Ga direct naar de content

De kosten van het selectieve gasafzetbeleid voor de Industrie in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 19 1985

Schaarse energie
De kosten van het selectieve gasafzetbeleid voor de Industrie in
Nederland
PROF. DR. W.T.M. MOLLE – DRS. G.R. OTTEN
In de afgelopen decennia is het aandeel van de verschillende energiedragers (kolen, olie, gas en
overige) in het totale energieverbruik aan sterke veranderingen onderhevig geweest. Als belangrijkste
factor achter deze verschuivingen zijn de opgetreden veranderingen in prijs- en aanbodverhoudingen
aan te merken die zich in die periode hebben voorgedaan. Daarnaast is sinds 1973 in de meeste
Westeuropese landen een beleid gevoerd om de afhankelijkheid van olie uit OPEC-landen te
verminderen en zuinig om te springen met binnenlandse energievoorraden. In dat kader is b.v. in
Nederland een selectief afzetbeleid voor aardgas gevoerd, waarbij aan de Industrie alleen aardgas
beschikbaar werd gesteld voor hoogwaardige toepassingen en niet of slechts in beperkte mate voor
b.v. elektriciteitsopwekking of ondervuring van ketels. Dit beleid bracht voor de desbetreffende
bedrijven aanzienlijke kosten met zich. In dit artikel worden de kosten van het selectieve
gasafzetbeleid becijferd. In vergelijking met een situatie waarin geen afzetbeperkingen hadden
gegolden, was de Industrie in de periode 1974-1982 ruim f. 200 mln. extra aan stookkosten kwijt.

Inleiding
Energie is van vitaal belang voor de moderne volkshuishouding. Dit wordt geillustreerd door de grote verstoringen van de
wereldeconomie als gevolg van de drastische wijzigingen in de
prijs van energie in 1973 en 1979. De effecten van veranderingen
in de schaarste en prijzen van energiedragers gelden niet alleen
voor de economie als geheel. Voor afzonderlijke marktsegmenten kunnen deze effecten zich nog sterker voordoen.
In dit artikel willen wij ingaan op enkele aspecten van prijs en
schaarste op de energiemarkt, daaronder ook begrepen kunstmatige schaarste. Er zijn namelijk politieke keuzes gemaakt die
het marktproces op elk onderdeel bei’nvloeden. In het vervolg zal
het vraagstuk van de gerechtvaardigdheid van zulke politieke
keuzes vanuit economisch gezichtspunt centraal staan. Omdat
het onmogelijk is het gehele vlak van de energiemarkt te omvatten, zullen wij ons daarbij concentreren op de markt van gas
voor industrieel gebruik in Nederland. Andere, vergelijkbare gevallen in de energiemarkt kunnen echter zonder veel moeite worden gevonden.
Deze discussie zal echter in een wijder verband worden geplaatst door in het eerste gedeelte van dit artikel enige kenschetsen te geven van de ontwikkeling op Europees niveau van relatieve wijzigingen en substitutieverhoudingen tussen energiedragers
en de structuur van de gasmarkt. In het tweede gedeelte volgt
dan de toespitsing op het concrete geval dat door uitschakeling
van het marktmechanisme, de beschikbaarheid van gas voor industriele verbruikers in Nederland is beperkt. Gepoogd wordt te
komen tot een kwantificering van de economische nadelen die
aan zo’n beleid vastzitten.
Gas en andere energiedragers in West-Europa
Het verbruik van energie in West-Europa is over de laatste decennia praktisch voortdurend gestegen. Daarbij is overigens een
belangrijke verschuiving tussen energiedragers opgetreden.
Technisch gezien is zo’n substitutie in veel gevallen mogelijk.
Gas b.v. zou in.zo’n 60% van het verbruik vrij direct kunnen
worden ingezet, hoewel het nu maar zo’n 15% van de markt
heeft. Gas kan concurreren met stookolie voor elektriciteitsopwekking en industriele en huishoudelijke warmteopwekking. De
enige sector waar het (nog) zelden wordt gebruikt is transport.
626

Tabel 1. Aandeel (in %) van elkeprimaire energiebron in het totale energieverbruik in West-Europa (Mtoe) a)
Jaar

Kolen

Olie

1929
1937

95
90
83
22
23
23

Overig

Totaal

I

2

100
100

380
388

10
14
15

3
8
11
15

100
100
100
100

420
1.160
1.250
1.142

4

1950
1973

Gas

1979
1983

8
14
60
52
47

Mtoe

Bron: OECD, Energy Statistics, Energy Balances, Oil Statistics, diverse jaren.
a) OECD-landen in West-Europa uitgezonderd Turkije.

In de ontwikkeling van het energieverbruik (label 1) zijn, afgezien van de vooroorlogse jaren, drie perioden te ontdekken. Ten
eerste de periode 1950— 1973, die wordt gekenmerkt door stabiele economische groei. In deze periode, waarin de energieprijzen ree’el daalden, bestond er een praktisch constante verhouding tussen de groei van het energieverbruik en de groei van het
bruto nationaal produkt (elasticiteit ± 1). In deze periode zien
wij de aandelen van de diverse energiedragers langzaam verschuiven. Waar voor de oorlog energie praktisch synoniem was
met kolen, veranderde dit na de oorlog in snel tempo. Het aandeel van kolen daalde tot ± 22%, dat van olie Hep op tot ±
60%, terwijl ook de aandelen van gas en overig (primair elektriciteit waaronder kernenergie (+ 2,2% in 1975)) snel toenamen.
De substitutie tussen kolen en olie hoeft niet te verwonderen
als we zien dat de relatieve prijzen van beide van 1927 tot 1973
voortdurend uiteenliepen. Kolen werden, met name onder invloed van hoge arbeidskosten in produktie en transport, steeds
duurder, terwijl voor olie de verbruikersprijs kon dalen als gevolg van o.a. kapitaalintensieve en steeds grootschaliger voortbrenging, vervoer en verwerking 1).
Het jaar 1973 luidt een nieuwe periode in. In dat jaar steeg de
olieprijs tot het viervoudige. Bovendien ontstond er onzekerheid
over de continui’teit van de voorziening met olie als gevolg van
het embargo dat sommige olie-exporteurs oplegden aan de ex1) Eurostat, speciaal nr. 1/74 van Energie Statistiek.

port naar bepaalde verbruikerslanden. De gestegen olieprijzen
olie) en anderzijds tot een lagere groei van het energieverbruik

vast dat er recent in sommige lidstaten weer een ommekeer is van
deze tendens. In Nederland wordt b.v. weer meer gas aan centrales geleverd om stookolie te vervangen, in afwachting van de om-

door besparingsmaatregelen en lagere economische groei 2).

schakeling op kolen.

1979 is het jaar van de tweede energiecrisis en daarmee het begin van de derde periode. Er is andermaal praktisch een verviervoudiging van de olieprijs, leidend tot een forse daling van het
energieverbruik (met 8,6% tussen 1979 en 1983) en een verdere

Wat de Industrie betreft doet zich in de periode 1960- 1973
zowel absoluut als relatief een snelle stijging van het gasverbruik

leidden enerzijds tot substitutie van energiedragers (weg van

substitutie van olie door andere energiedragers. Dit komt met

voor, die afzwakt in de periode 1973 – 1979. Na 1979 daalt het

gasverbruik van de industrie absoluut in zeer sterke mate, een
daling die overigens minder sterk is dan het totale energieverbruik van de industrie (- 18%). Deze daling is vooral veroor-

name ten gunste van gas en overig, waaronder vooral kernenergie (7,4% aandeel in 1983). De stijging van het aandeel van gas is
vooral te danken aan het gemak waarmee gas in vele installaties
kan worden aangewend en aan het toenemende aanbod uit pro-

zaakt door de terugval van de activiteiten van de grote energiegebruikers als ijzer en staal (- 26%) en de petrochemische industrie (- 28%). Het gebruik van aardgas als grondstof voor de

duktie in het gebied zelf. Hoewel er voor gas grote investeringen

petrochemische industrie (vooral voor methanol- en ammoniak-

nodig zijn, ook in het distributiesysteem, zijn deze relatief min-

produktie, zelf weer basis voor kunstmest) is in die periode in

der belangrijk bij een zekere omvang van het totale verbruik.

West-Europa praktisch met de helft teruggelopen. Voor de

Deze vermindering van de afhankelijkheid van olie en de grotere

overige industrie is de inzet van aardgas per saldo overigens relatief toegenomen. Dit Europese patroon geldt in grote lijnen ook

nadruk op kolen, gas, kernenergie en alternatieve energie is
overigens in lijn met en gedeeltelijk uitvloeisel van de energiepo-

litiek die de lidstaten van de OECD en in het bijzonder de EG
nastreven 3).
De markt van aardgas in West-Europa

voor Nederland. Net als in Europa is het industrieel verbruik van

aardgas in Nederland tussen 1960 en 1973 zeer sterk gestegen;
van 1973 tot 1979 matig (met 17%) en tussen 1979 en 1985 gedaald (met 16%). De penetratiegraad van gas op de industriemarkt is in Nederland vrij hoog (± 45% in 1983).

Nadat wij aldus in zijn algemeenheid de gevoeligheid van de

De huishoudelijke (en handel) vraag naar aardgas is in de periode 1973-1979 het sterkst van alle gestegen. De stijging heeft

energiemarkt voor prijs- en aanbodwijzigingen hebben geschetst

zich ook, zij het meer bescheiden, na 1979 voortgezet. Het is de

zullen we vervolgens kort ingaan op de ontwikkeling van de Eu-

sector waar de marktpenetratie van aardgas het grootste is,

ropese gasmarkt. Daarvoor zijn in label 2 enkele kerngegevens

± 26% van geheel West-Europa in 1983. Voor Nederland is deze
penetratie overigens al veel hoger (± 77% in 1983).

samengebracht.
Aan de aanbodkant zien we een toenemende eigen Europese
produktie, b.v. Lacq in Zuid-Frankrijk, Slochteren enz. in Ne-

Prijs en volumebeleid in Europa

derland, naderhand de Noordzee in het VK wat de EG betreft,
terwijl in overig West-Europa Noorwegen een grote producent

In Europa bestaat (nog) geen volledig gei’ntegreerde markt

is. Vrij recent is de import van aardgas (LNG) op gang gekomen

voor energie. Dit geldt zeker voor wat de prijs van aardgas betreft; er bestaan nl. belangrijke verschillen tussen landen en binnen landen voor diverse verbruikerscategorieen 5). Deze zijn zowel het gevolg van de nationale verschillen in de organisatie van

(vooral uit Noord-Afrika, Algerije en Libie, en Oost-Europa

(Rusland)). Wat de interne handel van West-Europa betreft
dient er op gewezen te worden dat binnen de groep van de 10 EGlanden in 1982 alleen Nederland netto exporteur was. In recente
jaren is de produktieomvang en de exportomvang van Nederlands aardgas nogal flink teruggelopen. Verwacht wordt dat Nederlands rol als exporteur tot het jaar 2000 snel in betekenis zal

afnemen.
Aan de vraagkant 4) blijkt er een nogal verschillende ontwikkeling te zijn geweest al naar gelang de sector van verbruik. Deze
bestaat uit drie grote sectoren: elektriciteit, Industrie en handel/huishouden. De vierde sector, transport, is in dit verband
niet van belang omdat er geen aardgas in gebruikt wordt.
De inzet ten behoeve van elektriciteitsopwekking is in 1983 absoluut gezien op hetzelfde niveau als in 1973. Relatief, d.w.z. ten
opzichte van het totale primaire energieverbruik van centrales, is
deze daling van 12% naar 6% bijzonder fors. Deze daling is met
name opgevangen door stookolie en kolen. Overigens stellen we

Tabel 2. Totale verbruik van aardgas in West-Europa verdeeld

naar verbruikerscategorieen, 1960-1983, in Mtoe
1960
Eigen produktie
Saldo import/export
Totaal gasverbruik
Aandeel gas in totale
energieverbruik (%)
Sectorale verdeling (Mtoe):
– elektriciteit
– Industrie
– huishouden/handel

– overig
Aandelen (%) in sectorale verbruik
in Europa:
– • elektriciteit
– Industrie
– huishouden/handel

1973

1979

1983

_
—
18

116
6
122

161
21
182

148
28
176

2

10

14

15

2
7
9
—

23
54

28

45
—

79

23
62
81
10

de gasproduktie en -distributie, als van nationale verschillen in

belastingheffing, terwijl ten slotte nationale en regionale verschillen bestaan in tariefstelsels. Op dit laatste kan weer onderscheid worden gemaakt in algemeen niveau, in degressie (goedkoper bij grote afname) resp. modulatie (regelmatigheid van afname). In het algemeen zijn de kortingen voor grote afname

minder geworden in de afgelopen jaren. Het verschil in prijs tussen vergelijkbare industriele grootverbruikers kan als gevolg van

de bovenstaande factoren een factor 2 verschillen. Voor kleinverbruikers zijn de prijsverschillen aanmerkelijk hoger.
Bij de opbouw van het prijs- en tariefstelsel van gasbedrijven
staat meestal voorop dat de prijzen zich richten op die van de
warmte-equivalentie van olieprodukten, die immers het grootste

gedeelte van de energiemarkt uitmaken (voornamelijk stookolie). De prijsstelling van aardgas zowel als de beschikbare hoeveelheden worden echter ook door beleidsfactoren bei’nvloed,
die overigens tot zeer verschillend uitkomsten aanleiding kunnen
geven in verschillende landen, zoals blijkt uit het volgende ci-

taat: ,,In practical terms, the bounds on the technical demand
for gas are formed by its price, relative to competing fuels and by
government policies. For example, natural gas used for electrici-

ty generation and industrial heat tends to be discouraged by some governments since such uses are not regarded as consistent
with the premium characteristics of natural gas. In some countries, the effect of government pricing and taxation policies is to
expand the market through, for example, price controls on gas
or higher tax levels on competing fuels. As well, some govern-

69
6

ment policies seek to expand the potential market for natural gas

2) Gemiddelde elasticiteit tussen 1973 en 1979: 0,5.
3) Zie b.v. W.T.M. Molle, Energie in West-Europa. Een schets van 50
2
4
6

12

7

15

17

14

22

6
21
26

jaar produktie, verbruik en beleid, ESB, 18 mei 1983, biz. 438.
4) Zie in dit verband ook EG-Commissie, Communication de la Com-

Bron: OECD/IEA, Natural gas: prospects to 2000, Parijs, 1982; OECD, Energy

mission au Conseil concernant le gaz naturel, Brussel, COM 84/120
final.
5) Zie ter illustratie b.v. Eurostat, Gas prices 1976-1978, Luxemburg en

balances, 1970/1982 en 1982/1983.

idem, 1978-1980 en 1980-1982.

ESB 26-6-1985

627

through supporting R and D efforts directed at facilitating the
use of natural gas as a transportation fuel” 6).
Nederland heeft in dit scala van mogelijkheden duidelijk posi-

tie gekozen en wel voor de eerste optie: een selectief afzetbeleid.
Selectief gasafzetbeleid
In 1974 verscheen als reactie op de eerste energiecrisis van
1973 de Energienota, waarin o.a. aandacht werd geschonken
aan het met betrekking tot het Nederlandse aardgas te voeren beleid. Dit beleid kreeg als inhoud bevordering van een zuinig gasverbruik en voor de Industrie de toepassing van een selectief afzetbeleid. Een efficienter gebruik van het aardgas werd geacht

gestimuleerd te worden door de prijs per segment van de markt
zoveel mogelijk te koppelen aan het voor dat segment veron-

derstelde concurrerende oliesubstituut; het selectieve gasafzetbeleid voor het binnenlandse industriele verbruik hield in dat

prioriteit werd toegekend aan z.g. hoogwaardige toepassing bij
bedrijven. Onder hoogwaardige toepassing zou dan dienen te
worden verstaan die aanwendingen van aardgas ten behoeve van
bepaalde industriele toepassingen, waarvoor het aardgas een
aantal voordelen heeft ten opzichte van alternatieve brandstoffen (schone verbranding, goede regelbaarheid) 7). Overeenkomstig deze opvatting zouden de elektriciteitsopwekking in

eerder de vervanging van steenkool door stookolie in het industriele brandstofverbruik onderwerp van studie is geweest, nl.
van een door L.H. Klaassen geleide studie in 1958 van het Nederlands Economisch Instituut 8), en van een door drs. A.J. Middelhoek verrichte studie 9), is in 1972 de vervanging van stookolie door gas in de Industrie onderzocht door drs. M.J. Stoffers
10). Dit laatste onderzoek, dat betrekking had op de jaren 1964
t/m 1970, is voor een studie van het Nederlands Economisch Instituut 11) nog eens herhaald, waarbij de waarnemingsperiode
werd uitgebreid met de jaren 1971, 1972 en 1973, zijnde de
laatste jaren waarvoor mocht worden aangenomen dat beperkingen in het gasaanbod nog niet aanwezig waren.
Bij het onderzoek naar de substitutie tussen gas en stookolie
werd een hyperbolisch verband verondersteld tussen de verhou.ding aardgasverbruik/stookolieverbruik (G/O) en een van de
ontwikkeling van de prijsverhouding van deze brandstoffen
(P./P0) afhankelijke variabele. Het model zij hier kort vermeld:

(§)”* P,
P, =

centrales en de grote ondervuring in bedrijven niet als hoogwaardige toepassingen mogen worden gezien.
Het bovenomschreven beleid kan gekenschetst worden als een

beleid dat enerzijds gebruik maakt van marktconforme middelen, in zoverre de prijs van het gas per deelmarkt wordt gekop-

peld aan het oliesubstituut, anderzijds (als noodzakelijk gevolg
daarvan) zich bedient van aanbodbeperkingen waar sprake is
van minder gewenst geacht gebruik.
Hoewel men zich, gezien het kennelijk gestelde doel van maximalisatie van het economische nut van aardgas, ook een andere
inhoud van het beleid kan voorstellen, nl. het gelijkstellen van de
prijs aan de opbrengst in de economisch gunstigste aanwending,

waarna eventuele inzet ten behoeve van andere aanwendingen
aan de markt zelf wordt overgelaten, is dit thans niet aan de orde
en kan de aandacht gericht blijven op het sinds 1974 met betrekking tot het industriele verbruik gevoerde beleid. Wat opvalt bij
het eerdergenoemde criterium van al of niet hoogwaardige toepassing is in de eerste plaats het vermoeden dat toepassing ervan

in de praktijk niet eenvoudig zal zijn (geweest); de gegeven omschrijving lijkt in praktijksituaties een ondubbelzinnige beslissing of een aanwending hoog- of laagwaardig is, niet goed mogelijk te maken. In de tweede plaats wekt het criterium de indruk
een technisch criterium te zijn, terwijl een criterium met een economische inhoud meer op zijn plaats is. Wat dit laatste betreft,
valt bij voorbeeld te denken aan gastoepassingen waarbij grote
werkgelegenheid in het geding is, de olie-afhankelijkheid
substantieel vermindert, een daling in het energieverbruik bevor-

derd wordt enz.
De gevolgen van het selectieve gasafzetbeleid met betrekking

(D

– c

£
n = 1

0
(2)

Ten aanzien van het model kan nog worden opgemerkt dat in
het hyperbolische verband niet de prijsverhouding van het be-

treffende jaar is opgenomen, doch een variabele P, waarvan de
waarde afhankelijk is van de prijsverhoudingen in voorafgaande
perioden, gewogen met gewichten die kleiner worden volgens
een meetkundige reeks. Hiermede werd tot uitdrukking gebracht
dat vervanging van een brandstof door een andere, door bij
voorbeeld de leeftijdsopbouw van de installaties, vertraagd reageert op wijzigingen in de prijsverhouding, zij het dat de invloed

van die wijzigingen kleiner wordt verondersteld naarmate ze verder in het verleden liggen. Schatting van de parameters van het

model gebeurde onder toepassing van een Koyckse transformatie met behulp van de vergelijking:

Q, = X

– – – d-X)c

(3)

t- !

en leverde de volgende

waarin Qt =
waarden op:

a
= – 0,20 (iteratief bepaald);
X
= 0,631 (standaardfout 3,97%);
1/b
= 1, 249 (standaardfout 8,17%);
l/b(l-X)c = 1,167;
= 2,532;

c

tot het industriele verbruik zullen we in de volgende paragrafen
aan een nader onderzoek onderwerpen. De reden hiervoor is dat

en

men kan verwachten dat bedrijven die op grond van dat beleid

Met behulp van deze uitkomsten kan vgl. (1) nu geschreven
worden als:

niet in aanmerking kwamen voor gas, nadelen hebben ondervonden ten opzichte van bedrijven welke voldeden aan het criterium van hoogwaardige toepassing. Kennis van de omvang van
deze nadelen, waarbij het de bedoeling is ze zo mogelijk in geld
uit te drukken, kan zijn nut hebben door deze te plaatsen tegenover de gedachte voordelen van een beleid dat verkoos de werking
van het marktmechanisme gedeeltelijk uit te schakelen. Zo ko-

men wij tot een appreciatie van het gevoerde beleid op basis

R 2 = 0,998.

0,801
P, – 2,532

(4)

Belangrijk is dat uit vgl. (3) valt af te leiden dat de z.g. kritische prijsverhouding – de prijsverhouding waarbij de verhou-

waarvan het mogelijk wordt een oordeel te vormen over de wen-

selijkheid van voortzetting van dat beleid.
De substitutie tussen aardgas en stookolie in de Industrie
Bij het zoeken naar een methode om de kosten te benaderen

voor die industriele bedrijven waaraan het gebruik dan wel een
groter gebruik van aardgas voor ondervuring werd ontzegd, is
uiteindelijk de keuze gevallen op het benutten van een relatie die
het verband weergeeft tussen de verhouding van gas en olie in het
industriele verbruik en de verhouding van hun prijzen. Zoals
628

6) OECD, Natural gas: prospects to 2000, Parijs, 1982, biz. 5.
7) Zie in dit verband SER-advies aardgasbeleid, d.d. 21 oktober 1983,

SER-publikatie nr. 24.
8) NE1, Onderzoek naar de substitutie-elasticiteit tussen steenkool en
stookolie als energiebron voor de Nederlandse Industrie, Rotterdam,
1958.
9) Gepubliceerd in Statistica Neerlandica, 1962, nr. 4.

10) M.J. Stoffers, De verdringing van stookolie door aardgas in het industriele brandstofverbruik, ESB, 17 mei 1972, biz. 479.
11) NE1, Kosten-batenanalyse LNG, Rotterdam, 1977.

ding G/O naar oneindig tendeert — gelijk is aan (1 — X)c, ofte
wel 0,93. Zoals uit het verloop van de prijsverhouding van gas en
stookolie, die in het aanhangsel is gegeven, valt op te maken, beweegt zij zich sinds het begin van de jaren zeventig in feite op dat

Figuur 2. De kostenberekening
P.,/P 0

niveau. Hierdoor zou, zonder ingrijpen op dat deel van de

gasmarkt, zeer waarschijnlijk in korte tijd stookolie volledig
door het aardgas verdrongen zijn.
Alvorens de uitkomsten van de berekeningen te presenteren,
zal eerst een economische interpretatie van de substitutierelatie
worden gegeven, waarvan gebruik is gemaakt bij het becijferen
van de kosten voor die industriele bedrijven die op grond van het
beleid geen of niet meer aardgas voor ondervuring konden verbruiken. Voor die interpretatie zal gebruik worden gemaakt van
figuur 1, waarin vgl. (4) grafisch is weergegeven zoals die is geschat voor de waarnemingsperiode 1964-1973.

G/O
1^-}

(o).

i^~

(o

van kritische prijsverhoudingen in het traject (G/O), – (G/O)2,

PS/PO

kan worden gesteld dat de potentiele kostenverlaging weergege-

ven wordt door het gearceerde oppervlak. Een bijzonderheid
doet zich voor indien de feitelijke prijsverhouding (Pg/P0)2
kleiner dan 0,93 is. In dat geval is het geoorloofd aan het driehoekje de gestippelde rechthoek toe te voegen.
De kostenberekening
P, – 2,532

0,6

0,5 j
0

Uit figuur 1 is duidelijk dat de vervanging van de ene
brandstof door de andere als functie van de prijsverhouding ge-

leidelijk verloopt. Stijgt b.v. de prijsverhouding boven 1, dan
zullen niet alle bedrijven op olie overschakelen. Dit houdt verband met het feit dat de substitutiekromme is op te vatten als de
verzameling van voor de individuele bedrijven geldende kritische prijsverhoudingen. De kritische prijsverhouding is daarbij
op te vatten als die prijsverhouding tussen gas en stookolie waarbij het individuele bedrijf indifferent is ten aanzien van beide
energiedragers. Dat een kritische prijsverhouding groter dan 1
kan zijn, wordt verklaard uit het feit dat aan de omschakeling
van gas op stookolie kosten verbonden zijn. Pas indien de prijsverhouding op de markt de individuele kritische prijsverhouding
overschrijdt, zal de omschakeling haar beslag krijgen.
Bovenstaande gedachtengang is uiteraard ook van toepassing
in de omgekeerde situatie, waarin sprake is van een daling van de
prijsverhouding gas/stookolie; eerst indien die verhouding beneden de individuele kritische prijsverhouding komt, zal omschakeling op gas volgen. Dat, zoals eerder beschreven, voor de
gehele industrie een kritische prijsverhouding van 0,93 is gevonden, duidt er op dat er kennelijk voor bepaalde industriele bedrijven zelfs kosten verbonden zijn aan de omschakeling op gas.
Met de gegeven interpretatie van de substitutierelatie is een
aantrekkelijk hulpmiddel verkregen om de kosten te becijferen
van het selectieve gasafzetbeleid, waarvan wordt aangenomen
dat het met ingang van het jaar 1974 zijn beslag heeft gekregen.
Immers, door bepaalde bedrijven van welke de kritische prijsverhouding onderschreden werd, niet toe te staan gas te gebruiken in een omvang die ingevolge de substitutiekromme te berekenen is, wordt een potentiele kostenverlaging tegengehouden,
die andere bedrijven welke aan het ontwikkelde criterium van
hoogwaardige toepassing voldoen, wel wordt toegestaan. Hoe
de berekening van de potentiele kostenverlaging in haar werk
gaat, wordt ge’illustreerd aan de hand van de volgende figuur,
welke op te vatten is als een ,,uitvergroting” van figuur 1.
Hierin is (Pg/PJ2 de prijsverhouding die in enig jaar in de periode waarin het selectieve gasafzetbeleid van toepassing was,
geldt. Als gevolg van dat beleid kan evenwel niet de verhouding
(G/O)2 worden gerealiseerd, maar (G/O),. Uit (G/O), is met
behulp van vgl. (4) te berekenen welke prijsverhouding (Pg/P0)’
nodig zou zijn geweest (voor de gehele industrie geldend), ten
ESB 26-6-1985

(P e /P 0 ) 2<

einde (G/O), te realiseren. Rekening houdend met het bestaan

Figuur I. Substitutierelatie aardgas/stookolie

1,6
1,5
1,4
1,3
1,2
I.I
1,0
0,9
0,8
0,7 •

(Pg/Po) 1

De berekening van de kosten voor de industrie als geheel is
globaal als volgt in zijn werk gegaan (de kolomnummers verwij-

zen naar de appendix). Uit kolom (3) is vanaf het jaar 1974 eerst
berekend welke prijsverhouding nodig zou zijn geweest om tot

hetzelfde gasverbruik in de industrie te geraken als het selectieve
afzetbeleid mogelijk maakte. Hiervoor is vgl. (3) gebruikt, waaruit bij gegeven hoeveelheidsverhoudingen van het betreffende
jaar en het jaar daarvoor de gezochte prijsverhouding kan worden opgelost. Vervolgens is uit kolom (6) met dezelfde vgl. (3) de
hoeveelheids verhouding uitgerekend, die dus zonder beperkingen ten aanzien van het gasverbruik zou hebben geresulteerd uit
de op de markt geldende prijsverhouding; daarbij is aangenomen dat prijsverhoudingen lager dan 0,93 (de kritische prijsverhouding) geen invloed meer hebben op het substitutieproces.
Als algemene formule voor de berekening van de niet gerealiseerde kostenbesparing per jaar in de industrie, is gehanteerd:
‘/z X AG x A (PVP0) x P0

(5)

waarin 6G het verschil is tussen het uit de geldende prijsverhouding berekende gasverbruik en het waargenomen gasverbruik,
en A (Pg/P0) gelijk is aan het verschil tussen de berekende en feitelijke prijsverhouding. In die gevallen waarin de feitelijke prijsverhouding lager is dan 0,93, is voor dat verschil vermenigvuldiging met de factor 1/2 in vgl. (5) achterwege gebleven.
Hoewel op deze wijze voor 2 jaren negatieve besparingen wer-

den verkregen, die kunnen worden verklaard uit de nu eenmaal
optredende fluctuaties rond de trendwaarde, kon voor de gehele

periode 1974-1982 een saldo aan potentiele kostenbesparing van
afgerond f. 158 mln. worden vastgesteld. Bij de berekening van
dit bedrag is echter nog geen rekening gehouden met de waardedaling van de gulden. Doet men dit wel en wordt gebruik gemaakt van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, dan
wordt een bedrag verkregen in guldens van 1985 van ca. f. 224
mln.

Samenvatting
Met betrekking tot prijs- en beschikbaarstelling van aardgas

kan worden vastgesteld dat in West-Europa het overheidsbeleid
in verschillende landen niet uniform is. Het varieert van een
restrictief tot een expansief beleid. In Nederland is in 1974 gekozen voor een beleid van de eerste categorie. Dit beleid behelsde
het afremmen van het gasverbruik voor z.g. niet-hoogwaardige
toepassingen in de industrie.
Voor de sector industrie exclusief energiebedrijven is nagegaan wat het Nederlandse selectieve gasafzetbeleid heeft bete629

kend voor die bedrijven die op grond van dat beleid verstoken
bleven van gas voor ondervuringsdoeleinden. Zonder een dergelijk beleid zou bij de in de periode 1974-1982 gegolden hebbende
prijsverhouding van gas tot stookolie op grond van een voor

Appendix

1974 vastgestelde substitutierelatie een groter gasverbruik in de

bruikt. Beide zijn in Tkcal. uitgedrukt (gas onderwaarde), waardoor de verhouding G/O kon worden bepaald. Eveneens worden de prijzen van beide energiedragers vermeld in guldens per

De volgende tijdreeksen betreffende het olie- en gasverbruik
in de industrie excl. energiebedrijven zijn bij de berekeningen ge-

industrie mogen worden verwacht. De bewuste bedrijven hebben daardoor niet kunnen profiteren van een kostenverlaging ter

grootte van ca. f. 224 mln., welke kostenverlaging is op te vatten
als wegvallende kosten verband houdende met het gebruik van

ton olie-equivalent alsmede de daaruit te berekenen prijsverhouding P,/P0.

stookolie en additioneel aan de stookolieprijs. Het becijferde bedrag van f. 224 mln. dient te worden opgevat als de ,,prijs” van

een beleid dat gericht is op het bestemmen van aardgas voor
hoogwaardige toepassingen.
W.T.M. Molle

G.R. Often
Gasverbruik
(1)
1964

1965
1966
1967

1968
1969
1970
1971
1972

1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979

1980
1981
1982

G/O

in Tkcal

Olieverbruik
in Tkcal

(2)

(3)

39,24

0,036
0,091
0,221
0,387
0,706
1,076
1,624
2,752
4,949
5,358
5,379
6,347

1 ,4062
3,8102
9,1325
15,6719

26,7170
37,9890
51,5290
66,0366
82,9483
89,9035
94,7268
89,5558
90,8032
99,8752
99,2930
103,9954
93,9330
93,9708
85,8362

41,95
41,39
40,54
37,83
35,32
31,73
24,00
16,76
16,78
17,61
14,11
13,75
13,21

15,96
15,53
15,83
12,37
15,49

Prijs gas

in

6,604

7,561
6,221
6,696
5,934
7,597
5,542

Prijs olie
in

P g /P o

gld/toe
(4)

gld/toe
(5)

(6)

117,06
69,97
61,64
69,31
66,67
58,73
64,29
70,63
67,20
79,10
89,42
141,01
187,83
208,33
210,98
243,12
323,02
459,26
512,04

60,50
55,30
61,50
65,60
64,00
58,20
73,80
87,00
63,50
80,60
158,60
192,20
211,50
214,50
196,85
250,85
373,43
531,54
513,26

,935
,265
,002
,057
,042
,009
0,871
0,812
1,058
0,981
0,564
0,734
0,888
0,971
1,072
0,969
0,865
0,864
0,998

De reeksen zijn ontleend aan de statistiek ,,De Nederlandse energiehuishouding” van het CBS en zijn ons welwillend ter hand gesteld door de afdeling Energie en Overige
Grondstoffen van het Centraal Pianbureau.

Auteurs