Ga direct naar de content

Boekrecensie: Niet keerpunt 1971, maar keerpunt 1979

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 28 2022
Bertram + de Leeuw Uitgevers BV

In Keerpunt 1971 beschrijft Edin Mujagic de aaneenschakeling van gebeurtenissen die in de jaren zeventig de basis hebben gelegd voor het economisch model van de laatste decennia – de aanbodgeoriënteerde economie. Als destijds student economie is mijn denken mede gevormd in die periode. Het historisch overzicht van Mujagic zorgde daardoor voor een feest van herkenning, en leverde bovendien menig interessante anekdote op.

Zo was het voor mij nieuw dat Dexter White, de hoogste Amerikaanse onderhandelaar tijdens de Bretton Woods conferentie in 1944, voor de geheime dienst van de Sovjet-Unie zou hebben gewerkt. Als dit echt klopt, dan had Kameraad Stalin dus op een centrale plek de hand aan de pols bij het ontwerpen van een systeem dat de hoge welvaartsgroei van de Westerse wereld tijdens de Koude Oorlog mogelijk maakte!

Loslaten gouddekking staat centraal

Zoals de titel en de omslagtekst al duidelijk maakt, ziet Mujagic het loslaten van de gouddekking van de dollar in 1971 als de grootste economische zondeval van de twintigste eeuw. Hij probeert vervolgens zo ongeveer alle misstanden van de laatste halve eeuw aan deze misstap toe te schrijven. Mujagic lijkt een heilig geloof te hebben dat geld een vast anker moet hebben, liefst in goud. Het loslaten van deze anker moest wel tot ellende leiden: misbruik van de geldpers, schuld gedreven groei en vooral: inflatie. Mujagic heeft een ware obsessie met inflatie. Zelfs het streven van de Europese Centrale Bank naar een inflatie van dicht bij twee procent kan hem niet bekoren. Hij gelooft ook nog in de kwantiteitstheorie van het geld. En omwille van prijsstabiliteit verlangt hij diep in zijn hart terug naar de Gouden Standaard.

Helaas ontbreekt een discussie van de voor- en nadelen van een gouden standaard. Waarom was de crisis van de jaren dertig zo zwaar? Omdat men onder een gouden standaard geen Quantitative Easing kon doen. Na de beurscrash van 1929 bleef de nominale rente vrij hoog, terwijl het prijsniveau daalde. Zo had Duitsland kort voor de machtsgreep van Hitler een deflatie van rond 9 procent. Tel daar een nominale rente van ruim 5 procent bij op en je hebt reële rentevoeten van ruim 14 procent. Dit is een recept voor ellende, zeker als je al in een recessie zit. Hoe kan het dat een auteur die verder een groot interesse in geschiedenis vertoont, dit soort elementaire feiten kennelijk niet heeft waargenomen? Mujagic laat zelfs blijken dat hij deflatie positief waardeert: is het niet leuk, als alles goedkoper wordt en we straks van ons geld almaar méér kunnen kopen!?

Weinig theoretische duiding

Mujagic vertoont niet veel interesse in economische theorieën. Zo is het een gemiste kans dat hij weliswaar de Moderne Monetaire Theorie (MMT) eventjes noemt, maar er niet echt op in gaat. Zou hij zich wel realiseren dat het opkoopbeleid van de centrale banken een (indirecte en onbedoelde) toepassing is van MMT (Van ‘t Klooster, 2021)? Zou hij zich realiseren dat intussen wereldwijd grote stukken staatsschuld door de centrale banken de facto monetair gefinancierd zijn en er niet meer toe doen in discussies over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën? Zou hij zich realiseren dat dit opkoopbeleid voor rust heeft gezorgd op de financiële markten waar hij zelf als beleggingsexpert dagelijks zijn brood verdient? Dit soort vragen komt niet in hem op. Hij pleit en passant zelfs voor de afschaffing van centrale banken, terwijl die zich in de afgelopen jaren juist zo verdienstelijk hebben gemaakt.

Ander keerpunt

Als ik een economisch keerpunt in de twintigste eeuw mocht benoemen, dan is dat niet het verlaten van de gouden standaard in 1971. Er zijn tenminste drie factoren die Mujagic niet benoemt, maar die vermoedelijk veel meer gedaan hebben dan “1971” en die van de jaren zeventig een historisch breukvlak maken.

Ten eerste kan men deze jaren ook interpreteren als de periode waarin de expansieve Kondratieffgolf van na de Tweede Wereldoorlog teneinde liep (Kleinknecht en Van der Panne, 2015). Ten tweede had juist Nederland in deze periode last van de “Dutch Disease” die voor een forse afbraak van export-gevoelige bedrijvigheid zorgde. En ten derde kwam daar nog de Volcker shock van 1979 overheen: draconische renteverhogingen in de VS die vervolgens ook in Europa en Azië een recessie en een hoge structurele werkloosheid veroorzaakten. Deze drie factoren hebben ongetwijfeld de overgang naar de aanbodeconomie bevorderd, waarvoor Mujagic geen verklaring geeft.

Men kan met betrekking tot deze paradigmawisseling twee vragen stellen: Ten eerste, is het Keynesianisme als dominante theorie niet overschat gedurende het Golden Age of Capitalism, toen Keynesianen domweg mazzel hadden omdat de lange Kondratieffgolf meezat? Ten tweede, is het Keynesianisme in de jaren zeventig niet te gemakkelijk verworpen? Immers, welk dominant paradigma kan standhouden tegen de onheilige triniteit van een aflopende Kondratieff-expansie, een Hollandse Ziekte en daarbovenop nog een Volcker shock? Als zo veel tegelijkertijd tegenzit, dan krijgt de economische theorie die de pech heeft op dit moment de beleidsbepalende doctrine te zijn, dit (terecht of ten onrechte) aangerekend.

Doorbraak aanbodeconomie betere verklaring

De aanbodeconomie heeft volledige werkgelegenheid als beleidsdoel vervangen door het concept van de ‘natuurlijke’ werkloosheid (of NAIRU) die (in theorie) de onderhandelingsmacht van de factor arbeid zodanig moest beperken dat de inflatie constant kan blijven. Feitelijk diende zij echter als rechtvaardiging voor een lange periode waarin de factor arbeid, onder druk van een hoge structurele werkloosheid de verdelingsstrijd van het kapitaal met vlag en wimpel heeft verloren. Zonde dat het boek dit perspectief onderbelicht laat. Vele van de verschijnselen die Mujagic beschrijft (werkende armen, ongelijkheid, etc.) kunnen beter in dit perspectief worden verklaard dan met het loslaten van de koppeling van de Dollar aan goud in 1971.

Literatuur:

Kleinknecht, A. en G. van der Panne (2015) Technology and long waves in economic growth, in: J.B. Davis & W. Dolfsma (editors), The Elgar Companion to Social Economics, Cheltenham: Edward Elgar, p. 597-606, 2nd ed.).

Klooster, J. van ‘t (2021) Herontdekking van de geldpers vereist nieuwe visie op staatsschuld. ESB van 12 april 2012, 171-173.

Auteur

Categorieën

3 reacties

  1. W.W. Boonstra
    2 jaar geleden

    Kleine correctie. Bij de derde ‘MMT’ bedoel ik ‘monetaire financiering’. Excuus.

  2. W.W. Boonstra
    2 jaar geleden

    Ik ben het met veel van de observaties van Kleinknecht eens. Alleen gaat het mij een beetje ver om het opkoopprogramma van de centrale banken een toepassing van MMT te noemen. Dat is teveel eer voor MMT. Dat is een theoretisch nogal rommelig geheel, waar MMT ook naar binnen is geharkt. Het opkoopprogramma is inderdaad een vorm van monetaire financiering, zij het ex-post. Er is immers alleen op de secundaire markt schuld opgekocht. Maar voor dat, in sommige omstandigheden goed verdedigbare beleid, heb je geen MMT nodig.

    Overigens lag de kracht van de gouden standaard vooral in de beleidsdiscipline die deze meebracht. Maar daar heb je dus ook geen goud nodig. Overigens was de gouddekking van het geld in de loop van de negentiende eeuw al fors gedaald. Gelukkig maar, anders was de wereldeconomie al veel eerder vastgelopen in deflatie. En Kleinknecht heeft helemaal gelijk, deflatie is niet leuk.

  3. J de Groote
    2 jaar geleden

    De begrippen "Kondratjev-golf", "Dutch disease" en "Volcker-schok" hadden wel uitgelegd mogen worden. Gaat het nou over Nederland in het bijzonder of over de wereldeconomie?