijn met

wat in de toelichting op het wets-

ontwerp wordt gesteld, namelijk dat

PCGD en RPS juist te maken hebben

gekregen met een ,,verscherping van de

concurrentie” resp. ,,een nieuwe steeds

sterkere concurrentie” 11). Er is hier

enigszins sprake van een concurrentie-
paradox: enerzijds wordt gepleit voor
een Postbank, omdat PCGD en RPS zo
te lijden hebben van de toegenomen
concurrentie, maar anderzijds wordt de

Postbank ook gezien als een middel om
het gevaar van onvoldoende concurren-
tie te keren.
Dit gevaar van onvoldoende concur-

rentie wordt overigens nergens aan-
getoond, maar alleen gesuggereerd.

De verwijzing naar het concentratie-
proces in het bankwezen heeft als stil-

zwijgende, maar onjuiste, veronderstel-

ling, dat een vermindering van het

aantal marktpartijen ook een verminde-

ring van de concurrentie betekent 12).

In de afgelopen jaren is er echter juist
sprake geweest van een toenemende con-
currentie tussen de banken, zoals in het

Postbankwetsontwerp ook wordt er-

kend. De concentratiebeweging moet
dan ook eerder worden gezien als ,,het

logische gevolg van het streven om aan

de toegenomen concurrentie – niet
alleen nationaal maar internationaal –

tussen de financiële instellingen, het
hoofd te bieden. De concentratie-
beweging in het bankwezen mag daar-

naast niet los worden gezien van de
concentratie, die zich in het niet-

financiële bedrijfsleven heeft voorgedaan

en van de concurrentie, die de Neder-

landse banken in en uit het buitenland ondervinden” 13). Geconcludeerd kan

worden, dat de vrees voor onvoldoende

concurrentie wel wat overtrokken lijkt,
zodat ook dit motief voor een Postbank

niet erg overtuigend is.

Concurrentievervalsing

Nu véör de oprichting van een Post-

bank eigenlijk geen steekhoudende argu-

menten kunnen worden aangevoerd,

kan men zich natuurlijk afvragen of

er dan aan de andere kant argumenten

tégen een Postbank te noemen zijn. De
opmerking dat de overheid geen over-

bodige activiteiten zou moeten ont-
plooien, ligt nogal voor de hand, maar

spreekt sommigen wellicht niet meer
zo aan.

Het optreden van een Postbank –

hoewel ongemotiveerd en onnodig –

krijgt echter ernstige gevolgen, indien
er geen sprake is van gelijke concur-

rentieverhoudingen. Ondanks de stellige verzekering dat de Postbank ,,zal dienen

te werken zonder concurrentieverval-
sende voor- of nadelen ten opzichte van
het overige bankwezen” 14), bevatten

sommige punten van het wetsontwerp nu

juist sterk concurrentievervalsende
elementen.

In de eerste plaats is hier te denken

aan de bepaling dat de Postbank ge-
durende 6 jaar onder het verlaagde tarief

van de vennootschapsbelasting zal vallen

(d.w.z. 36% i.p.v.
48%).
Aangezien de

algemene banken en de Centrale Rabo-

bank, waarmee de Postbank gaat con-
curreren, het volle tarief moeten be-

talen, lijkt het voorgestelde fiscale
regime van de Postbank niet direct
een voorbeeld van de afwezigheid van

concurrentievervalsende elementen.

Een ander punt is de handhaving van
de ambtelijke status van het personeel
van de Postbank. Van de hieruit voort-

vloeiende verschillen ten opzichte van
het private bankwezen wordt – zonder
veel toelichting – gesteld dat deze
,,per saldo echter niet zodanig zijn, dat

een kostenvoordeel of -nadeel ontstaat

voor de Postbank in vergelijking met de overige banken” 15). Hoewel tegenover

het voordeel van de ambtenarenrechts-

positie en het welvaartsvaste pensioen
ook wel nadelen staan, lijkt de conclusie,
dat er ,,per saldo” geen verschil is, meer

vooropgezet dan beredeneerd, en zou een

op alle punten gelijke concurrentie-
positie (en dus niet ,,per saldo”) te
prefereren zijn.

Het handhaven van de staatsgarantie

voor de op het moment van totstand-
koming van de Postbank aanwezige te-
goeden bij PCGD en RPS gedurende

7 jaar lijkt niet onredelijk voor de
spaarrekeningen met deze looptijd, maar is wel wat overdreven én onlogisch voor

de korter lopende rekeningen en

de dagelijks opvraagbare tegoeden.

Wat de mogelijkheden tot winst-
inhouding betreft, kan de Postbank zich
in een gunstiger positie bevinden dan

de banken. Bij de Postbank moet de

minister van Financiën immers de

winstverdeling goedkeuren en kan daar

door de grootte van de ingehouden

winst beïnvloeden. De banken met een

dividendverplichting kunnen de divi-

denduitkering echter niet naar believen

variëren, omdat zij de weg naar de
kapitaalmarkt moeten open houden.

Ook het verschaffen door de staat van het aanvangskapitaal van de Postbank

en de latere uitbreiding daarvan leiden

tot ongelijke concurrentieverhoudingen.

Conclusie

De noodzaak voor de oprichting van een Postbank ontbreekt, maar men had

ten minste mogen verwachten dat apert
concurrentievervalsende elementen in

het wetsvoorstel achterwege waren ge-
bleven. Dit blijkt echter niet het geval
te zijn. A.
D. de Jong

10) Ontwerp Postbankwet, blz.
13/14. II) Idem, blz.
13
resp. 15.
Ook elders is deze misvatting aan te tref-
fen: bijv. M. P. Gans, Het financiële apparaat en de economische orde,
Preadviezen voor de
Vereniging voor de Staaihuishoudkunde,
1977, blz. 91 (.. …. een nieuwe fusiegolf
is ontstaan, zulks uiteraard ten detrimente
van de concurrentie in het bankwezen”).
Commentaar op het ontwerp Postbank-
wet, blz. 6. Ontwerp Postbankwet, blz.
14.
Op blz. 25
wordt gesteld: ,,De taakstelling van de Post-
bank ten aanzien van een gezonde mede-dinging brengt met zich mee, dat concur-
rentievervalsing, met name door een be-
voorrechting door de overheid, moet worden
vermeden. Dit belangrijke uitgangspunt is
in het wetsontwerp consequent door-
gevoerd”.
Idem, blz.
30.

Indien u niet élIes op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

1228

J.
Pen en
J. Tinbergen: Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling.
Elsevier,
Amsterdam/Brussel, 210 blz., f. 24,50.

In dit boek van Pen en Tinbergen over
de inkomensverdeling komen in vrij kort
bestek vele onderwerpen ter sprake.

Hoofdstuk 1 handelt over maatstaven,

feiten en normen. In hoofdstuk II wordt

op de arbeidsinkomens ingegaan: de
theorie van de vraag-aanbodverhoudin-

gen, rechtvaardigheid, optimalisering en
doelstellingen, steeds zoveel mogelijk

gekwantificeerd. De kapitaalinkomens
komen in hoofdstuk III aan bod, op-
nieuw zowel theoretisch als feitelijk en
normatief. In het afsluitende hoofdstuk
IV worden toekomstige ontwikkelingen

geschetst en beoordeeld en beleidssugges-ties gegeven.

Een rijke inhoud dus, zij het weinig
oorspronkelijk. De auteurs hebben zich
voornamelijk ten doel gesteld hun eerde-

re publikaties (in het bijzonder
Income
distribution
van Pen en
Incomedistribu-
lion: analvsis and policies
van Tinber-

gen) ineen te vlechten en toegankelijker
te maken voor een breed nederlandstalig

publiek. Enkele nieuwigheden zijn er
natuurlijk wel – zoals de interessante

normatieve beschouwingen over vermo-

gensverdeling en inkomens in para-
graaf 111.6—, maar het nieuwe schuilt
toch vooral daarin dat alle deelonder

werpen nu bij elkaar staan.

In dit laatste schuilt ook een gevaar.

De auteurs hebben nagenoeg alle aspec-
ten willen behandelen en niets willen
overslaan. Daardoor is het boek soms
wat warrig en dreigt de lezer door de
bomen het bos niet meer te zien (hoofd-
stuk 1). En ook blijkt een zekere opper

vlakkigheid soms onvermijdelijk, zoals

in Hoofdstuk IV in de passages over
medezeggenschap in het bedrijfsleven,

over de invloed van de vakbeweging in de

toekomst en over maximuminkomens.
Het voordeel hiervan is overigens wel,

dat de lezer geprikkeld wordt tot zelf-
standig nadenken en soms tot tegen-
spraak.

Nog sterker wordt de neiging tot dis-
cussiëren opgewekt door de grote aan-

dacht die aan normatieve aspecten wordt

gegeven. De rechtvaardigheid staat niet
ten onrechte in de titel van het boek. Met
het ,,egalitaristische uitgangspunt” en

een groot deel van de subjectieve uitspra-
ken van Pen en Tinbergen ben ik het
eens; de schrijvers onderbouwen trou-

wens hun meningen meestal behoorlijk,
zoals we uit hun vorige publikaties ge-

wend waren. Maar om ook een tegenstel-

ling te noteren: de absolute inkomensver-

schillen worden mi. (op blz. 59) onjuist
behandeld en in hun betekenis sterk on-
derschat.

Belangrijker punten van kritiek zijnde
volgende:

Ondanks de veelheid van onderwer-
pen, vallen toch enkele leemten op. De

belangrijkste lijkt mij, dat het inkomens-
begrip niet wordt behan4eld. Natuurlijk

kohen allerlei aspecten van het inkomen
via de verdeling wel aan de orde, maar de
systematiek zou ermee zijn gediend als

eerst duidelijk was aangegeven wat inko-
men is. In hoofdstuk III trof mij onder

andere dat het begrip arbeidsinkomens-
quote, toch belangrijk voor Nederland,
niet wordt besproken.
De zeven oorzaken van inkomens-

nivellering die op blz. 52 e.v. en 160

worden genoemd, zijn mi. geen oorza-
ken, maar nadere detailleringen en ten-
denties. Er wordt vermeld wat er is ge-
beurd, maar niet waardoor. De echte

oorzaken komen in hoofdstuk 11 en III
ter sprake, maar zij worden bij de verkla-
ring van de feitelijke ontwikkelingen
nauwelijks gehanteerd. In het verlengde

van deze opmerking ligt, dat regionale
verschillen als oorzaak van personele

worden genomen (overigens zonder ze
uit te diepen), terwijl hier van een zelf-

standige oorzaak toch niet kan worden
gesproken; eerder is de omgekeerde cau-saliteit relevant.

Enkele keren vallen in het boek
stellige uitspraken of kwantificeringen op die niet nader worden onderbouwd.
Zo lijkt mij de totale winst met
5%
van
het nationale inkomen ,,in goede jaren”

(blz. 26) sterk onderschat, een overschat-
ting daarentegen is dat 10% van de Ne-

derlandse gezinnen over een voor de

fiscus interessant vermogen beschikt

(blz. 143). En wat de uitspraken betreft

denk ik aan onder meer de nivellering van ambtenarensalarissen (blz. 76) en

vermogensverdeling (blz. 120 en 144); de
negatieve reële rentevoet van de jaren
zeventig die herhaaldelijk wordt ver-

meld, maar wel enige toelichting vereist;
en de onttrekking van vermogen aan de

ondernemingen door de VAD (blz.
178/179).

Van de bestaande literatuur wordt
soms te weinig gebruik gemaakt. Zo
wordt eigenlijk geen rekening gehouden
met critici van Tinbergens boek als Ha-

veman en Huppes
(Inkomensverdeling en institutionele structuur,
Leiden, 1977),
met publikaties uit de sociaal-weten-

schappelijke hoek over de arbeidsmarkt
en worden bijvoorbeeld ook de geschrif-

ten van Sen over maatstaven, Wolfson
over normen en Van den Doel-Hooger-

werf (red.) over allerlei verdelingsaspec-
ten gemist. Merkwaardig vind ik ook dat
de
Interimnota Inkomensverdeling
van
1975 niet ter sprake komt. Nu kan men

uiteraard niet op alles ingaan. Maar één en ander leidt n.m.m. tot een overschat-

ting van schaarsteverhoudingen as oor

zaak van inkomensverschillen en een

onderschatting van andere factoren.

Macht wordt in hoofdstuk II gebagatelli-

seerd (zij het, in hoofdstuk III, wel be-
langrijk gevonden voor de categoriale

verdeling), normen, waarden en tradities

worden nauwelijks genoemd. Dit laatste
is te meer merkwaardig, omdat Pen in

zijn eerdere boek deze factoren wel be-
langrijk achtte. Hoe zouden ook anders
loonverschillen tussen man en vrouw,

tussen jong en oud en in bijvoorbeeld het
onderwijs te verklaren zijn? Misschien

ligt een oorzaak van de overaccentuering

van schaarsteverhoudingen in een nei-

ging bij de schrijvers om alles wat niet kwantificeerbaar en meetbaar is enigs-
zins te veronachtzamen. Zelf zeggen ze in

hun voorwoord ,,dat uitspraken over de

inkomensverdeling zoveel mogelijk van
kwantitatieve aard moeten zijn”.

Naast schaarste wordt naar ik meen
ook het onderwijs in zijn betekenis over-

schat. Dit hangt samen met de aanpak
van de auteurs, die de verdeling van de

arbeidsinkomens voornamelijk bezien
aan de hand van een indeling van de
beroepsbevolking in enkele omvangrijke
sociale groepen die op basis van onder-

wijsniveaus zijn samengesteld. Door zo-
wel in de analyse als in de normering van
deze scholingsgroepen uit te gaan, wor-
den personele inkomensverschillen bin-nen de groepen en andere oorzaken dan
opleiding onderschat. Nu beseffen de

auteurs dit tot op zekere hoogte ook wel;
ze geven bij herhaling aan dat veel nog

onbekend is of onverklaard en dat ze de

gemakkelijkst kwantificeerbare factor
hebben uitgezocht. Toch suggereert het

boek hierdoor een te enkelvoudige ont-

wikkeling, veroorzakingen politiek. Een

versimpeling is dunkt mij ook gelegen in

het bekende beeld van de race tussen
technologie (leidend tot niveauverhoging

van de vraag naar arbeid) en onderwijs
(waardoor het aanbodniveau stijgt). Dit

is geen race tussen onafhankelijke cate-
gorieën, want vraag en aanbod zijn, ook

qua scholingspeil, met elkaar verbonden.

In het boek is als paragraaf 1. 10 ook
opgenomen het bekende ESB-artikel van

IS september 1976 over 25 (nu 24) maat-
staven voor de ontwikkeling van de in-

komensverdeling sinds 1938. De hier
gehanteerde impressionistische aanpak

detoneert enigszins in het boek; vele van
ESB 7-12-1977

1229

deze maatstaven zijn hooguit partieel

van aard en in feite is slechts een handvol

ervan bruikbaar. Ze sluiten ook niet aan

op de eerdere meer theoretische behan-

deling van verdelingsmaatstaven in het
boek. Op de kritiek van Mustert
(ESB, 6-
13 april 1977) ter zake wordt niet inge-

gaan.
Te betreuren vind ik dat er geen

apart hoofdstuk is opgenomen over

overdrachtsinkomens. Wel wordt in de
hoofdstukken 1 en IV op verschillende

plaatsen aandacht besteed aan de secun-
daire en de tertiaire verdeling, aan belas-

tingen en sociale premies en uitkeringen.

Maar een systematische analyse van de

belangrijke categorie inkomens die noch
aan arbeid, noch aan vermogensbezit

worden ontleend, ontbreekt.

De schrijvers geven in hun voor-

woord aan, dat hun boek ,,is bestemd
voor een brede lezerskring, die niet alleen

uit economen bestaat”. Dit streven ver-

dient toejuiching en de uitwerking ervan

is bewonderenswaardig. Toch lijkt het

Dit boek heeft gediend als proefschrift
ter verkrijging van de graad van door

in de technische wetenschappen
(TH
Twente) en beoogt een bijdrage te zijn
tot een multidisciplinair onderzoek naar

de gezondheidspositie van ondernemin-
gen. Let wel, een bijdrage met een eigen
bedrijfseconomisch kenmerk (blz. 1). Na
een korte terreinverkenning van de

z.g. bedrijfsdiagnose spitst zich de aan-
dacht toe op de analyse van verhoudings-
getallen, ontleend aan de jaarrekenin-

gen van ondernemingen, ten einde uit de

tijdruimtelijke ontwikkeling van de

financiële structuur en financiële onder-

nemingsresultaten (alle volgens nadere

definities) indicaties af te leiden voor de
levensvatbaarheid, dan wel voor de ver-
moedelijke financiële ondergang (faillis-

sement, surséance van betaling) van de
betrokken ondernemingen.
Er is op dit terrein – met name door

Amerikaanse auteurs, doch ook in
Europa – reeds een en ander beproefd,

onderzocht en bekritiseerd. Bilderbeek
geeft van enkele van deze prestaties
een beknopt overzicht, voorzien van be-

trekkelijk oppervlakkig commentaar.

Baruch Lev, die in zijn (ook door Bilder-
beek geciteerde) boek
Financial .rtate-

,nen( analvsis
(Englewood Cliffs, N.J.,
1974) eveneens een beschouwing wijdde
aan de ,,prediction of corporate failure”

kwam onder meer tot de volgende eva-

luerende conclusie:

,,There is no’welI-defined theory of corporate

me een illusie dat vooral de hoofdstuk-

ken II en III voor leken geheel begrijpe-

lijk zijn. Een punt van kritiek is dit

eigenlijk niet, eerder een verzuchting. Als

het zelfs Pen en Tinbergen niet lukt alles

te populariseren, wie dan wel?

De bovenstaande kritische punten

worden verkeerd gëinterpreteerd, als ze

de gedachte doen postvatten dat
Naar
een rechtvaardiger verdeling
beneden de

maat blijft. De beide auteurs staan borg
voor goede, verhelderende, belangwek-

kende analyses en beschouwingen. Enigs-
zins teleurgesteld was ik na de bestude-

ring echter wel. Van een gezamenlijke
publikatie van Pen en Tinbergen ver

wacht je nu eenmaal veel; te veel mis-
schien, gezien de bedoeling van het boek.

Wie de voorgaande geschriften – en
vooral de beide standaardwerken – van

de schrijvers kent, komt weinig nieuws

tegen en is geneigd het accent te leggen
op wat hij als tekortkomingen beschouwt.

C.
de Galan

failure to direct the design and performance of empirical studies. Lacking such a theory,
researchers adopt a trial-and-error process of
experimenting with a large number of
measures (……..
).
As expected, results of
such unguided research efforts are often
inconsistent, and are impossible to generalize.
It seems, therefore, that the main research
effort should now be direeted toward the
construetion of a testable theory ofcorporate
failure”.

Men zou mogen verwachten dat een
nieuwe onderzoeker op dit terrein in

eerste instantie zou trachten de theore-
tische affuit van het ratio-analytische
geschut wat hechter in elkaar te zetten.

Bilderbeek beantwoordt nog niet aan

deze verwachting. Zijn inspanning is daarentegen gericht op de toepassing

van een van de bekende technieken

(namelijk de z.g. multiple-discriminant-
analyse) op gegevens die hij met betrek-

king tot 83 Nederlandse ondernemingen
(40 failliete en 43 lopende) heeft ver-
zameld.
Het verzamelen en bewerken (classifi-

ceren van posten en uniformeren van
o.a. waarderingsgrondslagen) van deze
gegevens, zal de auteur ongetwijfeld veel

hoofdbrekens hebben gekost. Helaas
heeft hij het materiaal als zodanig niet
openbaar gemaakt. Ik heb echter de in-

druk dat door allerlei omstandigheden,
waarvan enkele buiten Bilderbeeks in-
vloedssfeer, het resulterende cijfer-

materiaal niet erg representatief is voor

de z.g.,, Nederlandse verhoudingen”.
De op basis van deze gegevens bepaalde

discriminantfunctie blijkt tot een meer

betrouwbare indeling van de beschouw-

de ondernemingen in failliete en lopende
te leiden dan een puur toevallige classi-

ficatie. Hoewel Bilderbeek een poging

onderneemt om de ratio’s, die vooral bij-
dragen tot het onderscheidende ver

mogen van de discriminantfunctie, nader

te verklaren, mag toch worden gespro-
ken van ,,measurement without theory”,

waarvan de praktische portée erg twijfel-

achtig is.

Al met al heeft toepassing van

de multiple-discriminant-analyse nogal

wat voeten in de aarde, zij het dat het

gebruik van rekenautomaten het reken-

werk zeer kan verlichten. Bilderbeek
poneert dan ook de volgende stelling:

,,Het hanteren van een methode om
met behulp van kengetallen een eerste

indruk te verkrijgen omtrent de gezond-

heidspositie van (een) onderne-

ming(en) zal aan betekenis winnen,
naarmate deze methode een eenvoudiger

karakter heeft” (blz. 75). Hij heeft zich

zelf derhalve de vraag gesteld of de

via de multiple-discriminant-analyse
verkregen resultaten ook niet via een

minder ingewikkelde methode hadden
kunnen worden bereikt. Deze vraag be-

antwoordt hij bevestigend. Via een

procedure beschreven door M. Kendali,
kortweg aan te duiden als de ,,Kendall-

procedure” komt hij tot resultaten die

een treffende overeenkomst vertonen
met die volgens de multiple-discriminant-

analyse. Wellicht vormt deze ontdek-

king een anti-climax voor een lezer die

kort tevoren zijn best heeft gedaan te

begrijpen wat de multiple-discriminant-
analyse inhoudt en mogelijk maakt. Tot
zijn troost kan ik opmerken dat met
Bilderbeeks conclusie geenszins het
algemene bewijs van de overeenkomstige
trefzekerheid van de beide technieken
is geleverd. Integendeel, de bevindingen

en conclusies van Bilderbeek doen mij
denken aan een chirurg, die, erkennend
dat zijn operaties in bepaalde gevallen
een pover resultaat hebben, kan aan-
tonen dat hij de betrokken werkzaam-
heden net zo goed met een keukenmes
had kunnen uitvoeren.

Tot slot zou ik nog dit willen opmer

ken: aangenomen dat de ,,goed-
kopere” Kendali-procedure in bepaalde

gevallen min of meer overeenkomstige

resultaten oplevert als de ,,duurdere”

multiple-discriminant-analyse, dan is
daarmee niet uitgesloten dat beide pro-
cedures, gelet op de informatieve waarde
van de verkregen resultaten, te duur zijn.
Ik hoop dat Bilderbeek zich in zijn

hërhaaldelijk in het vooruitzicht ge-
stelde vervolgstudie zal weten te

revancheren. Zulks niet in de laatste
plaats in het belang van het eigen gezicht
van de bedrijfskunde, welke wetenschap
de auteur met zijn arbeid heeft willen

dienen.

J. L. Bouma

Dr. J. Bilderbeek: Financiële ratio-analyse.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977
118 blz., f. 39,50.

1230

Norbert Elias en John L. Scotson: De ge-

vestigden en de buitenstaanders.
Oor

spronkelijke titel: The established and

the outsiders, Frank Cass & Co Ltd,

Londen, 1965. Vertaald door: Cas Wou-
ters en Bram van Stolk, Aula 582, Het

Spectrum, Utrecht, 1976, 248 blz., f.9,90.

Een studie van de spanningen en
machtsverhoudingen tussen twee arbei-

dersbuurten, geplaatst in een theoretisch
kader.

Dr. R. Boelaert en Dr. W. van Rijcke-

ghem (red.): Simulatiemodellen van de
Belgische fiscaliteit.
Wetenschappelijke
Uitgeverij E. Story-Scientia pvba, Gent,
1977, 156 blz., B. fr. 600.

De medewerkers aan dit boek presen-

teren enkele recente simulatiemodellen,

t.w. twee simulatiemodellen voor de

Belgische personenbelasting, een model

voor de simulatie van de directe effecten

voor België van de harmonisatie van de
BTW in EG-verband en simulatiemodel-

len voor de bijdragen aan de Belgische
sociale zekerheid.

OECD:
Social sciences policy. Japan.

Parijs, 1977, 211 blz., f. 28.

Het rapport bestaat uit twee delen: een

,,general report” (omvattend 1. The poli-
cy-making system, an overview; 2. The

social sciences in Japan: their develop-

ment and current status; 3. Research

staff and facilities; 4. The utilisation of

scientific research and its influence on policy-making) en een ,,examiners’ re-

port and discussions”.

OECD: Transfer of
technology by
multi-
national corporations. Volume 1: Asyn-

thesis and country case study. Parijs,
1977, 309 blz., f. 54.

Het eerste deel van deze studie, de

synthese, is geschreven door Dimitri
Germidis. Het tweede deel bevat ,,coun-

try case studies”, die betrekking hebben

op Griekenland, Ivoorkust, Marokko, Spanje, Kenia, India, Filippijnen, Ar-
gentinië, Brazilië, Mexico, Peru en Vene-
zuela.

U

N
ULTRACENTRIFUGE

N.V.

UCN N.V. – een organisatie die in internationaal verband werkzaam is op het gebied van uraniumverrijking
t.b.v. de energievoorziening – vraagt vodr zijn afdeling Financiële.Zaken op het Hoofdkantoor, Schevening-

seweg 44 te Den Haag een

STAFFUNCTIONARIS

FINANCIELE ZAKEN

Zijn taak zal in eerste instantie bestaan uit het medewerken aan de totstandkoming van financiële para-

grafen in lange termijn contracten en het houden van toezicht op de uitvoering hiervan.

Voorts zal hij assisteren bij het bepalen en uitvoeren van het financiële beleid om. met betrekking tot valuta-

beheer, liquiditeitsproblemen, financieringsmodellen, verzekeringszaken etc.

Gewenste opleiding, ervaring en kennis:

– universitaire opleiding, economie (algemene of bedrijfseconomische richting);
– enige ervaring bij voorkeur in een internationaal georiënteerd, industrieel bedrijf of financiële instelling;
– goede beheersing van de Engelse en Duitse taal.

Leeftijdsgrens:

– tot 35 jaar.

Desgewenst kunnen nadere inlichtingen over het werk worden verkregen bij drs. J. Spoormaker, Hoofd

Financiële Zaken, (telefoon: 070 – 51 28 61).

Belangstellenden wordt verzocht hun curriculum vitae te richten aan het Hoofd Personeelszaken van Ultra-

Centrifuge Nederland N.V., Postbus 84334, Den Haag, onder vermelding van CO-36.

ESB 7-12-1977

1231

ESb

Mededelingen

Strategievorming in de kleinere onder-

neming

De Vereniging voor Strategische Be-

leidsvorming organiseért een vaktech-
nische bijeenkomst waarin de strategie-

vorming in de kleinere en middengrote

ondernemingen aan de orde komt.
Datum: dinsdag 13 december 1977.

Plaats: Hoog Brabant, Hoog-Catha-

rijne-complex, Utrecht. Tijd: van 15.00

uur tot 21.00 uur. Kosten: inclusief

aperitief en diner: VSB-Ieden f. 110;
niet-leden f. 135. Opgave en inlichtingen:

Vereniging voor Strategische Beleids-
vorming, Van Alkemadelaan 700, Den

Haag, tel.: (070) 2643 41.
Nationale onderzoekdag econometrie

1978

Op initiatief van de sectie Actuariële

Wetenschappen en Econometrie van de

Academische Raad wordt op 13januari
1978 een nationale onderzoekdag eco-

nometrie georganiseerd. In 32 korte
lezingen, verdeeld in vier parallelsessies,

wordt recent onderzoek in de deelge-

bieden econometrie en actuariaat, wis-
kundige economie, besliskunde en statis-

tiek/wiskunde, verricht aan de vijf in de

sectie verenigde universitaire instellin-

gen, gepresenteerd. Op de onderzoekdag
wordt een onderzoekboek uitgereikt.

Hierin is een inventarisatie opgenomen

van alle afgesloten en lopende onder-

zoekactiviteiten die gedurende de af-

gelopen twee academische jaren in de

bovengenoemde instellingen hebben

plaatsgevonden.

Plaats: Katholieke Hogeschool Til-
burg. Zalen: Aula, CZ 4, CZ
5,
CZ 7 en

CZ 8. Aanvang: 10.15 uur. Inlichtingen:
Mw, R. Karssen-Schrader, Hogeschool-
laan 225, Tilburg, tel.: (013) 66 24 30.

i,

w
ri

De provinciale waterstaat in Overijssel vraagt een

BEDRIJFSECONOMISCH

DESKUNDIGE

met kennis van of inzicht in detechniek van de huishouding van de waterstaat.

Hij zal zijn taak vervullen als staffunktionaris voor de directie van de dienst.

Taken:

Het ten behoeve van de directie voorbereiden van adviezen inzake financieel-economische vraagstukken.

Hij zal in dit kader moeten samenwerken met technici van verschillende afdelingen van de dienst, onder

meer t.b.v.

– het rationeel inzetten van productiemiddelen;

– het opstellen van kosten-baten-analyses voor werken en werkzaamheden;

– de aanschaffing van technische apparatuur;

– exploitatie, werkwijzen en gegevensverwerking;

– financiële transacties en overeenkomsten.

Vereisten:

Bedrijfseconomische en/of technische opleiding op ten minste HBO-niveau, met belangstelling voor beide
studierichtingen. Goede contactuele eigenschappen. Goede mondelinge en schriftelijke uitd rukkingsvaar-

digheid.

Minimum leeftijd: 30 jaar.

Ervaring binnen bovengenoemd taakveld strekt tot aanbeveling.

Salaris:

Afhankelijk van leeftijd, ervaring en opleiding maximaal f. 4.870,— per maand exclusief 8/o vakantietoeslag.

Sollicitaties:

te richten aan de hoofdingenieur-directeur van de provinciale waterstaat in Overijssel, Luttenbergstraat 2 te
Zwolle, binnen veertien dagen na verschijning ‘van dit blad.

1232

Auteur