Ga direct naar de content

Universiteiten in de markt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 24 2003

Universiteiten in de markt
Aute ur(s ):
Rietveld, P (auteur)
Verhoef, E. (auteur)
De auteurs zijn als hoogleraren ruimtelijke economie verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam. everhoef@feweb .vu.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4417, pagina D25, 23 oktober 2003 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
vraag, aanbod

De tegenstelling tussen wetenschappelijk relevant onderzoek en contractonderzoek is niet zo groot. Zowel de opdrachtgever als de
universitaire onderzoeker kunnen voordelen uit de samenwerking halen.
De dagen dat de academicus zich in zijn of haar spreekwoordelijke ivoren toren terug kon trekken, volgens het romantische beeld
gebogen over een vraagstuk waarvan de belastingbetaler niet kon bevroeden dat het überhaupt bestond, laat staan het bestuderen
waard zou zijn, liggen ver achter ons. De overheersende overtuiging is dat de moderne universiteit midden in de samenleving behoort te
staan. Daar hoort bij dat academisch onderzoek niet alleen curiosity driven moet zijn, maar ook maatschappelijk relevant. Wanneer dat
laatste precies wél of níet het geval is, is een vraag waarover men ongetwijfeld vele bomen over op kan zetten. Het antwoord zal onder
meer afhangen van de vraag welke tijdshorizon men hanteert en of de maatschappelijke relevantie direct moet zijn of ook indirect mag
zijn.
Vast staat dat het voor algemeen economische vraagstukken met grote regelmaat, maar zeker niet altijd, de overheid zal zijn die concrete
maatschappelijke onderzoeksvragen articuleert. Dit roept de boeiende vraag op óf, en zo ja hóe, universitaire onderzoekers een
belangrijke rol zouden moeten (willen) spelen in het beantwoorden daarvan middels contractonderzoek.
De (potentiële) opdrachtgever leest mee en onze universiteit leest mee. Wij weten dat; u, als lezer, weet dat; en u weet ook nog eens dat
wij dat weten. Waarschijnlijk denkt u daarom nu al te kunnen raden in welke richting onze antwoorden zullen liggen – en wie weet,
misschien zit u er niet ver naast. Leest u rustig verder.
Een goede match?
Of het voor een opdrachtgever verstandig is om bij een universitaire onderzoeksgroep een gegeven onderzoeksvraag uit te zetten en of
het voor de betreffende onderzoeksgroep aantrekkelijk is het project überhaupt te willen uitvoeren, zal doorgaans primair afhangen van
de aard van het onderzoek – dat is niet verrassend. Voor een goede en vrijwillige samenwerking tussen opdrachtgever en opdrachtnemer
zullen er voor beide partijen positieve netto (verwachte) baten van de relatie moeten bestaan. Gegeven het feit dat we universitair
beleidseconomisch onderzoek structureel waarnemen, mogen we aannemen dat in de praktijk dergelijke netto baten inderdaad vaak voor
beide partijen bestaan. Deze kunnen verschillende vormen aannemen, die uiteraard niet allemaal tegelijkertijd hoeven op te treden.
Voordelen opdrachtgever
Een opdrachtgever kan om de volgende redenen meerwaarde voorzien in universitair onderzoek:
» er zijn theoretische inzichten en modelmatige bekwaamheden aanwezig die elders niet beschikbaar zijn;
» er is een grotere garantie van kwaliteit;
» de kans op vernieuwende uitkomsten is groter;
» universitair onderzoek heeft een reputatie van onafhankelijkheid zodat de resultaten een zwaar gewicht in de schaal leggen.
Let wel: we zeggen niet dat universitaire onderzoekers altijd beter scoren op al deze kenmerken. Dezelfde criteria kunnen net zo goed de
doorslag geven om juist een gerenommeerde niet-universitaire groep te benaderen. De motivatie voor het benaderen van universitaire
onderzoeksgroepen zal niettemin vaak gebaseerd zijn op de gedachte dat zij goed scoren op tenminste één van deze kenmerken, die
belangrijk voor het onderzoek in kwestie zal moeten zijn.
Voordelen onderzoeker
Voor de universitaire onderzoeker zal de potentiële meerwaarde veelal samenhangen met één of meer van de volgende overwegingen:

» de mogelijkheid fondsen te verwerven;
» synergie met ander lopend onderzoek, inhoudelijk of bijvoorbeeld door de mogelijkheid om datasets te kunnen verwerven of
gebruiken;
» het uitgedaagd worden bestaande theorieën en wetenschappelijke inzichten te testen en te vertalen naar, of toe te passen in de
weerbarstige praktijk;
» hieruit volgend: de mogelijke destillatie van nieuwe uitdagende onderzoeksvragen;
» de kansen kunnen vergroten dat beleidsinzichten daadwerkelijk in de praktijk zullen worden toegepast.
Het profiel voor een ideale match dat uit deze twee lijstjes naar voren komt is dat van een vernieuwende, methodologisch complexe
vraag, die in inhoudelijke dan wel methodologische zin ligt op het terrein waarop de universitaire onderzoeker of onderzoeksgroep reeds
gespecialiseerd is.
Hoewel de mate waarin hieraan voldaan wordt uiteraard een glijdende schaal is, mag men verwachten dat voor dergelijk onderzoek geen
of weinig sprake zal zijn van inefficiënte concurrentie met onderzoekers ‘in de markt’. Immers, het is een efficiënt gebruik van
maatschappelijke middelen om de betreffende universitaire onderzoekers, die aan de genoemde voorwaarden voldoen, inderdaad op
dergelijke vragen in te zetten. Zij kunnen tegen betrekkelijk lage marginale kosten een zinvolle bijdrage aan de kwaliteit van beleid geven.
Projecten of publicaties
Voor de onderzoekers geldt dat zij – mits zij zich natuurlijk ook beperken tot projecten die aan de gestelde kwalificaties voldoen – baat
kunnen hebben van de synergie-effecten die projectonderzoek voor het overige onderzoek (en wellicht voor toegepaste
onderwijsvormen) kunnen opleveren. Dit betekent ook dat een selectief samengestelde projectportefeuille voor een universitaire
onderzoeksgroep zeker niet hoeft te betekenen dat er een één-op-één uitruil is tussen projectonderzoek en publiceren. Integendeel: onze
ervaring is dat een niet onaanzienlijk deel van projectonderzoek uiteindelijk tot internationale wetenschappelijke publicaties leidt. Met
andere woorden, er is een voldoende grote ‘pool’ van beleidsvragen die wetenschappelijk uitdagend zijn en die om onderzoek vragen dat
zodanig vernieuwend is dat dit ook in de internationale wetenschappelijke gemeenschap als zodanig wordt aangemerkt. Zonder de
confrontatie met beleidsvragen dreigt het wetenschappelijk onderzoek steriel te worden. Het werk van Jan Tinbergen is bij uitstek een
bewijs dat baanbrekend theoretisch werk kan voortvloeien uit betrokkenheid op beleidsvragen.
De lijsten van Nederlandse economen die zich onderscheiden in de internationale wetenschappelijke arena bevatten veel onderzoekers
die ook actief zijn met beleidsgeoriënteerd onderzoek. Natuurlijk is het denkbaar dat wetenschappers doorschieten in hun betrokkenheid
op maatschappelijke vraagstukken waardoor ze niet meer aan fundamenteel werk toekomen. De prikkelstructuren binnen de universiteiten
stimuleren dat overigens niet: publiceren in esb levert nauwelijks publicatiepunten op, om maar eens een voorbeeld te noemen. Het mag
daarom opvallend genoemd worden dat economen desondanks vaak actief zijn in beleidsgeoriënteerd onderzoek en in beleidsdebatten.
Overigens zijn wij ook doordrongen van de voordelen van specialisatie: niet iedere individuele universitaire onderzoeker behoeft zich
uitgedaagd te voelen op beide terreinen te excelleren. In elk geval is belangrijk dat binnen bredere onderzoekgroepen fundamenteel en
beleidsgeoriënteerd onderzoek tot hun recht komen en elkaar daardoor versterken.
De onafhankelijke academicus
Ondermijnt nu afhankelijkheid van projectonderzoek de zo hoog gewaardeerde onafhankelijkheid en vrijheid van de academicus? Wij
definiëren een onafhankelijk academicus als iemand die zich:
» niet geremd voelt om – al dan niet via de media – zijn of haar mening omtrent actuele beleidsissues te geven, ook al strookt deze niet (of
wel…) met het vigerende of voorgestelde beleid;
» voor het formuleren van te onderzoeken thema’s en beleidsvragen niet alleen reactief maar ook pro-actiefte werk gaat en dus regelmatig
zelf thema’s op de onderzoeks- en de beleidsagenda tracht te plaatsen;
» geen inhoudelijke conflicten met de opdrachtgever vermijdt enkel omdat deze de toekomstige relatie op het spel zouden zetten.
Met name het eerste en derde kenmerk kunnen tot knelpunten leiden. Naast de innerlijke overtuiging van de academicus dat hij ook
geroepen kan zijn tot het brengen van politiek onwelkome boodschappen, kunnen ook reputatiemechanismen hier helpen. Het is
belangrijk dat economen niet alleen met elkaar discussiëren over fundamenteel werk, maar ook (bijvoorbeeld in de esb) over hun
beleidsgeoriënteerde werk.
Conclusie
Wat betekent het voorgaande voor de ideale rol van universitair beleidsonderzoek in de praktijk? We verwoorden ons antwoord in
termen van eenvoudige ‘spelregels’ voor de diverse betrokken partijen.
Opdrachtgevers: Benader mogelijke universitaire onderzoekers wanneer de onderzoeksvraag daar om vraagt, maar schroom in dat geval
ook zeker niet dit te doen. Beoordeel hun en de concurrerende offertes op inhoudelijke gronden en vraag u af of zij inderdaad de
meerwaarde kunnen brengen die u verwacht.
Universitaire onderzoekers: Offreer bij voorkeur slechts als het onderzoek in kwestie synergie met lopend onderzoek kan opleveren en

als het naar verwachting voldoende vernieuwend en uitdagend zal zijn, bijvoorbeeld omdat het tot een wetenschappelijke publicatie zou
kunnen leiden, of als u het van groot maatschappelijk belang acht dat juist u uw licht over de vraag in kwestie laat schijnen. Koester uw
onafhankelijkheid, en lever niet alleen gevraagd maar ook ongevraagd uw bijdrage aan de beleidsvorming in Nederland (en daarbuiten).
Overheden en universiteiten: Creëer of behoud een atmosfeer waarin onderzoekers optimaal van mogelijke synergie tussen eerste en
derde geldstroom onderzoek kunnen profiteren maar laat ze er niet budgettair te afhankelijk van worden. Conjuncturele schommelingen
en budget discipline maken dit lastig in de praktijk. Op de langere termijn is echter een voldoende budget voor eerstegeldstroomonderzoek noodzakelijk om universitair beleidsonderzoek zijn specifieke ‘niche’ te laten behouden en te voorkomen dat
universitaire onderzoeksgroepen gesubsidieerde semi-publieke concurrenten van private onderzoeksinstellingen zullen worden. Daar is
uiteindelijk niemand bij gebaat.
Piet Rietveld en Erik Verhoef

Dossier: Beleidseconomie
R. Gerritse, J.W. Oosterwijk en M.A. Ruys: voorwoord Tussen al het geweld…
D.J. Kraann: Inleiding: Positieve economie en beleidseconomie
B.M.E. Geurts en S.E.P. Raes: De Januskop van de beleidseconomie
J.W.M. Mevissen: reactie Januskop of symbiose?
M.C.W. Janssen: reactie Een wetenschapper in de beleidswereld
J. van Sinderen: Het nieuwe strategische denken
T.R.P.J. Kroes: reactie Tussen droom en werkelijkheid
A.W.A. Boot: De Amerikaanse economische adviseurs
E.E.C. van Damme: London: the place to be?
C.W.A.M. van Paridon: Beleidsadvisering in Duitsland
A. Kapteyn: reactie Wie is de beste?
D.J. Wolfson: De rol van de planbureaus
F.J.H. Don: reactie De rol van het cpb
F.J.M. Crone: De hobbelige brug tussen politici en economen
H.A. Keuzenkamp en J.M. Pomp: De vuile markt voor contractonderzoek
B.M.E. Geurts en D. Kabel: reactie Vuile cocktail
P. Rietveld en E. Verhoef: Universiteiten in de markt
A.P. Ros: reactie: De praktijk is soms sterker dan de leer
M.R.P.M. Camps, L.B.J. van Geest en J.A. Vijlbrief: Beleidseconomie binnen de departementale muren
P.A. Donker van Heel: De onwelkome boodschap
S.G. van der Lecq: epiloog We moeten toch wat

Copyright © 2003 – 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur