Ga direct naar de content

De meetlatcultuur

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 28 1999

De meetlatcultuur
Aute ur(s ):
Gunning, J.W. (auteur)
Hoogleraar ontwikkelingseconomie aan de Vrije Universiteit.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4203, pagina 343, 7 mei 1999 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening

Wie in twee landen werkt, krijgt oog voor verschillen. Sinds ik op en neer pendel tussen Amsterdam en Oxford valt het me op dat er in
Engeland een andere cultuur is wat betreft het meten en belonen van onderzoeksprestaties. In Nederland werd dat onderwerp zo’n
kleine twintig jaar geleden uit de taboe-sfeer gehaald. Er werd geregistreerd wat de economen zoal publiceerden en er begonnen
allerlei concurrerende hitlijsten te verschijnen. Wie wat gepubliceerd had, bleek een geliefd onderwerp voor borrelpraat, maar er was
ook een serieuze kant: de verdeling van onderzoekstijd binnen faculteiten werd gekoppeld aan de prestaties van individuele
onderzoekers. Er ontstond een gezonde concurrentie en de productiviteit steeg flink.
Inmiddels lijkt de slinger ver te zijn doorgeslagen. Er wordt verbazend veel energie gestoken in het tellen van artikelen, van citaties en
zelfs van het aantal gepubliceerde bladzijden. De kwantificering heeft zo’n grote vlucht genomen dat er in Leiden zelfs iemand hoogleraar
in de puntentellerij is, iets wat mijn Engelse collega’s volstrekt niet willen geloven. Ze kijken ook ongelovig als ik vertel dat serieuze
Nederlandse geleerden hun oordeel over de waarde van een publicatie laten afhangen van de lengte van het stuk, alsof een artikel van
twintig bladzijden in de aer equivalent is aan twee stukken van tien bladzijden. Dit is misschien alleen nog maar ridicuul. De
meetobsessie begint echter zorgwekkend te worden als iemand je precies kan vertellen in welke tijdschriften iemand anders heeft
gepubliceerd en ook welke invloedsfactoren daar bijhoren, maar blijkt geen van die artikelen te hebben gelezen. Vinden we het medium
belangrijker dan de inhoud? Voelen we ons zo onzeker dat we het liefst volledig afgaan op het oordeel van de tijdschriftredacties?
Er is nog iets vreemds aan de hand: veel Nederlandse economen willen dat alle publicaties meetellen. Zo kun je (bijvoorbeeld in het
systeem van de ‘top-40’) met kwantiteit gebrek aan kwaliteit compenseren: als je nooit de top haalt, maar wel heel veel in
tweederangstijdschriften publiceert, kun je ‘topeconoom’ worden. Bij de VU verdient iemand onderzoeksformatie uitsluitend met zijn vijf
beste publicaties. Dat systeem geeft onderzoekers een prikkel om zo hoog mogelijk te mikken en ontmoedigt veelschrijverij. Zo hoort het
natuurlijk.
Hoe gaat het in Engeland? Bij landelijke beoordelingen levert elke faculteit van al zijn medewerkers de vier ‘beste’ publicaties in. Die
worden bekeken door een commissie van zwaargewichten, die moet vaststellen of die publicaties internationaal toonaangevend zijn. Er
bestaat geen lijst waarin wordt aangegeven hoe verschillende tijdschriften worden gewaardeerd; alleen het oordeel van de commissie
telt. Iemand met vier publicaties in bijvoorbeeld Econometrica, de American Economic Review of de Journal of Political Economy,
krijgt waarschijnlijk zondermeer het etiket excellent, maar verder wordt er inhoudelijk gekeken. De laatste commissie was niet te beroerd
om naar ongepubliceerd materiaal te kijken: ook een ‘discussion paper’ kon als excellent tellen. Deze exercitie leidde tot een indeling van
faculteiten in categorieën, met aan de top, in de ‘5* ‘ categorie, slechts drie faculteiten: London School of Economics, Oxford en
University College London. Zo’n klassering levert heel veel geld op, een opvallend verschil met Nederland. De faculteiten worden
bovendien betaald voor elke onderzoeker die individueel als internationaal excellent wordt gekwalificeerd. Dat levert een betaling van £
25.000 per persoon per jaar op, waarmee een groot deel van het salaris van een goede onderzoeker wordt terugverdiend. (Een universitair
hoofddocent verdient ongeveer £ 35.000).
Twee verschillen vallen op. Ten eerste moeten de Engelsen (evenals trouwens de Amerikanen) niks hebben van ons soort tellerij.
Natuurlijk: of iemand tot de grote tijdschriften weet door te dringen, wordt belangrijk gevonden. Maar de Engelsen zijn veel te lui voor de
verfijnde systemen van onze meetlatcultuur. Ook veel te verstandig: ze weten dat als je iemands beste publicaties al hebt bekeken, je niet
veel wijzer zult worden door ook de rest van zijn werk te beoordelen.
Ten tweede: in Nederland heeft een faculteit wel een prikkel om goede onderzoekers aan te trekken, maar die prikkel is zwak terwijl in
Engeland een faculteit fors kan verdienen als de staf onderzoek op hoog niveau doet. Zo’n budgettaire prikkel is goed, maar de Engelsen
geven die prikkel niet op het juiste niveau. Faculteiten zijn heterogeen: erg goed op het ene terrein, wat minder op een ander vakgebied.
De koppeling zou daarom op het niveau van de onderzoeksgroep moeten liggen. In Nederland zijn we er al aan gewend om bij nationale
beoordelingen niet faculteiten te vergelijken, maar onderzoeksgroepen. Die beoordeling heeft tot nu toe weinig gevolgen gehad voor de
verdeling van onderzoeksformatie tussen, in plaats van binnen, de faculteiten. Het zou goed zijn om van Engeland de koppeling tussen
budgetten en onderzoeksprestaties over te nemen, maar dan op het niveau van onderzoeksgroepen.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (

www.economie.nl )

Auteur