Naar een transparante
scholingsmarkt
W.J. Dercksen*
D
e scholingsinfrastructuur is sterk versnipperd en ondoorzichtig. Zowel in de
private als depublieke sfeer kan de scholing efficienter warden georganiseerd.
Collectieve afspraken over bedrijfsopleidingen kunnen hierbij een belangrijke rol
spelen. Het verdient aanbeveling om de toegang tot bedrijfsopleidingen voor
werkzoekenden te verruimen en om marktbeginselen te introduceren op bet terrein
van de scholing van werklozen en herintreedsters.
Betekenis van scholing
In het verleden verwees de term scholing vrijwel uitsluitend naar (interne en externe) bedrijfsopleidingen en opleidingen in het kader van het arbeidsvoorzieningsbeleid van het Ministerie van SoZaWe .
Thans heeft de term een veel ruimere betekenis.
Het cursorisch beroepsonderwijs (cursussen die
veelal gegeven worden aan en door ‘reguliere’ scholen voor beroepsonderwijs) valt eronder, evenals
het deeltijd MBO en particulier onderwijs. Soms
wordt ook het leerlingwezen tot het terrein van de
scholing gerekend. Het deeltijd HBO/WO (evenals
de deelname aan HBO en WO door 27-plussers) en
de Open Universiteit worden daarentegen – arbitrair
genoeg – niet tot de scholingssector gerekend.
De ruimere betekenis van scholing hangt samen met
een aantal factoren. Ten eerste met de institutionalisering van scholing als intermediaire voorziening.
Scholing vergemakkelijkt voor schoolverlaters de
overgang van regulier onderwijs en beroepsarbeid
en helpt werkenden en werkzoekenden hun kwalificaties bij de tijd te houden of te brengen.
Ten tweede hangt het samen met technische, wetenschappelijke en markteconomische ontwikkelingen.
Kennis en kunde bleken gedurende het verstreken decennium aan snelle veroudering onderhevig, al verschilde dit per beroep en sector. Scholing helpt deze
processen te accommoderen.
De laatste jaren is er bovendien een fors aantal
(moeilijk vervulbare) vacatures. Scholing is belangrijk voor een goede vacaturevervulling.
Voorts zal scholing in de komende periode nog belangrijker worden door demografische ontwikkelingen en de wenselijkheid van een hogere arbeidsparticipatie. Omdat er relatief minder jongeren tot de
arbeidsmarkt zullen toetreden moeten ouderen zich,
meer dan vroeger, nieuwe, door de markt verlangde
beroeps- en functiekwalificaties eigen maken. Om
tot een hogere arbeidsparticipatie te komen zullen
werklozen, herintreedsters en ontvangers van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering in het arbeidsproces moeten worden ingeschakeld. Scholing is hiertoe een belangrijk middel.
Verder leidt de internationale migratie ertoe dat een
groeiend deel van de beroepsbevolking onvoldoende kennis en kunde bezit voor de arbeidsmarkt.
Voor veel allochtonen is zowel scholing als een
voortraject naar beroepsgerichte scholing nodig om
kans op een baan te maken. Instellingen voor basiseducatie, beroepsorientatie en schakeling bieden
die voortrajecten.
Divers beleid
De belangstelling voor scholing, en in het bijzonder
de combinatie van werken en leren, is in het begin
van de jaren tachtig nieuw leven ingeblazen door de
rapporten van de adviescommissies-Wagner. Beleidsmatig belangrijk waren daarna het akkoord van de
Stichting van de Arbeid van 1982, de aanbevelingen
van 1984 ter zake van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, en de Stichtingsrapporten van 1987 ter
zake van scholing, moeilijk plaatsbare werklozen en
jeugdige werklozen. Sedert de tweede helft van de jaren tachtig nam het aantal scholings- en werkgelegenheidsafspraken in cao’s opmerkelijk toe. De cao’s van
circa 80% van de onder een cao vallende werknemers
telden einde 1989 een of meer scholings- of werkgelegenheidsbevorderende maatregelen2.
In de jaren tachtig werden ook tal van gemeenten actief op het terrein van de scholing en werkloosheidsbestrijding. Vaak speelde de sociale dienst (GSD) hierbij een belangrijke rol, onder meer omdat er via
artikel 36 WWV middelen zijn om voorzieningen voor
werklozen te treffen. Verschillende, met name veel
grotere gemeenten riepen een afdeling werkloosheidsbestrijding, c.q. werkgelegenheidsbevordering
in het leven.
* De auteur is hoogleraar sociaal-economisch beleid aan
de Rijksuniversiteit Utrecht en staflid van de WKR.
1. E.A.W. Crince le Roy, Scholing, in: B. van Gent, A.L.T.
Notten (red.), Inleiding tot de volwasseneneducatie, Boom,
Meppel/Amsterdam, 1988.
2. Zie bij voorbeeld Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden, CAO-afspraken 1989, Ministerie van SoZaWe, Den
Haag, 1990.
Verder is ook een aantal ministeries actief. Het Ministerie van O&W heeft nieuwe wetgeving op stapel gezet voor de volwasseneneducatie. Deze beoogt een
nieuwe grondslag voor de planning van de activiteiten, de besluitvorming en de financiering van de volwasseneneducatie. Het doel hierbij is decentralisatie; de besluitvorming moet van Zoetermeer naar de
regie’s en gemeenten. Verder wordt contractonderwijs door scholen bevorderd.
Het Ministerie van EZ stimuleert de scholing in het
midden- en kleinbedrijf. Er zijn drie subsidieregelingen, resp. gericht op het opzetten van branchegewijze scholingsprojecten voor werknemers, cursorisch
ondernemersonderwijs en applicatieonderwijs.
Het Ministerie van SoZaWe heeft gedurende de jaren tachtig het arbeidsvoorzieningsbeleid sterk gei’ntensiveerd, het scholingsbeleid daarbij inbegrepen.
Het beleid, gericht op werklozen, met werkloosheid
bedreigden, en later ook herintreedsters culmineerde in het kader van de sociale vernieuwing in het activerend arbeidsmarktbeleid.
Op 1 januari 1991 is de Arbeidsvoorzieningswet in
werking getreden. De Arbeidsvoorziening, met zijn eigen Centra voor (Administratieve) Vakopleiding
(C(a)W), kwam hiermee onder tripartiete bestuur.
Het doel van de nieuwe structuur is om via de sociale
partners nieuw beleid binnen te halen (bij voorbeeld
scholings- of werkervaringsplaatsen voor werkzoekenden). Een tweede doel is om de besluitvorming in
sterke mate te verleggen naar het regionale niveau,
waardoor deze beter kan sporen met de situatie op
de regionale arbeidsmarkt. Verkokering van beleid
wordt tegengegaan door vertegenwoordiging van de
departementen van SoZaWe, O&W en EZ.
Belangrijk voor de aansluiting van onderwijs en arbeidsmarkt is ook het advies van de commissie-Rauwenhoff. Kernpunten in dit advies zijn:
– dualisering van het (beroeps)onderwijs;
– een niet vrijblijvende kans voor alle werknemers
om een startkwalificatie te behalen op het niveau
van aankomend vakman;
– zelfstandige scholen;
– scholing van werknemers is een verantwoordelijkheid van zowel ondernemingen als het georganiseerde bedrijfsleven;
– samenwerking (‘co-makership’) tussen scholen,
bedrijven, branche- en particuliere instituten.
De regering reageerde in hoofdlijnen instemmend op
deze voorstellen. Zij amendeerde de startkwalificatie
voor werkenden tot een doorstroomkwalificatie op
het niveau van LBO/MAVO. Vanwege de kosten krijgen vooralsnog alleen werknemers jonger dan 27 jaar
de kans op het behalen van zo’n kwaliflcatie.
Scholingscircuits
De scholingsinfrastructuur is gesegmenteerd. Er zijn
vier circuits. De bedrijfsopleidingen en het particuliere onderwijs behoren beide tot de private sfeer,
de scholing in het kader van de arbeidsvoorziening
en van O&W tot de publieke sfeer.
De bedrijfsopleidingen zijn gericht op een verbetering van de functie- of beroepsuitoefening. Zij worden verzorgd door bedrijven zelf, externe instituten
of bedrijfstakorganisaties. De variatie qua duur en niveau is groot en het aantal verschillende opleidingen,
cursussen en trainingen enorm. Opleidingsmakelaar-
ESB 26-6-1991
dij is een gat in de markt. In 1986 was er (buiten de
overheid en de gezondheidszorg) 2,3 miljard gulden
met bedrijfsopleidingen gemoeid; deze investeringen
corresponderen met 1,5% van de loonkosten. 760.000
werknemers volgden een bedrijfsopleiding; circa 55%
een interne en 45% een externe3. Met enige slagen
om de arm zijn de uitgaven voor bedrijfsopleidingen
in 1989 op 3,5 miljard gulden geraamd .
Het particuliere onderwijs overlapt de externe bedrijfsopleidingen en de arbeidsvoorzieningsopleidingen (de Arbeidsvoorziening kan deelname door
werklozen financieren); het richt zich ook rechtstreeks op consumenten. Onbekend is welk deel
van de ruim 340.000 deelnames (1988) beroepsgerichte scholing betreft.
Tot de scholing in het kader van de Arbeidsvoorziening behoren de ‘eigen’ C(a)W’s en de door SoZaWe
gefinancierde vrouwenvakscholen en (gemeentelijke)
CBB’s. De scholing van werkzoekenden en van met
werkloosheid bedreigden behoort ook tot dit circuit.
Instrumenten hiervoor zijn de Primaire Beroepsgerichte Volwasseneneducatie (PBVE) en de Kaderregeling
Scholing. Het aantal deelnames (te onderscheiden
van deelnemers) aan scholing in het kader van de arbeidsvoorziening Hep op van circa 19.000 in 1980 tot
113.000 in 1990 (exclusief leerlingwezen). In 1990
was er bijna 800 miljoen gulden mee gemoeid5.
De O&W-volwasseneneducatie vormt het vierde scholingscircuit. Sinds kort wordt een aantal verantwoor-
delijkheden gedeeld met de getripartiseerde Arbeidsvoorziening. Deze is nu verantwoordelijk voor de
activiteitenplanning van het deeltijd-MBO en het cursorisch lager en middelbaar beroepsonderwijs (‘specifieke scholing’). De deelname aan het deeltijd MBO
(tweede kans onderwijs) groeide van ruim 37.000 in
1980 tot 53.000 in 1988. Het leerlingwezen behoort
strikt genomen niet tot het reguliere onderwijs. De
deelname van twintigjarigen en ouder kan echter ook
tot de scholingssector worden gerekend. Deze groep
is sterk in omvang toegenomen: van 36.000 in 1980
tot circa 70.000 in 1988.
Regulering van bedrijfsopleidingen
Scholing heeft kenmerken van een collectief goed,
omdat de markt hier in veel gevallen onvolkomen
‘produkten’ levert . Regulering van bedrijfsopleidingen is om die reden belangrijk. Dit hoeft echter
geen wet- of regelgeving van de overheid te vergen.
Collectieve afspraken tussen werkgevers en werknemers liggen veel meer voor de hand.
Het belang van regulering spreekt uit het volgende.
Allereerst is de deelname aan scholing ongelijk verdeeld. Lager opgeleide werknemers, vrouwen en oudere werknemers nemen relatief weinig deel aan bedrijfsopleidingen. In collectieve onderhandelingen
kan aan de orde komen hoe dat beter kan.
3. CBS, Bedrijfsopleidingen in Nederland, Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1988.
4. Ministerie van SoZaWe, Notitie Scholing van werkenden,
8 januari 1991.
5. Ministerie van SoZaWe, Rapportage arbeidsmarkt 1990,
Den Haag, 1990; RVE Adviescentrum volwasseneneducatie, Feiten en cijfers over de volwasseneneducatie, Utrecht,
1991.
6. WRR, Een werkend perspectief; arbeidsparticipatie in de
jaren ’90, Rapporten aan de regering, nr. 38, SOU uitgeverij, Den Haag, 1990.
649
Ten tweede leert het verleden dat bedrijven geneigd
zijn om in moeilijke tijden op bedrijfsopleidingen te
besparen; de afbraak van bedrijfsscholen en het leerlingwezen in de jaren zeventig strekken tot voorbeeld. Mede om deze reden is de Franse scholingswet
opmerkelijk (Loi portant sur 1’organisation de la formation professionelle continue dans le cadre de 1’education permanente). Deze wet verplicht bedrijven
met meer dan tien werknemers om een deel van de
loonsom (thans 1,2%) te bestemmen voor scholing .
Ten derde zijn er belangenverschillen met betrekking tot de inhoud van scholing. Bedrijven zijn geneigd vooral te investeren in bedrijfs- en functiespe-
– regionale samenwerking tussen arbeidsvoorziening, gemeenten en onderwijsveld;
— contractonderwijs door scholen .
cifieke kennis en vaardigheden en minder in alge-
dat het arbeidsvoorzieningscircuit en het O&W-circuit
mene kennis; concurrenten zouden geschoolde
werknemers immers wel eens kunnen wegkopen8.
Ten slotte bieden veel (kleinere) bedrijven hun
werknemers geen scholingsmogelijkheden. Regulering in de vorm van branche- of bedrijfstaksgewijze
opleidingsinitiatieven kan helpen relevante scholingsmogelijkheden binnen het bereik te krijgen.
Een bijkomend voordeel is dat de betrokken bedrijven het wiel van het scholingsbeleid dan niet geheel zelf hoeven uit te vinden.
Bij de regulering van scholing zijn ten minste vijf zaken belangrijk . Gemeenschappelijke standaarden
en curricula maken een meer evenwichtige afweging mogelijk tussen de bedrijfs- en functiespecifieke en de algemenere onderdelen van opleidingen
en cursussen. Bovendien geven gemeenschappelijke standaarden de scholing een zekere herkenbaarheid buiten het bedrijf. Dat is van belang voor de
werving en de arbeidsmobiliteit.
Bedrijfstak- en branchegewijze opleidingsorganisaties
kunnen opleidingen in een bedrijfstak bundelen en
toegankelijk maken voor alle bedrijfstakgenoten, in
het bijzonder kleinere bedrijven. Opleidingsvoorzieningen kunnen zo efficienter worden gebruikt. Bovendien maakt dit de scholingsmarkt transparanter.
Om het ‘prisonners dilemma’ tegen te gaan — het gevaar dat concurrenten pas geschoolde werknemers
wegkopen – is het belangrijk om bedrijven te binden aan deelname aan de opleidingsorganisaties.
Het is zaak dat technische, economische en organisatorische vernieuwingen hun weerslag krijgen in
de curricula. Dit betekent dat de opleidings- en
scholingsactiviteiten van de opleidingsorganisaties
in wisselwerking met de bedrijven en instellingen
moeten worden ontplooid.
Ten slotte zijn afspraken over de deelname aan
scholing belangrijk. Nu dreigt het gevaar dat er veel
wordt ge’investeerd in de scholing van die werkenden die reeds een goede arbeidsmarktpositie hebben en dat er te weinig wordt ge’investeerd in de
scholing van werknemers met een minder sterke arbeidsmarktpositie. Via collectieve afspraken kan
scholing, veel meer dan nu, een alternatief gaan vormen voor veel bewandelde uittredingsroutes als de
WW, de vut en de WAO.
elkaar langzaam aan ontdekken en de activiteiten afstemmen. Hiernaast bekostigt het Rijk echter een
groot aantal scholingsinstellingen en aanverwante intermediaire voorzieningen, wier taken soms sterk
overlappen en die elkaar beconcurreren om deelnemers. Naast het arbeidsbureau en de samenwerkingsverbanden van arbeidsbureau en GSD bestaat het tableau uit de GSD zelf, centra voor beroepseducatie,
PBVE-locaties, Vrouw en Werkwinkels, allochtonenwinkels en in grotere gemeenten soms tientallen projecten en instellingen in de sociaal-culturele hoek die
zich met scholing en werkloosheidsbestrijding bezighouden. De gemeente Amsterdam is hier een notoir
voorbeeld11, maar ook in andere gemeenten en regio’s is de kaart van instellingen met een arbeidsvoorzieningstaak zeer gedifferentieerd .
Een probleem hiervan is dat werklozen door de bomen het bos niet meer zien en dus niet weten waar ze
het beste voor wat terecht kunnen. Het eerste geldt
overigens ook voor veel werknemers binnen de genoemde instellingen. Een tweede probleem is dat het
principe van ‘laat duizend bloemen bloeien’ in de publieke sfeer gemakkelijk tot verspilling leidt.
Het eerste probleem is te verhelpen indien het arbeidsbureau, of het samenwerkingsverband van arbeidsbureau en GSD, het centrale loket wordt waar
werkzoekenden te rade gaan voor de beste manier
om (weer) aan het werk te komen. Werkzoekenden
kunnen hier worden voorgelicht over de mogelijkheden die er zijn. Van daaruit kunnen zij ook worden
doorverwezen naar gespecialiseerde scholingsinstellingen of andere voorzieningen. Werkzoekende en
bemiddelaar kunnen aan het centrale loket tevens
afspreken wat het beste traject naar werk is.
Inefficienties in de publieke sfeer
De huidige beleidsdoelen op het terrein van de publiek georganiseerde scholing zijn:
– samenwerking binnen de onderwijsinfrastructuur;
– het slechten van traditionele scheidsmuren tussen
arbeidsvoorziening, onderwijsveld en (gemeentelijk) doelgroepenbeleid;
Het is opmerkelijk dat dit ‘vormdoelstellingen’ zijn.
Inhoudelijke doelen zijn er ook, maar worden vaak
niet expliciet genoemd. Inhoudelijk belangrijk is nu
het beleid van sociale vernieuwing. Dit beoogt onder meer een activerend arbeidsmarktbeleid, dat
voor een belangrijk deel via scholingsmaatregelen
inhoud krijgt.
Er schort nog veel aan de transparantie en samenhang binnen de scholingsinfrastructuur. Belangrijk is
7. Zie bij voorbeeld: W. Houtkoop, Ch. Felix, Volwasseneneducatie in Eurofja, RVE Adviescentrum Volwasseneneducatie, Utrecht, 1990.
8. W. Streeck, Notes and issues; skills and the limits of neoliberalism: the enterprise of the future as a place of learning, Work, Employment & Society, jg. 3, nr. 1, maart 1989;
J. van Hoof, De arbeidsmarkt als arena, SUA, Amsterdam,
1987.
9. Vgl. W. Streeck, Industrial restructuring and vocational
training: a strategic role for unions?, in: WJ. Dercksen
(red.), The future of industrial relations in Europe, WRR,
Preliminary and background studies V71, Den Haag, 1990.
10. Ministerie van O&W, Beleidsnotitie regionale samenwerking tussen arbeidsvoorziening en de onderwijsinfrastructuur, 5 juni 1990.
11. WJ. Dercksen, E. van Luijk, P. den Hoed, Werkloos-
heidsbestrijding in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en
Utrecht, WRR, Werkdocumenten W50, Den Haag, 1990.
12. COA Gelderland, Wegivijzer onderwijs/arbeid, Overzicht van instellingen in de regie’s Nijmegen en Rivierenland.
Indian een groot aantal publieke instellingen zich
met scholing en werkloosheidsbeleid bezighoudt
kan bovendien verspilling ontstaan, omdat ‘de tucht
Beroepsgericht wederkerend onderwijs
taak zouden ofwel aan de aanbodzijde, ofwel aan
de vraagzijde daarvan moeten opereren. Scholingsinstellingen zouden uitsluitend aan de aanbodzijde
moeten werken. Dit is een reden om de C(a)W’s te
verzelfstandigen. Arbeidsbureaus en samenwerkingsverbanden van arbeidsbureaus en GSD horen
aan de vraagzijde. Zij moeten besluiten of de besteding van middelen efficient gebeurt. Een belangrijk
punt bij de drie criteria prijs, kwaliteit en levertijd is
uiteraard of deelnemers via de scholing aan het
werk kunnen komen. Instellingen aan de vraagzijde
van de scholingsmarkt zouden steeds de arbeidsmarktrelevantie van alternatieve scholingsmogelijkheden moeten vergelijken . Een goed functionerende scholingsmarkt lokt zo uit tot concurrentie tussen
scholingsinstellingen. Dit kan tevens de noodzakelijke flexibiliteit waarborgen, dat wil zeggen de voortdurende aanpassing van het scholingsaanbod aan
de eisen die de arbeidsmarkt stelt.
Naast en in samenhang met het tot stand brengen
van scholingsmarkten zou de Arbeidsvoorziening va-
De WRR heeft onlangs voorgesteld om een stelsel
van beroepsgericht wederkerend onderwijs op te
bouwen1 . Het stelsel zou ten minste uit drie onderdelen moeten bestaan.
Ten eerste krijgen werknemers die geen minimale
kwalificatie op het niveau van aankomend vakman
hebben de kans deze, of een ‘doorstroomkwalificatie’ op het niveau van LBO/MAVO, alsnog te behalen. Werklozen en herintreedsters krijgen deze kans
eveneens. Zij komen dan dus in aanmerking voor
een leer-arbeidsovereenkomst.
Ten tweede krijgen werklozen, herintreedsters en
ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in het kader van een activerend arbeidsmarktbeleid mogelijkheden tot om- en bijscholing. Zo nodig
gaat dit verder dan een startkwalificatie. Hierbij zijn
maatwerk en trajectbegeleiding nodig. Beide kunnen in het kader van herorienteringsgesprekken geboden worden.
Ten derde krijgen werkenden aanspraken op scholing. Deze zullen gestalte moeten krijgen in uiteenlopende varianten van beroepsgericht educatief verlof.
De vorm hiervan moet aansluiten bij de mogelijkheden en wensen van werkgevers en werknemers. Variabelen zijn de duur van het verlof, het moment van
opnemen, de financiering, eigen bijdragen, de keuzevrijheid, eventuele beloningen en afspraken over vervanging. Uitersten zijn enerzijds een kort aaneengesloten educatief verlof of een wekelijkse scholingsmiddag met behoud van loon, en anderzijds een langdurige onderbreking van de loopbaan, geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening, met het oog op verdere studie. Experimenten met scholingsverlof zijn belangrijk
om nieuwe vormen te ontwikkelen . Beroepsgericht
wederkerend onderwijs voor werkenden kan alleen
ker werkzoekenden moeten zien te plaatsen in be-
goed via collectieve onderhandelingen tot stand wor-
drijfsopleidingen. Dit is belangrijk omdat kan worden aangenomen dat juist deze scholing goede
kansen biedt op de arbeidsmarkt. Omgekeerd kunnen bedrijven en instellingen uit welbegrepen eigenbelang meewerken aan het plaatsen van werklozen:
eventuele overcapaciteit in de bedrijfsopleidingen
wordt verkocht en het is een interessant wervingskanaal. Nog effectiever is zo’n beleid indien een arbeidsbureau er in slaagt deelnemers enigerlei vorm
van baangarantie te bieden.
den gebracht. Immers, alleen op het niveau van bedrijfstakken, branches en afzonderlijke arbeidsorganisaties is adequaat vast te stellen welke scholing
belangrijk is en hoe werknemers op dit punt aanspraken kunnen verkrijgen.
van de markt’ ontbreekt. Succesloze voorzieningen
en projecten bestaan soms jarenlang voort, bij gebrek aan evaluaties, respectievelijk hieraan te verbinden conclusies. Hoewel scholing voor werkzoekenden nooit geheel op basis van marktprincipes
kan worden georganiseerd – deze scholing is immers juist gericht op groepen die het niet via de arbeidsmarkt redden – is hier toch meer mogelijk dan
louter subsidieren.
Het WRR-rapport Een werkendperspectiefbevat het
voorstel om regionale scholingsmarkten tot stand te
brengen. Instellingen met een arbeidsvoorzienings-
Vorm en inhoud
Formele principes, zoals reductie van het aantal arbeidsvoorzieningsloketten, marktbeginselen op het
terrein van de publiek georganiseerde scholing en
toegang van werkzoekenden tot bedrijfsopleidingen, zijn niet meer dan noodzakelijke voorwaarden
voor een adequaat scholingsbeleid. Hiernaast is ook
consensus over de doelen van scholing noodzakelijk en dus over de inhoud van een scholingsbeleid.
In het verleden is veel gediscussieerd over perma-
nente of wederkerende educatie en betaald educatief verlof. Hierbij ging het vooral over vorming en
ontwikkeling zonder nadere specificaties. In de jaren tachtig is er vervolgens veel gediscussieerd over
het belang van scholing. Tot het rapport van de commissie-Rauwenhoff en de hierbij aansluitende, veel
verdergaande voorstellen van de WRR is er echter
weinig gesproken over inhoudelijke doelen, zeker
waar deze de scholing van volwassenen betreffen.
ESB 26-6-1991
Slot
Hoewel scholing de laatste jaren een grote vlucht
heeft genomen laten de inspanningen nog veel te
wensen over. Een stelsel van beroepsgericht wederkerend onderwijs voor werkenden en werkzoekenden biedt een antwoord op het in zowel economisch als sociaal en demografisch opzicht toegenomen belang van scholing. Een geinstitutionaliseerd
educatief verlof voor werkenden kan bovendien de
conjuncturele kwetsbaarheid van bedrijfsopleidingen verminderen en ‘prisonners dilemma’s’ tegen-
gaan. Zowel in de private als de publieke sfeer is
een grotere transparantie van het scholingsaanbod
gewenst. Bedrijfstakgewijze opleidingsorganisaties
en de institutionalisering van regionale scholingsmarkten kunnen dit bevorderen.
WJ. Dercksen
13. Een interessante methode biedt C.N. Teulings, De bepaling van de arbeidsmarktrelevantie van opleidingen, SEO,
Amsterdam, 1990.
14. WRR, op.cit., 1990.
15. EJ. Davelaar, Evaluatie experiment intensivering bijscholing, Ministerie van SoZaWe, Den Haag, 1990.