Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3097

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 30 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

g=sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

INSTITUUT

30 MAART
1977

62e JAARGANG

No.
3097

Aan de grond

Nederland zal niet worden hervormd. Tegenstanders van

het kabinet-Den Uyl kunnen opgelucht ademhalen. Geen van
de z.g. vier hervormingsvoorstellen (grondpolitiek, herzie-

ning ondernemingsraden, vermogensaanwasdeling en inves-
teringsrekening) heeft het
Staatsbiad
gehaald. Minister-
president Den Uyl zal dus niet als leidervan een hervormings-
regering de geschiedenis ingaan, althans niet wat betreft de
sociaal-economische politiek. Toch heeft zijn kabinet heel

wat gedaan. De belangrijkste daad is ongetwijfeld het loodsen
door de z.g. oliecrisis. Deze crisis was er mede de oorzaak van

dat Den Uyl c.s. het economische tij niet meehadden. In

plaats van de collectieve uitgaven fors te kunnen laten groeien,
moest de groei ervan worden ingeperkt volgens de befaamde

170-norm. Die inperking vond het kabinet noodzakelijk
om toch nog een geringe groei van het besteedbare inkomen
mogelijk te maken en om een rendementsherstel van de be-

drijven te realiseren. Dat rendementsherstel was nodig om
de groei van de werkloosheid af te remmen. Ter wille van

de werkgelegenheid werden tevens kostbare werkloosheids-

programma’s uitgevoerd, loon- en prijsmaatregelen afge-
kondigd en werden bedrijven en bedrijfstakken met subsidies
geholpen. Al die maatregelen en de tegenvallende econo-
mische omstandigheden hebben tot veel kritiek geleid. Des-
ondanks is het kabinet niet aan die kritiek bezweken, kon

Nederland zijn partij in de wereldeconomie goed blijven mee-
blazen en lijkt het er thans op dat er een eind is gekomen aan

de toename van het aantal werklozen en dat de inflatie zelfs
afneemt.

Het kabinet bezweek aan het eerste van de vier hervor-
mingsvoorstellen, die op de valreep, kort vôôr de verkiezin-

gen door het parlement moesten worden gejaagd. Die

voorstellen waren in velerlei opzicht niet af. Ze droegen te

veel het compromisstempel en waren onvoldoende voorbe-

reid. De vraag is daarom gerechtvaardigd of ze werkelijk

wel tot hervormingen van de maatschappij zouden leiden.

De consequenties van die voorstellen zijn nooit exact na-
gegaan; bij de WIR werd er bijv. op gewezen dat de re-
gering niet de geschikte econometrische modellen tot haar
beschikking had.

De grondpolitiek is van die onvoldoende voorbereiding een
prachtig voorbeeld, waarmee niet zij gezegd dat door die gebrekkige voorbereiding het kabinet viel. Iedereen weet
dat door het bekend worden van overheidsplannen op het gebied van de ruimtelijke onIwikkeling grondprijzen stij-
gen met als gevolg dat de gemeenschap (veelal gemeen-
ten) bij mogelijke onteigening een erg hoge prijs voor de
grond moet betalen. De oplossing van de indieners van het

wetsontwerp voor dat probleem was het geven van een

voorkeursrecht aan gemeenten bij de verwerving van grond

en bij een mogelijke onteigening het toepassen van de ge-
bruikswaarde in plaats van de verkeerswaarde. Het ver

schil tussen beide waarden zou dan de prijsstijging zijn

als gevolg van de overheidsplannen. In theorie is deze op-
lossing het ei van Columbus, maar wat is de praktijk?

Wat is eigenlijk het exacte verschil tussen gebruiks- en ver-
keerswaarde? Is er wel een verschil? De Memorie van Toe-
lichting en de diverse publikaties over de grondpolitiek geven

op deze vragen geen antwoord. Zo lang die antwoorden
niet bekend zijn, is het tevens onmogelijk na te gaan wat

de effecten zijn van toepassing van de gebruikswaarde.

Zal de grondprijs dalen? Zullen de huren dalen? Zal de inflatie
dalen? Mijns inziens wordt de grondpolitiek te veel alleen
door juristen bekeken. Ik ben ervan overtuigd dat economen
de grondproblematiek anders zouden aanpakken. Een term
als de negatieve ontwikkelingsschade, waarvan geen mens
weet wat ze exact inhoudt (ze staat niet in
Van Date,
zei D’66 -leider Terlouw), blijft dan achterwege.

De oorzaak van de grondprijsstijging is niet de over-

heidsplanning, maar de schaarste aan grond. In de eco-

nomische politiek wordt prijsstijging van goederen niet be-

streden door aan bepaalde consumenten (i.c. de gemeenten)
van die goederen een lagere prijs in rekening te brengen, maar
door een prijsmaatregel. Helaas hebben prijsmaatregelen niet

steeds hun beoogde effect omdat in het algemeen prijzen
de neerslag zijn van gevraagde en aangeboden hoeveelheid.
Bij de grond is dat echter anders. De hoeveelheid grond ligt

vast en iedere transactie wordt geregistreerd. Ligt het dan

niet meer in de lijn om een prijsbeheersing voor grond
af te kondigen? Dan wordt speculatie onmogelijk, terwijl de

grond niet dreigt te worden genationaliseerd. Dit is overigens
geen nieuw idee. Tot het eind van de jaren vijftig bestond er
een prijsbeheersing van onroerend goed en Prof. De Haan,

de grondideoloog van het CDA, bepleitte haar onlangs in
Trouw.
Een prijsbeheersing lijkt mij rechtvaardiger, want

niet alleen gemeenten vertegenwoordigen gemeenschapsbe-
langen, ook particulieren kunnen dat doen. Politiek gezien

is een prijsbeheersing bovendien duidelijker. De effecten

ervan zijn gemakkelijker na te gaan en in de discussie daar-
over is dukelijk te zien wie louter principiële stokpaarden
berjdt en wie speculatiewinst eigenlijk niet erg vindt.

Misschien is het bovenstaande een suggestie voor na de
verkiezingen.
L. Hoffman

297

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Ho [[man.’

Aan de grond ………………………………………….297

Column

Economie en arbeidsmarkt,
door Drs. W. Siddré ……………..
299

Prof Dr. A. van der Zwan:

Na de smalle marges van het beleid, nu de ,,dreigende” vervaging van de

politieke keuzen (III). Samenvatting en conclusies …………….300

Prof Dr. W. Albeda:

Veranderingstendensen in maatschappij en onderneming en hun gevolgen
voor de arbeidsverhoudingen ……………………………..303

Rectificatie

…………………………………………….305

Prof Dr. M. A. Koot’man, Drs. B. Bos, Drs. R. H. Ketellapper en

Drs. W. Voorhoeve.’

Het GRECON-model 77-A voor de Nederlandse economie ………309

Au Courant

Boersma’s ongeschreven testament,
door A. F. van Zweeden …….
312

Europa-blad wij zer

De EG en het Multivezelakkoord,
door Drs. P. J. Kuvper ………
314

Boekennieuws

Prof. Dr. W. Albeda: Participatie, arbeid en maatschappij,
door Drs. L.
Hof/’man

…………………………………………….
319

D. J. Poirier: The economics of structural change,
door Drs. B. S. van der
Laan……………………………………………….
320

Mededelingen …………………………………………..321

Kabinetten vergaan,
ESB
blijft bestaan.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’ ……………………………………………………

STRAAT’
.
………………………………………………….

PLAATS’ …………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen,

Redactie

Commissie man redactie: H. C. Bos.
R. lmt’enia, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
A djunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rottem’clam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p..steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in ttm’eem’oucl,
gen’,,!, dubbele rege/afsiand, brede marge.

A
bonnementsprijs:
f 130, – per kalenderjaar
(ind. 4% BTW): siudenienf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per pos, voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ulii,no van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t. n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestel/in gen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking van de hierbo ven
vernielde prijs op girorekening no. 122945
t. n. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rot ierdamn met vermelding
man datum en nummer van het gewenste
exm?mi,laar.

Advertentieverkoop:
Roe/ants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 68 17 75 / 23 41 03
Telex 33 101

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Gromt’th

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ont tvikkelings/anden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek
298

W. Siddré

Economie

en

arbeidsmarkt

Hoffman heeft op deeerste pagina van
dit blad vorige week een indruk gegeven

van het symposium dat onlangs door de
Raad voor de Arbeidsmarkt werd ge-
organiseerd. Hij vond het symposium

ronduit teleurstellend. Zelf zou ik het

plezieriger gevonden hebben, als er voor
de deelnemers aan het symposium en ze-
ker voor de forumleden meer gelegen-
heid zou zijn geweest om met de zes
referenten te discussiëren. Dat doe ik dan
nu maar met de opper-referent Prof.
Albeda op deze plaats. Waarom opper-

referent? Albeda schef immérs een
goede samenvatting van de naar mijn
mening zes niet zo goede referaten. Uit

zijn samenvatting pak ik nu maar een

enkele krent. Drie alinea’s wijdt Albeda aan de wer

king van de arbeidsmarkt. Ik kan mij

niet aan de indruk onttrekken dat er
enkele nogal forse beweringen worden

gedaan. Ik citeer Albeda: ,,Feit is het,

dat het loonniveau niet bepaald wordt doör de werking van vraag en aanbod
op de arbeidsmarkt”. Ik zou zo denken

dat er op die bewering nogal wat valt
af te dingen. Toch wil ik het nu liever

hebben over een zo mogelijk nog verder
gaande bewering. Hamaker bijvallend,

stelt Albeda enkele regels verder: ,,Men-
sen gedragen zich niet zoals een eco-
nomische markt vooronderstelt”. Dit
zijn naar mijn smaak duidelijke voor-

beelden van te gemakkelijke generali-

saties. Dit was trouwens ook één van
de vier punten van kritiek die door Van

Doorn werden genoemd.
,,Mensen gedragen zich niet zoals een economische markt vooronderstelt”. Al-

beda heeft het dan over het aanbodge-

drag op arbeidsmarkten. Welke ver-
onderstellingen over het aanbodgedrag

maken economisten? Hoe bezien zij de
werking van de arbeidsmarkt, voor zover
het de aanbodzijde betreft? De op deze
plaats beschikbare ruimte maakt het na-

tuurlijk onmogelijk om deze vraag ook

maar enigszins bevredigend te beant-
woorden. Het aantrekkelijke van zo’n

column als op deze pagina is dat de co-

lumnist bij de beantwoording van de ge-

stelde vraag moet kiezen. Hij moet zijn

nek uitsteken. Anderen kunnen dan
daarop inhakken. Nu ter zake. Aanbie-

ders op de arbeidsmarkt moeten ook

kiezen. Economisten beschrijven de lo-

gica van dit kiezen. Alvorens een keuze
te maken zal een aanbieder van arbeid

moeten afwegen, en wel ,,the whole of
the advantages and disadvantages of the

different employments of labour” 1).
Aanbieders van manuren maken verge-

lijkingen tussen de netto voor- en nade-

Îen
y
an de alternatieve aanwendingen

van hun uren. Dit paradigma gaat er niet
van uit dat volledige informatie nood-

zakelijk is voor een keus. Ook gaat dat
paradigma er niet van uit dat er in het

aanbodgedrag sprake is van uniformiteit
bij de aanbieders van arbeid, of dat men

zonder meer steeds snel zal reageren op
veranderende omstandigheden.

Laat ik het een en ander toelichten met
een hypothetisch voorbeeld (niet dat an-
dere voorbeelden niet zouden bestaan).
Ik neem gemakshalve aan dat alle niet-

financiële factoren die de werksfeer aan

de economische faculteit in Groningen

bepalen niet verschillen van die in Rot-

terdam. Als onder deze gelijkblijvende
en wat dât betreft identieke omstandig-
heden, de universiteit van Groningen het

wetenschappelijk personeel meer zou

gaan (en nogen!) betalen dan aan de uni-
versiteit van Rotterdam, dan zal onder

de beschreven omstandigheden het op-

vullen van vacatures in Rotterdam stroe-

ver gaan verlopen dan in Groningen.
Het aanbod van economisten zal in
Groningen groter zijn dan in Rotter-
dam. Als de bestuurders van de univer-
siteit van Rotterdam verstandig zijn
(even aannemende dat zij het ook
mogen zijn), zullen zij hun personeel
meer gaan betalen. Salarissen van uni-
versitair personeel zijn nu niet differen-
tieerbaar. Rotterdam kan zijn relatieve

positie niet aantrekkelijker maken door

meer te bieden. Maar daar gaat het nu
niet om. De werking van de arbeids-

markt van onderzoekers die ik hier
heb geschetst,
mag
momenteel zo niet

werken. Dat wil echter nog niet zeggen
dat als universiteiten vrij en blij de sa-

larissen van hun personeel zouden
mogen vaststellen, dat het personeel

zich niet zo zou gedragen zoals zojuist

geschetst. De economist voorspelt onder

de gegeven voorwaarden een nigratie
van de Rotterdamse faculteit naar de
Groningse.

De essentie van de door economisten
gemaakte gedragsveronderstellingen

over het aanbod van manuren is dat
mensen wikkend en wegend beslissingen
nemen. En waarom zou men dat niet
doen bij beslissingen omtrent het aanbod

van arbeid en Wel bij de wijze waarop
consumenten huri inkomen besteden?

Zelfs als inkomensverschillen weinig ver

anderlijk zijn, dan behoeft dat nog geen

indicatie te zijn dat afwegen niet zou
plaatsvinden. Sterker nog, als de ver-

schillen in de beloningen tussen Gronin-
gen en Rotterdam in het geheel niet door

vraag- en aanbodfactoren zouden wor-

den beïnvloed, maar gewoonweg niet be-
staan dan nog zal een onderzoeker die

een universitaire baan ambieert de mo-
gelijke niet-financiële verschillen willen

afwegen.

Nog drie opmerkingen. Ten eerste,

toegegeven wordt dat het voor een eco-

nomist moeilijk wordt toetsbare hypo-thesen over migratie op te stellen als er
alleen niet-financiële verschillen bestaan.
Ten tweede, zelfs in de geïnstitutionali-
seerde sfeer van universiteiten zullen

marktkrachten invloed hebben op de be-
loningsvoetén: een of meer periodieken

extra bij de aanstelling kan een begin-

nend onderzoeker net uittillen boven zijn

;,transfer-earnings”, die hij elders kan

verdienen. En, tenslotte, blijf ik van me-
ning, tenminste tot mijn (dikke) nek is
afgehakt, dat met behulp van economi-
sche hypothesen gedragingen op de

arbeidsmarkt verklaarbaar zijn. Mijn
mening wordt versterkt door resultaten

van empirisch onderzoek.

w
~,”tA^

1) A. Smith,
Wea/th
of Nations.
Zie verder
het artikel van S. Rottenberg, On choice in
labor markets, Industrial Labor Relations
Review, vol. 9, 1956, blz. 183-199.

ESB 30-3-1977

S

299

Na de smalle marges van het beleid,

nu de ,,dreigende” vervaging

van de politieke keuzen (111)

Samenvatting en conclusies
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

In de vorige twee afleveringen gaf Dr. A. van

der Zwan, hoogleraar commerciële economie

aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, zijn

visie op de economische problemen. Hij weet

die problemen voor een groot deel aan de ver-

wijdering van de produktie van de economische

doelstellingen als gevolg van de ver doorge-
voerde arbeids verdeling. Hij acht een nieuw

besturingsmechanisme en een herbezinning op

de economische doelstellingen noodzakelijk. In

deze laatste aflevering vat Prof Van der Zwan
zijn artikel samen, waarbij hij suggesties geeft

om tot een betere economische besturing te

komen.

111.1. Naar een geplande economie?

Het maatschappelijk denken van dit moment ondervindt
de weerslag van de ongewisse situatie in het economisch le-

ven. Op zijn best is er sprake van een impasse, maar op welke
gronden zou men eigenlijk kunnen bestrijden dat er malaise

heerst, die zich op het mentale vlak manifesteert als plan-
loosheid? De link die er tussen de economische toestand en

het maatschappelijke denken en waarderen bestaat, loopt
over het vertrouwen dat men in de toekomst stelt. Dat ver-
trouwen is van kardinaal belang voor een maatschappij die

op omwegproduktie is gebaseerd en derhalve bij uitstek ge-

voelig is voor verwachtingen. De toekomst zelf is momen-
teel in hoge mate onduidelijk, een gericht perspectief is er
niet en zelfs vage contouren van een maatschappij zoals men

die in de naoorlogse jaren voor ogen had, ontbreken nu.
De expansiedrang heeft in een vrijwel onbeteugelde markt-

economie geleid tot een doorbreking van de grenzen die aan
de allocatieve efficiency zijn gesteld en heeft met name die

industrieën getroffen die op technologische vernieuwing zijn
gebaseerd en die derhalve voor het economisch herstel van

doorslaggevende betekenis zijn. Niemand zal willen bestrij-
den dat rendementsherstel voor het bedrijfsleven onontbeer-
lijk is, maar hoe moet resp. kan deze wenselijkheid worden
gerealiseerd? Indien onze diagnose van de economische pro-

blematiek juist is, dan zal voor het herstel een ruilvoetver-
betering voor de industrie ten opzichte van de diensten-
sector, van doorslaggevend belang zijn. Dat impliceert dat

rationalisering en produktiviteitsverbetering de poorten

van de dienstensector zullen bereiken, waarvan op korte
termijn gezien derhalve slechts een verlies aan werkgelegen-
heid is te verwachten, zodat de lastenverzwaringen dan in

een andere vorm – die van de premieheffing – zullen te-
rugsiaan. Die weg is dus niet zonder meer begaanbaar. Een

tweede, samenhangend, aspect betreft de loonkostenont-
wikkeling. Wij hebben er al eerder op gewezen dat de ver-

wachting dat een vermindering van de loonkostenstijging

automatisch tot verbetering van de bedrijfsresultaten zal

leiden, economisch slecht gefundeerd is omdat het in laatste

instantie van de structuur van de afzetmarkt afhankelijk is

of een bedrijf kostenvoordelen kan vasthouden of weer door
moet geven aan afnemers. Door een recente enquête, inge-
steld door de Kamers van Koophandel in Nederland naar

het wedervaren van de bedrijven in 1976, is inmiddels komen

vast te staan dat deze voorwaarde voor tal van bedrijven

niet vervuld was. Niet alleen treft een vermindering van de
loonkostenstijging kennelijk onvoldoende doel, maar als
neveneffect dreigt er steeds het gevaar van de contractie,

waarvoor met name de kapitaalgoederenindustrie bevreesd

moet zijn, omdat loonkostenstijgingen nu eenmaal voor-
name impulsen geven aan de vraag naar investeringsgoede-

ren. Maar niet onder alle omstandigheden en zeker niet
onder de huidige. De economische beleidsmakers zien zich
dus voor enkele benauwende dilemma’s geplaatst. Er is o.i.

eigenlijk maar één scenario denkbaar waarin deze dilem-
ma’s kunnen worden opgeheven en dat is een op expansie

gericht scenario. Bij expansie is het immers mogelijk om in
een economie belangrijke verschuivingen te bewerkstelligen

zonder brokken te maken, om arbeid die in de ene sector
wordt uitgestoten in een andere weer op te nemen. Onze
eigen naoorlogse economische ontwikkeling heeft daarvan
enkele treffende staaltjes opgeleverd: van landbouw naar industrie, van industrie naar dienstensector. Expansie zal
ook het enige volledige antwoord kunnen zijn op een werk-
loosheid die structurele trekken vertoont en die door een
conjuncturele opleving niet zal zijn weg te werken.

In onze denkbeelden speelt een belangrijke rol dat de
crisis is toe te schrijven aan tendenties die inherent zijn aan
het systeem van markteconomie en dat die derhalve ook zou
zijn opgetreden in een maatschappij waarin de overheid en

het stelsel van sociale voorzieningen veel minder op de voor-
grond treden. De overeenkomst tussen de VS uit de jaren
20/30 met het Europa uit de jaren 60/70, pleit voor deze

stelling. Hierbij dient de aantekening te worden gemaakt
dat de toename van de ,,administered sector” aan het vraag-

stuk van de optimaliteit t.a.v. industrie en dienstensector
een dimensie heeft toegevoegd. Zijn er dan in het systeem

van markteconomie geen beheersingsmechanismen inge-bouwd die verrichte investeringen kunnen afschermen en

vrijwaren van rendementserosie? Die zijn er onmiskenbaar,
waarbij vooral te denken valt aan marktvorming, markt-
bewerking en marktontwikkeling. Maar op den duur blijken

ze ontoereikend, terwijl ze een heel bedenkelijke kant heb-
ben, bezien vanuit het oogpunt van de autonomie van het
individu. Ook indien men meent aan de morele bezwaren
tegen het oprukken van ondernemingen in het beslissings-
veld van het individu geen boodschap te hebben, zal men nu
toch onder ogen moeten zien dat men gedwongen kan wor-

den om te retireren uit overwegingen van economische pro-
duktiviteit. De marktvorming en de marktbewerking zijn
aan het eind van hun afschermend vermogen gekomen.

300

Overcapaciteit heeft op tal van markten de prijsvorming
bedorven en de marktbewerking heeft juist aanleiding ge-
geven tot wat Kaldor ,,gravitational instability”
heeft ge-
noemd. Indien een dergelijke instabiliteit van de vraag zich

in enige omvang gaat manifesteren, dan wordt het principe
van de omwegproduktie gefrustreerd, omdat bedrijven al-
leen nog bereid zijn te investeren in projecten met relatief
korte pay-back termijnen, hetgeen op zich weer bijdraagt

tot een vergroting van de instabiliteit: een voortdurende in-

krimping van de tijdhorizon en het richten van de bevredi-
ging op nabijgelegen doelen. Hierin schuilt o.i. de diepere

oorzaak van de huidige economische crisis en haar weerslag

op het maatschappelijk denken. Voor een oplossing van dit
vraagstuk dient een economisch en maatschappelijk klimaat

te worden herschapen waarin
,,diepte-investeringen”
weer

mogelijk worden en kan men niet volstaan met het geven

van stimulansen of faciliteiten aan het bedrijfsleven. Het
stellen en tot gelding brengen van maatschappelijke priori-

teiten vormt, technisch gesproken, een voorwaarde voor dit
herstel. Het is onze mening dat de belangrijkste allocatie-
beslissingen niet aan de regulering via de markt kunnen

worden overgelaten zonder daarvan de nu manifest gewor-
den gevolgen te ondervinden.

Pirenne meent de oorsprong van de moderne staat in ver-
band te kunnen brengen met de behoefte van handel en in-
dustrie aan een parallelle ,,schaalvergroting” op staatkundig
gebied. Of dit proces zo rationeel verloopt, valt te bezien,
zonder aanzienlijke spanningen komen zulke veranderingen
doorgaans niet tot stand, maar er ligt historisch gezien een
onmiskenbare continuïteit in de versterking en verbreding

van de functievervulling door de staat sinds de industriële
revolutie. Het stond Tocqueville in 1838 al helder voor de
geest dat de expansiedrang van het kapitalistische industri-
ele systeem alleen door de staat kon worden beteugeld. Een

tweede constante in die ,,spiraalgewijze” ontwikkeling van
de maatschappelijke kennis en ervaring, vormt het samen-
gaan van het ethische met het economische moment als
voorwaarde voor het realiseren van ingrijpende veranderin-

gen: ,,sociale bewogenheid in dienst van de produktiviteit
van de arbeid”. Naar ons inzicht staan we momenteel weer
voor zo’n samengaan, van wat door ideologische stromingen

al lang wenselijk geacht wordt met wat economisch gezien
nu een noodzaak lijkt te zijn geworden: ordening en plan-

ning van de economie. Ordening van de markt is op tal van
terreinen een overlevingsnoodzaak voor het bedrijfsleven,
omdat alleen langs die weg een meer blijvend rendements-

herstel bereikbaar wordt. Op korte termijn zal dat dan voor-
namelijk neerkomen op een herverdeling van de totale door bedrijven toegevoegde waarde over de verschillende takken
en sectoren. Uit dien hoofde zal ordening al niet voldoende zijn terwijl de uitschakeling van de concurrentie die onver-
mijdelijk het gevolg is van marktordening die op zich zelf
blijft staan, op lange termijn schadelijke gevolgen kan af-
werpen. Ook daarom is het nodig dat de overheid een raam-

werk ontwerpt dat nieuwe bestedingsmogelijkheden ont-
sluit en waarbinnen de economische ontwikkeling zich kan afspelen. Het innoverend en taakstellend element ervan zal
de motorische kracht van de rivaliteit die nu ons economisch

leven in beweging zet, moeten overnemen. Het vormgevende
element erin versèhaft een zinvol kader voor de voortduren-

de toetsing aan het publieke belang van de noodzakelijke
ordening op de uiteenlopende markten.

111.2. Naar een gesocialiseerde samenleving?

Voor de verwezenlijking van de hier naar voren gebrachte
denkbeelden moeten verschillende voorwaarden worden

vervuld. Daarop willen we hieronder nader ingaan.

1. De politieke bereidheid

Veel zal afhangen van het verdere verloop van de con-

junctuur. Als het definitieve herstel uitblijft, dan zal de be-
reidheid om de bakens te verzetten toenemen en zullen de

kansen op hervormingen stijgen, mits op de vraag naar het
hoe dan een redelijk antwoord kan worden gegeven. Maar

ook als het aarzelend herstel van dit ogenblik zich zou door-
zetten, moet men in de ernst van de inzinking toch op zijn

minst het teken zien dat de stuurkunst binnen ons huidige
economische stelsel goeddeels vermeend is gebleken en dat
de maatschappelijke stabiliteit een volgende maal nog ern-
stiger op het spel kan komen te staan. Daarop moeten we

dan toch voorbereid zijn, hetgeen op zich zelf reeds een op-
gave is. De ,,reserve-functie” van de staat moet worden ge-

concretiseerd en uitgewerkt, omdat die er niet is los van
enige inhoudelijke specificatiè of los van – al zijn het maar
latente – bevoegdheden en instrumenten.

In dit verband valt er veel te zeggen voor het aperçu van
Beveridge om de socialisatie van de voortbrenging primair

aan de kant van de vraag aan te vatten en niet aan de kant
van de produktie 1). Er is dârom voor dit denkbeeld van
de ,,socialisatie van de vraag” veel te zeggen, omdat het de

zaken daar aanvat waarde crux van het systeem en een groot

deel van de oorzaak van de huidige problemen liggen. Het
laat bovendien de vraag naar verdergaande hervormingen
open zodat deze aanpak in principe voor bredere stromingen

aanvaardbaar moet zijn dan de veel rigoureuzere ingreep
van een socialisatie van de produktie.

Politieke besluitvorming

Wat wij in het vervolg nu maar aanduiden als de sociali-
satie van de vraag, vereist een versterking van de politieke
besluitvorming, een verandering ook in de manier van po-

litiek bedrijven. Naar het ons voorkomt is een weg terug
geboden die wij kernachtig willen aanduiden met politise-

ring en een meer op de voorgrond plaatsen van politieke
ideologieën. Wij hopen daarmee niet een star dogmatisme
weer van stal te halen, maar wel om uitgewerkte en coheren-te maatschappijvisies inzet van de politieke meningsvorming

te doen zijn en inhoud te geven aan een cultureel-maat-
schappelijke pluriformiteit. Stabiliteit, ook in de politiek,
is alleen mogelijk indien mensen leven vanuit een gewortelde
overtuiging, indien ze deel hebben aan het ontwikkelen van

waarden en normen, indien ze hun leven mede richten op
verder weggelegen doelen. Zoals in het economisch leven

heeft ook in de politiek een wegwerp-mentaliteit de over-hand gekregen. Korte-termijnacties en -issues hebben het
politieke toneel van de achterliggende jaren beheerst en hun

overheersing heeft de politiek als instrument van maatschap-
pelijke hervorming ontkracht. Het betekent ook in zekere
zin de weg terug van de pressiegroepen uit het politieke
krachtenveld waarin ze te ver zijn opgerukt, of liever ge-
zegd, hebben kunnen oprukken omdat de politieke partijen
belangrijke functies hebben laten liggen.

Praktische uitvoerbaarheid

Op het vlak van de praktische uitvoerbaarheid, moeten
we in de eerste plaats wijzen op het reeds in vele toonaarden

bezongen tekort aan gerichte informatie. Er is hier werke-
lijk sprake van een schreeuwend tekort, zoals een simpele
vergelijking met de VS van v66r de oorlog al laat zien. Wat
daar op het gebied van statistische informatie op het niveau
van de bedrijfstakken niet voor handen was – en trouwens
is -, stelt de Nederlandse situatie in het licht als onderont-
wikkeld. Maar ook in vergelijking met landen die een veel

slechtere naam hebben op het gebied van de statistische in-
formatie, zoals Frankrijk, zijn we het laatste decennium

achterop geraakt. In die lacune zou op korte termijn moeten

1) W. H. Beveridge,
Full employmeni in a free society,
Londen,
1944,
blz.
190-191.
Deze zijdelings naar voren gebrachte ideeën
hebben nooit de aandacht gekregen die ze verdienen.

ESB 30-3-1977

301

worden voorzien door het ontwerp van een planning infor-

matie systeem (PIS), bestaande uit:

• verslaglegging van de bedrijfsuitkomsten met een onder-

verdeling van de bedrijven naar belangrijk te achten klas-

sen, takken en sectoren, op basis van een uniform comp-
tabel rekeningenstelsel, zoals men dat in Frankrijk heeft;

• verplichte invoering van een extra-comptabele boekhou-
ding aangaande het verbruik, de produktie, de afzet en de

produktiecapaciteit op basis van een voorgeschreven
nomenclatuur;

• verslaglegging door middel van een lopend systeem van

huishoudrekeningen van de consumptieve bestedingen.

Zonder dezë informatie is het onmogelijk om tot een ver

antwoorde ordening, laat staan planning te komen. Op de
weerstanden die dezé informatieplicht alleen al zou oproe-
pen, moet men zich niet verkijken. Indien de uitkomsten en
analyses hiervan tijdig zouden worden teruggerapporteerd aan het bedrijfsleven, zou dit evenzeer van de PIS kunnen
profiteren als de overheid zelf.
Een tweede kardinaal punt in de praktische uitvoering

betreft de vraag waar een begin gemaakt zal worden met de

feitelijke realisatie van een planning-and-control-systeem. Met andere woorden dat de omvang en inhoud van de ge-
vraagde voorzieningen zullen moeten worden bepaald, de

voorbereidingen getroffen voor de uitvoering in de vorm

van aanbestedingsstromen, het ramen van het beslag op de
produktie-capaciteit en de veiligstelling van die capaciteit
voor de gewenste aanwending.

Het antwoord op de vraag waar te beginnen, behoeft o.i.
niet moeilijk te zijn, omdat de keuze daarvan bepaald wordt

door enerzijds het vermogen om er effectieve vraag naar
goederen en diensten te creëren en anderzijds door de greep
die de overheid er nu reeds op heeft. Wij doelen op het sa-

menhangende complex van ruimtelijke ordening, vervoer,
transport en urbanisatie. Als er één sector is waar de pro-
duktiviteit van de arbeid en het rendement van reeds ver-
richte investeringen beneden elk aanvaardbaar minimum

zijn geraakt, dan is het wel deze, waarin de vérdringing door
rivaliserende technieken, systemen en aanbieders de grens
van de verstikking heeft bereikt.

Bovendien heerst er op het gebied van het wonen en de
woonomgeving onder brede lagen van de bevolking in feite
nog een ontstellende onderconsumptie, die in schrille tegen-
stelling staat tot het voorzieningspeil op andere gebieden.
De overheid is als enige hier in staat en geroepen om tot

,,sanering” (in de volle betekenis van dit begrip) over te
gaan. Er ligt hier ook een opnamecapaciteit van enorme
omvang, die vraagt om specificatie: een vertaling van noden in concrete voorzieningen, en van een economische formule
om die op verantwoorde wijze te vervullen.

Er bestaat nu al een enorme aandrang van de kant van de
bouwnijverheid om alle bouw- en infra-structurele werken

die tot uitvoering moeten komen, op één centraal punt op
te slaan en langs deze weg van de vergroting van de door-zichtigheid, de continuïteit in de produktie te waarborgen.

Ook van de kant van het openbaar vervoer is recent nog
aangedrongen op een grotere bemoeienis van de overheid
met het verkeers- en vervoerbeleid en kan men een pleidooi
vinden voor:

,,Een actief ‘sturend’ beleid instede van een in hoofdzaak ‘volgend’
beleid. Deze inzichten hebben er onder andere toe geleid dat, in het welzijnsstreven van de samenleving, de traditionele functie van het
openbaar vervoer zich wijzigt in die van overheidsinstrument dat mede wordt gebruikt om het verplaatsingsgedrag ‘bij te sturen’ in
de voor de samenleving als geheel meest wenseljke richting” 2).

De door de regering reeds gepubliceerde en aangekondig-
de beleidsnota’s worden in de hier geciteerde publikatie o.i.

terecht aangemerkt als publikaties die in hoofdzaak beleids-
visies en -voornemens bevatten zonder aan verkeer en ver-voer als systeem een nieuwé, afgeronde vorm te geven met
(operationele) doelstellingen, stuurnormen enz. Onze plan-

sinds
1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook:

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

T.M.

ningwensen gaan veel verder, door de explicitering van de
behoeften reeds in de planning te betrekken en daarop het
beleid voor de toekomst te richten. Het behoort daarbij o.i.
tevens tot de verantwoordelijkheid van de overheid om de

bouwnijverheid en het (openbaar) vervoer, indien aan de
gerechtvaardigde wensen van marktinzicht is voldaan, aan

te zetten tot vergroting van hun produktiviteit. Innovatie
op het gebied van de ruimtelijke inrichting, de stedenbouw

en -renovatie resp. van het vervoer en transport, hebben ook

in het verleden altijd een belangrijke rol gespeeld in de ex-
pansie van de economie, omdat naast de rechtstreekse ef-

fecten ook de uitstraling op de rest van de economie groot
geacht kan worden.
Ten slotte zou het in het kader van de hier voorgestelde

hervormingen tot de competentie van de overheid gerekend

kunnen worden om in de economisch getroffen takken van
nijverheid die haar hulp op de één of andere wijze inroepen,
die steun afhankelijk te stellen van een pakket van maat-
regelen en voorwaarden:
• uitwerken en expliciet maken van de kartelleringsrege-
lingen zodat toetsing daarvan mogelijk wordt en de na-

leving kan worden gecontroleerd;
• ontwikkeling van plannen op lange termijn:

—formuleren van concrete – toetsbare – afzetdoelstel-
lingen;

– ontwikkelen van moderniseringsplannen, waaronder

een investerings- en werkgelegenheidsprogramma;
– ontwikkelen van eèn financieel plan.

Zodra de economie weer op een meer berekenbare koers
is gebracht, zal het zaak zijn om door een verdergaande ra-tionalisatie van de dienstensector, waaronder de overheids-

sectorzelf, het evenwicht tussen de industriële en de overige
nijverheid meer duurzaam te herstellen. Dat is een zaak die
voor een goed deel langs de weg van een gerichte prijsbe-
heersing tot stand kan worden gebracht. Naar de mate waar

in het de dienstensector onmogelijk wordt gemaakt om
kostenstijgingen zonder meer af te wentelen, zal de nood-

zaak toenemen om de produktiviteit in de hand te houden.
In de bewaking en – indien wenselijk – de beïnvloeding
van de prijsvorming ligt trouwens ook de sleutel om de ex-
pânsie van de economie te richten op de te stellen maat-
schappelijke prioriteiten. Het bepleite PIS zal daarvoor een

veel betrouwbaarder feitelijke grondslag vormen dan nu
ten dienste staat, terwijl dat ook de naleving van calculatie-

beschikkingen controléerbaar zal maken.

A. van der Zwan

2)
NV
Nederlandse Spoorwegen,
Jaarverslag 1975,
Algemene Be-
schouwingen, blz. 8-10.

302

Veranderingstendensen in maatschappij

en onderneming en hun gevolgen
voor de arbeidsverhoudingen

PROF. DR. W. ALBEDA

De ontwikkelingen, die zich in de loop van

de/aren vijftig en zestig aankondigden, in maat-

schappij en onderneming begonnen in de jaren
zeventig zichtbaar te worden in de organisato-

rische verhoudingen. Kan men spreken van de

jaren zestig als de jaren van de grote veranderin-

gen in ons maatschappelijk denken, in de jaren

zeventig kan men spreken van een nieuwe conso-

lidatie. Prof Dr. Albeda betrekt dit op ver-

anderingen in de arbeidsverhoudingen en laat

zijn gedachten gaan over hoe deze zich hebben

ontwikkeld en in nabije toekomst zullen ont-

wikkelen. Dit artikel is een bewerking van een

redevoering voor de Vereniging van Afgestudeer-

den der Erasmus Universiteit Rotterdam op

14 december 1976; het jongste arbeidsconflict is

erin verwerkt.

Maatschappelijke veranderingen

Tussen 1945 en 1970 zijn wij getuige geweest van de sterkste
economische groei sinds de Industriële Revolutie. De voort-
durende stijging der produktie per hoofd vertaalde zich in
een toeneming van het reële inkomen per hoofd, wat weer
leidde tot een sterk veranderend consumptie-patroon, waar

door t.v. en automobiel, hi-fi en eigen woning, de vakantie

in het buitenland en de academische opleiding, snel gemeen-
goed werden. Het zou wonderlijk zijn, indien zulke ingrij-
pende veranderingen niet ook het denken van mensen en
groepen over de inrichting van de maatschappij en de

eigen plaats daarin, zouden hebben veranderd. En bijgevolg,

indien ook de relaties tussen organisaties als vakverenigingen

van werknemers en werkgevers niet zouden zijn veranderd.

Vooral achteraf kan men vaststellen, dat het in het bijzon-
der gaat om het soort van veranderingen, dat men zou mogen
verwachten. Het toenemende welvaartsniveau, gepaard
gaande met de in de jaren vijftig en zestig toenemende
zekerheid werk te vinden en werk te houden, veranderde de
idealen van de jaren dertig in vanzelfsprekendheden. Andere
prioriteiten komen daardoor naar voren. Andere zaken trek-
ken de aandacht. Wellicht de belangrijkste verandering is

daarmede het verhoogde aspiratieniveau van de Nederlandse
bevolking en van de groepen waaruit die bevolking is samen-
gesteld 1). Alleen op deze wijze is te verklaren, dat er eerder
sprake is van toegenomen onvrede met de situatie, dan

van een toenemende tevredenheid. Ook al mag worden aan-
genomen, dat er op sommige terreinen sprake is van relatieve verslechtering (milieu, bevolkingsdruk) er is zeer veel duide-

lijke verbetering in kwantitatieve en kwalitatieve zin aan-
toonbaar. Het is het klassieke patroon van de ,,rising

expectations” waarmee wij duidelijker dan ooit geconfron-
teerd worden.
Men kan een en ander illustreren aan de hand van de veran-

dering in het denken over de economische orde, de interne

problematiek van de vakbeweging en het verschijnsel van
de toenemende activiteiten van actiegroepen.

In de directe naoorlogse jaren zag men weinig aanleiding

voor al te veel maatschappij-kritiek. De bestaande orde
werd als nieuw opgepoetst. Het door de welvaartsstaat
getemperde kapitalisme functioneerde redelijk wel, gegeven

de gemeenschappelijke consensus over de inkomensvraag-
stukken, die er op neerkwam, dat verdelingsvragen moeten

wijken voor produktievragen. In de loonpolitiek werd immers
eerder een groeibeleid dan een inkomensbeleid gezien.
Daarbij kwam, dat de koude oorlog nauwelijks een klimaat
kon creëren, geschikt om bljmoedig te filosoferen over
alternatieven voor ons systeem. Het nazidom was slecht ge-

bleken, het communisme bleek niet veel beter te zijn. Wij

waren eerder blij, dat parlementaire democratie, vakbonds-

vrijheid enz. er
weer waren. De boel bleek redelijk te werken.

Wie niet mee wilde doen, was een dwarskijker en de EVC

(Eenheids-Vak-Centrale) kreeg dan ook geen poot aan de

grond.
Het is opmerkelijk, dat de aanvaarding der geleide loon-
politiek met zijn loonronden en sterke nadruk op voorzichtig-
heid, maar ook op gelijkheid, aanvankelijk de vakbeweging

geen windeieren legde. De ledentallen gingen weer snel groei-

en, wat eigenlijk na 1933 niet meer was voorgekomen. De

drie vakcentrales bleven het terrein beheersen; de overige

organisaties, inclusief de EVC, kwamen er (met enkele uit-
zonderingen) niet aan te pas. Pas in het midden van de jaren
vijftig, wanneer de verdeling van de armoede geleidelijk
verandert in verdeling van de welvaart, begint hier en daar
een zekere ergernis naar voren te komen over de rigiditeit

van het beleid, ontstaan er zwarte lonen en gaat men spreken
over de problemen van leidingen leden. Nog in 1954 leggen
de RK-bisschoppen vast, dat katholieken geen andere keuze

hebben dan de katholieke vakbeweging en samen met het
CNV is de confessionele vakbeweging voortdurend wat

groter dan het NVV.
De discussie over de democratie in het bedrijfsleven is
een voortzetting van die der jaren dertig. Bijgevolg ligt de na-

druk op de Organisatie der bedrijfstakken via de PBO en op
het nationale vlak, waar de SER de belangrijkste innovatie

was, die mooi paste in wederopbouw, herstel der economische
groeiende verwetenschappelij king van het loonbeleid. Uiterst

voorzichtig was de Wet op de Ondernemingsraden, waarmee
voor het eerst het niveau van de individuele onderneming
werd aangevat. De vakverenigingen zijn blij met de nieuwe
wetgeving, die wat hun betreft best wat verder had mogen

gaan, maar zij doen weinig of geen pogingen de onderne-
mingsraad meer naar hun hand te zetten en begeleiden op

een afstand de nieuwe ondernemingsraden met scholing en

voorlichting.

1)
Sociaal en cultureel rapport 1976.

ESB 30-3-1977

303

Goeddeels, mag men concluderen, deden wij in de jaren

vijftig en zestig, wat wij ons voorgesteld hadden te doen in
de jaren dertig, als de conjunctuur ons de kans had gelaten.
Maar de wereld was niet meer die van de jaren dertig en de

mensen, die de jaren dertig domineerden, moesten snel het

veld ruimen voor anderen. Hoe is het begonnen? Dat is moei-

lijk te zeggen. Er waren zoveel voorbeelden van trends, die

men eenvoudig voort kon zetten: de welvaartsstijging maakte

opbouw van een modern systeem van sociale zekerheid moge-
lijk. Dezelfde welvaart zorgde voor het toenemende bezoek
van middelbaar en hoger onderwijs. Maar er waren ook

trends die afbraken. Interessant is, dat de eerste verande-
ringen zichtbaar werden binnen het veld van de arbeidsver-

houdingen. in de sterk groeiende jonge industrie, waar de

technologie de mooie bureaucratische definities van bedrijfs-
takken naar de prullemand verwijst, blijkt de PBO niet aan

te slaan. De belangstelling verplaatst zich naar de onder-
neming en de gedachte begint op te komen, dat wij misschien

wel het instrumentarium aan het scheppen zijn voor een

periode, die achter ons ligt. Bij de vakverenigingen ontstaat
bezorgdheid over hun afwezigheid in de meeste onderne-

mingen. Samen met de bezorgdheid over de relatie tussen

leiding en leden, zoals die vooral in discussie komt in verband

met het sterk gecentraliseerde vakbondsbeleid, leidt deze

zorg tot een nieuwe bezinning op de plaats van de werknemer
in de onderneming, en de rol, die de vakvereniging op dat

niveau zou kunnen spelen. Het is boeiend vast te stellen, hoe

het sluitstuk van het denken over de geleide loonpolitiek,
de VAD, in een rapport van de drie vakcentrales geexploreerd

wordt op hetzelfde moment waarop de eerste rapporten
van de pers rollen over het ,,bedrijvenwerk”. De VAD-ge-
dachte komt erop neer, dat de extra winst, die door de centra-
le loonpolitiek hier en daar ontstaat, beter moet worden ver-
deeld, om die loonpolitiek beter te kunnen verdedigen.
Het bedrijvenwerk
is
een duidelijke reactie op al te zeer ge-

centraliseerd vakbondsbeleid.
De loonexplosie maakt een einde aan de groeiende span-

ning tussen nationaal Nederlands beleid op het terrein der
lonen en de entree in de Euromarkt in 1958. Zij markeert

tevens het einde van de vanzelfsprekende samenwerking

aan de top van werkgevers en werknemerscentrales met de

overheid. in discussie komt niet slechts of zo’n samenwerking

wel mogelijk is op den duur, gegeven de realiteiten van een
overspannen arbeidsmarkt, maar ook of het wel gewenst is.

Zulke samenwerking veronderstelt sterk gecentraliseerde

organisaties met volgzame leden, die bereid zijn eerder
de directieven der leiders te volgen, dan het eigen of groeps-
belang van de arbeidsmarkt. Leidt zo’n samenwerking wel,
zoals oud NVV-bestuurder Vermeulen 2) blijkens zijn
postuum verschenen geschrift in 1965 nog meende, op den

duur naar een sociaal paradijs? Of moet men met Hoefnagels
vrezen, dat al te veel coöperatie en vermijding van het

conflict leidt tot rechtsongelijkheid?
De thema’s voor de grote discussie van de jaren zestig en
zeventig: terug naar de basis, aandacht voor de problemen

van de kleine man, decentralisatie van het beleid, democrati-

sering en de andere waardering van het conflict, komen reeds
aan de orde in de discussie rondom het trauma der geleide

loonpolitiek en de vakbondspresentie in de onderneming.

Maar deze thema’s worden op dat moment nog niet in hun
onderlinge samenhang gezien en de potentiële maatschappij-

kritiek, die erin lag, wordt pas later uitgewerkt.

Terwijl de Nederlandse ontwikkeling in zekere zin een
originele, vroege reactie was op de problematiek van de
groeiende welvaartsstaat, kregen wij toch ook belangrijke
impulsen uit het buitenland. Provo en de pogingen tot ver-
nieuwingen in de Nederlandse politiek: Nieuw-Links, D’66,

Christenradicalen en later PPR, waren grotendeels authen-tiek Nederlands. Maar het actiegroepenwezen volgde gro-
tendeels het Amerikaanse voorbeeld. Hetzelfde geldt voor

Alinski-achtig welzijnswerk. En voor de tweede openbreking
van onze arbeidsverhoudingen in de vorm van de f. 400-

actie 3) en de wilde staking van 1970 en de opvolgende on-
rustige jaren 1971, 1972 en 1973 geldt, dat zij het patroon

volgen van heel West-Europa, zoals dat zich ontwikkelde na

mei 1968 in Frankrijk en de hete herfst van 1969 in Italië.
Inmiddels is de ontwikkeling dan verbreed tot een de hele

westelijke wereld omvattende crisis,die aanvankelijk het aan-

zien krijgt van een soort culturele revolutie, die met name

aan de universiteiten stormachtige vormen aanneemt. Het is

uitermate moeilijk een dergelijke beweging werkelijk te dui-
den en te evolueren, zolang zij gaande is. Voor de regering-

De Jong was de verandering zo wezenlijk en definitief, dat

men in een groot tempo een verandering in de bestuurs-
structuur van universiteiten en hogescholen doorvoerde om

de ontwikkeling ten minste te kanaliseren. Achteraf kan de
vraag gesteld worden of deze voortijdige codificatie niet

ertoe geleid heeft, dat de ontwikkeling langer bleef aanhou-
den en als het ware gefixeerd werd in een te vroeg stadium.
Met name in het vormingswerk en in de welzijnssector
heeft de culturele revolutie van de jaren zestig belangrijke,

blijvende gevolgen. Nog steeds spelen de belangrijke thema’s

zoals ik ze noemde: het populisme (,,naar de basis”);

het activisme; de decentralisering en democratisering een

grote rol in deze sectoren. In een aantal gevallen is de

beweging ingevoegd in een politieke ideologie van neo- of

oud-marxistische snit. Bovendien kan men zeggen, dat geen
van onze politieke partijen geheel ongevoelig is gebleven voor

de genoemde nieuwe accenten. Accenten, waarvan niemand de relevantie kan ontkennen in een wereld, waarin de toege-

nomen ingewikkeldheid ertoe leidt, dat op steeds meer ter-

reinen bureaucratie en technocratie schier onvermijdelijke

bijverschijnselen zijn van het streven naar sociale rechtvaar-
digheid. Maar tegelijkertijd moet vastgesteld worden, dat
er ook een tegengolf merkbaar is. De omroepverenigingen,
die het meest ongevoelig zijn voor de nieuwe trends (met

name de TROS) varen wel, hetzelfde geldt voor de Telegraaf,
die men evenmin van grote sympathie voor de nieuwe trend
kan verdenken. De beweging leeft voort aan sociale aca-

demies, vindt haar weerslag in radio, tv, Volkskrant, Trouw en NRC, maar in sterke mate is er toch sprake van een con-
solidatie. Sommige accenten zijn verlegd. Het spijkerpak is

geaccepteerd, maar in grote lijnen draait het systeem door.

Betekenis voor de arbeidsverhoudingen

Wat heeft deze ontwikkeling nu betekend voor de arbeids-
verhoudingen? Wellicht mag men zeggen, dat in het sub-systeem der arbeidsverhoudingen de beweging eerder van
start ging en langer nawerkt. Dat de ontwikkeling zich daar
eerder voelbaar maakte, houdt ongetwijfeld verband met het
feit, dat de achterliggende oorzaken, zoals zij waarschijnlijk
voor Nederland het beste zijn geanalyseerd door Thoenes in

zijn
De democratie in de verzorgingsstaat
(terwijl voor
Frankrijk Alain Touraine in zijn
Construclion de la sociéié

op magistrale wijze de verbanden wist te leggen) naar voren

zijn gebracht. In de geleide loonpolitiek zag men ten voeten

uit de werking van de technocratie onder het mom van demo-

cratie, de verwetenschappelijking van het beleid en het on-
mondig blijven van de massa. Daar voelde men ook reeds
vroeg de bijna tragische tegenstelling tussen het verlangen
naar gelijkheid en sociale zekerheid, dat slechts te realiseren
is door het organiseren van sterk gecentraliseerde instituties,

die functioneren overeenkomstig door wetenschap en tech-niek ontwikkelde maatstaven én het streven naar maximale
ontplooiing van het individu en de kleine groep.

In de jaren zestig zien wij hoe deze tegenstelling in het

unieke klimaat van de permanente hoogconjunctuur, sterke

A
siudy in developnient,
Rotterdam, 1969.
J. de jong.
Een aantal recente onin’ikke/ingen in het Nederlandse
systeem van arbeidsverhoudingen.
Rotterdam. 1974.

304

economische groei en overvolle werkgelegenheid niet acuut
tot problemen leidt. De blijvende pogingen van de opeen-
volgende ministers van Sociale Zaken, het Centaal Overleg
weer effectief te maken en een vorm van geleide loonpolitiek

te herstellen, lopen dood op de vrees van de vakbeweging op-
nieuw geïdentificeerd te worden met het overheidsbeleid.

Het loonoverleg verplaatst zich naar de bedrijfstakken, zon-

der dat dit overigens leidt tot het uit elkaar groeien van de
nogal geëgaliseerde loonniveaus in de verschillende bedrijfs-
takken.
Tegelijkertijd komt binnen de vakbeweging de discussie
op gang over de mogelijkheid vakbondspresentie in de onder-

neming te realiseren. De drie metaalorganisaties werken elk

hun eigen concepties uit van vakbondswerk in de bedrijven.

Voor de één was die conceptie vooral geïnspireerd door de
noodzaak de oppositie levend te houden tegen het met name

door techniek en efficiency geleide bedrijfsbeleid. Voor de

ander ging het erom voor de ondernemingsraadsieden een

actieve achterban te vinden, waardoor het op samenwerking
gebaseerde werk binnen de ondernemingsraad weerklank en
nieuwe impulsen zou krijgen vanuit de shopiloor. Aan het

begin der jaren zeventig komen de bepalingen over het vak-

bondswerk in de bedrijven in de cao’s terecht.

Het vakbondswerk in de bedrijven speelt tegelijkertijd een

rol in de democratisering van de vakbeweging zelf. In meer

dan één Organisatie wordt de vakbondsafdeling binnen de
onderneming een uitgangspunt voor de hiërarchische op-
bouw van de vakvereniging. Met enige overdrijving zou men

kunnen zeggen, dat bedrijfsafdelingen, omdat zij dichter
staan bij de mens in zijn arbeid, meer actie-gericht en meer de-

mocratisch kunnen functioneren dan de geografisch gesprei-
de, verder van de bedrijven en van het werk liggende traditio-
nele afdelingen. Hoewel de interne democratisering van de

vakbewegingen sterk wordt gehinderd door de apathische

meerderheid, waardoor actieve en meestal radicale minder-

heden een onevenredige invloed kunnen krijgen, is er toch voortgang op dc weg naar een meer democratische vakbe-

weging. De vakbondsleiding krijgt het uiteraard (net als elke
gez.agsdrager in dit land) moeilijker. Zij moet immers de dia-
loog voeren met zijn grotendeels activistische bestuursor-
ganen en tegelijktijd ervoor zorgen in haar beleid niet zôver af
te komen staan van de (meer apathische) basis, dat zij zouden

gaan stemmen met de voeten en te sterk geprofileerde orga-

nisaties gaan verlaten. Het streven naar decentralisatie komt ook tot uiting in het

ontwikkelen van onderhandelingen per bedrijf over aanvul-

lende bepalingen op de metaal-cao voor individuele onder-

nemingen, waarbij vakbondsleden in de delegatie kunnen

worden opgenomen. Weliswaar kan de werkgever volgens de

cao bezwaar maken tegen de samenstelling van de zo ont-
stane delegaties, maar het is weer een stap naar de decentra-
lisatie. Er ontwikkelde zich tevens een linkse oppositie binnen

de vakbeweging, die zich verzet tegen het naar hun gevoel
te zeer op coöperatie en integratie gericht beleid in ons land.

Vooral van buitenaf, vanuit universiteiten, omroeporgani-
saties en niet te vergeten het vormingstoneel, ontwikkelt

zich een nostalgisch aandoende actie om de aloude klassen-
strijd-gedachte te doen herleven. Het is opmerkelijk, dat dit vormingstoneel de officiële steun krijgt van FNV-organisa-
ties, zonder dat deze organisaties in de praktijk anders
dan bij uitzondering de klassenstrijd-ideologie oprakelen.
Toch radicaliseert een deel van NVV en NKV zeer duidelijk.

RECTIFICATIE

In de rubriek Fisconomie in
ESB
van 9 maart jI. ,,Fiscale
aspecten van de WIR” is een hinderlijke fout geslopen. Op
blz. 238; tweede kolom, derde regel van onderen dient in
plaats van 162/
3
% te worden gelezen: 25%.

Deze radicalisering uit zich in de andere opstelling tegen-
over het werk en de instelling van de ondernemingsraden

en tegenover de medezeggenschap via de raden van commis-
sarissen.

Hoe snel de ontwikkeling gaat, blijkt wel uit de snelheid
waarmee de wetten op dit terrein schijnen te verouderen.

De nieuwe Wet op de ondernemingsraden van 1971 was
gebaseerd op een niet al te verdeeld SER-advies. De wet

heeft duidelijke continuïteit met de bestaande wetgeving,

geeft iets meer zelfstandigheid aan de gekozen leden van de
OR, profileert het werknemersbelang en breidt de bevoegd-

heden wat uit. De Structuurwet brengt een weer op een SER-

compromis gebaseerde vennootschapsstructuur, waarin OR
en aandeelhouders in gelijke mate de coöptatie van commis-

sarissen door de in bevoegdheden sterk gegroeide raad van
commissarissen kunnen beïnvloeden. [)aardoor wordt de in-

vloed van de OR op de gang van zaken versterkt en doen
sociale deskundigen hun entree in de raden van commissaris-

sen, zonder dat dit leidt tot gepolariseerde verhoudingen
binnen deze raad.

Reeds bij de verkiezingen van 1972 blijkt uit Keerpunt

’72 hoezeer de gedachtengang is veranderd. Men wil van de op
samenwerking gebaseerde ondernemingsraad naar een veel

meer op oppositie stoelende personeelsraad. Men wil een
personeelsraad, waarvan alleen gekozenen lid zijn, die sterk

uitgaat van het belang van het personeel en het beleid wel
controleert, maar 7.0 min mogelijk in de vorming ervan parti-

cipeert. Tegelijkertijd blijkt bij de toepassing van de Struc-
tuurwet vooral bij de Industriebond NVV, maar ook elders,

aarzeling te bestaan om de OR ertoe aan te sporen een
gericht gebruik te maken van hun nieuwe rechten. In de dis-

cussies binnen NKV en NVV blijkt wel, dat er binnen deze

vakcentrales zeer verschillend wordt gedacht over het vorm-

geven aan ideeën over medezeggenschap – of beter over

de veel fundamentelere vraag of medezeggenschap zin heeft
zolang de onderneming functioneert in een ,,kapitalistisch”
bestel.

Ontwikkelingen binnen de vakbeweging

Al deze veranderingen hebben te maken met de herleefde

belangstelling van de vakverenigingen voor het gebeuren
binnen de onderneming. Ook de fusiebeweging van de jaren
zestig werkt in deze richting. De SER-fusiecode schept het
kader waarbinnen de vakverenigingen 7.ich uiterst actief kun-

nen inlaten met de ondernemingsaangelegenheden op
cruciale momenten in het bestaan van de onderneming.

Mocht men aannemen, dat hiermede de opgave, die de vak-
verenigingen zich in 1963 hadden gesteld: het herwinnen van

het vertrouwen van de leden, wel zou zijn vervuld? Uit de
wilde stakingen van 1970 was wel gebleken, hoe gemakkelijk
de leden in actie konden komen. De inflatie en de gespannen

arbeidsmarkten hadden lokale groepen werknemers macht
toegespeeld, de publieke opinie was er voor de macht aan

de basis te laten. Wat lette de basis dan nog die macht te ge-
bruiken? Of de vakverenigingen het vertrouwen van hun

leden geheel hadden herwonnen, kon door de hoogconjunc-
tuur niet meer worden getest, want inmiddels had het econo-

misch patroon zich in niet onbelangrijke mate gewijzigd.

In 1970 leidde de poging van de regering, via de Loonwet

weer greep te krijgen op de loonontwikkeling, tot ongekende

uitbarstingen van verontwaardiging bij de vakbeweging.

Maar reeds aan het einde van 1971 zaten de vertegenwoordi-

gers der centrale organisaties weer om de tafel om te pogen de
accelerende inflatie af te remmen door een matiging der loon-

ontwikkeling. Het is duidelijk, dat de sterker wordende in-
flatie, en vooral de na 1973 optredende groeiende werkloos-

heid de vakverenigingen confronteren met een totaal andere

werkelijkheid. De eerder vermelde tragische tegenstelling tus-
sen het streven naar een zo perfect mogelijk beheersing der
ontwikkeling en het streven naar democratisering en decen-

ESB 30-3-1977

305

tralisering wordt snel acuut. Het centrale akkoord voor 1973

toont aan, hoezeer de vakverenigingen de ernst van de situatie
onderkennen. Maar de loonnivelleringsstakingen van dat-

zelfde jaar laten zien hoe het streven naar gelijkheid (ook een
onderdeel van het nieuwe pakket) niet slechts werkne-

mers tegenover werkgevers kan plaatsen, maar ook – en

vooral – werknemers tegen andere groepen werknemers.

Naarmate nivellering duidelijker op de agenda komt te staan,

wordt het moeilijker een unitaire vakbeweging na te streven.
Die unitaire vakbeweging komt trouwens toch al op de

tocht te staan. De poging te komen tot één vakbeweging in
Nederland, waarin de drie stromingen, die wij traditioneel

kennen, ineen zouden vloeien, mislukken. Omdat de decon-
fessionalisering in het NKV veel sterker en veel radicaler is

doorgewerkt dan in het CNV, groeit men naar een FNV

zonder CNV. Zoals te voorzien was, leidt het afzonderlijke

bestaan tot een duidelijker profilering van het CNV als

Christelijke vakcentrale met eigen, hier en daar duidelijk
andere idealen. Tegelijkertijd ontstaat een eerste, nog wat

wankele bundeling van onze ,,white collar”-organisaties. Zou
het CNV, met name in de industrie, gemakkelijk zozeer over

vleugeld worden door de FNV, dat zij er niet meer aan te pas

komt, in de samenwerking met de white collars, kan deze

vakcentrale voldoende machtsbasis vinden om voort te be-

staan en te functioneren. De nieuwe aansluitingen van 1 janu-

ari 1977 onderstrepen overigens de interne problematiek van
het CNV: kan deze centrale groeien zonder ôf de eigen
identiteit cf het karakter van vakcentrale van alle catego-

rieën werknemers te verliezen? Daarmede is het Nederlandse

patroon van drie vakcentrales zich snel aan het wijzigen. Er
komt een pool bij, en het is nog niet helemaal duidelijk of wij

naar een twee- of driepolige vakbeweging toegaan. Een ont-
wikkeling, die overigens gezien de op gang gebrachte schei-
ding der geesten niet van logica ontbloot is.

de algemene rekenkamer vraagt
I

A

0

voor haar afdelingen
belast met de controle op het
financieel beheer bij
de RIjksoverheid

controle ambtellaren
(mni./vri.)

adlullct inspecteurs
(mni./vri.)

inspecteurslaccountants

(mnl./vrl.)

Vereist: diploma HBS; Atheneum of HAVO aange-
vuld met MBA; SPD; MO-Boekhouden; MO-Handels-
wetenschappen; AMBI; HEAO; doctoraal examen
bedrijfseconomie; gevorderde NIvRA-studie.

Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring
voor controle-ambtenaar – max. f3819,- per maand;
voor adjunct-inspecteur – max. f4501,- per maand;
voor inspecteur

– max. f5217,- per maand;
voor accountant

– max. f5730,- per maand.

ten behoeve van de controle op de door of ten
laste van het Rijk betaalde salarissen, pensioenen, wachtgelden en andere personele uitgaven

medewerkers
(mni.Ivri.)

Vereist: diploma HBS; Atheneum of HAVO aangevuld
met MBA; SPD; MO-Boekhouden; MO-Handels-
wetenschappen; HEAO. Controle-ervaring. Kennis
van rechtspositieregelingen bij de overheid strekt
tot aanbeveling.

Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring max. f3819,- per maand.

voor haar zevende afdeling welke is belast met
beoordeling van de effectiviteit van het gevoerde
overheidsbeleid;
de administratieve automatisering; de Organisatie en efficiency

controle-ambtenaren

adlunct-iuspecteurs
(mni.Ivri.)

inspecteurs

Vereist: voor beleidsbeoordeling: doctoraal examen
economie; politicologie; rechten of bestuurskunde.

voor administratieve automatisering:
SPO; MO-Boekhouden; MO-Handelswetenschappen;

gevorderde NIvRA-studie; AMBI; enige ervaring met
systemen.
voor organisatie en efficiency:
doctoraal examen bedrijfseconomie; opleiding
organ isatieku nde.

Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring
voor controle-ambtenaar – max. f3819,- per maand;
voor adjunct-inspecteur – max. f4501,- per maand;
voor inspecteur

– max. f5217,- per maand.

Voor alle functies geldt: Standplaats ‘s-Gravenhage.

Goede studiefaciliteiten.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag
van max. f
30,-
per maand en
7,8°Io
vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van
vacaturenummer 7-057110936
(in linkerbovenhoek
van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

306

Men kan zeggen, dat de regering-Den Uyl de proef op de
som kon leveren met betrekking tot de vraag in hoeverre

de toenemende vervreemding tussen regering en vakbewe-
ging van de jaren zestig te wijten was aan de gewijzigde samen-
stelling van de regering: het resultaat is niet direct duidelijk.

Vastgesteld kan worden, dat de arbeidsvrede vrijwel absoluut
was gedurende de eerste 3 jaar van de zittingsduur van dit

kabinet. Daarentegen kan men vaststellen, dat er in deze tijd
met name is gewerkt met Machtigingswet en loonmaatregelen. Er kwamen geen centrale akkoorden en zoveel te meer protes-

ten tegen het regeringsingrijpen. In sommige gevallen kon

zelfs gesproken worden van een nieuwe vervreemding tussen
(een deel van) de vakbeweging en de regering. Men kan vast-
stellen, dat een regering met socialisten weliswaar loonbe-

leid kan voeren zonder te stuiten op uitgesproken vijandig-
heid van de vakbeweging, maar men kan niet spreken van

een goed lopend tripartite overleg. Daarvoor was het wan-

trouwen bij de ondernemers te sterk en de medewerking
van de vakbeweging te zwak.

Het opmerkelijke voorstel van de hoogleraren Van den
Doel, De Galan en Tinbergen om ,,via democratische dwang”

terug te keren naar geleide loonpolitiek, heeft dan ook niet
zoveel kans. Een dergelijke loonpolitiek zou alle bezwaren
hebben van de geleide loonpolitiek der jaren zestig en boven-
dien moeten functioneren in een gewijzigd klimaat. Het voor-

stel komt in principe neer op het niet onderkennen van wat ik
zoëven de tragische tegenstelling noemde tussen het verlangen

naar perfecte beheersing en maximale inspraak van betrok-

kenen en dus decentralisatie en democratisering. De regering

realiseert zich duidelijk waar de grenzen liggen van haar
mogelijkheden. Haar besluit in 1977 niet in te grijpen is

ingegeven door de overtuiging, dat een nieuwe loonniaatregel
het sociale klimaat grondig zou kunnen bederven. Maar de

onderhandelingsruimte die zo ontstond leidde niet tot vreed-

zaam overleg. De werkgtverscentrales meenden, dat het tijd
was een einde te maken aan de automatische prijscompensatie,
zoals die in de meeste cao’s te vinden was. Bovendien namen

zij op het centrale vlak duidelijk stelling tegenover een aani’al
in de verschillende bedrijfstakken voorgestelde materiële
en immateriële voorstellen. Toen men het centraal niet eens

werd, waarbij vooral het automatisme der prijscompensatie

het struikelblok vormde, werden de onderhandelingen in de bedrijfstakken gevoerd. Zoals te verwachten was, leidde dit

tot dezelfde patstelling in elke bedrijfstak. Men kent het ver-
volg: stakingen in een aantal geselecteerde ondernemingen

in verschillende bedrijfstakken. Eigenlijk verrassend snel volg-
de er een uitnodiging van de werkgevers voor nieuw overleg.

De prijscompensatie werd voor 1977 althans gered, voor ko-

mende jaren volgt een studie naar de mogelijkheden en ook
voor de immateriële verlangens der vakbeweging werd een
oplossing gevonden. Voor de werkgevers stond hier tegenover
dat de regering zich bereid toonde tot een tegemoetkoming
aan hen via de ,,meevaller in de sfeer der sociale zekerheid”.

In de media werd dit akkoord gezien als een volledige
overwinning van de vakbeweging. In de sfeer van vreug-

de bij vakbonden en vakbondsleden over dit resultaat
bleek het niet mogelijk de stakingen snel te beëindigen.
Om de resterende (kleine) verschillen(l 6f2% initieel, concre-

tisering der immaterialia) moest nog een tot twee weken

gestaakt worden, v66r er in de verschillende bedrijfstakken

onderhandelingen kwamen en cao’s tot stand werden ge-
bracht.

De Vrije onderhandelingen van 1977 leidden dus tot een
nogal omvangrijk conflict, dat ca. 200.000 verloren arbeids-
dagen met zich bracht. Het is echter opmerkelijk, dat het
conflict zowel tripartite begon (de werkgevers hielden niet op
de regering te wijzen op haar plicht op te treden en harerzijds
garanties te bieden) als tripartite eindigde (pas toen de rege-

ring over de brug kwam was een centraal protocol klaar).
Men kan zich moeilijk onttrekken aan de conclusie, dat hier
weinig méér aan de orde is, dan het bedrijfstakgewijs aan de
orde stellen van centraal vastgestelde voorstellen. De centra-

lisatie die kenmerkend is voor de Nederlandse arbeidsver

houdingen blijft ook in 1977 bestaan; slechts wordt gepoogd

(vooral door de vakverenigingen) iets minder etatistisch te
werk te gaan.

Opmerkelijk is voorts, dat door de discussie over de ,,im-
materiële” voorstellen van de vakbeweging de groei naar een

,,overleg”-economie wordt versterkt. In hoeverre mag men
nu stellen, dat 1970, 1973 en 1977 betekenen dat er fundamen-

tele veranderingen komen in de Nederlandse arbeidsverhou-
dingen?
In een veel geciteerd artikel heeft mijn collega proximus

Bram Peter 4) vijf jaar geleden gesteld. dat wij onderweg zijn
(waren) van een harmonie- naar een coalitie-model. Kort

samengevat: van een streven naar blijvende samenwerking op

basis van een gezamenlijk gepercipieerd algemeen belang

naar een samenwerking ad hoc op die punten, waarde groeps-

belangen samengaan. Kan men zeggen, dat wij op die weg
gevorderd zijn sinds 1971? Als er één ding duidelijk is, dan is

het, dat de algemene karakterisering niet van toepassing is.
Er is eerder sprake van een voortgaande scheiding der geesten

binnen de arbeidsverhoudingen, tussen voorstanders van
meer harmonie-achtig denken en die van een meer coalitie-

achtig filosoferen en handelen. Dat betekent dat wij, welke

instituties wij ook ontwikkelen, altijd zullen zien, dat belang-

rijke minderheden of meerderheden niet willen opereren over-
eenkomstig de bedoeling van die instituties. Men ziet dit zeer

duidelijk in het functioneren van de huidige ondernemings-
raden. In enkele gevallen leidde de tegenstelling binnen de

werknemerskring tot een volledige blokkering van de onder-

nemingsraad. Men ziet het soms ook in het functioneren
van de Structuurwet. In een aantal gevallen leidt het gebrek

aan belangstelling van sommige vakverenigingen ertoe, dat de
commissarissen eenzijdigdoor een eigenlijk ongecontroleerde
coöptatie kunnen worden geko7.en. Soortgelijke problemen

doen zich voor in bedrijfstaksgewtjze structuur-commissies,
zoals ze ad hoc gecreëerd worden in bedrijfstakken in moei-
lijkheden, of zoals zij zullen kunnen groeien op basis van de

nota
Selectieve groi
van minister Lubbers. Het is zeer de

vraag of een compromisstructuur, zoals in het nieuwe Wets-ontwerp ondernemingsraden, beter zou varen. In veel geval-
len zal men zien, dat coalities van FNV en niet-FNV groepe-
ringen tegenover elkaar kunnen bestaan en verschillend zul-
len opereren binnen dezelfde instituties.

Hetzelfde lot schijnt beschoren te zijn aan dat aspect van de
industriële democratie, dat het dichtst bij de mensen op de
werkvloer ligt, namelijk wat de Engelsen noemen .,shopfloor
democracy” en wat hier vaak werkoverleg wordt genoemd.

Veel experimenten in ons land zijn mank gegaan aan 6f

onvoldoende inschakeling van de vakverenigingen 6f onvol-

doende belangstelling van die zijde. Toch voldoet de shop-
floor democracy, mits niet eenzijdig door de ondernemer van bovenaf ingegeven, aan alle eisen, die men aan inspraak anno
1977 mag stellen. Het zou jammer zijn, wanneer blijvende
onenigheid binnen de vakbeweging een ontwikkeling in die
richting zou blijven blokkeren.

Besluit

[)e Nederlandse arbeidsverhoudingen worden internatio-
naal, in vergelijking met stelsels in andere landen, in het alge-
meen altijd gekenmerkt als integrerend 5). Het centralistisch
karakter, de ingrijperigheid van de overheid, het bestaan van

een belangrijke partij met een sterke vakbondsinbreng, niet
al te conservatieve werkgevers, dit zijn de factoren, die alge-
meen worden genoemd 6) als verantwoordelijk voor dit inte-

Later met de reacties in een boekje opgenomen: B. Peper (red.).
De Nederlandse arbeidsverhoudingen: continuileij en verandering,
Rotterdam. 1973.
Zie m.n. Ene Jacobs,
European irade unionisni,
L.onden. 1973.
Ross en Hartmann.
Pa!terns of indusirial con/lici,
Wiley. 960:
Eldridge,
Industrial disputes,
Londen, 1968.

ESB 30-3-1977

307

grerend karakter, dus voor de relatief grote invloed van de

vakbeweging op het regeringsbeleid, voor redelijke en zake-

lijke verhoudingen tussen overheid, werkgevers en
werknemersorganisaties. Deze factoren bestaan nog steeds

en laten hun invloed duidelijk gelden. Toch zijn er een tweetal

factoren, die in andere richting wijzen. Dat zijn: a. de toene-
mende rivaliteit binnen de vakbeweging. Indienen voor zover
de driepoligheid van de vakbeweging duidelijker geprolileerd

naar voren komt, is dat een tegenkracht tegenover de nog
steeds sterk in de richting van integratie dringende krachten;
b. de ontwikkeling van polariserende ideologien binnen
delen van vakbeweging. Het is duidelijk, dat deze beide
factoren elkaar wederzijds zouden kunnen gaan versterken.

Er is weinig twijfel aan, of onze arbeidsverhoudingen ver-
dienen nog steeds de naam integrerend. Een summiere verge-

lijking met de situatie in Frankrijk toont dit overduidelijk

aan. Naar mijn inschatting zijn de krachten, die dringen in de
richting van integratie nog steeds zo sterk, dat voorstanders

van polarisatie een harde dobber zullen hebben om deze

krachten te weerstreven. Maar misschien is deze benadering
te simpel, omdat zij te globaal is. Het is denkbaar, dat

elementen uit een polarisatie- model in sommige bedrijfstak-
ken duidelijk aanwezig zijn, terwijl zij elders en op het centrale

vlak weinig voet aan de grond krijgen. Zo waren in de jaren

vijftig en zestig de havens, de grote bouwwerken in Amster-
dam en de strokartonindustrie eilanden van blijvende polari-satie in een wereld van goed verankerde integratie. Wellicht

mag men verwachten, dat de sociale menging wat verandert in

de zin, dat de haarden van polarisatie versterkt worden in een
stelsel, waarin de integratie nog steeds de boventoon voert.

Ik wil er geen misverstand over laten bestaan, dat ik het

denken in modellen verwerpelijk vind, wanneer het gaat om
beleidsbepaling. Een model is nuttig, wanneer daarmede een
gestyleerd en daardoor bevattelijk beeld van de werkelijkheid
kan worden gegeven. Men kan, wat het beleid betrelt, niet

eenvoudig kiezen voor hetzij conflict, hetzij harmonie-model.

Een beleid voeren betekent altijd reageren op een bepaalde

situatie met de bedoeling die situatie te bestendigen of in een
bepaalde richting te veranderen. Ofdat in harmonie of via een

conflict moet geschieden hangt van situatie en doelstellingaf.

Natuurlijk kan men vaststellen, dat er een relatie is tussen

doelstelling en middel. Wie zeer belangrijke veranderingen
wil, en concreet gesproken, if wil van de bestaande econo-

mische orde, zal gemakkelijker voor het conflict kiezen.

Wie het stelsel in hoofdlijnen wil handhaven, zal eerder har

monie nastreven in zijn strategie. Gegeven deze realiteit lijkt
het mij, dat het verstandig is voorshands te rekenen

met een bestel van arbeidsverhoudingen, dat niet overal ge-kenmerkt blijft door de traditionele integratie. Dit betekent,
dat men er 6f rekening mee moet houden, dat dezelfde wet-

telijke structuren in verschillende ondernemingen anders zul-

len functioneren, 6f wellicht ertoe zou moeten overgaan méér
dan voorheen ruimte te laten voor verschillende structuren

in verschillende bedrijfstakken of ondernemingen. Het heeft
weinig zin mensen rechten toe te kennen, die zij principieel
niet wensen (bijv. met betrekking tot de benoeming van com-

missarissen). Het heeft echter ook geen zin iedereen rechten te
onthouden, die een minderheid niet wil. De huidige ont-

wikkeling binnen de Nederlandse arbeidsverhoudingen noopt

met andere woorden tot een wat meer gedifferentieerde be-

nadering van de sociaal-economische wetgeving, dan wij
in Nederland gewend zijn. Reeds eerder 7) pleitte ik, in ver-
band met de discussie over de ondernemingsraden, voor
een slogan, indertijd geïntroduceerd door wijlen Mao-

Tse-Tung ,,Laat duizend bloemen bloeien”.

W. Albeda

7)
In
ESB
van 15 mei 1974.

Het ALGEMEEN BURGERLIJK
PENSIOENFONDS
te Heerien

vraagt voor de afdelIng Onroerend Goed een

hoofd onderafdeling exploitatie
(mni./vri.)

Het Algemeen burgerlijk pensioenfonds behartigt de
pensioenbelangen van 850.000 deelnemers en 280.000 gepensioneerden uit de overheidssfeer en het onderwijs: De sector Beleggingen draagt de zorg
voor een zodanige belegging, dat de opbrengst
daaruit een zo groot mogelijke bijdrage blijft leveren
aan de dekking van de op welvaartsvastheid
gebaseerde pensioenverplichtingen. De afdeling
Onroerend Goed is in het bijzonder belast met de
verwerving, realisering en exploitatie van beleggings-
objecten in de onroerend goed sector.

Taak: o.m. het voorbereiden en het begeleiden van

Vereist: bij voorkeur academisch niveau; ruime
ervaring op het gebied van onderhoud, beheer en
verhuur van onroerend goed; commercieel inzicht
en zeer goede contactuele eigenschappen.

Standplaats: Heerlen.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring
tot een maximum van f5217,- per maand.

Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van
de selectie-procedure.

de exploitatie van de voor beleggingsdoeleinden
Schriftelijke sollicitaties zenden aan het hoofd van
door het fonds gerealiseerde onroerend goed
de afdeling Personeelszaken van het Algemeen
projecten, met inbegrip van het coördineren van de
burgerlijk pensioenfonds te Heerlen,
activiteiten van de hierbij betrokken bureaus en het
Oude Lindestraat 70.
onderhouden van contacten met de diverse instan- ties die bij de onroerend goed sector betrokken zijn.

308

Het GRECON-model 77-A

voor de Nederlandse economie

PROF. DR. M. A. KOOYMAN

DRS. B. BOS

DRS. R. H. KETELLAPPER

DRS. W. VOORHOEVE

In het volgende artikel wordt een econome-

trisch jaarmodel voor de Nederlandse economie

ontwikkeld. Het betreft een model voor de na-

oorlogse periode, omdat in eerder onderzoek

structuurbreuken tussen voor- en naoorlogse

periode zijn aangetoond. Het model is zo eenvou-

dig mogelijk gehouden, niettemin worden de

belangrijkste macro-economische variabelen

d. m. v. de gedragsvergeljkingen verklaard. De
voorspeikwaliteit wordt vergeleken met die van

het CPB-model 69-C; het Grecon-model 77-A

vertoont voor de beschouwde jaren (1962 t! m

1971) doorgaans iets betere resultaten. De au-

teurs zijn verbonden aan het Economeirisch

Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen.

Inleiding

Omstreeks 1970 vormde het model 63-D van het Centraal
Planbureau onderwerp vn studie aan het Econometrisch
Instituut te Groningen. Het model 63-Den diens opvolger 69-
C zijn jaarmodellen voor de Nederlandse economie voor de
jaren 1923 t/m 1939 met daarop volgend een naoorlogse
periode beginnend in 1949. Met behulp van het jaarmodel
worden de voorspellingen opgesteld voor het Centraal Eco-
nomisch Plan; tevens doet het model dienst bij het kwantifice-
ren van de gevolgen van economisch-politieke maatregelen.
Toentertijd 1) resulteerde de studie in de volgende conclusies:
het verschil in geaardheid tussen de voor- en naoorlogse
periode noopt tot het bouwen van een model uitsluitend
voor de naoorlogse periode;
de grote omvang gecombineerd met het simultane karak-ter van de CPB-modellen leidt ertoe dat in de schattings-
procedures subjectieve elementen binnensluipen.

Daarbij komt dat het CPB het cijfermateriaal waarop de
modellen zijn gebaseerd niet uitsluitend aan CBS-bronnen

ontleent; het is niet bekend in hoeverre het door hen zelf
samengestelde materiaal t.o.v. overeenkomstig CBS-
materiaal tot repercussies voor het model leidt.

Recentelijk hebben wij de draad weer opgevat met het doel
een naoorlogs model voor de Nederlandse economie te
construeren. Het model diende relatief klein te zijn, de
belangrijkste economische doel- en instrumentvariabelen te
bevatten, redelijk te voorspellen en gebaseerd te zijn op door
het CBS gepubliceerde statistieken, m.n. de
Nationale reke-
ningen.

Na deze korte uiteenzetting van de redenen die tot het
opzetten van een nieuw econometrisch model voor Nederland
hebben geleid, willen wij hieronder de eerste resultaten pre-

senteren. Wij willen er uitdrukkelijk op wijzen dat deze een tussentijds karakter bevatten. Het ligt in ons voornemen het

model te verfijrien en uit te breiden. Hierbij wordt o.a. gedacht
aan het introduceren van de invloeden van sociale indicatoren
op economische grootheden en aan het onderzoeken van het
effect van meetfouten in de variabelen. Achtereenvolgens
worden aan de orde gesteld:
• de specificatie- en schattingsprocedure;
• de voorspelkwaliteit.

De specificatie- en schattingsprocedure

Het CPB-model 63-D vormt het startpunt. Dit model
bestaat uit 13 gedragsvergelijkingen en 25 definitievergelij kin-
gen. De 38 vergelijkingen bevatten ca. lOO variabelen. De
waarnemingen van deze en enkele soortgelijke variabelen zijn

door ons verzameld voor de naoorlogse periode. Hoe dit
m.b.v. CBS-statistieken heeft plaatsgevonden, leent zich niet
voor beschrijving op deze plaats; belangstellenden kunnen
een volledige beschrijving bij een der auteurs opvragen. Ter
vereenvoudiging van het model is voor elke gedragsvergelij-

king als regel gesteld dat niet meer dan vier verklarende
variabelen mogen worden gebruikt, dat de regressiecoëffi-
ciëntn (verkregen met de gewone kleinste-
kwadratenmethode) significante waarden moeten vertonen
en dat de bijbehorende multipele correlatiecoëfficiënten niet
minder dan 0,87 bedragen. De schattingsperiode omvat de
jaren 1952 t/ m 1973, omdat alleen voor deze periode definitief
cijfermateriaal voorhanden was. De beperkingen opgelegd

door de lengte van de schattingsperiode samen met de wens dat simultane schattingsmethoden direct toepasbaar moeten

zijn, limiteert het aantal gepredetermineerde variabelen tot
maximaal 21. Een ingrijpende vereenvoudiging t.o.v. model
63-D, waarin ca. 60 gepredetermineerden optreden, was der-
halve geboden.
Alvorens de belangrijkste vereenvoudigingen te noemen,
worden enkele opmerkingen over de gevolgde specificatiepro-
cedure gemaakt.

De verzameling van variabelen waartoe we ons hebben
beperkt, valt voor het grootste gedeelte samen met die van
model 63-D, met dien verstande dat op eigen wijze het

reeksenmateriaal aan CBS-publikaties is ontleend. Per te
verklaren variabele wordt een lijst van potentiele verklarende
variabelen opgesteld met als criterium economisch theoreti-
sche overwegingen. Vervolgens hebben we met de methode
der gewone kleinste-kwadraten per vergelijking twee regres-

siestrategieën uitgevoerd, de z.g. heenweg en terugweg 2). De heenweg-procedure neemt als eerste verklarende variabele op

Meest recentelijk zijn de resultaten nogmaals gepubliceerd in
M
.
A. Kooyman, Dummy variables in econome/ries,
Tilburg Univer-sity Press, 1976.
Zie bijv. N.R. Draper en H. Smith,
Applied regression analysis,
New York, 1966, hoofdstuk 6.

ESB 30-3-1977

309

die met de hoogste correlatiecoefficiënt, vervolgens die met de
hoogste bijdrage aan de correlatiecoëfficient enz., steeds met

als nevenvoorwaarde significantie van coëfficiënten. Voor
controle dient de terugweg. Hierbij start men met een regres-
sie op zoveel mogelijk variabelen. In elke ronde laat men de
minst significante variabele weg. Beide procedures kunnen
worden geamendeerd zodanig dat bepaalde economisch the-

oretisch gewenste variabelen altijd worden opgenomen. Als
belangrijkste vereenvoudigingen t.o.v. het CPB-model kun-

nen worden genoemd:
• het exogeen nemen van zowel het volume als de prijs van

de export;
• het weglaten van monetaire variabelen 3).

Het Grecon-model 77-A ziet er als volgt uit. De vermelde

coëfficiënten zijn geschat met de methode der kleinste-
kwadraten in twee ronden ten einde systematische schattings-
fouten te vermijden (tussen haakjes staan de geschatte stan-

daarddeviaties). De door ons aldus verkregen coëfficiënten wijken doorgaans in geringe mate van de overeenkomstige
gewone kleinste-kwadratencoëfficiënten af. Bij de aanduiding
der variabelen volgen wij de CPB-methodiek; voor een nadere
uitleg hiervan wordt verwezen naar de eerder genoemde

beschrijving der reeksen.

Gedragsvergelijkingen

t. Consumpiievergehjking

C ‘ VP = 0.67 VT’VP- 0.75 WPBQN+ 0,42 O/LFN- 0.15 C” PP+ 2.02
(0,08)

(0.24)

(0.13)

(0.09)

(1.02)

Consumptieprjsvergetijking

C

PP = 0.74 LBPFP- 0,31 (VT’VP-AL MP)-, – 1.61
(0.10)

(0.19)

(0,87)

Werklooshe(dsvergeljking

WPBQD=-0.48 AL MP+ 0,13 P&FN+ 0,38
(0.04)

(0.05)

(0.15)

Invesieringsvergelijking

13
0
VP

1.02 VT’VP- 5.41 WPBQD- 0,02
(0.67)

(2.47)

(4,51)

invesoeringsprijsvergelijking

II( PP 0.17 LBPFP+ 0,71 (MGGPP),., + 1,90
(0.11)

(0.11)

0

(1.02)

Voorraadvergelijking

NIaVN= 0.19 VTVP+ 0.22 A(C

PP)- 0,40 (NAVN)
2
– 1.11
(0.05)

(0,05)

(0.08)

(0,37)

Imporivergeljking

MCGVP= 2.34 NAVN+ 1.60 VT’VP- 0.13 MGGPP- 1.32
(0.28)

(0.17)

(0,10)

(1,18)

Werkgelegenheidsvergetijking

AL MP-0.38 (LBPFP)_, + 0.49 (VT’VP)_11,+ 0.09 MGGPP+ 1,87
(0,07)

(0,06)

(0,05)

(0.73)

Loonvoeivergelijking

LBPFP= 0.97 (C” PP)_
1
+ 0,84 (VT’VP-AL’ MPL + 1.60
(0.15)

0

(0.13)

(0,86)

Definitievergeljkin gen

0. Afzet bedrijven (gewichten
van
973) 4)

VTVP=0.43C VP+0, 151B VP+0, I4CAGVP+0,36BGOVP-0,O9CGNVP

Ii.A(C” PP)C” PP-(C ”

(LBPFP) –
10
=0,5LBPFP+0,50(LBPFP)…,

(vrvp)-
12
=o.5vT’vP+O.So(vT’VP)

14 (VTVP-AL Mp) _,=o,svrvp-o.S0AL MP+0,5(VTVP)_ -0,50(AL MP)
1

15. (MGOPP)
-o/,
0
=0.6MGGPP+0.4(MGGPP)_u

16.WPBQN=(WPBQN)_+WPBQD

17.(VTVP-AL Mp).=(vrvP)_ -(ALMP)

18. (C

PP)_1
0
=0.5C” PP+0,5(C

PP(

Verklaring der symbolen

De laatste letter van de aanduiding der variabelen geeft de

gebruikte transformatie aan. Pprocentuele mutatie t.o.v.
vorige jaar, N=niveau en Dabsolute mutatie t.o.v. vorige

jaar. Grootheden in constante prijzen zijn uitgedrukt in

guldens van 1970, indexcijfers hebben als basis 1970=100. De
exogene variabelen zijn voorzien van (Ex.).
AL * M = arbeidsvolume werknemers in bedrijven (in dui-

zenden manjaren);
BGGV = uitvoer van goederen (op f.o.b.-basis) in con-

stante prijzen (Ex.);

C

P = prijsindexcijfer van de consumptie van gezins-

huishoudingen;
C ** V = consumptie van gezinshuishoudingen in con-

stante prijzen;
CAGV = totale bestedingen van de overheid in constante

prijzen (Ex.);
CGNV = niet-materiële consumptieve bestedingen van de
overheid mcl. sociale verzekeringen in constante

prijzen (Ex.); IB* P

= prijsindexcijfer van bruto investeringen in vaste

activa van bedrijven;
IB* V

= bruto investeringen in vaste activa van bedrijven

in constante prijzen;

LBPF

= gemiddeld bruto-loon in duizenden guldens per

standaardjaar;
MGGP = prijsindexcijfer van de invoer van goederen

(c.i.f.) (Ex.);

MGGV = invoer van goederen (c.i.f.) in constante prijzen;
NV* = verandering van toeneming voorraden en on-
derhanden werk als
%
van afzet bedrijven;

0/ LF

= mutatie in de loonsom overheid plus inkomens-
overdrachten m.b.t. loontrekkers als
%
van de
loonsom bedrijven (Ex.);
PSGF = verhouding tussen toename beroepsgeschikte
bevolking (gecorrigeerd voor overheidsvraag)
en de afhankelijke beroepsbevolking (Ex.);
VT’V = totale bestedingen minus toeneming voorraden,
export van diensten en loonsom overheid (afzet
bedrijven) in constante prijzen;

WPBQ = geregistreerde arbeidsreserve als
%
van de af-

hankelijke beroepsbevolking.

Korte toelichting bij de vergelijkingen

In de
consumptiefunctie is
in plaats van het nationaal

inkomen de afzet van bedrijven opgenomen, enerzijds omdat
het nationaal inkomen een niet significante coëfficiënt ver-
toont en anderzijds omdat te veel gepredetermineerden via
definitievergelijking worden geintroduceerd. Het werkloos-
heidspercentage beoogt de invloed van de conjunctuur op de
reële consumptie weer te geven. De relatie met overgedragen
inkomen aan loontrékkers is gelegd omdat wij hiervan een
positieve invloed op de consumptie verwachten. Opneming
van de consumptieprijs behoeft theoretisch geen betoog,
niettemin wijkt de coëfficient niet significant van nul af.

De
consumplieprjs
wordt verklaard uit het loon en de

arbeidsproduktiviteit. Veel moeite is gedaan de prijs van de
import op te nemen. Het teken van deze variabele, als deze

naast de eerder genoemden werd opgenomen, was hardnekkig
negatief, hetgeen ons deed besluiten de variabelen weg te

laten.
De mutatie in het werkloosheidspercentage
laat zich zeer

goed verklaren uit de werkgelegenheid – de vraag naar
arbeid – en de toename van de beroepsgeschikte bevol-

king – de aanbodkant van de markt.

Dit in tegenstelling tot de suggesties van E.J. Bomhoffen J. Ooms
in hun Naief-Monetair model voor Nederland,
ES8,
23juni 1976,
bis. 588-593.
De som der coëfficiënten wijkt t.g.v. afrondingsfouten af van 1.

310

De
invesieringsvergelij
king vertoont met gewoon kleinste-

kwadraten onvoldoende aanpassing (R0,85), niettemin
vinden wij het een te rigoureuze stap de investeringen als

exogene te bestempelen. Het acceleratieprincipe vindt men
gepresenteerd door het opnemen van de variabele afzet
bedrijven. Het conjuncturele aspect wordt weergegeven
m.b.v. de mutatie in het werkloosheidspercentage.
De
investeringsprijs
wordt sterk beïnvloed door de import-
prijs vanwege het vrij hoge importaandeel in de investerin-
gen, daarnaast is de kostenfactor loon opgenomen.
De
voorraadvorming
wordt verklaard uit de afzet, de
versnelling in de consumptieprijsontwikkeling (een specula-
tiemotief) en de voorraadvorming 2 jaar vertraagd. De laatste
variabele ter introductie van een terugkoppelingseffect.

De
import
wordt vanzelfsprekend geregresseerd op de
af

iet, waarvoor de import een input vormt en de voorraad-

vorming. De importprijs vormt de zwakke schakel qua signi-ficantieniveau; het experimenteren met verschillende vertra-
gingsstructuren leverde geen betere resultaten op.

De
werkgelegenheidsvergelijking
toont de goede tekens
voor loonvoet en afzet; de vertraging van een half jaar

illustreert dat geruime tijd verloopt alvorens men in de sfeer
van de omvang der arbeidsbezetting overgaat tot aanpassin-
gen. De importprijs is opgenomen met als argument dat
stijgende importprijzen een zekere mate van substitutie door
binnenlandse produktie zal induceren; decoëfficiënt heeft het
goede teken maar is niet significant.
Ten slotte hebben we in de loonvoetvergeljking de voor de
hand liggende variabelen consumptieprijs en produktiviteits-stijging opgenomen. De produktiviteitsstijging heeft duidelijk
meer tijd nodig om door te werken dan de consumptieprijs-

stijgingen.

De voorspeikwaliteit

De coëfficiënten van het model berusten op waarnemingen
voor de periode 1952 t/m 1973. Het zou voor de hand liggen
de voorspelkwaliteiten (ex post) in eerste aanzet te toetsen aan
de jaren 1974 en 1975; voor 1976 staan nog geen Nationale
rekeningen ter beschikking. Genoemde jaren wijken echter
dermate sterk af van de jaren uit de schattingsperiode
oliecrisis en daaropvolgende recessie -, dat redelijkerwijs
geen goede voorspellingen kunnen worden verwacht. Cijfer-
matig kan de schoksgewijze verandering als volgt worden
geïllustreerd.
De importprijzen stegen in 1974 met 34,2% tegen gemid-
deld 0,3% met een standaarddeviatie van 3,7% in de schat-
tingsperiode. De export daalde in 1975 met 5,0% tegen een
stijging van gemiddeld 10,3% met een standaarddeviatie van
4,1% in de schattingsperiode. Algemeen geldt dat vrijwel geen
enkele variabele van het model in de jaren 1974 en 1975 ligt in
het desbetreffende interval van gemiddelde ± eenmaal de
standaarddeviatie. We hebben nog uitgebreid geëxperimen-
teerd met het op enigerlei wijze wegpoetsen van de uitschie-
ters. Wij achten de resultaten hiervan te subjectief om de
voorspelkwaliteit hieraan af te meten. Bovendien kan dit de eerste stap betekenen op de weg van vermenging van schat-
tings- en voorspelperiode, hetgeen wij methodologisch afwij-
zen. Hoewel niet geheel bevredigend, achten wij het, gezien het voorgaande, alleen zinvol de voorspelkwaliteiten binnen
de schattingsperiode te vergelijken met die van het CPB-

model 69-C.
Voor het CPB-model 69-C hebben R. Bemer en A. J. M.
van Miltenburg 5) de voorspellingen van de endogene vari-

abelen uitgerekend voor 1962 t/ m 1971. De voorspelkwaliteit

is uitgedrukt per variabele in de vorm van een ongelijkheids-

coëfficiënt van de gedaante

t/lnV_R

_Vn
A=I

(_
t
)
2
R=_R
ntl

R.

t=l

waarin:

voorspelling voor het jaar t;

Rt

= realisatie voor het jaar t;

= lengte beschouwde voorspelperiode

De ongelijkheidscoëfficiënt heeft de waarde nul als onder-
grens, deze wordt bereikt in het geval voor alle jaren de
voorspelling gelijk is aan de realisatie. De coëfficiënt bezit
geen bovengrens. Waarden boven de één hebbende betekenis
dat naïeve voorspellingen – geen verandering (Vt = 0) –
beter zouden zijn geweest dan de gemaakte voorspellingen.
De resultaten zien er voor de belangrijkste variabelen uit ons
model als volgt uit (zie tabel 1).

Tabel / OngelijkheidscokfJlciënten berekend voor de periode

1962 1/ns 1971

variabele

Grecon-model 77-A

CPB-model 69-C

Regie consumptie

…………..
0,498
0.413
Consumptieprjs

……………
0.498
0.513
Mutatie

werkloosheidspercentage
1.503
2.621
Reële investeringen
………….
1.271
1.398
Insesteringsprijs

……………
0.210
0,276
Voorraadvorming
…………..
0.905
1.129
Reële import

………………
0.630
0.442 Werkgelegenheid
……………
0.623
0.850
Loons’oet

…………………
0.245
0,228
Afect bedrijven

…………….
0.501
0.178
Werkloosheidspercentage
……..
0.424
0.756

Over het geheel genomen ziet men een iets betere voorspel-
kwaliteit van het Grecon-model. Hoewel het resultaat bemoe-
digend is moet men wel bedenken dat bij het CPB-model niet
alle ,,voorspelde” jaren in de schattingsperiode zitten. Boven-
dien heeft het Grecon-model het voordeel dat bijv. de export
als exogene optreedt; dit voorkomt mogelijke cumulatie van
voorspelfouten die kan optreden als de export eerst zelf door
het model moet worden voorspeld (zoals het geval is in het
CPB-model) alvorens door te werken in het model.
Het Greconmodel is nog verre van vol maakt, de ongelijk-
heidscoëfficiënten voor de investeringen en voor de mutatie in het werkloosheidspercentage liggen nog boven de waarde een.
In de komende tijd zullen wij voorspellingen uitrekenen voor
1977 en trachten het model geschikter te maken voor het

doorrekenen van de efecten van economisch-politieke alter-

natieven. Het resultaat zullen wij presenteren op een door

het Econometrisch Instituut te organiseren symposium over

econometrische modellen, voorspellingen en economische
politiek op 18 april 1977 te Groningen.
M. A.
Kooyman
B. Bos R. H. Ketellapper
W. Voorhoeve

5)
R. Bemer en A. J. M. van Miltenburg,
Enkele experimenten met
hei jaarniodel 1969,
onderzoekverslag no. 1, Vakgroep Economie
TH Delft, augustus 1974, blz. 92 (herzien).

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB 30-3-1977

311

Au courant

Boersm a’s

ongeschreven testament

A. F. VAN ZWEEDEN

Minister Boersma zal zijn politieke

testament niet meer kunnen afmaken,

nu het kabinet-Den Uyl als gevolg van
het meningsverschil over het eerste
van de vier ,,hervormingsvoorstellen”,

de grondpolitiek, demissionair is gewor-

den. Boerma’s testament hield een voor-

ontwerp in voor een Kaderwet inko-

mensvorming. In een vraaggesprek dat
ik met hem hield, kort na afloop van de

stakingen, plaatste hij dit al in de
Interim-

nota Inkomensbeleid
aangekondigde

wetsontwerp, niet alleen meer tegen de
achtergrond van de verdelingspolitiek,
maar ook in het kader van ,,een perma-
nent overleg tussen overheid en sociale
partners over het arbeidsvoorwaarden-
beleid en het totale sociaal-economische

beleid op middellange termijn”.
Geen gering testament zou dat gewor-

den zijn, als het kabinet nog een paar
weken meer tijd van leven had gehad.

Boersma’s gedachten gingen uit naar een
veel breder opgezet sociaal-economisch

beleid dan tot nu toe in samenhang met
de jaarlijkse overlegronden over een

centraal akkoord mogelijk was. Een

duidelijk manco in dit overleg op cen-
traal niveau was dat in een te korte

periode overeenstemming moest wor-
den bereikt over een te groot aantal
samenhangende opties. Het vinden van

overeenstemming is sinds 1970 meer
uitzondering dan regel geworden. Het
ontbrak bij het overleg aan een consen-
sus over de doelstellingen van het soci-
aal-economisch beleid en het inkomens-

beleid. Het bleek in de praktijk niet
mogelijk een sociaal-economisch beleid
op middellange termijn in te passen in
onderhandelingen over cao’s waarvan de looptijd steeds meer werd terugge-
bracht tot een jaar. Van de kant van de
werkgevers, maar ook van het kabinet,
is meermalen de wens uitgesproken dat

er een breed overleg tussen de drie par-

tijen op gang zou moeten worden ge-
bracht om overeenstemming te bereiken
over de doelstellingen op lange termijn.
Het VNO reageert in zijn blad
Onderne-
ming
dan ook vrij positief op de gedach-

ten van minister Boersma. Het blad her-innert eraan dat de werkgeversorganisa-

ties, verenigd in de Raad van bestuur in

arbeidszaken, al in 1975 een plan hebben

gelanceerd voor een meerjarenbeleid.

In een dergelijke meerjarenplan zou in

het bijzonder overeenstemming moeten

worden bereikt over drie onderling

samenhangende doelstellingen, te weten:
de reële arbeidskostenstïjging, het reële

vrij beschikbare inkomen van werkne-

mers en zelfstandigen en de druk van de collectieve lasten. In de nota
Perspectief

90 van mei 1976 gingen de werkgevers

verder op deze gedachten in door meer
concreet inhoud te geven aan een middel-
lang termijnbeleid, waarbij ook kwanti-

tatieve doelstellingen werden aangege-
ven. Het VNO ziet als een van de belang-

rijkste oorzaken van het recente conflict

tussen werkgevers en werknemers het
mislukken van een driepartijenoverleg.

Boersma ziet dat nu, volgens het VNO,
klaarblijkelijk in; vandaar zijn pleidooi

voor een doorlopend overleg tussen de

drie partijen met als doelstellingen:
handhaving van de collectieve voorzie-
ningen, verlaging van de arbeidsinko-
mensquote, verbetering van de rende-
menten, vergroting van de investeringen

en daarmee verlaging van de werkloos-

heid.
Terecht signaleert het VNO bepaalde
tendensen bij de vakbeweging in de rich-

ting van een permanent overleg, zoals

de inmiddels door de bondsraad van de
Industriebond NVV bekrachtigde nota

Vijf jaar voor kwaliteit,
waarvan de

sociaal-economische deskundige van
deze bond, Drs. P. Vos, de geestelijke

vader is.
Men kan zich met dit positieve com-
mentaar van het VNO voor zich, nu de
vraag stellen of het klimaat zo lang-

zamerhand weer rijp wordt voor een
nieuwe consensus. Het sociale conflict

van 1977 zou niet bepaald in die richting

wijzen; eerder heb ik in deze rubriek vast-
gesteld dat er zich een breuk in de Neder

landse arbeidsverhoudingen aftekent
die nog lang niet geheeld is. Niettemin

kan het vrij vlotte verloop van de cao-

onderhandelingen na beëindiging van
het conflict erop duiden dat de ver-

houdingen geen onherstelbare schade

hebben geleden en dat er van beide kan-

ten een verlangen bestaat naar overeen-

stemming over punten die de partijen

tot nu toe volstrekt gescheiden hebben
gehouden. De relatie tussen winst en

werk blijkt voor de ondernemers niet
meer onbespreekbaar te zijn, al treden er

bij het invullen van de desbetreffende
formule in het ,,Haagse protocol” grote

praktische moeilijkheden op. Winst is
voor de vakbeweging geen begrip meer
dat uitsluitend weerzin oproept. Beste-

ding van de beschikbare loonruimte
aan zaken die geen direct materieel
voordeel voor de werknemers opleveren

is vrijwel volledig geaccepteerd. In be-
paalde collectieve arbeidsovereenkom-
sten wordt een eerste aanzet gegeven

om door middel van arbeidstijdverkor-
ting voor oudere werknemers en ver-
vroegde pensionering een andere ver-
deling van de werkgelegenheid mogelijk

te maken. Zelfs het meespreken van de
vakbonden en• de ondernemingsraden

in investeringsplannen stuit bij de werk-
gevers niet meer op principieel verzet. In

sommige bedrijfstakken, ik denk vooral
aan de grafische industrie, is al een dui-
delijk begin gemaakt met overleg over
het investerings- en werkgelegenheids-

beleid op bedrjfstakniveau. Ook in de

metaalindustrie en de bouw zijn als

resultaat van de cao-onderhandelin-

gen plannen ontwikkeld om werkelijk
grondig met elkaar van gedachten te
wisselen over de economische perspec-

tieven van de bedrijfstak.

Past men dit op meso-niveau begin-

nende overleg in het bredere, door
Boersma aangegeven kader, dan zou
men zelfs een nieuwe vorm van corpora-
tisme kunnen zien opdoemen. Boersma

is zich van dit ,,addertje onder het gras”
bewust. Hij zei in het interview met
NRC Handelsblad:
,,Het mag natuur-

lijk niet zo zijn dat het parlement alleen
maar heeft te bekrachtigen wat de sociale
partners samen en met het kabinet af-

spreken”. Maar hij moest erkennen dat
hij voor dit constitutionele probleem
nog geen oplossing had gevonden. Het

blad
Onderneming
van het VNO citeert
het oud-Tweede Kamerlid voor de

312

Partij van de Arbeid, P. A. de Ruiter,

die op een in december 1974 gehouden

congres van de Nederlandse Vereniging

voor het onderzoek van arbeidsverhou-

dingen ideeën had ontwikkeld over de
afstemming van de verantwoordelijk-
heden tussen sociale partners, kabinet en

volksvertegenwoordiging. De Ruiter
had een soort tijdschema ontworpen

waarin in volgorde het
Centraal Eeo-
nomisch Plan,
een globale ontwerp-
begroting en ten slotte de definitieve
begroting ongeveer gelijktijdig door de
sociale partners en het parlement kunnen
worden behandeld. Dit ideale schema

eindigt met het triomfantelijke slot-akkoord: ,,het centraal akkoord kan
worden gesloten”.
Het is jammer dat Boersma zijn testa-
ment niet meer kan afmaken. Van een
beter gestructureerd overleg hangt im-

mers veel af. Boersma zelf zag de uit-

voering van het l-procentsbeleid en het
gesprek over de relatie winst-werk en

arbeidstijdverkorting in samenhang

met het doorlopende overleg tussen de drie partijen. Zijn Kaderwet inkomens-
vorming, die de overheid een permanente

machtiging zou moeten geven om in de lonen en andere inkomens in te grijpen,

wilde hij niet presenteren als een van de
maatschappijhervormende wetsontwer-

pen, maar als een noodzakelijk sluit-

stuk van een arbeidsvoorwaardenbeleid
en inkomensbeleid dat zou moeten

steunen op een brede overeenstemming
over uitgangspunten en doelstellingen

van het sociaal-economisch beleid. Het

schijnt mij toe dat de kabinetscrisis de
juiste sfeer voor een gedachtengang die
eerder naar harmonie dan naar polarisa-

tie uitgaat, voor lange tijd heeft be-
dorven.

A. F.
van Zweeden

l 4 –

o
de rijksoverheid vraagt

econooni
(mnl.Ivrl.)
vac. nr
. 7-071210936

voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Directie Binnenlands Geidwezen, Afdeling Verzekeringswezen

Taak: meewerken aan de voorbereiding en uitvoering van het algemene beleid m.b.t.
het verzekeringswezen, in nationaal en internationaal verband
;
behandelen van vraag-
stukken van sociaal-economische en bedrijfseconomische aard op deelterreinen van het
takenpakket van de afdeling; deelnemen aan en verslagleggen van overleg op
ambtelijk niveau en met het georganiseerde verzekeringsbedrijf.

Vereist: doctoraal examen economie.

Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand.

wetenschappelijk medewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7-064610936

voor het Sociaal en Cultureel Planbureau

De taak van het bureau bestaat om. uit:
maken van samenhangende beschrijvingen van de huidige situatie en de te verwachten
ontwikkelingen op het gebied van het maatschappelijk en cultureel welzijn in Nederland
;

adviseren van de regering tav. welzijnsvraagstukken.

Taak: voorbereiden van prognoses van de vraag naar en aanbod van afgestudeerden
van opleidingen, die gericht zijn op de kwartaire sector (maatschappelijke dienstverlening,
gezondheidszorg, onderwijs, enz.).

Vereist: voltooide universitaire studie in de sociologie, economie, econometrie, wiskunde
of technische wetenschappen
;
enige kennis van de kwartaire sector; ervaring in het
toepassen van eenvoudige econometrische schattingsmethoden
;
kennis van het gebruik
van operations research technieken.

Standplaats: Rijswijk.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring mcx. f4501,- per maand.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag van max. f30,- per maand en
7,8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer

L
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
ief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
ESB 30-3-1977

313

Europa-bladwijzer

DeEG

en het Multivezelakkoord

DRS. P. J. KUYPER*

Op 20 december 1973 kwam te Genève in het kader van het GA TTen als

opvolger van het z.g. Long Term Arrangement on Cotton Textiles (LTA)
het Arrangement regarding International Trade in Textiles, ook genoemd

het Multivezelakkoord (MVA), tot stand. Dit MVA, dat een beheersing van

de groei van de internationale handel in textielprodukten beoogt, heeft een

looptijd van vier jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding op 1 januari

1974. Het is dan ook geen wonder dat veel van het misbaar dat vanuit de door

de recessie en , ,goedkope import “zozeer getroffen textielsector naar buiten

doordringt, thans gericht is op de komende verlenging van het MVA.

Nu de Raad van de EG dezer dagen het door de Commissie voorgestelde

onderhandelingsmandaat waarmee zij de heronderhandelingen van het

MVA zal ingaan, moet vaststellen, lijkt het zinnig defeiten m.b.t. het MVA

nog eens op een rijtje te zetten. Wat houdt het MVA precies in? Wat is er

onder het MVA bereikt; welke bilaterale akkoorden heeft de EG in het

kader van het MVA kunnen sluiten? Wat is de situatie tot dusverre in de

eerste schermutselingen voor de heronderhandelingen en welke posities ne-

men de partijen daarbij in? Dit zijn de vragen waarop wij in het volgende

een antwoord zullen trachten te geven.

Het Multivezelakkoord 1)

De fundamentele doelstellingen van
het MVA zijn de uitbreiding van de han-

del in textielprodukten, reductie van de
barrières en geleidelijke liberalisatie van
deze handel, waarbij een billijke, maar

ook een ordelijke (d.w.z. de markt niet

ontwrichtende) ontwikkeling van de

handel moet worden nagestreefd. Daar-
naast behoren ook het bevorderen van de

sociaal-economische ontwikkeling in de
minder ontwikkelde landen en van het

normale verloop van de autonome in-
dustriele aanpassingsprocessen in de
deelnemende landen tot de oogmerken
van het akkoord. Tevens verklaart arti-

kel 1 dat de bepalingen van het MVA
de rechten en verplichtingen van de

deelnemende staten onder het GATT
onverlet laten. Dit is natuurlijk een

hoogst merkwaardige bepaling, omdat
het MVA zoals we zullen zien uitdruk-
kelijk de mogelijkheid opent op discri-
minatoire wijze beschermende maat-
regelen te nemen en kwantitatieve be-

perkingen in te stellen die in strijd zijn
met een aantal grondbeginselen van het

GATT.
Artikel 2 behelst een aanmeldings-

plicht voor alle bestaande kwantitatieve

restricties, die binnen een jaar moeten

worden opgeheven, tenzij ze a. gerecht-

vaardigd zijn onder het GATT; b. ge-
bracht worden in een programma tot ge-
leidelijke opheffing dat op 31 maart
1977 afloopt; c. gerechtvaardigd zijn uit
hoofde van krachtens artikel 3 genomen

vrij waringsmaatregelen; d. deel uitma-
ken van in het kader van artikel 4 ge-
sloten z.g. ,,autolimitatie-overeenkom-

sten”.
Zoals gezegd, geeft artikel 3 aan de
deelnemende staten het recht vrijwa-

ringsmaatregelen in te stellen tegen

elk land, waarvan de textiel-export
,,marktontwrichting” (zorgvuldig ge-
definieerd in een bijlage) in het impor-
terende land teweegbrengen. Eerst zal

het importerende land om overleg vra-
gen, dat tot een overeengekomen beper-

king van de textiel-import kan leiden.
Leidt dit echter niet tot resultaat, dan

mag het importerende land eenzijdig vrij-

waringsmaatregelen nemen voor de
duur van een jaar. In beide gevallen mag

het niveau van import niet dalen be-

neden dat van het vorige jaar. Als de
beperkingen of vrijwaringsmaatregelen

langer dan één jaar achtereen van kracht

blijven, dan zal in de volgende jaren tel-
kens een groei van 6% zijn toegestaan.
Alleen in het uiterste geval, als de
marktontwrichting door vasthouden aan

dit percentage zou worden verergerd,
kan het worden verlaagd.
De kern van het MVA wordt gevormd

door artikel 4, dat de mogelijkheid opent

voor de deelnemende staten om bilate-

raal handelsbeperkende overeenkom-

sten te sluiten, ten einde, zoals dat dan
heet, enerzijds werkelijke marktont-

wrichting te voorkomen, anderzijds de

,,ordelijke ontwikkeling” van de textiel-handel en een ,,billijke behandeling van

de deelnemende landen” te verzekeren.

Zulke bilaterale overeenkomsten dienen

liberaler te zijn dan de maatregelen die

krachtens artikel 3 mogen worden ge-
nomen. De overeengekomen basis-
niveaus en de groeipercentages moeten

dus hoger zijn dan de daar genoemde.
De speciale positie van de ontwikke-

lingslanden wordt nog eens benadrukt in

artikel 6. Voor hen mogen de basis-

niveaus en de groeipercentages in het
kader van een eventuele toepassing van

artikelen 3 en 4 hoger worden vastge-

steld dan voor andere landen (positieve
discriminatie). Voor ontwikkelings-
landen die nieuwkomers op de markt
zijn, kan bovendien het criterium van de
vroegere cijfers bij de vaststelling van

uitvoercontingenten niet worden ge-
hanteerd. Handelsverkeer in het kader
van de z.g. actieve veredeling kan, on-
verminderd de mogelijkheid vrijwarings-
maatregelen te nemen, voor een speciale
behandeling in aanmerking komen.
Verder bevat het MVA nog bepalin-

gen betreffende de onderlinge uitwis-

seling van gegevens en statistieken over

de textielhandel (art. 7) en inzake sa-
menwerking om ontduiking van het

MVA te voorkomen (art. 8). Voorts stelt
artikel 8, dat maatregelen op grond van

artikelen 3 en 4 tegen een deelnemend
land genomen geen grotere beperkingen

mogen inhouden, dan waaraan niet-

deelnemende landen zijn onderworpen,

* Veel dank ben ik verschuldigd aan Drs.
E. P. Stehouwer voor de vele hulp die zij mij
gegeven heeft bij het verzamelen van het
materiaal.
1) Vindplaats: GATT, BISD 21st Supple-ment, en Pb., EG 1974, L 11811. Voorge-
schiedenis: K. Dam,
77ie GATT, law and
international economic organizalion,
Chica-
go, 1970, Hfst. 17.

314

die ook marktontwrichting (dreigen te)

veroorzaken. Ten slotte wordt textiel zo

gedefinieerd, dat daaronder geen pro-
dukten van de huisindustrie of handge-
wezen stoffen vallen (art. 12).
Het MVA is uitgerust met een tweetal

organen, die fungeren binnen het kader

van het GATF. Het Textielcomité be-

staat uit alle deelnemende staten en ver-
richt de studies waartoe zij besluiten;

het verzamelt statistische gegevens en
maakt analyses van de wereld-textiel-

markt. Het Comité adviseert even-

tueel in geval van meningsverschillen

over de interpretatie van het MVA. Het

stelt jaarlijks een globaal onderzoek in

naar het functioneren van het akkoord

en brengt daarover verslag uit. Deze
verslagen zijn echter tot dusverre niet
erg informatief 2). Een nieuwigheid

wordt gevormd door het Orgaan van toe-
zicht op textielprodukten, dat door het
Textielcomité wordt ingesteld en bestaat

uit een onafhankelijke voorzitter en acht
leden die representatief worden geacht
voor de deelnemende landen 3). Dit per-

manente orgaan is belast met de dage-

lijkse supervisie van de uitvoering van
het MVA. Het dient toezicht te houden
op de onmiddellijke dan wel geleidelijke
opheffing van restricties onder artikel 2.
Het bezit alle nieuwe handelsbeper-

kingen, of ze nu eenzijdig zijn opgelegd
volgens artikel 3 of bilateraal overeen-

gekomen conform artikel 4, op hun ge-
oorloofdheid en stelt zich zo nodig be-
schikbaar voor geschillenbeslechting.

Voor degenen die er niet direct bij be-

trokken zijn, is het functioneren van het

Orgaan van toezicht nog nauwelijks te

beoordelen, maar een interessant experi-

ment is het zeker, want dit soort multi-
lateraal toezicht is zonder precedent in
de internationale handelsbetrekkin-

gen 4).

Overeenkomsten op
basis van artikel 4

De EG is partij bij het MVA en heeft

een exclusieve bevoegdheid op het ge-
bied van de handelspolitiek. Dus kon-
den de lidstaten niet langer afzonderlijk

onderhandelen over de zelfbeperkings-

overeenkomsten. De Gemeenschap heeft
er echter nogal lang over gedaan der-

gelijke overeenkomsten tot stand te
brengen met de voornaamste textiel-
exporterende landen. Dit is een alge-

meen euvel, wanneer de Gemeenschap

in internationale onderhandelingen op-
treedt. De Raad van Ministers geeft dan

een mandaat aan de Commissie en het

opstellen en tijdens de onderhandelin-

gen bijstellen van dit mandaat geeft aan-
leiding tot veelvuldig en tijdrovend over-
leg tussen de lidstaten in de Raad. In dit
geval was het vooral de verdeling van de

importplafonds over de lidstaten, die de
nodige problemen creëerde. Omdat ook
het exporterende land waarmee werd

onderhandeld daarover het Zijne te Zeg-

gen had – want deze onderlinge verde-

ling van plafonds werd doorgaans in de

overeenkomst opgenomen – ontstond
vaak een gelijktijdig touwtrekken tussen

de Negen onderling en tussen het textiel-
exporterende land en de Negen samen.
Bovendien had het exporterende land

er doorgaans belang bij de onderhan-
delingen te rekken, want dan kon het
door intussen flink te exporteren zijn
uitgangspositie verbeteren.

Gedurende 1974 ontwikkelde de

Gemeenschap het voornemen om met
een zeventiental textiel-exporterende
landen zelfbeperkingsovereenkomsten

te sluiten op basis van artikel 4. Pas in

oktober 1975 werden de eerste overeen-
komsten van dien aard, met India en

Pakistan, gesloten. Op dat moment
had de VS al met 16 landen dergelijke
overeenkomsten gesloten, wat dat land
natuurlijk in een veel gunstiger positie

bracht dan de EG. Op dit moment heeft

de EG in totaal met 13 textielexporteren-
de staten zeifbeperkingsovereenkom-
sten gesloten (geparafeerd), terwijl de

VS in totaal 33 van dergelijke akkoorden

tot stand heeft gebracht. De landen,

waarmee de EG overeenkomsten in het
kader van artikel 4 heeft gesloten, zijn
vrijwel alle ontwikkelingslanden; naast

Japan, Roemenië en Joegoslavië, zijn
dat: Egypte, India, Pakistan, Zuid-
Korea, Hong-Kong, Macao, Mleisië,

Singapore, Brazilië en Colombia.

De inhoud van de overeenkomsten

De overeenkomsten zijn opgezet vol-
gens een min of meer eenvormig patroon,

waarvan echter de overeenkomst met
Japan nogal afwijkt, omdat het niet al-

leen textiel exporteert naar, maar ook

importeert uit de Gemeenschap. Deze
zullen we hier dan ook terzijde laten 5).

De overige overeenkomsten bevatten
i.h.a. allereerst een bepaling, waarin de
exporterende staat zich verbindt be-
paalde maxima voor de uitvoer naar de
Gemeenschap vast te stellen. Voor welke
produkten (aangegeven d.m.v. tarief-
posten) deze maxima gelden, varieert per
land. Voor India en Pakistan gaat het

bijv. alleen om katoenen weefsels, dames-
hemden en -blouses en linnengoed. Voor
Korea en Hong-Kong bijv. wordt echter
een veel groter aantal produkten aan
maxima gebonden: niet alleen katoenen,

maar ook synthetische weefsels; niet al-

leen damesbloesjes, maar een zeer groot

scala van dames- en herenonder- en

bovenkleding. De exportmaxima, die

mogen worden overschreden als de

markt het toelaat, worden volgens de
regels van het MVA jaarlijks ver-

hoogd 6).
Als tegenprestatie voor deze zelfbeper-
king verbindt de EG zich voor de betrok-
ken textielprodukten geen nieuwe be-
perkingen in te stellen en geen vrijwa-

ringsmaatregelen te nemen ex artikel 3

MVA. De akkoorden benutten door

gaans de mogelijkheid van artikel 6
MVA om het actieve veredelingsverkeer

uit te zonderen van de overeengekomen
kwantitatieve beperkingen. Ook benut-
ten zij de door het MVA (art. 12) ge-

boden mogelijkheid om handgeweven

stoffen en traditionele huisindustrie-

produkten van elk maximum te vrijwa-
ren. Verder bevatten de akkoorden een

algemene en een bijzondere overleg-
clausule. De bijzondere overleg-proce-

dure betreft meestal een aantal buiten
de export-maxima gehouden specifieke

textielprodukten, waarvoor bij markt-

ontwrichting ook export-maxima kun-
nen worden vastgesteld; deze maxima

zijn dan echter beperkt tot bepaalde lid-
staten van de Gemeenschap. Veelal werd
nog tijdens of direct na de onderhande-
lingen over de zelfbeperkingsovereen-
komst de bijzondere overlegprocedure
in werking gesteld, zodat de daardoor tot

stand gekomen beperkingen gelijktijdig
met de overeenkomst konden worden
gepubliceerd en in werking treden 7).

De overeenkomsten kennen door-
gaans al dan niet gedetailleerde bepalin-

gen over de uitwisseling van gegevens

tussen de partijen (belangrijk voor het
goed doen functioneren van de overeen-
komst), over een gelijkmatige spreiding

van de import over het jaar (zodat niet

het gehele toegestane quotum in de eer-
ste paar maanden wordt ingevoerd) en

over de mogelijkheid van overboekingen
tussen de quota van verschillende textiel-

soorten. De krachtens de overeenkom-

sten gesloten maxima zijn onderworpen

aan een stelsel van dubbele controle,

d.w.z. dat export geschiedt onder uit-
voervergunning en dat deze vergun-

ning ook nog eens bij import aan de bui-

tengrens van de EG wordt gecontro-
leerd. Dit stelsel wordt gebruikt om
enerzijds fraude door handel via derde
landen zo moeilijk mogelijk, anderzijds

om ingrijpen door de overheid van het

importerende land zo voorspelbaar mo-

gelijk te maken. Door de uitvoervergun-
ningen zorgvuldig te administreren en
daarover geregeld te rapporteren aan
het importerende land kunnen beide
landen zien aankomen, wanneer het

maximum zal zijn bereikt, zodat expor-

teurs en importeurs daar niet plotseling
door verrast kunnen worden en schade

Zie GATT, BISD 22nd Suppiement, blz.
30 voor het eerste rapport
van
het Comité.
In 1976 waren dit: EG, Egypte, Finland,
Japan, Korea, Mexico en de VS, alsmede
een tussen drie landen roulerende zetel. De
Zwitser Wurth fungeerde als voorzitter.
GATT,
Activities in 1975.
blz. 45.
Zie Vo. 1989176, Pb. L 219/1.
Deze verhoging zal het hoogst zijn voor
‘de lidstaat, waarvoor bij de interne ver-
deling van de maxima het laagste plafond is
vastgesteld.
Zie bijv. de overeenkomsten met Macao en
Korea, Pb. 1977, L 47. Vooral in de overeen-komst met Korea is de overlegprocedure zeer
ver uitgewerkt.

ESB 30-3-1977

315

lijden 8). Dan moet de ontwikkeling
van de kant van het importerende land

natuurlijk ook wel betrekkelijk goed

worden gevolgd en bij gebrek aan een
administratief apparaat daarvoor wil het

daaraan nog wel eens schorten bij de

EG-staten.

In enkele gevallen is de bepaling van

artikel 8 MVA in een wat extensief ge-

interpreteerde vorm teruggekeerd. Was

in dat artikel sprake van een behandeling
die niet slechter mocht zijn dan die van

niet aan het MVA deelnemende staten,

de overeenkomsten met Colombia en

Brazilie bevatten een clausule, waarin

een vermeende onbillijke positie ten op-

zichte van
elke
derde staat tot overleg

kan leiden en tot een verzoek passende

maatregelen te nemen 9). Onder meer
om geen problemen te krijgen met deze

clausules en met artikel 8 MVA was het
voor de Gemeenschap noodzakelijk om

importbeperkende maatregelen te nemen

tegen Taiwanese textielimport. Dit kon
niet d.m.v. een overeenkomst, want de

EG onderhoudt geen betrekkingen meer

met Taiwan, maar moest door autonome
maatregelen geschieden. Desondanks
is de tot stand gekomen verordening

duidelijk gebaseerd op de materiële be-

palingen van de later met andere landen

gesloten textielakkoorden. De looptijd

is ook dezelfde, ni. tot eind 1977. In feite

is er sprake van een overeenkomst onder

het MVA, maar dan zonder degebruike-
lijke overlegprocedures e.d. 10).
Formele problemen m.b.t. de overeen-

komsten

Het moet overigens gezegd worden,
dat de Gemeenschap nog heel wat for-
mele problemen heeft moeten overwin-

Dit stelsel werd voor het eerst toegepast in een overeenkomst tussen Hong-Kong en
de VS onder het Long Term Arrangement on
Cotton Textiles, zie K. Dam, op. cit.,blz. 310.
Zie Pb. 1977, L 4713 (art. 5). Vo. 1783/75, Pb. 1975, L 18212.

De vakgroep Economie

van de Subfaculteit Sociale Geografie vraagt voor zo

spoedig mogelijk een

wetenschappelij
**k’

me dewerk(st)er

voor 5/10 of 7/10 van de normale werktijd.

Taak:

het verrichten van empirisch onderzoek in het raakviak

economie/(sociale) geografie

• het medewerken aan leeronderzoeken in de doctoraalfase
• het medewerken aan het onderwijs in de economie in de

pre-kandidaatsfase.

Gedacht wordt aan een econoom/econometrist met algemene
economie als hoofdrichting, die ervaring heeft met empirisch
onderzoek, hetzij in de doctoraal studie, hetzij daarna. Een keuzevak

economische geografie/regionale economie is gewenst. Onderwijs-

ervaring en belangstelling voor onderwijsvernieuwing (a-v middelen)
strekken tot aanbeveling.
Ook zij, die alleen belangstelling hebben voor empirisch onderzoek,
kunnen solliciteren.
Uw sollicitatie, met een uitvoerig curriculum vitae

met gedetailleerde informatie over uw studiepakket

en een overzicht van eventuele publikaties, kunt u

richten aan de Voorzitter van de vakgroep,

dr. R. Schöndorff, Jodenbreestraat
23,
kamer
z103,

Amsterdam, onder nummer
1163-2

bij wie u ook inlichtingen kunt inwinnen.

Telefoon ozo –
525 4056
of ozo –
525
4063
en

02159 –
4
16 58
(privé).

Rgfl

Universiteit van Ainsterdain

316

nen, voordat de bilaterale overeen-
komsten onder het MVA werkelijk
functioneerden. Niet alleen duurde het

lang voordat overeenstemming was be-

reikt, maar ook lag er in vele gevallen

een zeer lange tijd tussen de totstand-
koming (parafering) en de formele slui-

ting (ondertekening gevolgd door slui-

ting bij EG-verordening) van de over

eenkomst. Evenals bij de lange duur van
het onderhandelingsproces, lag dit ener

zijds aan de ingebouwde traagheid van
de EG-machinerie (vertalingen moeten
gemaakt, vergeleken en goedgekeurd

worden in de zes officiële talen en in de
taal van de andere partij), anderzijds
aan het belang, dat de wederpartij had
bij het traineren van de zaak in de hoop

zo nog wat ongereguleerde import de EG
binnen te brengen.

Om nog enige relatie te behouden tus-
sen het moment van totstandkoming en
inwerkingtreding, liet men de overeen-

komsten met terugwerkende kracht in

werking treden. Zo werd bijv. de overeen-
komst met Macao op 27 september

1975 geparafeerd en op 8 februari 1977
officieel gesloten, maar zij trad met

terugwerkende kracht op 1 oktober
1975 in werking II). Het werkelijke ef-

fect van die terugwerkende kracht bleef
overigens beperkt, want de EG kwam
er lange tijd niet toe tussentijds de be-
palingen van de overeenkomst auto-

noom uit te voeren. Pas op 18 januari

1977 kwam een verordening tot stand,

waarbij de overeengekomen maxima

werden ingevoerd 12). Alleen de verdrag-
sluitende partijen profiteerden zo van de
terugwerkende kracht van de overeen-
komst, voor zover het de overlegproce-

dures enz. betrof, maar voor degenen
die van de maxima bepaalde gevolgen
zouden ondervinden (fabrikanten, im-

porteurs) bleven zij in dit geval ruim een
jaar lang een wassen neus. Een soort

selectieve terugwerkende kracht dus.
Toegegeven moet worden dat de ver

antwoordelijke EG-instellingen er in een

aantal gevallen wel in zijn geslaagd de
overeenkomsten in overeenstemming
met hun terugwerkende kracht op rede-

lijke termijn een voorlopige toepassing
d.m.v. verordeningen te geven. Zo wer

den de kwantitatieve beperkingen, die de

Gemeenschap in de loop van 1975 auto-

noom had opgelegd aan Zuidkoreaan-
se textielimport (o.a. ten einde dat land

onder druk te zetten tijdens de onderhan-
delingen voor de bilaterale overeen-

komst) in 1976 geleidelijk in overeen-

stemming gebracht met het niveau van
de op 28 november 1975 geparafeerde
overeenkomst, die op 8 februari 1977
formeel werd gesloten 13).
Om tot een juiste voorlopige toepas-

sing van een later met terugwerkende
kracht te sluiten overeenkomst te

komen, moeten de materiële bepalingen
van de verordening uiteraard identiek

zijn aan die overeenkomst. Een curieuze
uitzondering vormt de verordening

waarbij de textiel-overeenkomst met

Hong-Kong voorlopig werd toegepast:

de daarin genoemde maxima zijn voor
1976 enigszins lager dan de overeen-

komstige maxima genoemd in de over-
eenkomst 14). Hoewel deze afwijking

van de overeenkomst in de overwegingen

van de verordening wel wordt gemoti-

veerd, blijft het, daar de overeenkomst

terugwerkende kracht had tot v66r de
datum van de verordening, in feite een

eenzijdige verdragswijziging. De hele

procedure, waarbij overeenkomsten die (formeel) nog niet gesloten zijn, al vast
door eenzijdige wettelijke maatregelen
worden uitgevoerd, doet trouwens wat

geforceerd en merkwaardig aan.
Men kan zich afvragen of dit nu ook

niet een beetje komt door gebrek aan
parlementaire controle. Zoals bekend,
heeft het Europese Parlement geen goed-
keuringsrecht van door de Gemeen-

schappen gesloten internationale over-
eenkomsten. Bij het sluiten van han-

delsakkoorden op basis van artikel 113
EG-verdrag, zoals bij deze textiel-
akkoorden het geval was, behoeft het
EP formeel zelfs niet te worden gehoord,

al vindt vaak wel informele raadpleging

Deze rubriek wordt verzorgd door het Europa Instituut van de

Rijksuniversiteit Leiden

via de betreffende parlementaire com-

missie plaats. Ook over de verordenin-
gen voor voorlopige toepassing van de

akkoorden behoeft het Parlement niet te

worden gehoord, omdat zij ook op

artikel 113 zijn gebaseerd alsmede op een
andere verordening, die geen raadple-

ging van het EPvoorschrijft 15). Hoewel
men niet zeker kan weten of er geen
informele raadpleging van het EP heeft

plaatsgevonden, vraagt men zich toch

af of zulke excessen m.b.t. de tenuitvoer-
legging van internationale overeen-
komsten niet voorkomen zouden kun-

nen worden door een regeling, waarbij
het EP telkens binnen een bepaalde ter-

mijn na het tot stand komen van een
overeenkomst deze voor advies krijgt
voorgelegd.

Praktische problemen m.b.t. de over-
eenkomsten
16)

Tijdens de laatste ,,major review” van
het MVA in de zitting van het Textiel-
comité in december 1976 heeft de EG-

vertegenwoordiger een aantal praktische

problemen van het MVA en de daar-
onder gesloten akkoorden eens op een
rijtje gezet.

Het eerste probleem is, dat de alge-
mene regels m.b.t. het referentieniveau
voor de beperkingen en het jaarlijks

groeipercentage van ten minste 6 tot
,,perverse en unfaire” resultaten kun-

nen leiden, als er geen rekening wordt

gehouden met de mate waarin de markt

al is gepenetreerd. Hoe hoger de pene-

tratiegraad van de markt, hoe sneller de groei van de import. Als dan bovendien

nog, zoals in de EG, de consumptie stag-

neert, kan de binnenlandse produktie
binnen korte tijd sterk afnemen. De
Commissie speelt daarom met het idee,
dat het groeipercentage bij een even-

tuele herziening van het MVA omge-

keerd evenredig aan de penetratiegraad
zou moeten worden vastgesteld.

Een twee probleem bestaat erin, dat
het bilaterale en selectieve karakter

van de overeenkomsten ex artikel 4 van

het MVA onvoldoende rekening houdt
met het cumulatieve effect van vèel-

soortige textielimport uit al die landen te zamen. Bovendien dreigen de bila-

terale overeenkomsten eventuele nieuw-
komers van de EG-markt uit te sluiten.

Om nu twee vliegen in een klap te slaan
overwegen sommige lidstaten en de

Commissie, dat de Gemeenschap zou

voorstellen, dat in de toekomst onder het
MVA ,,globale” plafonds zouden moe-
ten kunnen worden ingesteld, d.w.z.
één plafond voor een bepaalde categorie textiel uit
alle
exporterende landen. Dit
kan echter ook het averechtse gevolg

hebben, dat de ,,nieuwkomers” helemaal
van de Europese markt worden ge-

drukt door zulke ,,routiniers” als Hong-
Kong en Korea. Vandaar dat men nog
aarzelt over de ,,globale” plafonds, maar

in elk geval zou men erkenning wensen
voor het cumulatief effect als motivering
voor vrijwaringsmaatregelen 17).

Ten derde wordt op dit moment in het

MVA alleen het volume van de import

erkend als oorzaak van marktontwrich-

ting, terwijl in de praktijk is gebleken
dat de prijs minstens zo belangrijk is.

Ook dit zou bij een herziening van het
MVA moeten worden erkend. Voorts zou de Gemeenschap iets wil-
len doen aan het rekken van de onder-

handelingen door exporterende landen
met het oogmerk ondertussen hunim-
port-positie voor de vaststelling van het
basisniveau in de referentieperiode te ver-
beteren. Bovendien zou de verhouding

II) Zie Vo. 300/77, Pb. L 47/11 (art. 13).
Vo. 116177, Pb. L 19114. Deze kwam
drie weken v66r de formele sluiting van de
overeenkomst tot stand.
De autonome beperkingen waren voor-
gelegd in een groot aantal verordeningen ge-
baseerd op Vo. 1439/74, Pb. L 159/1 en ge-noemd in Vo. 3351/75, Pb. L 330/22, waar-
bij de eerste aanpassing aan de overeenkomst
plaatsvond. Zie verder Vo. 277176, Pb. L361 1
en Vo. 2474/76, Pb. L 282/1, welke laatste de
eigenlijke verordening van voorlopige toe-
passing is.
Vgl. de bijlagen van Vo. 495176, Pb.
L 59/4 met die van Vo. 903176, Pb. L 108/1.
Dit is Vo. 1471/70, Pb. L 164/41.
De informatie in deze en de volgende sec-
tie verwerkt is grotendeels afkomstig uit:
Communautés Européennes,
Lettre d ‘i nfor-
mation du bureau de Genève en recente
nummers van
Agencv Europe.
Voor zeer recent opgekomen aarzelingen
m.b.t. de ,,globale” plafonds, zie
Europe
No. 2176, blz. 9.

ESB 30-3-1977

317

tussen de algemene vrijwaringsclausule

(art. XIX) van het GATT en het MVA,

dat zijn eigen vrijwaringsclausule kent,

moeten worden opgehelderd 18).
Ten slotte heeft de EG m.n. met India

een geschil over wat door de huis-

industrie vervaardigde produkten van

handgeweven stoffen zijn. Kan men nog

van huisindustrie spreken als er met

elektrische naaimachines wordt gewerkt? Een algemene definitie van huisindustrie
lijkt gewenst.

Uitgangsposities voor de komende
onderhandelingen

De VS die een veel geringer deel van

de groei in de wereld-textielexport ab-sorberen dan de Gemeenschap, terwijl

bovendien de binnenlandse vraag in

tegenstelling tot die van de EG nog
enigszins blijft toenemen, kunnen het

zich veroorloven zich voor verlenging
van het MVA zonder meer uit te spre-

ken. De exporterende ontwikkelings-

landen willen op zijn minst een ver-

lenging, maar als er gaat worden veran-
derd in het MVA zal het huns inziens een

verandering moeten zijn die de markten

van de ontwikkelde landen verder voor
hen opent. De Commissie en de meeste
lidstaten van de EG waren op basis van

de boven uiteengezette problemen tot

dusverre van mening, dat naar een her-
ziening van het MVA zou moeten

worden gestreefd, waarbij aan de voor

waarde dat de groei van de import

ordelijk
zou moeten zijn minstens zo-
veel gewicht zou toekomen als aan de

groei zelf. Nederland dacht bijv. aan de

inbouw van een z.g. recessie-clausule,
waarbij de mate waarin het aantal ar-

beidsplaatsen in de textielindustrie in het

importerende land terugloopt het voor-

naamste criterium zou moeten zijn 19).
De Duitsers tenderen binnen de EG het
meest naar het Amerikaanse standpunt;

zij zien op zijn hoogst een soort ,,her

interpretatie” van bepaalde clausules

VIg. art. 1.6 MVA, dat uitdrukkelijk be-
paalt dat het GATT onverlet blijft.
Zie Kamerstuk 14 100 XIII, nr. 12.

DE AFDELING BESTUURLIJKE EN

JURIDISCHE ZAKEN DER
GEMEENTESECRETARIE
vraagt een

plaatsvervangeild hoofd

van het bureau documentatie en blibilotheek

Dit Bureau, dat een 20-tal medewerkers telt, en een
bibliotheek-,

documentatie-

en

literatuuronderzoek-
_________
taak heeft, vervult een informatieve functie ten be-
hoeve van het bestuurlijk en het ambtelijk apparaat.
De informatievoorziening, die snel, doeltreffend en overzichtelijk dient te geschieden, heeft betrekking
op alle aandachtsgebieden van het bestuursbeleid,
zowel op korte als op lange termijn, en richt zich
vooral op de ontwikkeling van de moderne stedelijke
samenleving in al zijn facetten en de plaats van de
burger daarin.

De te benoemen functionaris dient te voldoen aan de
volgende eisen:
opleiding op academisch of daarmee gelijk te
stellen

niveau,

liefst

van

bestuurlijk-organisato-
risch gericht karakter;

specialistische vorming in documentatietechniek
en

literatuuronderzoek,

bij

voorkeur

bezit

van
diploma C der

Gemeenschappelijke Opleiding”;
algemene kennis van en inzicht in de bestuurs-
problematiek van een grote stad;

goede organisatorische en leidinggevende capa-
_________
citeiten;

duidelijk service gerichte instelling gepaard aan
vlot, dynamisch omschakelingsvermogen, zowel
in de zakelijke als in de contactuele sfeer.

Deze functie zal gehonoreerd worden volgens een
salarisschaal waarvan het maximum

afhankelijk van
bekwaamheid

en

ervaring

f

3.850,— dan

wel

f
4.500,— per maand bedraagt.
De secundaire arbeidsvoorwaarden van de gemeente
zijn van toepassing.

Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt door
het Hoofd van het Bureau Documentatie en Biblio- theek, de heer M. C. Scheers, telefoon 070-624121,
toestel 2066.

Van gegadigden wordt bereidheid tot medewerking
aan

een

psychologisch

onderzoek

verwacht.

Het
resultaat hiervan wordt

zo mogelijk direct na af-
________
loop

door de psycholoog met de sollicitant be-
sproken. Rapport zal slechts worden uitgebracht na
toestemming van de kandidaat.
Sollicitaties onder No. P.V.
636 binnen
14 dagen
zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk

om
Bureau voor Personeelsvoorziening, Burgemees-
ter

de

Monchyplein

10,

‘s-Gravenhage.

0
Gemeente ‘sGravenhage

318

Prof. Dr. W.
Albeda: Participatie, arbeid en maatschappij. Samsom BV, Alphen
aan den Rijn/ Brussel, 1976, 186 bi,..

van het bestaande akkoord in het ver-

schiet.

Gezien de krachtsverhouding zal een

werkelijke herziening uitermate moei-
lijk, zo niet onmogelijk zijn. Na een ge-

sprek tussen de commissaris voor exter-

ne betrekkingen, Haferkamp, en de

secretaris-generaal van het GATT, Long,

lijkt ook de Commissie hiervan door-
drongen en dientengevolge meer naar
het Duitse standpunt te gaan overhellen.

Zij die menen – maar dat zullen er nog
maar weinig zijn – dat het MVA tot een

protectionistisch instrument kan worden
omgesmeed, kunnen dat wel vergeten.

Dat is ook gezien de duidelijke ontwikke-
lingsorientatie, die spreekt uit artikel 6

van het huidige MVA, niet reëel. Boven-

dien liggen de grootste problemen, met name voor de Nederlandse textiel, wel-
licht helemaal niet primair in de ontwik-

kelingslanden. In 1974 kwam slechts
12,5% van de textielimport in Neder-

land uit ontwikkelingslanden waarmee
potentieel een zelfbeperkingsovereen-
komst onder het MVA zou kunnen
worden gesloten. Maar liefst 74% kwam

Dit boek gaat over participatie in het
sociaal-economische gebeuren. De ge-

dachten die Prof. Albeda erin ontvouwt,

lanceerde hij voor een groot deel eerder
tijdens twee studieweken in 1972 te Cara-
cas, georganiseerd door de Latijns-

Amerikaanse christen-democratische
partijen, en in een aantal artikelen over
participatie in o.a.
ESB.
Toch is het boek
geen bundeling van artikelen; de eerder
verschenen artikelen zijn grondig omge-

werkt tot een nieuwe eenheid, schrijft

de auteur terecht in zijn voorwoord.
Waarom schreef Albeda dit boek over
participatie? Het antwoord staat op blz.
35: ,,Wie er langer over nadenkt kan zich

niet onttrekken aan de overtuiging, dat
de grote en kleinere organisaties, die

onze samenleving doen functioneren
geen toekomst hebben, wanneer wij
geen effectieve vormen van participatie

weten te vinden om deze organisaties
levend te houden. Vanuit deze over-

tuiging is dit boek geschreven”. Partici-
patie is overigens geen begrip dat in één

korte zin duidelijk is te omschrijven. Ze
komt voort uit de wens tot beïnvloeding
van onderop en uit het streven naar mo-

bilisatie van grote aantallen mensen voor
door een elite bedachte doelstellingen.

uit andere EG-landen 20) en daarvoor

kan men de grenzen niet sluiten. Deze
verhouding zal inmiddels wel anders lig-

gen, maar toch lijkt het de beste weg de

Gemeenschap te stimuleren de hand in

eigen boezem te steken. Na de ver-

lenging van het MVA zal de EG aanmer-

kelijk sneller en slagvaardiger moeten

onderhandelen met de exporterende
landen dan de afgelopen jaren het geval
is geweest. Dit kan alleen worden bereikt

door de Commissie een volmacht te
geven voor deze onderhandelingen, zo-

dat ruggespraak met de lidstaten niet
voortdurend nodig is. Ook en vooral

zal de Gemeenschap echter tot de ontwik-
keling van een gemeenschappelijk intern

industrieel beleid in de textielsector
moeten komen 21).

P. J. Kuyper

Deze cijfers uit Kamerstuk
13 982,
Nr. 1,
Dit is wat wordt voorgestaan door de
Nederlandse Europarlementariërs Van der
Gun en Van der Hek in hun motie EP doc.
497176.

Daarom heeft ze een aantal dimensies.
Albeda bespreekt de intensiteit, de reik-
wijdte en de afstand ervan. Het niet vol-

doende in beschouwing nemen van die
dimensies kan participatie tot een schijn-

democratie maken, die weinig meer met
participatie te maken heeft. Het voren-

staande wordt behandeld in hoofdstuk 1.

In vogelvlucht gaat Albeda daarbij in
op de wijzigingen in de manier van parti-
ciperen vanaf de jaren vijftig.

In hoofdstuk 2 behandelt Prof. Albe-
da de ontwikkeling van de medezeggen-
schap in een aantal landen. Aan die be-

handeling gaat een paragraaf vooraf

waarin wordt uiteengezet dat de onder-
neming een politieke Organisatie is.

Hoofdstuk 3 handelt over een zeer

actueel onderwerp: de ondernemings-

raden. De systemen in Frankrijk, Duits-

land, Italië en Nederland worden met
elkaar vergeleken. Uiteraard is een para-

graaf gewijd aan de personeelsraad, die

niet tot taak heeft de behartiging van on-
dernemingsbelangen, maar louter aan

personeelsbelangen denkt. In dat geval
vormt de personeelsraad de top voor het

z.g. vakbondswerk. Albeda is tegen de
personeelsraad. Hij is ook tegen een
vorm van besluitvorming die is afgeleid

uit de relatie tussen regering en parle-
ment omdat de Organisatie van de onder-

neming niet zonder meer met die van de
staat mag worden vergeleken. Mij

spreekt die reden niet aan. De voorgestel-

de wijziging van de Wet op de onderne-

mingsraad vindt Albeda niet de beste

vorm van medezeggenschap. De opstel-
ling van de FNV die er nog niet van wil

uitgaan dat ondernemingsraad en direc-
tie t.a.v. ondernemingsbeslissingen een

gemeenschappelijk belang dienen, wordt
dus afgewezen. Albeda vindt het positief
dat met dit wetsontwerp weer een klein

stapje is gedaan naar meer inspraak voor

de werknemer. Negatief vindt hij, dat
elke verdere stap het onderliggende con-
flict tussen kapitaal en arbeid weer op-
rakelt.

Aan de manier waarop de vakbewe-
ging participatie mogelijk maakt, be-
steedt Prof. Albeda het volgende hoofd-

stuk. Centraal staan daarbij de onder-
handelingen over lonen en andere ar-

beidsvoorwaarden. Onlangs ervaarden

we dat die onderhandelingen tot stakin-

gen kunnen leiden. Het lijkt erbij stakin-
gen op dat de vakbeweging een overdre-
ven aandacht heeft voor inkomensvor-

ming. Volgens de auteur komt dat door
de wijze waarop het inkomensprobleem

zich pleegt op te dringen. De staking
zou echter een achterliggende oorzaak
kunnen hebben: ,,De stakingsbereidheid

vormt de expressie van de frustratie, op-
gedaan in een maatschappij, die voort-

durend oproept tot participatie, maar
slechts zelden de concrete kans tot daad-

werkelijke participatie geeft”. Niettemin bemoeilijkt staken een verdere realisatie
van participatie, aldus Albeda. Wat

betreft de interne participatie pleit hij
voor een ,,positieve distantie” van de

vakbeweging. Hierdoor werkt ze positief
mee aan de toekomst van de onder-
neming. –

In hoofdstuk 5 behandelt Prof. Albe-
da participatie en economische orde.

De maatschappij wordt steeds meer post-
industrieel. De orde zal volgens Albeda
evenwel gemengd blijven. Zowel plan-
ning als prijsvorming via het prijsme-

chanisme zullen erin voorkomen. De

economische orde wordt er volgens de
auteur niet eenvoudiger op. Enerzijds
groeit er een mondigheid bij de burgers,
anderzijds wordt het vanwege de in-
gewikkeldheid van het economische le-
ven steeds moeilijker de beslissingen van

onderop te beïnvloeden. De therapie

vindt Albeda een sociaal-economische
planning met partieel bindende plannen
voor de lange termijn (bijv. voor energie-

voorziening en woningbouw) en indica-
tieve planning op de middellange ter-
mijn. Vervolgens wordt nagegaan of er

vormen van democratische planning be-

staan. Deze bestaan, maar zijn probie-

matischer dan bij vrije prijsvorming om-

dat vooral bij planning blijkt dat demo-
cratie moet concurreren met de andere

eisen die aan de produktiehuishouding
worden gesteld.
ESB 30-3-1977

319

(l.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
.
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:

,
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11 -13, Rotterdam
Postbus
21333,
tel.
(010)33 26 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55’ll,
toestel 31 15.

Hiermee zijn wij aangeland bij hoofd-
stuk 6: Conflicten participatie. In de hui-

dige pluralistische maatschappij is het

conflict onvermijdelijk. Niet dat Albeda
voor het conflict kiest. De harmonie is
hem liever, maar een consequente har-

moniebenadering vindt hij een opper-
vlakkig optimisme, terwijl z.i. een conse-

quente conflictbenadering utopistisch is.

Albeda is van mening dat het conflict

wel moet worden geregeld. Daarom kiest
hij voor een nieuw College van Rijksbe-

middelaars, met een neutraal bemidde-

lende rol omdat bemiddeling z.i. de par-

tijen bij elkaar kan brengen. Het is jam-
mer dat het recente arbeidsconflict deze

mening niet heeft bevestigd, waarmee

overigens nog niet is bewezen dat ze moet

worden verworpen.
De laatste jaren is de samenleving

naast de reeds beschreven veranderingen
geconfronteerd met dreigende schaar-

sten aan grondstoffen en met vervuiling
van het milieu. Prof. Albeda wijst wat dit
betreft op Heilbroners (niet Heilbronner,

zoals er steeds in het boek staat) visie

dat deze problemen onoplosbaar zijn
via de normale democratische proce-
dures. Hij vindt deze vrees realistisch, maar ze hoeft niet bewaarheid te wor

den. Albeda pleit voor een mogelijke

oplossing met een verregaande vorm

van participatie en zelfbeheersing van

Dit, in de serie ,,Contributions to

economic analysis” uitgekomen boek

geeft een beschrijving van de mogelijk-
heden van het gebruik van ,,spline”

functies in econometrische modellen
die structurele veranderingen beschrij-
ven. ,,Spline” functie is een wiskundig

begrip, geïntroduceerd in 1946, sinds de
jaren zestig op grote schaal toegepast

als benaderingsfunctie in de vliegtuig-

bouw, de scheepsbouw en de autoindu-
strie en later ook in de economie. Ruw-
weg gezegd is een ,,spline” functie, ge-
definieerd op een interval [a,b], een sa-

menstel van veeltermen, gedefinieerd
op deelintervallen van het interval

[a,b], waarbij de veeltermen zodanig ge-
kozen zijn dat zij op de knooppunten
glad aansluiten. Verschillende vormen
van ,,spline” functies worden in het

boek behandeld, waarna zij bij diverse
economische modellen als benaderings-

functie worden toegepast.
Bij economische modellen die struc-

turele veranderingen beschrijven wordt
veel gebruik gemaakt van dummy vari-
abelen, met name als het verschijnsel

dat de verandering veroorzaakt kwali-
tatief van aard is. Het gebruik van

,,spline” functies kan als alternatief die-

nen, met name in die gevallen waarin’
de verandering niet schoksgewijs, maar

geleidelijk verloopt. Aan structurele veranderingen wordt in dit boek een

alle participerende burgers en organisa-

ties.
Participatie, arbeid en maatschappij

is een vlot leesbaar boek. Prof. Albeda

zette, althans voor mij, op uitnemende
wijze de huidige problemen der democra-
tisering binnen het bedrijfsleven uiteen.

Wat mij vooral in het boek aanspreekt,

al ben ik het niet met alles eens, is de con-
structieve.poging, de huidige problemen
in de arbeidsverhoudingen te analyseren
en tot een oplossing te brengen. Velen,
in ieder geval de harmonie- en conflict-

denker, zullen Albeda’s oplossingen af-
wijzen als te ingewikkeld of te optimis-

tisch. Mij spreekt die poging juist aan,

want de maatschappij is ingewikkeld en

wordt steeds ingewikkelder. Wij moeten

respect opbrengen voor hen, waaronder

Albeda, die niet in simpele vaagheden

vervallen.

Tot slot een opmerking over de lay-out
van het boek. Ik kan niet begrijpen waar-

om uitgeverij Samsom haar lezers dwars
blijft zitten, door de noten hoofdstuksge-
wijs achterin, het boek af te drukken, in

plaats van opde bladzijde waar zij horen.

Ik schreef dit vaker over boeken van
Samsom en ik ga ermee door totdat mijn

boodschap begrepen wordt.

L.H.

brede interpretatie gegeven: ,,Structural
change will be said to occur whenever
the parameters in an economic model
change a ,,small” number of times in re-

sponse to forces within or outside the
model”, aldus de auteur op blz. 1.
Het is een helder geschreven boek,

gebaseerd op eerder verschenen werk

van de auteur, aangevuld met resultaten
van werk van anderen op dit gebied. De
belangrijkste in dit boek behandelde
onderwerpen zijn: Cobb-Douglas

splines, spline lags, spline regression

model en spline loss functions.

De titel van dit boek suggereert ei-
genlijk meer dan de inhoud biedt. De
ondertitel ,,With special emphasis on
spline functions” geeft de inhoud beter

weer. Eenzelfde kritiek geldt voor de ti-

tel van hoofdstuk 6: ,,Spline lags: why
the almon lag has gone to pieces”. Deze

titel wordt niet waargemaakt, de auteur
is niet overtuigend in zijn bewering dat
het toepassen van ,,splines” betere re-

sultaten geeft dan de methode van
Almon. Daarmee is dan ook mijn enige

kritiek tegen het boek omlijnd: de au-

teur suggereert dat de benaderingsme-
thode op basis van ,,spline” functies be-

ter is dan alle andere benaderingsme-

thoden, een suggestie die hij niet kan

waarmaken.

Overigens mag ik concluderen dat dit

boek een waardevolle aanvulling levert
op econometrische technieken.

B.
S. van der Laan

Ir. J. Johanssen, Drs. H. J. Kloeze,

Drs. H. van Leeuwen, Drs. P. A. M.

Meeuwisse, A. Molenkamp, Mr. J. C.

Reuder, Drs.
F.
W. J. RoeIofs Mana-

gement van morgen.
Stenfert Kroese

BV, Leiden, 1976, 194 blz., f. 29,50. Deze publikatie is tot stand gekomen

in het kader van de tweejarige post-
academische opleiding van de Stichting
Interacademiale Opleiding Organisatie-

kunde tot organisatiekundige. De be-
doeling van het boek is het stimuleren

van het denkproces over de manage-

ment-functie, het management-proces
en de persoon van de manager in de toe-

komst.

Prof. Dr. C.
de Galan, Prof. Dr. H. 0.
Goldschmidt, Prof. Dr. J. P. Kuiper,

Prof. Dr. A. L. Mok, Prof. Mr. P.
Zonderland: Vijf pre-adviezen over

tijdelijk werk.
Uitgave ter gelegenheid

van het 3e lustrum van de Algemene
Bond Uitzendbureaus, Amsterdam,
1976, 106 blz.
Ter gelegenheid van het derde lus-
trum heeft de Algemene Bond Uit-

zendbureaus aan vijf hoogleraren ge-
vraagd hun visie te geven op tijdelijk

werk. Zij hebben dit gedaan vanuit res-

pectievelij k sociaal-economisch, soci-
ologisch, juridisch en gezondheidskun-
dig standpunt. Het pre-advies vanuit

bedrijfseconomisch gezichtspunt kwam
niet tijdig gereed.

D. J. Poirier: The
economics of structural change. North-Holland Publishing

Company, Amsterdam, 1976, 206 blz., f. 70.

320

ESb
Mededelingen

Congres coördinatie wetgeving onroerend goed

Het Instituut voor Bouwrecht, het Ne-

derlands Instituut voor Ruimtelijke

Ordening en Volkshuisvesting, liet Insti-

tuut voor Bestuurswetenschappen. de

Vereniging voor Administratief Recht,

de Vereniging voor Agrarisch Recht, de
Vereniging voor Bouwrecht en deNeder-

landse Vereniging voor Geodesie orga-
niseren een congres over de betekenis

van de coördinatie van de administratie-
ve wetgeving inzake onroerend goed op

donderdag 21 april 1977 in de Prins Wil-

1cm Alexanderzaal van liet Nederlands
Congresgebouw te ‘s-Gravenhage.

Kosten van deelname: f. 25. Lunch
f. 12,50. Bestelling congresstukken:

Instituut voor Bouwrecht. Aanvang:

10.00 uur. Inlichtingen en aanmelding:

Instituut voor Bouwrecht, Wassenaarse-

weg 23, ‘s-Gravenhage, tel. (070)

2646 31.

NIBE-jaardag
1977

Het Nederlands Instituut voor het

Bank- en Effectenbedrijf organiseert op

zaterdag 16 april 1977 in Hotel Okura

Amsterdam haar jaardag met als onder-

werp: het functioneren van de Neder

landse geldmarkt. De pre-adviseurs
voor de NIBE-jaardag zijn: Drs. H. Th.
M. Bevers, Ministerie van Financiën,

over: ,,de structuur van de geldmarkt en
de invloed van de Schatkist op de geld-

markt”; Drs. P. C. Timmerman, De
Nederlandsche Bank NV, over: ,,het

interventiebeleid van de Nederlandsche
Bank in de geldmarkt”; J. Ch. Estourgie,

Nederlandse Credietbank NV, over:

,,de betekenis van de euromarkt voor de
Nederlandse geldmarkt”. De co-referen-
ten zijn in volgorde van de hierboven

genoemde onderwerpen: Prof. Dr. C. J.

Rijnvos, Erasmus Universiteit Rotter-
dam; Mr. 0. Vogelenzang, Amsterdam-

Rotterdam Bank NV; T. van Dort, Bank

Morgan Labouchère NV. De jaardag en

de forumdiscussie zullen onder leiding
staan van Dr. A. Batenburg, Algemene
Bank Nederland NV.

Aanvang: 9.30 uur. Inlichtingen en
pre-advies
2t
f. 0: NIBE, Herengracht
136, Amsterdam, tel.: (020) 25 34 24.

MINISTERIE VAN DEFENSIE

De Raad van Gouverneur en Assessoren van de Koninklijke Militaire Academie te Breda maakt bekenci
dat bij de AFDELING ADMINISTRATIEVE EN ECONOMISCHE STUDIE per 1 september 1977 een vacature
bestaat voor

GEWOON HOOGLERAAR c.q. LECTOR in de

BEDRIJFSECONOMIE (mni.Ivri.)

De te benoemen functionaris zal belast worden met het organiseren van en het geven van onderwijs in
de verschillende fasen van de studie; met name voor (adspirant-)officieren die te zijner tijd te werk zullen
worden gesteld binnen het functiegebied Financiën en Economie.
Voor een aantal van deze officieren vormt dit onderwijs de basis voor een latere voltooiing van de studie
tot registeraccountant.

De te benoemen functionaris zal tevens worden belast met het doen van wetenschappelijk onderzoek.
Hij/zij zal nauw moeten samenwerken met medewerkers, uit eigen en andere disciplines, waarbij in het
bijzonder gedacht moet worden aan projecten op het terrein van (militair) management.

De te benoemen functionaris zal in staat en bereid moeten ziin bijdragen te leveren aan het bestuur van
de Koninklijke Militaire Academie in het algemeen en aan de Afdeling Administratieve en Economische
Studie in het bijzonder, een en ander binnen het raam van de huidige en de in ontwikkeling zijnde struc-
turen.

Voor de vervulling van de vacature wordt in de eerste plaats gedacht aan een wetenschappelijk gevormd
bedrijfseconoom – danwel een registeraccountant – met onderwijs- en/of onderzoekervaring en bij
voorkeur ook met bestuurlijke ervaring. Daarenboven dienen kandidaten te beschikken over een gedegen
kennis van en ervaring op één of meerdere van de hierna vermelde vakgebieden, te weten algemene en
interne organisatie, administratieve organisatie; administratieve controle en administratieve automatise-
ring. Kennis van de filosofie en de inhoud van de accountantsstudie en van de daaruit voortvloeiende
opleidingseisen wordt noodzakelijk geacht.

De mogelijkheid bestaat dat de te benoemen functionaris voor een beperkt gedeelte van de werktijd in
‘kontakt blijft met de praktijk binnen zijn vakgebied.

Zij die nadere inlichtingen over de vacature wensen te ontvangen kunnen zich wenden tot de Voorzitter
van de benoemingscommissie, Lector J. C. Hoogheid, R.A. (telefoon 076-655786.)

Aan hen die voor deze functie in aanmerking wensen te komen, alsmede aan degenen die op mogelijke
kandidaten de aandacht willen vestigen, wordt verzocht zich zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen
één maand na het verschijnen van deze advertentie schriftelijk te wenden tot de Voorzitter van de benoe-
mingscommissie, per adres Kasteelplein 10, Breda.

Sollicitaties en aanbevelingen zullen vertrouwelijk worden behandeld. Medezending van curriculum vitae
en een lijst van publicaties wordt op hoge prijs gesteld.

ESB30-3-1977

321

0
de rijksoverheid vraagt

COflOOfl1 (mnh/vrl.)
voc. r. 7-073910936

voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Directie Begrotingszaken, Afdeling Begrotingsvoorbereiding

De afdeling is belast met het algemene begrotingsbeleid van het Rijk, waarbij vraag-
stukken van macro-economische en comptabel-juridische aard mede aan de orde komen. l.h.b. de voorbereiding van de Rijksbegroting en het begrotingsbeleid voor de middel-
lange termijn, opstellen van de miljoenennota, rapporteren over de uitvoering van de
Rijksbegroting en de zorg voor de budgettaire comptabele voorschriften.
Vereist: doctoraal examen economie; kennis van de algemene (macro-)economische
problematiek; ervaring op het gebied van de overheidsfinanciën en redactionele
ervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5217,- per maand.

stafmedewerkers
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7-080410936

voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. het Stafbureau Centrale Afdeling Financiële Zaken

Taak: voorbereiden en opstellen van prestatiebegrotingen, waarin een beeld wordt gegeven van de productie en de daarmee verbonden bedrijfseconomische kosten. Deze prestatiebegrotingen gelden als toelichting op de autorisatiebegroting. Bewaken en
toetsen van een op te stellen systeem van prestatiebegrotingen; doen van aanbevelingen
voor het bevorderen van de doelmatigheid bij de uitvoering van dit beleid.

Vereist: doctoraal examen economie, bedrijfseconomische richting. Ervaring bij de
overheid.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5217,- per maand.

econometrist / econoom
(mnl./vri)
vac. nr
. 7.069110936

voor het Ministerie van Financien
t.b.v. de Directie Binnenlands Geldwezen, Afdeling Nationale Monetaire Zaken

Taak: de beleidsmedewerk(st)er zal werkzaam zijn bij het in oprichting zijnde bureau
Financiële Analyse en Planning dat om. tot taak heeft het verrichten van prognoses
t.b.v
:
het monetaire en kapitaalmarktbeleid, het doen van kwantitatieve analyses m.b.t.
de financiële sector, en het analyseren van relaties tussen de monetaire en de reële
sector. Hij/zij zal worden ingeschakeld bij het kwantitatief onderzoek. Hierbij zijn
computerfaciliteiten voorhanden.

Vereist: doctoraal examen econometrie of kwantitatief ingesteld econoom, met aantoon-
bare belangstelling voor monetaire economie.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand.
econoom/jurist
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7-069210936

voor het Ministerie van Financien
t.b.v. de Directie Binnenlands Geldwezen, Bureau Beurs- en Effectenwezen

Taak: behandelen van institutionele en ordeningsvraagstukken m.b.t. financiële deel-
markten en het kapitaalverkeer, alsmede internationaal overleg hierover
;
nationale en
internationale aangelegenheden betreffende de Beurswet en het effectenwezen.

Vereist: doctoraal examen economie/rechten.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand.

322

Auteur