Sociale zekerheid heeft armoede en inkomens verschillen in landen sterk verminderd, en kan welvaart vergroten. Gepaste prikkels en screening helpen onnodige uitkeringsafhankelijkheid voorkomen.
298Jaargang 100 (4710) 21 mei 2015
ESB Sociale zekerheid
Canon deel 14:
Sociale zekerheid
S
ociale zekerheid en de ‘welvaartsstaat’ vor –
men als onderwerp sinds jaar en dag een van
de belangrijkste onderdelen van de econo –
mische wetenschap. De primaire vraag is hoe
sociale verzekeringen en voorzieningen zo ef-
ficiënt mogelijk inkomenszekerheid bij verlies van arbeid
door werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid kun –
nen garanderen en tegelijkertijd een onnodige uitkerings-
afhankelijkheid kunnen voorkomen. Afhankelijk van de
achtergrond van economen is er aanzienlijke variatie in
het type onderzoek. De welvaartseconomie bestudeert de
voorwaarden waaronder de welvaart in een samenleving
met sociale zekerheid optimaal is. De empirische micro-
economie bestudeert het gedrag van mensen in reactie op
sociale zekerheid en de uitkomsten daarvan op bijvoor –
beeld inkomensongelijkheid. Economisch onderzoek kan
zich echter ook breder richten op de vraag welk type stelsels
van sociale zekerheid en arbeidsmarkt de hoogste welvaart
realiseren. De elf vensters in dit canon geven een overzicht
van alle drie de typen onderzoek.
1
ARMOEDE EN INKOMENSVERSCHILLEN
STERK VERMINDERD DOOR SOCIALE
ZEKERHEID
Als belangrijke doelstellingen van sociale zekerheid gelden
de bestrijding van armoede en de verkleining van inkomens-
verschillen. Internationaal vergelijkend onderzoek laat zien
dat er een duidelijk positief verband bestaat tussen de uit –
gaven aan sociale zekerheid en de armoedepercentages in
landen (Smeeding , 2004). Ook leidt het stelsel van sociale
zekerheid over het algemeen tot een sterke herverdeling van
inkomens, hoewel de verschillen tussen landen op dit punt
vrij groot zijn. Dit neemt niet weg dat in de meeste OESO-
landen de inkomensongelijkheid in de afgelopen 25 jaar is
toegenomen, terwijl ook de armoede in veel landen is ge –
stegen. Een belangrijke vraag is in hoeverre veranderingen
in de sociale zekerheid daartoe hebben bijgedragen. Dat
blijkt volgens internationaal vergelijkend onderzoek niet
het geval te zijn. Met name de ongelijkheid van primaire in –
komens is toegenomen, maar sociale zekerheid en belasting –
heffing hebben twee derde van de stijging van de primaire
inkomensongelijkheid juist afgevlakt (Wang et al., 2012).
Verzorgingsstaten zijn dus meer gaan herverdelen. Vooral
het herverdelende effect van de publieke pensioenen en bij –
standsuitkeringen is toegenomen. Ook in Nederland is ongelijkheid inmiddels een be –
langrijk thema, mede naar aanleiding van het geruchtma –
kende boek van Piketty (Kremer et al. , 2014). Maar de in-
komensverhoudingen zijn de laatste 25 jaar in Nederland
niet sterk gewijzigd. Het Nederlandse stelsel van sociale
zekerheid heeft een – internationaal gezien – relatief sterke
herverdelende werking. In lijn daarmee slaagt Nederland er
ook beter in dan de meeste landen om de armoede beperkt
te houden. Volgens de Europese armoededefinitie – een in –
komen dat lager is dan zestig procent van het mediane be –
steedbare huishoudinkomen in het desbetreffende land – is
de armoede in Nederland ongeveer 15 procent, tegenover
25 procent gemiddeld in de EU (Eurostat). De laatste jaren
is er wel sprake van een lichte stijging van de armoede als
gevolg van de crisis.
Kremer, M., M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (2014) Hoe ongelijk is
Nederland? Den Haag: WRR.
Smeeding, T.M. (2004) Twenty years of research on income inequality,
poverty and redistribution in the developed world: introduction and
overview. Socio-Economic Review , 2(2), 149–163.
Wang, C., K. Caminada en K. Goudswaard (2013) Income redistribution
in 20 countries over time. International Journal of Social Welfare, 23(3),
262–275.
2
HOE BETER DE UITKERINGSVOORWAARDEN,
HOE MEER GEBRUIK VAN DE INKOMENS
VERZEKERINGEN
Ogenschijnlijk laat het recht op uitkeringen tegen het risico
op inkomensverlies zich eenvoudig definiëren: verliest men
het loon door ontslag of door arbeidsongeschiktheid, dan is
inkomenscompensatie geboden. De uitvoering van sociale
zekerheid is echter weerbarstiger dan dat, want was die werk –
loosheid wel te vermijden? Vormen de fysieke of mentale be –
perkingen van werknemers werkelijk een belemmering om te
werken in een andere baan? En als iemand eenmaal werkloos
is, probeert men dan wel al het mogelijke om zo snel moge –
lijk opnieuw werk te vinden? Klantmanagers en keuringsart –
sen zullen niet altijd over alle informatie beschikken om deze
vragen accuraat te kunnen beantwoorden. Het gevolg is de
KEES
GOUDSWAARD
Hoogleraar aan de
Universiteit Leiden
PIERRE
KONING
Chief Science Officer
bij het Ministerie
van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en
bijzonder hoogleraar
aan de Vrije Universi-
teit Amsterdam
RUUD
MUFFELS
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Tilburg
Sociale zekerheid ESB
299Jaargang 100 (4710) 21 mei 2015
mogelijkheid van een moral hazard ofwel moreel risico: hoe
beter de uitkeringsvoorwaarden van een regeling , hoe groter
het gevaar op een aanzuigende werking. Moreel risico is relevant bij regelingen voor inkomens-
verlies door werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Zo
kan een werknemer bijvoorbeeld zijn of haar werkgever
verzoeken om formeel ontslag aan te vragen, zodat er ver –
volgens recht is op een werkloosheidsuitkering. Ook tonen
veel studies in zowel binnen- als buitenland aan dat, zolang
de uitkering nog doorloopt, er sprake is van uitstelgedrag
bij het zoeken naar een volgende baan (Card et al., 2007).
Bij regelingen voor arbeidsongeschiktheid speelt moreel
risico ook bij het vaststellen van de verdiencapaciteit van
werknemers – dit blijft immers altijd tot op zekere hoog –
te een subjectieve aangelegenheid (Kostol en Mogstad,
2014). In Nederland is in het verleden die ruimte dan ook
volop benut, met als gevolg de hoogste internationale score
voor het percentage arbeidsongeschikten (Koning en Lin –
deboom, 2015).
Card, D., R. Chetty en A. Weber (2007) The spike at benefit exhaustion:
leaving the unemployment system or starting a new job? American
Economic Review, 97(2), 113–118.
Koning, P. en M. Lindeboom (2015) The rise and fall of disability insu –
rance enrollment in the Netherlands. Journal of Economic Perspectives,
29(2), 151–172.
Kostol, A.R. en M. Mogstad (2014) How financial incentives induce
disability insurance recipients to return to work. American Economic
Review, 104(2), 624–655.
3
WERKGEVERS EN VERZEKERAARS KUNNEN
OVERMATIG GEBRUIK VAN SOCIALE ZEKER
HEID INDAMMEN, MAAR NIET ALTIJD OP DE
GEWENSTE WIJZE
Zoals gesteld, is moreel risico in te dammen door uitke –
ringsvoorwaarden te versoberen. Maar daarnaast is het mo –
gelijk om bij werkgevers en private verzekeraars het belang
van vermindering van de ‘schadelast’ neer te leggen. Ten
eerste geldt dit voor werkgevers als zij deels de uitkerings-
lasten van hun voormalige werknemers dragen. Te denken
valt hierbij aan de instrumenten van premiedifferentiatie –
waarbij de ‘schade’ van uitkeringen versleuteld is in werkge –
verspremies – en ontslag vergoedingen. De literatuur laat er
weinig twijfel over bestaan dat dergelijke financiële prikkels
werkgevers aanzetten om instroom in de werkloosheids- en
arbeidsongeschiktheidsregelingen te voorkomen (Ander –
son en Meyer, 2000). Tegelijkertijd kunnen echter ook on –
gewenste effecten optreden. Zo maken bij werkloosheids-
verzekeringen premiedifferentiatie en ontslagbescherming
werkgevers terughoudend om nieuw personeel in vaste
contracten aan te nemen (Bentolila en Bertola, 1990). En
bij regelingen voor arbeidsongeschiktheid in de Verenigde
Staten geldt dat door premiedifferentiatie werkgevers advo –
caten inzetten om werknemers buiten de uitkering te hou –
den (Tompa et al. , 2012).
Naast versterking van de werkgeversrol zijn dus ook
de uitvoerders van sociale zekerheid aan te zetten tot
schadelast beheersing. Prikkels hiertoe zullen het sterkst
zijn in een volledig private markt voor sociale verzekerin –
gen, waarbij private verzekeraars streng kunnen toetsen op
claims. Tot dusver is er echter weinig overtuigend empi-
risch bewijs hiervoor. Bovendien geldt ook hier het risico
dat er energie gestoken zal worden in juridische gevechten,
in plaats van in de beoogde preventie en re-integratie.
Anderson, P.M. en B.D. Meyer (2000) The effects of the unemployment
insurance payroll tax on wages, employment, claims and denials.
Journal of Public Economics, 78(1-2), 81–106.
Bentolila, S. en G. Bertola (1990) Firing costs and labour demand: how
bad is eurosclerosis? Review of Economic Studies, 57(3), 381–402.
Tompa, E., K. Cullen en C. McLeod (2012) Update on a systematic lite –
rature review on the behavioural incentives of experience rating. Policy
and Practice in Health and Safety , 10(2), 47–65.
4
SLIMME SCREENING VAN UITKERINGS
RECHTEN GEBAAT BIJ PRIKKELS
Een ideaal systeem van sociale zekerheid kent geen
rechthebbenden zonder uitkering (‘type 1 fouten’) en geen
onterechte uitkeringen (‘type 2 fouten’). Vooral bij rege –
lingen voor arbeidsongeschiktheid zijn, zoals eerder op –
gemerkt, beide typen fouten nooit helemaal te vermijden
(Parsons, 1991). Recente inzichten uit de literatuur leren
echter dat het wel mogelijk is om een belangrijke stap in
de goede richting te zetten. Cruciaal onderdeel hierbij is de
wachtperiode die voorafgaat aan de uitkeringsaanvraag. Zo
laat Amerikaans onderzoek zien dat een langere wachtperi-
ode leidt tot aanmerkelijk minder instroom in de arbeids-
ongeschiktheidsregeling (Autor et al., 2014). De argumen –
tatie daarbij is dat individuen met een relatief hoge kans op
afwijzing af zullen zien van een aanvraag als de wachtperio –
de – waarin ze verstoken zijn van inkomen uit arbeid – lang
is. Dit proces wordt ook wel aangeduid als self-screening. In de Nederlandse context geldt als wachttijd tot de
arbeidsongeschiktheidskeuring een ziekteperiode van twee
jaar. Ondanks dat lonen in die periode grotendeels worden
doorbetaald, zijn er sterke aanwijzingen dat de zwaarte van
re-integratieverplichtingen voor werknemers in de ziekte –
periode – ingegeven door de Wet verbetering poortwach –
ter – heeft geleid tot een sterke mate van self-screening (De
Jong et al., 2011).
ESB Sociale zekerheid
300Jaargang 100 (4710) 21 mei 2015
Autor, D., M. Duggan en J. Gruber (2014) Moral hazard and claims
deterrence in private disability insurance. American Economic Journal:
Applied Economics, 6(4), 110–141.
Jong, P. de, M. Lindeboom en B. van der Klaauw (2011) Screening
disability insurance applications. Journal of the European Economic
Association, 9(1), 106–129.
Parsons, D.O. (1991) Self-screening in targeted public transfer pro –
grams. Journal of Political Economy, 99(4), 859–876.
5
INSIDERS EN OUTSIDERS OP DE ARBEIDS
MARKT DOOR SOCIALE ZEKERHEID
Nederland kenmerkt zich door een sterke bescherming
van de werknemer en de verhoudingsgewijs hoge kosten van –
wege hoge ontslag vergoedingen, tijdrovende procedures en
de investeringen in de opleiding en het inwerken van de ver –
vangers. Volgens de insider-outsider-theorie van Lindbeck en
Snower (1988) geven de hoge transactiekosten die hiermee
gepaard gaan de insiders – degenen met een zekere baan –
een relatief voordeel ten opzichte van de outsiders die geen
baan of een onzekere baan hebben. Insiders kunnen zich een
deel van dit voordeel toe-eigenen in de vorm van een hoger
loon. Daardoor veranderen zij niet zo snel van baan en zijn er
minder baanopeningen voor de outsiders. Outsiders zijn vooral laaggeschoolde jongeren en ou –
deren zonder baan. De laagopgeleide jongere is aangewezen
op tijdelijke banen die steeds minder een opstapje zijn naar
een baan met meer zekerheid. De oudere zonder baan heeft
na verlies van een ‘vaste’ baan weinig kans om terug te keren
omdat zijn reserveringsloon inmiddels relatief hoog is en
de investering in opleiding vanwege de resterende carrière
onvoldoende rendeert. Voor zowel jong als oud worden de
individuele werkloosheidsrisico’s vervolgens afgewenteld
op de sociale zekerheid en dus op de belastingbetaler (Eu –
wals en Ter Weel, 2012). Door de sterke bescherming voor
insiders heeft Nederland ten opzichte van andere landen
een lage jeugdwerkloosheid, maar ook een relatief lage mo –
biliteit onder ‘vaste’ werknemers. Dit leidt tot een duale ar –
beidsmarkt met hoge maatschappelijke kosten en een sterke
ongelijkheid tussen insiders en outsiders.
Euwals, R. en B. ter Weel (2013) Ouderen aan het werk. CPB Policy Brief,
2013(02).
Lindbeck, A. en D.J. Snower (1988) The insider-outsider theory of employ-
ment and unemployment. Cambridge, MA: MIT Press.
Muffels, R. (2013) Flexibilisering en de toegang tot de arbeidsmarkt.
TPEdigitaal, 7(4), 79–99.
6
SOCIALE ZEKERHEID KAN WELVAART
VERGROTEN
Volgens conventionele neoklassieke inzichten belem –
meren instituties, zoals de belasting en de sociale zekerheid,
economische doelmatigheid (overheidsfalen). Dit kan
leiden tot minder arbeidsaanbod en daardoor tot minder
productie en welvaart, ook weer via moreel risico. In de eco –
nomiebeoefening is echter een kentering merkbaar waarbij
in toenemende mate ook aandacht uitgaat naar de positieve
effecten van instituties – zoals sociale zekerheid – om het
overheidsfalen te verminderen. Om gewenst gedrag te sti-
muleren, kan hierbij gedacht worden aan strengere sancties
en toegangsvoorwaarden, maar ook aan positieve prikkels
zoals een premiekorting of een werkhervattingsbonus. Aangezien mensen risicomijdend zijn, kunnen uitke –
ringen ook welvaartsverhogend werken. Ze kunnen ertoe
leiden dat men bereid is meer risico te nemen doordat bij
mislukking een terug val op de uitkering mogelijk is (Sinn,
1995). Uitkeringen zorgen ervoor dat mensen meer tijd
hebben om de baan te vinden die het beste bij hen past,
waardoor hun productiviteit groter is. Ook vermindert so –
ciale zekerheid door herverdeling de ongelijkheid waardoor
er meer vraag is – hogere inkomens sparen namelijk meer
– en er tegelijkertijd minder schulden ontstaan (Stiglitz,
2012). Tot slot werkt de sociale zekerheid als een buffer om
in tijden van economische tegenspoed de consumptie op
peil te houden. Als er voldoende kapitaal is in een econo –
mie hoeft dit niet ten koste te gaan van de investeringen die
op langere termijn de welvaart bevorderen.
Sinn, H.W. (1995) A theory of the welfare state. The Scandinavian Journal
of Economics, 97(4), 495–526.
Stiglitz, J. (2012) The price of inequality: how today’s divided society endan-
gers our future . New York: W.W. Norton.
7
SOCIALE ZEKERHEID EN GEDRAGS ECONOMIE
De economische wetenschap gaat ervan uit dat indi-
viduen streven naar een zo hoog mogelijke welvaart
of nut. Nut is echter een moeilijk meetbaar begrip en het
wordt daarom veelal gelijkgesteld aan inkomen of con –
sumptie. Maar het inkomen is een slechte maatstaf voor de
welvaart van een individu of land, omdat het geen rekening
houdt met negatieve externe effecten op het milieu en de
kwaliteit van leven. Gepleit wordt daarom om naast inko –
men ook het welbevinden of geluk als maatstaf te nemen
(Stiglitz et al., 2009).
Ook Easterlin (1974) stelde reeds dat geluk niet met
geld te koop is, aangezien mensen snel gewend raken aan een
hoger inkomen. Die stelling is in de literatuur op grond van
Sociale zekerheid ESB
301Jaargang 100 (4710) 21 mei 2015
vele empirische studies omstreden. Niettemin geldt dat men-
sen niet alleen extrinsieke motivatie ondervinden door hun
inkomen, maar ook intrinsiek nut ervaren door de gedrags-
keuzes die ze kunnen maken voor werk, partner, gezondheid
en sociale netwerken (Headey et al. , 2010). Bij werk gaat het
om de arbeidsvoorwaarden, maar ook om de inhoud van
het werk (autonomie, verantwoordelijkheid) en de zin- en
betekenisgeving ervan. Deze bevindingen uit de gedragseco –
nomie vormen een belangrijke uitdaging voor de studie van
de sociale zekerheid. Een van de implicaties is dat er naast de
traditionele doeleinden van de sociale zekerheid, zoals inko –
menszekerheid, meer nadruk ligt op welbevinden door mid –
del van gezondheidspreventie en arbeidsparticipatie.
Easterlin, R.A. (1974) Does economic growth improve the human lot?
Some empirical evidence. In: P.A. David en M.W. Rede (red.), Nations
and households in economic growth. New York: Academic Press, 89–125.
Headey, B., R.J.A. Muffels en G. Wagner (2010) Long-running German
panel survey shows that personal and economic choices, not just
genes, matter for happiness. Proceedings of the National Academy of
Sciences of the United States of America , 107(42), 17922–17926.
Stiglitz, J., A. Sen en J.P. Fitoussi (2009) Report by the Commission on the
Measurement of Economic Performance and Social Progress . Parijs: Centre
de Recherche en Économie de Sciences.
8
SOCIALE ZEKERHEID, ARBEIDSPARTICIPATIE
EN LEVENSCYCLUS
Van oudsher verzekert de sociale zekerheid de bur –
ger nog steeds van de ‘wieg tot het graf ’. Daarbij was men
aanvankelijk volledig aan het werk dan wel werkloos of ar –
beidsongeschikt. In de loop van de tijd is bij ziekte, arbeids-
ongeschiktheid en pensioen het aantal mensen met een
deeltijduitkering , dus in combinatie met loon, echter toege –
nomen. In de recente crisis is door middel van werktijdver –
korting ook deeltijdontslag tijdelijk toegestaan. In 2015 is
er de mogelijkheid van de brug-WW, waarbij werklozen of
zij die met ontslag worden bedreigd voor een deel van de
werktijd worden bij- of omgeschoold met behoud van de
uitkering. Zijn deze loon-uitkeringscombinaties vanuit econo –
misch oogpunt doelmatig ? Het voorkomt werkloosheid
en veroudering van menselijk kapitaal als er tegelijkertijd
sprake is van opleidingen. In dat geval daalt bij werktijdver –
korting de huidige productiviteit, maar zal de toekomstige
productiviteit hoger liggen. Of er hierdoor per saldo wel –
vaartswinsten of – verliezen optreden, hangt echter af van de
institutionele context (Boeri en Brücker, 2011). Hoewel zeker geen gemeengoed onder wetenschap –
pers, bestaan er theorieën op het grensvlak van economie
en politieke wetenschappen die vanuit zowel efficiëntie- als
herverdelingsoogpunt dergelijke combinaties aanbeve –
len, zoals de theorie van de transitionele arbeidsmarkt en
flexicurity (Schmid en Gazier, 2002; Muffels, 2008). De
belangrijkste ingrediënten zijn het faciliteren van transities
door investering in levenslang leren en risicodeling tussen
de partijen, met als oogmerk om niet zozeer baanzekerheid
als wel werkzekerheid te garanderen gedurende de gehele
levenscyclus. In een moderne flexibele arbeidsmarkt waarin
arbeidstekorten dreigen door vergrijzing of door het ont –
breken van de benodigde kwalificaties kan dit volgens beide
theorieën de mobiliteit en productiviteit, en dus de werkge –
legenheid en welvaart stimuleren.
Boeri, T. en H. Brücker (2011) Short-time work benefits revisited: some
lessons from the Great Recession. Economic Policy, 26(68), 697–766.
Muffels, R. (2008) Flexibility and employment security in Europe. Labour
markets in transition. Cheltenham: Edward Elgar.
Schmid, G. en B. Gazier (2002) The dynamics of full employment: social in-
tegration through transitional labour markets . Cheltenham: Edward Elgar.
9
SOLIDARITEIT TUSSEN GENERATIES
ONDER DRUK?
Solidariteit staat – zeker in het Europese denken
– aan de basis van het stelsel van sociale zekerheid. Maar
tegenwoordig wordt er wel kritischer gekeken naar de vraag
wie precies solidair is met wie en wat de grenzen zijn aan
de solidariteit (De Beer en Koster, 2009). Een belangrijk
maatschappelijk thema is de solidariteit tussen generaties.
In het Nederlandse sociale stelsel is jong solidair met oud
bij de financiering van de zorg (gelijke premies, ongelijke
risico’s), de AOW (jong betaalt premie voor oud) en de
aanvullende pensioenen (het gebruik van doorsneepremies
leidt tot een forse inkomensoverdracht van jonge naar ou –
dere deelnemers). Die solidariteit staat om twee redenen
onder druk. Ten eerste zal als gevolg van de vergrijzing de
financiële druk voor jongeren flink oplopen. Maar ook ver –
anderingen in de financiële posities van zowel jongeren als
ouderen werpen een ander licht op de solidariteit tussen
generaties. Zoals recent onderzoek laat zien, is het verschil
in het gemiddeld besteedbaar inkomen tussen 65-plussers
en 65-minners nog maar klein, terwijl het gemiddeld ver –
mogen van 65-plussers aanzienlijk groter is (IBO, 2013). Een regelmatig genoemde mogelijkheid om te komen
tot een betere balans tussen generaties is een verdere fis-
calisering van de AOW, waardoor ouderen meer gaan bij –
dragen aan de oplopende vergrijzingslasten (IBO, 2013).
Bij de aanvullende pensioenen kan gedacht worden aan
de invoering van degressieve opbouw, waarbij jongeren bij
ESB Sociale zekerheid
302Jaargang 100 (4710) 21 mei 2015
eenzelfde premie als ouderen wat meer pensioen opbou-
wen. Op deze manier sluit het stelsel ook beter aan op een
dynamische arbeidsmarkt (Lever et al. , 2013).
Beer, P. de, en F. Koster (2009) Sticking together or falling apart. Solidarity
in an era of individualization and globalization. Amsterdam: Amsterdam
University Press.
IBO (2013) Inkomen en vermogen van ouderen: analyse en beleidsopties .
Den Haag: Interdepartementaal Beleidsonderzoek.
Lever, M., J.P.M. Bonenkamp en R. Cox (2013) Voor- en nadelen van de
doorsneesystematiek. CPB Notitie, 28 oktober.
10
VERHOGING PENSIOENLEEFTIJD LEIDT
TOT FORS LANGER DOORWERKEN
Prikkels in het pensioenstelsel kunnen een fors
effect hebben op het uittredingsgedrag. Gruber en Wise
(2004) laten in een bekende overzichtsstudie zien dat dit ef-
fect zich in een groot aantal landen met zeer verschillende
pensioenstelsels voordoet. In de Nederlandse discussie was er
vaak het argument dat een verhoging van de pen sioenleeftijd
geen effect zou hebben op de arbeidsdeelname van oudere
werknemers, omdat de gemiddelde uittredingsleeftijd aan –
zienlijk onder de officiële pensioenleeftijd lag en maar zeer
weinigen doorwerken tot hun 65ste jaar. Inmiddels blijkt de
gemiddelde uittredingsleeftijd echter juist spectaculair op
te lopen. Stopten Nederlanders rond de eeuwwisseling nog
gemiddeld op 61-jarige leeftijd met werken, nu ligt dat al
boven de 64. Het schrappen van vervroegde uittredingsre –
gelingen en het verhogen van de pensioenleeftijd zijn hierbij
belangrijke factoren geweest. Waarschijnlijk zijn er ook so –
ciale normen veranderd: mensen gaan het normaler vinden
om langer door te werken. Recent onderzoek laat in dit ver –
band zien dat de leeftijd waarop de huidige werkenden met
pensioen verwachten te gaan gemiddeld 66,3 jaar is (Knoef
et al. , 2015). Een verdere stijging van de gemiddelde uittre –
dingsleeftijd valt dus te verwachten.
Gruber, J. en D.A. Wise (red.) (2004) Social security programs and retire –
ment around the world. Chicago: University of Chicago Press.
Knoef, M., K. Goudswaard, J. Been en K. Caminada (2015) Veel variatie
in de pensioenopbouw van Nederlandse huishoudens. Netspar Brief, 2 .
11
SOCIALE ZEKERHEID EN (QUASI)
EXPERIMENTEEL ONDERZOEK
Onderzoek naar de effecten van sociale zeker-
heid op gedrag en via gedrag op uitkomsten zoals inko –
menszekerheid, is in toenemende mate gebaseerd op veld –
experimenten en quasi-experimenteel onderzoek (Angrist
en Pischke, 2010). Met name de Nobel-laureaten James
Heckman en Vernon Smith hebben door hun methodolo –
gisch werk over de evaluatie van overheidsbeleid een vol –
ledig nieuw terrein van onderzoek geopend waarin (quasi-)
experimenteel onderzoek een volwaardige plaats heeft ge –
kregen in de economische literatuur (Heckman en Borjas,
1980; Smith, 2010). De door hen ontwikkelde methoden
en technieken maken het mogelijk om het bestaan en de
omvang van causale effecten van beleidsinterventies beter te
onderzoeken. Experimenten beogen daarbij de vertekening
van beleidseffecten vooraf uit te schakelen door interven –
ties random toe te wijzen aan mensen; quasi-experimenten
daarentegen corrigeren achteraf voor selectie-effecten en
omgekeerde causaliteit. Het pionierswerk van Heckman en Smith heeft in het
bijzonder zijn toegevoegde waarde bewezen voor de ana –
lyse van complexe verbanden tussen instituties zoals sociale
zekerheid, gedrag en uitkomsten (zoals inkomenszekerheid
en welbevinden). Een voorbeeld van experimenteel onder –
zoek is dat van Card en Robins (1998), die middels een
veld experiment – waarbij sommige bijstandscliënten wel
en sommige niet toegang kregen tot een werkbonus naast
de uitkering – de gevoeligheid van werklozen voor financi-
ele prikkels bepaalden.
Angrist, J.D. en J.-S. Pischke (2010) The credibility revolution in em
pi –
rical economics: how better research design is taking the con out of
econometrics. Journal of Economic Perspectives, 24(2), 3–30.
Card, D. en P. Robins (1998) Do financial incentives encourage welfare
recipients to work? Evidence from a randomized evaluation of the self-
sufficiency project. Research in Labor Economics, 17, 1–56.
Heckman, J. en G.J. Borjas (1980) Does unemployment cause future
unemployment? Definitions, questions and answers from a continuous
time model of heterogeneity and state dependence. Economica, 47(187),
247–283.
Smith, V.L. (2010) Theory and experiment: what are the questions?
Journal of Economic Behavior and Organization , 73, 3–15.
ESB canon van de economie
Onderwijseconomie ◊ Monetaire economie ◊ Internationale en ontwikkelingseconomie
◊ Ondernemerschap ◊ Woningmarkt ◊ Innovatie ◊ Arbeidsmarkt ◊ Openbare financiën ◊ Economische Geschiedenis
◊ Energie ◊ Gezondheidseconomie ◊ Milieueconomie ◊ Marketing ◊ Sociale zekerheid ◊ Pensioenen ◊ Personeel & Organisatie ◊ Financiële markten ◊ Gedrag ◊ Marktordening ◊ Governance ◊ Ruimtelijk ◊ Groei & Conjunctuur