Ga direct naar de content

De negatieve kringloop in de Duitse economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 28 1998

De negatieve kringloop in de Duitse economie
Aute ur(s ):
Paridon, C.W.A.M. van (auteur)
Bijzonder hoogleraar Duitse economie en Nederlands-Duitse economische b etrekkingen aan de Vrije Universiteit en stafmedewerker b ij de WRR.
(auteur)
Dit artikel is geb aseerd op hoofdstuk 3 uit CPB, Challenging Neighb ours, Springer, Berlijn, 1997.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4137, pagina 92, 30 januari 1998 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
conjunctuur, duitsland

Terwijl de werkgelegenheid in Nederland flink toenam, daalde die in Duitsland. Een negatie- ve spiraal van uitstoot van minder
productieve arbeid en stijging van de uitgaven voor sociale zekerheid lijkt hiervoor de verklaring.
Terwijl in Nederland de groei aanhoudt en de werkloosheid daalt, neemt in Duitsland de werkloosheid nog altijd toe. Denken we nu ten
onrechte dat het hier goed gaat, denken de Duitsers ten onrechte dat het bij hen slecht gaat, hoe staan beide economieën er nu voor?
Dit artikel poogt een antwoord op die vragen te geven, met name waar het de arbeidsmarkt betreft.
Economische ontwikkeling vanaf 1950
Zoals nagenoeg alle andere landen, hebben ook Duitsland en Nederland sinds 1950 een periode van ongekende economische
ontwikkeling achter de rug, waarin een aantal fasen te onderscheiden zijn, namelijk die van wederopbouw (tot aan 1960), die van uitbouw
(van 1960 tot 1973), die van afbouw (van 1973 tot 1983) en die van consolidatie (vanaf 1983 tot nu). figuur 1a en figuur 1b geven de
groeicijfers voor deze vier fasen voor beide landen.

Figuur 1a. Gemiddelde jaarlijkse groei van het bnp

Figuur 1b. Gemiddelde jaarlijkse groei van het bnp per capita
Een aantal zaken springen in het oog. Afgezien van de fase van wederopbouw komen de bnp-groeicijfers voor beide vrij nauw overeen.
Dat geldt in minder sterke mate voor het bnp per capita, waar Nederland vanwege een hogere bevolkingsgroei en afnemende
arbeidsparticipatie lager uitkwam. Na 1973 (de twee oliecrises) is er een duidelijke trendbreuk te zien. Vanaf 1983 is er sprake van een
voorzichtig herstel.
Het economisch herstel in West-Europa wordt in niet onbelangrijke mate bepaald door het proces van catching-up ten opzichte van de
Verenigde Staten, zoals valt af te lezen in tabel 1. Dat gold vooral de jaren voor 1973. Toen slaagden de West-Europese landen, en zeker
ook Duitsland en Nederland, erin om een fors deel van de achterstand, afgemeten aan het bnp per capita dan wel het
productiviteitsniveau, ten opzichte van de Verenigde Staten in te lopen. Sindsdien is er sprake van een stabilisatie van de onderlinge
verhoudingen. Tevens blijkt dat het productiviteitsniveau van de Nederlandse economie ten opzichte van de meeste andere landen
opmerkelijk hoog was en nog steeds is, ondanks de lichte teruggang in de laatste tien jaar. Dat geldt voor de industrie, maar ook voor de
hele economie. Op de samenhang met de lage arbeidsparticipatie wordt straks teruggekomen.

Tabel 1. Productiviteitsniveaus per gewerkt uur in een aantal OESO-landen,
Verenigde Staten = 100
Industrie
1960
1973
VS
Duitsland
Nederland
VK
Zweden
Italië

100
56
51
45

100
76
88
54
50
19

1985
100
87
108
60

80
49

1995
100
81
96
69

88
69

Gehele economie
1994
100
89
109
80

90
72

74
66

Bron: D. Pilat, Labour productivity levels in OECD countries: Estimates for manufacturing and selected service sectors, OECD
economics department, working paper nr. 169, 1996.

Met uitzondering van het productiviteitsniveau laten deze globale cijfers geen duidelijk onderscheid zien tussen Duitsland en Nederland,
ook niet voor de laatste periode. Echter, wordt de laatste periode uitgesplitst, dan blijkt in de periode 1983-1990 de WestDuitse economie
iets meer te groeien dan de Nederlandse (3,1 tegenover 3,0 procent). Na 1990 zijn de rollen omgedraaid, met nu voor Nederland iets
hogere groeicijfers dan voor Duitsland (2,6 tegenover 2,1 procent) 1. De verschillen zijn geprononceerder bij het bnp per capita, namelijk
2,0 procent groei voor Nederland tegenover 0,9 procent voor Duitsland. De conclusie moet luiden dat de groeiprestaties van Duitsland
en Nederland elkaar vanaf 1960 niet zo veel ontlopen hebben.
Over werkgelegenheid en werkloosheid
De achterblijvende groeiprestaties van Duitsland na 1990 zijn natuurlijk voor een belangrijk deel veroorzaakt door de formidabele opgave
van de hereniging van Duitsland. Die inspanning heeft zijn sporen nagelaten op de overheidsbegroting, de lopende rekening en op veel
andere indicatoren, maar in dit artikel wordt vooral naar de arbeidsmarkt gekeken.
Juist op dit terrein hebben Duitsland en Nederland de afgelopen jaren hun onderlinge positie sterk zien veranderen. Duitsland had in de
na-oorlogse jaren een beduidend hogere arbeidsparticipatie, in personen en arbeidsjaren, en ook een lagere werkloosheid. Het verschil
was vooral terug te voeren op de veel hogere arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland.
Toen in de jaren zeventig de participatie van vrouwen in Nederland toenam, betrad tegelijkertijd de geboortegolf de arbeidsmarkt. Voor
veel mensen was er geen baan beschikbaar. Het gevolg was een dalende arbeidsparticipatie en een stijgende werkloosheid. In Duitsland
daalde de arbeidsparticipatie weliswaar toen ook, maar veel minder.
Sinds 1984 is Nederland er in geslaagd deze ontwikkeling te keren, zie figuur 2. Deels kwam dat door een afnemende bevolkingsgroei,
nog belangrijker was de sterke stijging in de werkgelegenheid. Ook Duitsland herstelde zich in die periode enigszins, maar na 1991 laat
Duitsland een zeer sterke daling van de werkgelegenheid en daarmee ook van de arbeidsparticipatie zien. De arbeidsdeelname in
personen is in Duitsland en Nederland nu nagenoeg vergelijkbaar 2.

Figuur 2. Arbeidsparticipatie in personen
De gevolgen van deze contraire ontwikkeling zijn ook goed zichtbaar in de werkloosheid. Terwijl Duitsland tot voor kort altijd beter uit de
bus kwam, is de werkloosheidssituatie daar nu slechter (figuur 3). Dat wordt niet alleen veroorzaakt door de hereniging. De officiële
werkloosheid is in de nieuwe deelstaten dramatisch hoog (momenteel 18%), maar ook in West-Duitsland bedraagt de werkloosheid nu
10%. De Nederlandse werkloosheid is juist sterk afgenomen, tot nu ongeveer 6%.

Figuur 3. Werkloosheid
Alhoewel dit cijfer in internationaal perspectief opmerkelijk laag is, mag dit geen reden zijn voor al te groot enthousiasme. Rekening
houdend met allerlei vormen van verborgen werkloosheid kwam de OESO voor 1995 uit op 27% 3. Een overeenkomstige berekening voor
Duitsland voor 1996 komt uit op een percentage van 22 4.
Maar het voornaamste verschil tussen Duitsland en Nederland zit hem momenteel niet in de niveaus, maar in de ontwikkeling over de tijd.
Ongeacht welke maatstaf gebruikt wordt, blijkt dat Nederland sinds 1984 nagenoeg ononderbroken een toename van de werkgelegenheid
en van de arbeidsparticipatie heeft weten te realiseren, terwijl Duitsland sinds 1991 juist een scherpe daling heeft moeten ondergaan. Hoe
heeft dat kunnen gebeuren?
Duidelijk is dat de lonen in Duitsland in vergelijking met Nederland sterker gestegen zijn. Ondanks de ook in de jaren tachtig al sterk
toegenomen werkloosheid, was er lange tijd weinig animo voor loonmatiging 5. Meer energie werd gestoken in algemene
arbeidstijdverkorting. Toen vanaf 1990 de binnenlandse vraag vanwege de hereniging sterk toenam, betekende dat nog een extra impuls
tot loonsverhoging. Pas met de recessie van 1992 is de loonontwikkeling gematigder geworden. Een andere verklaring van de sterk
oplopende werkloosheid kan gevonden worden in de omvangrijke toestroom van mensen, waarmee Duitsland de afgelopen jaren te
maken heeft gehad. Niet zelden ging het om mensen die onvoldoende geschoold waren om soepel door de arbeidsmarkt te kunnen
worden opgenomen. Maar de voornaamste oorzaak voor de slechte arbeidsmarktontwikkeling moet toch bij de hereniging gezocht
worden.
De negatieve kringloop
De recente moeizame economische ontwikkeling van Duitsland – weliswaar nu weer een aantrekken van de groei, vergezeld door een
scherpe stijging van de productiviteit, maar geen toename van de totale werkgelegenheid en geen daling van de werkloosheid – vertoont
duidelijke parallellen met een proces dat Nederland in de jaren zeventig heeft doorgemaakt. Dat staat bekend als de zogenaamde
negatieve kringloop. Kortweg komt die kringloop er op neer dat ondernemingen om concurrerend te blijven kiezen voor een geforceerde
productiviteitsverbetering door het vertrek van minder productieve werknemers. Ondernemingen durven andere oplossingen – overstap
naar andere producten, laat staan naar nieuwe technologieën – niet aan. Door mensen uit de arbeidsmarkt te stoten, neemt echter het
beroep op de sociale zekerheid toe, en zo de premies en daarmee de loonkosten. Om de stijging van die premies tegen te gaan, zijn
ondernemingen genoopt hun productiviteit nog verder te verhogen. Ook in de andere sectoren nemen de loonkosten toe, waardoor ook
daar arbeidsplaatsen moeten verdwijnen dan wel minder arbeidsplaatsen ontstaan.
In Nederland hebben de uitbouw van het stelsel van sociale zekerheid, de daarbij betoonde generositeit in uitkeringshoogte en voorwaarden, de zich wijzigende arbeidsparticipatiepatronen van mannen en vrouwen, en de wijze waarop de aardgasbaten benut zijn er
toe bijgedragen dat met de eerste oliecrisis ondernemingen geen andere uitweg meer zagen dan de hiervoor beschreven vlucht vooruit.
Op dat moment was onze nu zo bejubelde overlegeconomie niet in staat die patstelling te doorbreken. Het gevolg was een geforceerde
de-industrialisatie, ook wel bekend geworden als de ‘Dutch disease’. In de diensten onstonden onvoldoende nieuwe banen, en dus steeg
de werkloosheid dramatisch.
In Duitsland lijkt zich nu hetzelfde te voltrekken. Sinds 1985 heeft Nederland zowel bij de industrie als bij de diensten een veel gunstiger
werkgelegenheidsontwikkeling laten zien. Met 1985 is 100, kwam de werkgelegenheid in de Nederlandse industrie in 1994 op 104 en in de

Nederlandse diensten zelfs op 130. In Duitsland daalde de werkgelegenheid in de industrie naar 94 en kwam die bij de diensten uit op 120.
Vooral na 1991 vertoonde de werkgelegenheid in de Duitse industrie een scherpe daling. De toename van de werkgelegenheid in de
diensten was onvoldoende om de totale werkgelegenheid op peil te houden. Al met al nam het totale aantal banen in heel Duitsland
sinds 1991 met ongeveer vier miljoen af, in West-Duitsland met bijna twee miljoen.
De negatieve kringloop lijkt in gang gezet door de Duitse hereniging. Een aanzienlijk deel van de kosten van die hereniging kwam ten
laste van sociale zekerheidsfondsen, met andere woorden van de premiebetalers 6. Het waren vooral de ondernemingen in de oude
deelstaten die deze extra kosten moesten betalen. Om hierbij nog rendabel te kunnen opereren, waren ondernemingen gedwongen om
snel maatregelen te nemen. Die werden gevonden in het scherp opvoeren van de productiviteit. De gevolgen laten zich raden. tabel 2
laat de verschillen voor en na 1991 duidelijk uitkomen. De productiviteitsgroei is beduidend toegenomen, evenals de verandering in de
premies voor sociale zekerheid en de totale belasting- en premiedruk, terwijl de verandering in de arbeidsparticipatie en de
werkgelegenheid juist negatief werd.

Tabel 2. Ontwikkeling kengetallen voor de Duitse economie, gemiddelde jaarlijkse veranderingen
1981-1990
Productiviteit industrie
Premiedruk sociale zekerheid
Belasting- en premiedruk
Arbeidsparticipatie
Werkgelegenheid

1.7
0.0
-0.4
-0.2
0.6

1992-1997
2.7
1.8
0.2
-1.3
-1.1

Bron: Eigen berekeningen o.b.v. OESO, Economic Outlook, nr 61, Parijs, 1997

Het is natuurlijk wrang te moeten constateren, zoals het DIW doet 7, dat een niet onbelangrijk deel van de kosten van de hereniging op
die wijze niet alleen afgewenteld zijn op de werknemers, en niet op zelfstandigen of andere inkomens, maar dat op grond hiervan
vervolgens de regelingen zelf ter discussie zijn gesteld. Tot de hereniging leek het systeem robuust genoeg. Met de hereniging lijkt dat
echter niet meer het geval te zijn. Tegelijkertijd moet echter ook duidelijk zijn dat andere oplossingen – bijvoorbeeld verdere
belastingverhogingen – tot een vergelijkbaar resultaat zouden hebben geleid. De keuze voor een hereniging van beide Duitslanden onder
de afgesproken voorwaarden leidde onherroepelijk tot hoge kosten. Het miskennen van die boodschap heeft sterk tot deze ontwikkeling
bijgedragen.
De onvermijdelijke correctie zal niet gemakkelijk zijn. Nederland heeft laten zien hoeveel tijd er overheen ging voordat de problemen
algemeen erkend werden, vervolgens hoe moeilijk het was om pijnlijke ingrepen te realiseren om die kringloop te doorbreken en daarna
hoeveel tijd er over heen ging voordat de keer ten goede zichtbaar werd. Als de hier gepresenteerde analyse klopt, zal men zich ook in
Duitsland op een moeizaam en langdurig aanpassingsproces moeten instellen. In dat perspectief is de slechte Stimmung in Duitsland
goed verklaarbaar.

Challenging Neighbours
Eind vorig jaar publiceerde het Centraal Planbureau een vergelijkende studie over Duitse en Nederlandse economische
instituties: Challenging neighbours, rethinking German and Dutch economic institutions (Springer, 1997).
Met dit project, qua aard nieuw voor het CPB, was in 1993 een begin gemaakt. Ter gelegenheid van de afronding vond op 10
en 11 september 1997 in Düsseldorf een conferentie plaats, waar verschillende wetenschappers en politici reageerden op
‘Challenging neighbours’.
Dit nummer van ESB brengt een aantal van deze bijdragen bijeen. In aanvulling daarop presenteert het CPB enkele ‘afruilen’
die de economische verschillen tussen Nederland en Duitsland typeren. Aan het slot van dit nummer wordt de recente
ontwikkeling van de Nederlandse en Duitse economie in kaart gebracht.
H.A. Keuzenkamp, Het groenste gras
B. van Ark, Duitsland moet het in de breedte zoeken
G.J. Wijers, Vernieuwing door vergelijking
D. Soskice, De uitdaging: Duitse technologie, Nederlandse lonen
A.L. Bovenberg, Reactie: Loonmatiging en institutionele vernieuwing loont ook voor Duitsland
K.H. Paqué, Het Duitse model raakt uit de tijd
E.E.C. van Damme, Marktwerking en deregulering: Duitse lessen?
G.M.M. Gelauff en C. den Broeder, Afruil

» Beleid: mèt of zonder sociale partners
» Arbeidsmarkt: interne of externe flexibiliteit
» Loonvorming: centralisatie versus autonomie
» Leren op school versus leren op het werk

1 Deze laatste gegevens hebben betrekking op het herenigde Duitsland. Alle eerdere gegevens hadden betrekking op de vroegere
Bondsrepubliek. Zie A. Maddison, The nature and functioning of European capitalism: a historical and comparative perspective,
afscheidscollege, Groningen, 1 oktober 1997.
2 Omgerekend in arbeidsjaren neemt het verschil tussen beide landen ook af, maar hier heeft Nederland nog altijd een grote achterstand
op Duitsland. Dat hangt nauw samen met het veel hogere aandeel van deeltijdarbeid in Nederland.
3 Zie OESO, The Netherlands, Economic Surveys 1995-1996, Parijs, 1995.
4 Zie G. Schmid, The Dutch employment miracle? A comparison of employment systems in the Netherlands and Germany, Berlin, WZB
research paper FS I 97-202, 1997.
5 Zie in dat verband box 3.1 in Challenging neighbours, blz. 82.
6 Tussen 1991 en 1997 steeg het brutoloon per werkende met 34%, de netto lonen met maar 22%. De wig nam scherp toe. Zie IWD, jg. 23,
nr. 44, blz. 2.
7 Zie DIW, Vereinigungsfolgen belasten Sozialversicherung, Wochenbericht DIW, 1997, nr. 40, blz. 725-729.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur