.
336 Jaargang 97 (4636) 25 mei 2012
ESB Statistiek
Bovenop alle economische tegenspoed kampen de Zuid-Europese
landen inmiddels met torenhoge jeugdwerkloosheidpercentages.
Eind 2011 lag het percentage werkzoekende 15- tot 24-jarigen
in Portugal en Italië rond dertig procent. In Griekenland en Spanje
kwam zelfs de vijftig procent angstvallig dichterbij. Ter vergelijking: in
Nederland bedroeg de jeugdwerkloosheid op hetzelfde moment een procent
of acht.
Maar de toename van de jeugdwerkloosheid moet in de context worden
geplaatst van de totale werkloosheidstoename. Om de Spaanse situatie uit
te lichten: tussen eind 2007 en eind 2011 kwamen er in dit land 431.000
werkloze jongeren bij. In hetzelfde tijdvak nam echter de werkloosheid
onder ouderen (25-plussers) met bijna drie miljoen toe. Naar absolute
omvang gerekend lijkt de jeugdwerkloosheid daarmee een minder groot
sociaal probleem dan de werkloosheidspercentages doen vermoeden.
En dit is in andere Europese landen niet wezenlijk anders (figuur). Daar
komt nog bij dat jongeren makkelijker kunnen uitwijken als hun kansen
op de arbeidsmarkt verslechteren. Zo is de informele economie in Zuid-
Europa bijvoorbeeld relatief groot. Ook kunnen jongeren eenvoudiger
kiezen om door te leren, waarmee ze hun toetreding tot de arbeidsmarkt
tegelijkertijd uitstellen en van meer bagage voorzien. Bovendien wonen
ze vaak nog bij hun ouders. Ouderen daarentegen hebben doorgaans al
veel meer vaste financiële verplichtingen en verantwoordelijkheden, wat
werkloosheid voor hen tot een zwaardere last zou kunnen maken.
Toch kan het Europese jeugdwerkloosheidsprobleem ook worden onderschat.
Jongeren die graag op de arbeidsmarkt aan de slag zouden willen
gaan, maar zich ontmoedigd door de slechte perspectieven tijdelijk
terugtrekken in het ouderlijk huis en collegebanken, zijn namelijk in de
werkloosheidscijfers niet terug te zien. En dat zouden er nogal wat kunnen
zijn. In Spanje komt bijvoorbeeld slechts tien procent van de stijging
van de totale werkloosheid voor rekening van jongeren, terwijl maar liefst
veertig procent van het banenverlies aan hen ten deel valt. Dit legt de pijnpunten
van deze rigide arbeidsmarkt nadrukkelijk bloot, waarin jongeren
ook in normale tijden al relatief moeilijk aan een baan komen, die dan
ook nog meestal tijdelijk van aard is. ■ Allard Bruinshoofd (Rabobank)
De Europese schuldencrisis dwingt landen om hun overheidsfinanciën
te saneren en het overheidstekort omlaag te brengen.
Naast bezuinigingen wordt meestal gezocht naar vergroting
van de inkomsten. Vaak worden dan heffingen zoals accijnzen of de btwtarieven
verhoogd. Het effect van deze twee inkomstenverhogers op de
benzineprijzen zien we terug bij die landen die nu in de begrotingsproblemen
zijn (figuur). Een bijzonder aspect van de berekening van de btw
op benzine is dat deze wordt gerekend over de productprijs verhoogd
met de winstmarge van de pomphouder inclusief accijns. Dit is feitelijk
een belasting over belasting.
Nog niet zo lang geleden was de benzineprijs per liter in Nederland de
hoogste van alle eurolanden. De laagste benzineprijs kon men tegenkomen
in Griekenland of Luxemburg. Op dit moment, april 2012, hebben
Griekenland en Italië zich met de prijs voor een liter ongelode benzine
naast Nederland geschaard. Sinds begin 2007 hebben deze twee landen
zowel de accijnzen als het btw-tarief flink verhoogd. In Griekenland is
de benzineaccijns verdubbeld vergeleken met begin 2007 en is nu bijna
twee maal zo hoog als het minimumbedrag van 36 eurocent per liter dat
door de Europese Commissie is vastgesteld. In Nederland is de accijns
met 73 eurocent per liter de hoogste van het eurogebied.
Ook andere eurolanden hebben dit soort fiscale maatregelen genomen.
Ierland en Portugal, die al relatief hoge btw-tarieven kenden, trokken
deze verder op. Opvallend is Spanje, waar de genomen maatregelen tot
nu toe verhoudingsgewijs zeer gematigd zijn en de fiscale component
van de benzineprijs tot de laagste van alle eurolanden behoort. In Spanje
gaat van de prijs van elke liter benzine op dit moment circa 46 procent
naar de overheid. In Griekenland en Nederland is dat ongeveer 56
procent. Dit afdrachtpercentage aan de overheid wordt overigens sterk
bepaald door de productprijs. De accijns is immers een vast bedrag. Als
de productprijs daalt, zal het afdrachtpercentage stijgen. De inkomsten
van de overheid stijgen daardoor niet. De voorgenomen btw-verhoging
in Nederland van 19 naar 21 procent brengt ons land op hetzelfde btwniveau
als België en Italië. Bij een ongewijzigde accijns en productprijs
zal het afdrachtpercentage daardoor slechts marginaal veranderen tot
circa 57 procent. ■ Martin Admiraal (DNB)
Europese jeugdwerkloosheid internationaal
Europese fiscale maatregelen en benzineprijzen monetair
Werkloosheidstijging naar leeftijdsgroep
Bron: Eurostat
Btw-tarief en accijnzen op loodvrije benzine
Bron: Europese Commissie
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
12
14
16
18
20
22
24
Lux Spa Dui Ned Fra Oos Bel Ita Ier Por Fin Gri
BTW-tarief begin 2007 (linkeras) BTW-verhogingen 2007 – april 2012 (linkeras)
Accijns begin 2007 (rechteras) Accijns april 2012 (rechteras)
In procenten In euro per liter
-1000
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
Spa Fra Dui Ita Gri Por Ned Bel Ier Fin Oos Lux
Werkloosheid in duizenden personen
Ultimo ’07 Toename < 25-jarigen Toename 25-74-jarigen Ultimo ’11
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 97 (4636) 25 mei 2012 337
Statistiek ESB
Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat werkgevers steeds
hogere kwalificatievereisten stellen binnen de beroepen en
functies in hun bedrijven en instellingen. Dit kan worden
afgelezen uit de snelheid waarmee vereiste vaardigheden toenemen ofwel
de upgradingssnelheid, die wordt gemeten als de procentuele verandering
van de vraag naar hooggeschoolden in vergelijking met die van
laaggeschoolden. De tabel geeft weer hoe de snelheid waarmee vereiste
vaardigheden toenemen in de Nederlandse sectoren zich verhoudt tot
dezelfde elf sectoren in elf andere landen. Er is een aparte productiefunctie
geschat voor elke sector en elk land op basis van de prijzen en de volumes
van twee soorten kapitaal (IT en niet-IT) en drie soorten arbeid
(lager-, middelbaar- en hogeropgeleiden).
Zoals verwacht is de relatieve vraag naar hooggeschoolden toegenomen
in de meeste sectoren en landen. De Verenigde Staten heeft de meeste sectoren
waar het tegenovergestelde het geval is. De tabel laat zien dat de upgradingssnelheid
in de industrie tamelijk homogeen is in de verschillende
landen en ligt tussen de 0,01 procent in Italië en 0,66 procent in België.
Dat betekent dat de vraag naar hooggeschoolden in vergelijking met die
naar laaggeschoolden toeneemt met 0,66 procent per jaar in België, terwijl
de relatieve vraag vrijwel constant blijft in Italië. Daarentegen varieert de
upgradingssnelheid in de handel van –1,41 procent in Australië tot 1,43
procent in België. In vergelijking tot andere landen vertoont Nederland
een vrij lage upgradingssnelheid in landbouw, delfstoffen, energie, horeca
en banken. Verschillen tussen de landen voor eenzelfde industrie zouden
kunnen worden verklaard doordat verschillende jaargangen van productietechnieken
worden gebruikt in verschillende landen. Ook kunnen bedrijven
en instellingen in elk land geconfronteerd worden met verschillende
wettelijke beperkingen op sectoraal niveau, waardoor de technologisch
vernieuwende bedrijven in dezelfde sectoren van verschillende landen
investeren in andere technologieën. Hierbij kan gedacht worden aan de regelgeving
in telecommunicatie, stamceltherapie en genetische manipulatie
van gewassen. ■ Frank Cörvers, Arnaud Dupuy en Jan Sauermann (ROA)
In 1970 nam een op de drie Nederlandse vrouwen deel op de arbeidsmarkt.
Veertig jaar later was dat bijna twee op drie. De arbeidsparticipatie
steeg van 35 toen naar 64 procent nu. In absolute aantallen
is de stijging nog indrukwekkender. In 1970 waren er 1,4 miljoen
vrouwen op de arbeidsmarkt en in 2010 zijn dat er 3,5 miljoen. Daarmee
ligt de arbeidsdeelname van Nederlandse vrouwen ver boven het gemiddelde
van de EU27 en boven die in de Verenigde Staten. Binnen de EU
scoren alleen Deense vrouwen hoger. Kanttekening is wel dat driekwart
van de Nederlandse vrouwen deeltijd werkt.
In de afgelopen veertig jaar is er iets fundamenteels veranderd in het
arbeidsmarktgedrag van vrouwen. In de figuur worden de participatiepercentages
naar leeftijd voor vrouwen voor 1970 en 2010 vergeleken.
De participatie in 2010 is hoger voor alle leeftijdsgroepen dan in 1970.
Uitzondering vormen de jongste vrouwen van 15 tot 25 jaar, die nu vaker
onderwijs genieten en minder op de arbeidsmarkt zitten dan vroeger.
Opvallender is echter het verschil in de vorm van de beide leeftijdscurven.
In de curve van 1970 is duidelijk het effect van kinderen op het
arbeidsgedrag van vrouwen te zien. De participatie is het hoogst voor
de jongste leeftijdgroep en lager voor de twee volgende groepen. De
leeftijdsgroep 25–40 jaar verliet toen de arbeidsmarkt bij de komst van
kinderen en de leeftijdsgroep 40–55 bleef weg om voor ze te zorgen. Als
de kinderen oud genoeg zijn, komen een aantal vrouwen terug naar de
arbeidsmarkt en stijgt de participatie voor de groep boven de 55. In de
arbeidseconomie werd deze omgekeerde U-vorm soms oneerbiedig aangeduid
als de ‘kinderdeuk’.
In de curve van 2010 is die kinderdeuk verdwenen. Jonge vrouwen gaan
na het verlaten van de school massaal participeren. Voor vrouwen 25 tot
40 jaar piekt het participatiepercentage op 80 procent. De grootste verandering
van de afgelopen decennia is dat vrouwen op de arbeidsmarkt
blijven, ook na de komst van kinderen. Op latere leeftijd zakt het participatiepercentage,
maar dat doet het bij mannen ook. ■ Jules Theeuwes
(SEO Economisch Onderzoek)
economie en samenleving
Kwalificatievereisten stijgen niet overal arbeidsmarkt
Het verdwijnen van de kinderdeuk
Verandering in vraag naar hooggeschoolden
ten opzichte van laaggeschoolden, 1970–2005
Bron: EU-KLEMS
Bruto-arbeidsparticipatie van Nederlandse
vrouwen in 1970 en 2010
Bron: CBS Historische arbeidsmarktgegevens
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
In procenten
15 tot 25 jaar 25 tot 40 jaar 40 tot 55 jaar 55 tot 65 jaar
1970 2010
Landen
Sectoren Ned Aus Bel Fra Ita VK VS Gemiddeld¹
Landbouw 0,27* 1,21* 0,67* – 1,16* 0,67* –0,05 0,70
Delfstoffen 0,04 0,30* ,37* 0,20* 0,03 0,16 0,10* 0,34
Industrie 0,55* 0,41* ,66* 0,36* 0,01 0,50* 0,37* 0,40
Energie 0,06* 0,28* 1,12* 0,15* –0,03* 0,07* 0,13* 0,20
Bouw 0,42* –0,10 0,11 0,56* 0,24* 0,48* –0,15 0,35
Handel 0,68* –1,41* 1,43* 1,11* 0,05* –0,01 –0,34* 0,32
Horeca 0,28* –0,72* 1,51* 0,89* –0,03 0,13 –0,10 0,67
Transport 0,28* 0,53* 0,70* 0,45* 0,00 0,76* –0,41* 0,35
Banken 0,05 0,21 0,81* 0,76* –0,25* –0,07 –0,27* 0,24
Zakelijk 0,63* 0,13 0,41 –0,14 0,39 –0,31* –0,46* 0,27
Maatschappelijk 0,60* 0,19 1,13* 0,85* 0,50* 0,53* –0,16 0,51
Gemiddeld 0,35 0,09 0,81 0,52 0,19 0,27 –0,12 0,39
1 Gemiddelde voor de zes genoemde landen, plus Oostenrijk, Denemarken, Spanje, Finland en Japan.
* Significant op vijfprocentsniveau
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.