Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3185

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 20 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

20/27 DECEMBER 1978

est

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3185

De chips komen er aan

Het is nog maar sinds kort dat bijna iedereen weet dat het
woord ,,chips” ook een andere betekenis kan hebben dan die

van croquante, gebakken en gezouten, schijfjes aardappel.
Niettemin hebben de micro-processoren in de korte periode
dat zij als ,,chips” in het nieuws zijn, al heel wat beroering ge-

wekt. Daarbij overheerst de vrees dat invoering op massale
schaal van nieuwe computertechnieken – hetgeen door het

ter beschikking komen van de chips mogelijk is geworden –

grote aantallen arbeidsplaatsen zal kosten. De schattingen lo-pen zelfs op tot het verloren gaan van enkele honderdduizen-
den banen. Er is derhalve alle aanleiding stil te staan bij de

vraag welke sociaal-economische gevolgen de snelle ontwik-

kelingen op het gebied van de micro-elektronica met zich
zouden kunnen brengen.

Een interessante poging om de opkomst van de chips in een
wat breder kader te plaatsen, is ondernomen door Prof. C.

Freeman van de Universiteit van Sussex. Freeman plaatst de
,,micro-elektronische revolutie” die zich de afgelopen twintig

jaar heeft voltrokken en waarvan de chip een uitloper is, in

het perspectief van de Kondratieff-golf, de lange-termijngolf
in de economie die met een periodiciteit van ca. 50 jaar tijden

van snelle groei doet afwisselen met perioden van stagnatie.

De Kondratieff-golf, waarvan het bestaan overigens nooit

overtuigend is aangetoond, zou worden gegenereerd door
,,clusters” van innovaties en de gehele elektronische kvdlutie
zou zo’n cluster vormen.

Is deze zienswijze juist, dan is het van bijzonder belang te

weten in welke fase van de technologische cyclus die door de
ontwikkelingen in de elektronica wordt bepaald, wij ons dan

nu zouden bevinden. De periode van de snelle expansie van
industrieën die de nieuwe technologie ontwikkelen, lijkt wel

voorbij en dat geldt ook voor de ermee gepaard gaande snelle
groei van de werkgelegenheid in die sectoren. De produk-

ten – met name de computer – komen in steeds grotere hoe-
veelheden en tegen steeds lagere prijzen beschikbaar, doordat
de arbeids- en materiaalkosten die met de produktie gepaard

gaan, snel dalen als gevolg van steeds toenemende seriegroot-
tes in de produktie en üiterste rationalisatie van het pro-
duktieproces; massaproduktie met minimaal materiaalver-

bruik (de chip) ligt binnen bereik. De nadruk ligt thans op het
vinden van nieuwe toepassingen en het aanboren van nieuwe

markten daarvoor: de marktpenetratie. In deze fase gaat er
enerzijds werkgelegenheid verloren als gevolg van het

arbeidbesparende karakter van de nieuwe technieken.

Anderzijds kan het zoeken van nieuwe toepassingen en de daarmee gepaard gaande creatie van nieuwe produkten tal
van nieuwe arbeidsplaatsen scheppen. Het is op voorhand

niet te zeggen welk van beide effecten zal overheersen, maar
het is in elk geval eenzijdig alleen het verlies van
arbeidsplaatsen te benadrukken.

Wat betreft het openleggen van nieuwe markten voor mi-
cro-computers zou het beslist onjuist zijn te denken dat deze

voornamelijk worden gezocht op het gebied van de automati-

sering bij bedrijven en overheidsinstellingen. Verwacht wordt

dat in de jaren tachtig belangrijke markten zullen ontstaan op

het gebied van regelapparatuur in auto’s en toepassingen in

de huishouding. Daarnaast zijn in de VS de eerste privé-com-
puters, die thuis ,,op slimme wijze”diensten kunnen verlenen,
al op de markt gebracht.
Het valt te voorzien dat de producenten van de chips de
diverse markten die zij onderscheiden, zo grondig mogelijk
zullen bewerken. Door de enorme daling van de prijs van hun

produkten zijn zij genoodzaakt een zo groot mogelijke afzet
te realiseren, om hun zeer hoge research- en kapitaalkosten

goed te kunnen maken. In dit verband is het gevaar van een ,,technology push” beslist niet denkbeeldig. Daarmee wordt

bedoeld dat afzet wordt gecreëerd zonder dat voldoende
wordt onderzocht of er wel behoefte is aan de nieuwe
produkten en of aan introductie daarvan niet allerlei sociaal
ongewenste neveneffecten zijn verbonden.

Een geheel ander aspect van de veel grotere beschikbaar-

heid van computers die in het verschiet ligt, is gelegen in de
gevolgen die dat kan hebben voor de organisatiestructuur
van bedrijven en instellingen. Wanneer op lagere hiërarchi-

sche niveaus een veel grotere hoeveelheid informatie beschik-

baar is dan thans, kan aan die niveaus ook een grotere auto-
nomie worden toegekend. Penetratie van de micro-computer

brengt dan met zich dat de besluitvorming in toenemende
mate kan worden gedecentraliseerd. Het zal duidelijk zijn dat
dit speciale eisen stelt aan het management van die bedrijven
of instellingen.

Een laatste punt dat ik hiër wil aanstippen, is de vraag of de Nederlandse industrie in staat zal zijn in te spelen op de snelle
ontwikkelingen. Daarmee bedoel ik niet alleen of zij erin zal
slagen haar graantje op de nieuwe markten mee te pikken,

maar ook of zij het juiste antwoord zal weten te vinden op de

nieuwe automatiseringsgolf die ook de kleinere bedrijven niet

onaangeroerd zal laten. Dat antwoord zal zowel voor de in-
terne positie (werkgelegenheid) als voor de externe positie

(concurrentievermogen) van de Nederlandse economie van
groot belang zijn.

Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn geworden dat de
maatschappelijke gevolgen van het beschikbaar komen van

de chips aanzienlijk kunnen zijn. Terwijl hiernaar in het bui-
tenland al enkele jaren studies worden verricht, moet het on-
derzoek in Nederland nog beginnen. De minister van Weten-

schapsbeleid heeft daartoe onlangs de ,,Adviesgroep micro-

elektronica” geïnstalleerd. De Adviesgroep moet binnen een

halfjaar – die tijd is net voldoende om de buitenlandse rap-
porten door te lezen – verslag uitbrengen over de maat-

schappelijke gevolgen van de chip. Het is te hopen dat dit feit
het begin van een stroomversnelling de meningsvorming
over dit onderwerp markeert.

L. van der Geest

1289

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

F.Sb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

De chips komen er aan …………………………………1289

Column

China: een oudejaarsmijmering,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn

1291

Prof Dr. M. P. Gans:

Herstructurering als economisch probleem ………………….1292

K. F. van Dongen, K. P. Hazenoot, Drs. A. Ketting en P. 1. Meijs:

Recente IMF-faciliteiten ………………………………..1296

Drs. Ing. J.
B. Vos:

Internationale handel en milieuverontreiniging: de vervuilingsbalans 1306

Maatschappijspiegel

Structuurwet en medezeggenschap,
door Drs. L. Faase …………
1310

Geld- en kapitaalmarkt

Geldmarktperikelen,
door Drs. R. Koning …………………..
1313

Boekennieuws

Prof. Mr. P. Verloren van Themaat (red.): Organisaties en problemen

op het gebied van de internationale handel; Organisaties op het gebied

van het internationale monetaire stelsel en de ontwikkelingsfinan-

ciering: monetaire organisaties; Idem: financieringsorganisaties,
door

ProfDr. C. J. Rijnvos ………………………………….
1314

Volgende week verschijnt er geen
ESB.

De medewerkers van
ESB
wensen u een voorspoedig

1979.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT’ …………………………………………………

PLAATs’

……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………

Ingangsdatum’

……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden
aant:
ESB,
Antwoordumer. 2524.
• .

. •;

3000 VB ROTTERDA”M..

Handtekening:

5
Dit adres alleen gebruiken voor opgVen ‘an abonnementen:

T:’;Sç

1290

Redactie

Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
p. i: Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. dL’ Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AË Rotterdam.
Tel. (010)1455 II, administratie: toesiel370I,
redactie: toestel 3796
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Alionnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72 (mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, ovérzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam, t. n. v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nurnmerf 3,30
(mcl.
4%
BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
s’emelde prijs op girorekening no. 122945
t. nv. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50; 33 00
Telex 33101
Alle orders woidn afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het A dvertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010)
14
55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch
,
Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek Projectijudies Ontwikkelingslanden Regipnaal Onderzoek Statistisch-Matljematisch Onderzoek
rinsport-Economisch Onderzoek

Prof. Van Doorn

China: een

oudejaars-

mijmering

In het late najaar van 1945 was ik in

mijn geboortestad Maastricht aanwezig

bij een gesprek over de toekomst van wat

men nog placht te noemen ,,Indië”. Het

geweld van de nationalistische opstand

was juist in die maanden in volle hevig-
heid losgebarsten, maar onduidelijk
bleef hoe de aflobp van de dramatische

gebeurtenissen zou zijn.

In het gezelschap was de jezuïet Ten

Berge de voornaamste deskundige. Als

oudgediende van de Java-missie en groot

kenner van de Javaansecultuur – hij
schreef onder meer over Javaans-hin-

doeïstische aanpassing van de katholieke

beeldende kunst – had hij in de discus-
sies een groot aandeel. Hij zei spoedig

haar Indonesië te
y
ertrekken om er zijn zendingstaak weer op te,nemen.

Van wat er werd besproken kan ik mij
niets meer herinneren, maar de afsluiting

van de bijeenkomst staat me nog duide-

lijk voor de geest. We stonden al bij de

deur toen Ten Berge zich omdraaide en
met een lachje opmerkte dat mdie toch

uiteindelijk een secundaire zaak was. De

toekomst van Azië wordt bepaald in
China, en toen letterlijk: ,,het taaiste

ras, het grootste volk, de oudste bescha-

ving van de wereld”.
We weten inmiddels dat in 1949 China

onder een communistisch regime werd

verenigd, na tientallen jaren van mach-
teloze verdeeldheid, strijd en oorlog, en
dat het land nadien een belangrijke fac-
tor in de wereldpolitiek is geworden.

Maar we hebben ook kunnen waarne-

men dat China zich na de revolutie niet

werkelijk wist te bevrijden uit de politiek
van ,,splendid isolation” die het al eeu-

wen had gevoerd. In dit opzicht is het

maoïsme veeleer een uiting van de
continuïteit dan van de discontinuïteit in

de Chinese geschiedenis geweest.

1-Jet jaar 1978, dat nu ten einde loopt,
maakt een goede kans in déze geschiede-

nis een keerpunt te worden. Men spreekt thans al van een ,,Pekingse lente” en van

,,China’s Grote Sprong naar Buiten” –

eerder was er de interne ,,Grote Sprong

Voorwaarts” – en het is wel zeker dat in-
dien de huidige ontwikkeling zich het
komende decennium doorzet, China
aan een nieuw tijdvak is begonnen.

De eerst-geïnteresseerden zijn &e

directe buren van China, met name

Japan en de Sowjetunie, die immers een

nieuwe economische en militaire macht
aan hun grenzen zien ontstaan. Meer in

het algemeen zal het gezicht van heel

Azië veranderen: India mag vrezen voor

een immens demonstratie-effect indien

China’s nieuwe koers succesvol zal
blijken. Zuidoost-Azië zal worden be-

invloed in zo verre de grote Chinese

minderheden in dat deel van de wereld
als voorposten kunnen gaan dienen van

een expansiebeweging vanuit het moe-

derland. Wat Japan een halve eeuw

geleden tevergeefs probeerde – het

vestigen van de economische en politieke
hegenomie in Oost- en Zuidoost-Azië
– zou China wel eens kunnen lukken.
In een ruimer kader beschouwd, ver-

andert daarmee de Noord-Zuidverhou-

ding o’p wereldschaal. Zoals de Verenig-

de Staten domineren in het zuidelijke

Latijns-Amerika, en Europa zijn invloed
in Afrika versterkt, zo kan China, naast

Japan, de dominante factor worden in

tropisch Azië. De gedekoloniseerde
zuidelijke gebieden zouden zo opnieuw

onder het beslag zijn gebracht van de nim-

mer gekoloniseerde noordelijke centra; China is de laatste grote macht die zich

nog onder die centra moet scharen.

Nog fantastischer zijn de vooruitzich-

ten voor de wereldeconomie als geheel –

fantastisch, maar niet ondenkbaar. Wat
immers zal er gebeuren indien China,
met zijn potenties aan mensen en grond-

stoffen, krachtig gaat industrialiseren?
Is het niet waarschijnlijk dat het effect

hiervan zowel de glansrol van het econo-

misch wonderkind Japan als de geleide-

lijke opkomst van andere derde-wereld-

landen verre zal overtreffen?

Als het effect op de westerse wereld
nog enige tijd op zich laten wachten,

dan is dat niet het geval met betrekking
tot de Sowjetunie. Dââr is voor het eerst in de geschiedenis een planeconomie op
grote schaal in werking gezet, en hoewel

de resultaten niet zijn te verwaarlozen is

een doorslaand succes uitgebleven. Zal

China in staat zijnde Russische industria-

lisatie en modernisering voorbij te stre-

ven, omdat het land niet alleen meer ca-

paciteit heeft, maar ook een historie en

een cultuur die meer potenties inhouden
dan die van het tsaristische Rusland had-
den te bieden?

Men kan nog verder gaan en zich af-

vragen of de fundamenteel-pragmati-

sche Chinese cultuur niet in staat zal

zijn de voordelen van het kapitalistisch

systeem op ruime schaal te absorberen
en wel met behoud van een geleide eco-
nomie, die kan wortelen in een geschie-
denis van eeuwenlang collectief denken.

Waarom zou China niet, zoals eerder

Japan, in staat zijn ,,neue Kombinatio-

nen” uit te werken op een schaal die nim-
mer is beproefd?

Natuurlijk zijn er andere scenario’s
denkbaar: een terugkeer naar dogmati-

sche zelfgenoegzaamheid en naar autar-kie of een centrifugale beweging binnen

het land waardoor het aloude krachtige

regionalisme weer kansen krijgt. Maar

dergelijke scenario’s zijn zeker niet waar-

schijnijker dan het vooruitzicht dat het
laatste grote autonome deel van de we-

reld zich thans gaat integreren in die
wereld, politiek en economisch.

Terwijl we’ in Nederland voortgaan

met gekissebis over cijfers achter de

komma, is de wereld rondom ons sedert
jaren stormachtig aan het veranderen.

De ene ongelofelijke gebeurtenis volgt de
andere op: de democratisering van het

Iberisch schiereiland, de opkomst van de
Arabische wereld als economische

machtsfactor, de verzoening van Egypte

en Israël, de oorlog tussen Vietnam en

Cambodja – om het bij deze handvol te
laten. Maar ver boven dit alles uitgaat

het gebeuren dat in 1978 onverwacht

zichtbaar werd: de zelfontsluiting van

China voor de wereldeconomie en de
wereldpolitiek.
ESB 20/27-12-1978

1291

Herstructurering als economisch
probleem

PROF. DR. M. P. GANS*

Het herstructureren van bedrijfstakken is een

buitengewoon complexe operatie, waarbij tal

van problemen moeten worden opgelost. De dis-

cussie rond het herstructureren is echter veelal

beperkt tot het vraagstuk van de opzet van orga-

nen die met dit werk zijn belast. In dit artikel

wordt een aantal van de andere problemen be-

schreven die met herstructurering samenhangen.

Aan de orde komen het vraagstuk van de opti-

male capaciteit van de bedrijfstak, de verhouding

tussen sterke en zwakke ondernemingen, ,flnan-

cieringsaspecten van herstructurering en aan-

rakingspunten met hei vraagstuk van de ge-

wenste economische orde.
Inleiding

De laatste maanden heeft het herstructureren van bedrijfs-

takken veel aandacht getrokken. Overheid, vakverenigingen

en ondernemingen hebben elkaar tot nog toe op tal van

punten niet kunnen vinden, in dit artikel willen wij een aantal
(bedrijfs)economische problemen bespreken die bij het her-
structureren moeten worden opgelost. Als zodanig zullen

wij ingaan op het probleem van de optimale capaciteit van

een bedrijfstak, de relatie bedrijfstak/individuele onder-
neming, de speciale problematiek van ondernemingen die
deel uitmaken van een concern, enkele finanancierings-

aspecten van herstructurering en, ten slotte, het verband
tussen herstructurering en economische orde.
Deze opsomming alleen maakt reeds duidelijk dat de ana-

lyse niet anders dan oppervlakkig kan zijn. Onze doelstelling
is dan ook niet voor de genoemde problemen oplossingen
aan te bieden, maar slechts om te laten zien dat de econo-

mische aspecten van herstructurering zeker niet minder aan-
dacht verdienen dan de institutionele opzet van organen die
met dit werk zijn belast.

Definitie van herstructurering

Onder herstructurering verstaan wij het ontwerpen en uit-
voeren van plannen tot verbetering van de positie van een
groep bestaande ondernemingen 1). Deze definitie laat in het

midden hoe, door wie en binnen welk institutioneel kader

de plannen tot verbetering worden ontworpen en uitgevoerd.
Over deze punten wordt thans een verwoede discussie ge-
voerd. De term herstructurering wordt ook wel gebruikt als

het gaat om de verbetering van de positie van een individuele
onderneming. Om verwarring te voorkomen spreken wij in

zo’n geval van reorganisatie.

Volgens de definitie gaat het bij herstructureringsactivi-

teiten dus om een
groep
ondernemingen. Een probleem is
echter dat ondernemingen volgens verschillende criteria –

zeer ruime of veel nauwere – in groepen ingedeeld kunnen

worden. Daarbij geldt de hoofdactiviteit van de onderneming

als basis voor de indeling 2).

Zo kunnen ondernemingen gerekend worden tot de agra-

rische sector, tot de industrie of tot handel en dienstverlening

(Men gebruikt hiervoor veelal de termen primaire, secun-

daire en tertiaire sector). Ondernemingen kunnen ook wor-

den gegroepeerd in bedrijfsklassen en bedrijfstakken. Voor-

beeld van een bedrijfsklasse is de metaalindustrie, die uit een
reeks bedrijfstakken bestaat, bijvoorbeeld scheepswerven en

schroefboutenfabrieken. Binnen de bedrijfstakken kunnen

soms kleinere groepen ondernemingen worden onder-

scheiden, die ook al met de term sectoren worden aange-

duid 3). Zo omvat de bedrijfstak confectie o.a. de sectoren

dames- en herenconfectie. Verwarrend hierbij is dat de term sector zowel wordt gebruikt bij de zeer globale indeling naar

agrarische sector, industriële sector enz., als voor de sub-

groepen binnen één bedrijfstak. Aangezien de eerste bete-

kenis van het woord reeds lang is ingeburgerd, ook inter-
nationaal, zou het aanbeveling verdienen voor de onder-

verdeling binnen bedrijfstakken een andere term te ge-

bruiken, bijvoorbeeld segment of bedrijfstaksegment.
In dit artikel zullen wij alleen activiteiten gericht op be-
drijfstakken of bedrjfstaksegmenten als herstructurering be-

schouwen. Ons begrip ,,herstructurering” omvat dus mede

wat in het jargon van deskundigen wordt aangeduid als sec-

tor- of sectorale herstructurering. Een consequentie van dit
woordgebruik is, dat een beleid gericht op de verbetering van

de industriële sector als geheel, niet als herstructurering

wordt aangeduid. Wij spreken dan van
industriebeleïd.

Na deze toelichting kunnen wij onze definitie van her-

structurering als volgt herschrjven:
herstructurering is het
ontwerpen en uitvoeren van plannen tot verbetering van de

positie van een groep bestaande ondernemingen, die tot één

bedrijfstak
of
bedrijfstaksegment behoren.
Eenvoudigheïds-

* De auteur is buitengewoon hoogleraar voor de ondernemings-
financiering aan het Interuniversitair instituut Bedrijfskunde te Delft en directeur van Bureau Gans BV te Amsterdam. Gaarne
dankt hij de directie van de NEHEM, die hem toestemming heeft
gegeven zijn persoonlijke visie op de herstructureringsprobiematiek te publiceren, zoals die tot stand gekomen is mede. op basis van zijn
ervaring als extern adviseur van de NEHEM.
ten munaamentele vraag is aan de hand van welke aspecten en
criteria moet worden bepaald wanneer van een verbetering sprake
is; daarom verdient het wellicht de voorkeur om van een ver-
andering te spreken.
Uiteraard kunnen ook andere indelingsbases worden gekozen,
zoals de vestigingsplaats (indeling naar regio), het aantal werk-
nemers enz.
Wij hebben afgezien van pogingen de begrippen bedrijfskiasse, bedrijfstak en sector exact te definiëren.

1292

halve zullen wij in het vervolg echter uitsluitend over bedrijfs-
takken spreken.

Wij merken nog op dat uit onze definitie voortvloeit dat
het bij herstructurering gaat om
bestaande
ondernemingen.
Als de overheid plannen bevordert om te komen tot de pro-
duktie van nieuwe, geavanceerde artikelen – het z.g. speer-

puntenbeleid – rekenen wij dit alleen tot de herstructurering
voor zover bestaande ondernemingen hierbij worden inge-

schakeld. Anders is wel van industrie-, maar niet van her-
structureringsbeleid sprake, althans in onze terminologie.

De optimale capaciteit

In theorie kan zowel in sterke als in zwakke bedrijfstakken

aan herstructurering worden gedaan: zelfs in florerende be-

drijfstakken is altijd wel iets te verbeteren, al was het maar

omdat zich ongunstige toekomstperspectieven kunnen aan-

dienen. Wij zullen ons evenwel beperken tot de herstructure-

ringsproblematiek in zwakke bedrijfstakken.

De vraag rijst hoe een zwakke bedrijfstak kan worden

geïdentificeerd. Wij doen dit gemakshalve met behulp van

financiële criteria en spreken van een zwakke bedrijfstak als

een groot aantal ondernemingen in de bedrijfstak geken-
merkt wordt door een slechte rentabiliteit van het eigen ver-
mogen en een ongunstige financiële structuur. Het is gewenst
om hiervoor concrete maatstaven te hanteren. Minimaal
dient een onderneming die zelfstandig wil blijven, met het
eigen vermogen na vennootschapsbelasting evenveel te ver-
dienen als het rendement op staatsobligaties 4). Als dit niet wordt gehaald, is sprake van een onvoldoende rentabiliteit.

Van een slechte rentabiliteit kan men spreken als de rentabili-

teit bijvoorbeeld 25% of meer onder de minimumeis ligt. Om
zelfstandig te blijven zal een onderneming voorts een zeker mi-

nimum aan eigen vermogen moeten hebben, d.w.z. vermogen
waaraan hoegenaamd geen rente- of aflossingsverplichtingen
zijn verbonden. Voor industriële ondernemingen zal dit

minimum bijvoorbeeld 20% of 25% van het totale vermogen
(inclusief alle kortlopende schulden) moeten bedragen, om-
dat er anders een onvoldoende stootkussen is om verliezen

op te vangen. De onderneming zou dan moeilijkheden gaan

krijgen met het opnemen van bankkrediet en/ of het inkopen
van grondstoffen met leverancierskrediet.
Volgens onze maatstaf is een bedrijfstak derhalve zwak als
zeer veel ondernemingen in die bedrijfstak – bijvoorbeeld

60% van het totaal – een netto rentabiliteit hebben die lager
is dan 6% en een solvabiliteitspercentage van minder dan
20 á 25. Met aard en inhoud van deze criteria behoeft men het
uiteraard niet eens te zijn, maar bij het bepalen van de

urgentie van herstructureringsactiviteiten is een of andere maatstaf in ieder geval noodzakelijk. Dit geldt niet alleen
voor het identificeren van zwakke bedrijfstakken, maar ook
voor het verkrijgen van doelstellingen die in het kader van het
herstructureren minimaal dienen te worden gerealiseerd.

De slechte financiële positie van ondernemingen in zwakke bedrijfstakken is niet meer en niet minder dan een symptoom,

zij het een symptoom dat beslissend is voor de vraag of een
onderneming al dan niet zelfstandig werkzaam kan blijven.

De oorzaak van de zwakte van een bedrijfstak is vrijwel altijd
gelegen in de aanwezigheid van overcapaciteit. Overcapaci-
teit in een bedrijfstak houdt in, dat de produktiecapaciteit

groter is dan de vraag naar produkten uit die bedrijfstak.

Een essentieel element van herstructureren is dan ook het
probleem hoe de overcapaciteit kan worden verminderd of
weggewerkt. Bij het ontwerpen van plannen op dit gebied
zullen normaliter de volgende vragen moeten worden be-
antwoord.

• Hoe moet de capaciteit van een bedrijfstak worden ge-

meten? Moet dit geschieden aan de hand van de aantallen
werknemers of op basis van de technische .outillage?
Moet men hierbij uitgaan van één- of meer-ploegen-
diensten, met name in het kader van internationale ver-
geljkingen?

• Overcapaciteit kan worden verminderd door verlaging van

de produktiecapaciteit of door vergroting van de vraag

naar binnenlandse produkten. Die vraag zal bij veel pro-

dukten ook betrekking kunnen hebben op buitenlandse

vraag. Onderzocht zal dan ook moeten worden of de be-

drijfstak met succes kan proberen het marktaandeel van

Nederlandse produkten in het binnenland en in het buiten-
land te vergroten. In theorie komen daarbij alle markten,

waar ook terwereld, voor onderzoek in aanmerking. Alleen
indien blijkt dat vergroting van marktaandelen niet moge-

lijk is of misschien in bepaalde situaties in verband met poli-

tieke overwegingen – zoals ontwikkelingsbeleid, het res-
pecteren van mensenrechten – niet gewenst, komt ver-

mindering van produktiecapaciteit in aanmerking.

• Vergroting van marktaandelen impliceert versterking van

de concurrentiekracht ten opzichte van buitenlandse be-
drijfstakken. Die versterking kan op tal van facetten be-

trekking hebben: verlaging van de aanbiedingsprjzen, ge-

paard gaande met hetzij een marge-verlaging (die niet

per se tot een lagere rentabiliteit behoeft te leiden), hetzij

een verlaging van de kostprjzen, die het gevolg kan zijn

van hogere omzetten; kwaliteitsverbetering; vergroting
van het dienstbetoon; verbetering van de marketingstrate-
gie enz. Herstructurering veronderstelt dat al deze varian-
ten door of ten behoeve van de groep ondernemingen in kwestie worden onderzocht en gewogen – een uitermate

moeilijk karwei, waarvan het resultaat uiteindelijk be-

palend is voor de vraag of tot capaciteitsvermindering
moet worden overgegaan.

• Bij de beoordeling van de mogelijkheden zal niet alleen
naar het heden moeten worden gekeken, maar ook naar

de toekomst. Een speciaal probleem hierbij is, dat de ont-

wikkeling van de vraag zowel door trendmatige als door
conjuncturele factoren wordt bepaald. Wat de trend-

matige factoren betreft kan worden gedacht aan de op-

komst van vervangende produkten en aan wijziging in de
mondiale arbeidsverdeling. Deze factoren kunnen worden

versterkt – of verzwakt – door conjuncturele factoren.
Overcapaciteit veroorzaakt door trendmatige ontwikke-
lingen vraagt om andere oplossingen dan overcapaciteit
die een gevolg is van een slechte conjuncturele situatie 5).
Herstructurering zonder econometrisch onderzoek naar de
aard van de overcapaciteit is derhalve niet verantwoord.

• Voor zover de overcapaciteit samenhangt met conjunc-
turele factoren doet zich bij het herstructureren een dilem-
ma voor. Men kan zich richten op het vraagniveau tijdens

de laagconjunctuur – de uitkomst van het herstructure-
ringsproces zal dan waarschijnlijk een relatief grote in-krimping van de produktiecapaciteit zijn, terwijl nader-
hand zal blijken dat de bedrijfstak in de hoogconjunctuur

de vraag niet aan kan en de capaciteit wil uitbreiden – of
op het vraagniveau in de hoogconjunctuur. In dit laatste
geval zullen de zwakste ondernemingen in de bedrijfstak,
als zij aan hun lot worden overgelaten, de strijd om het

bestaan niet volhouden. Herstructurering houdt dan in dat
zij met behulp van gemeenschapsgeld op de been moeten
worden gehouden. De keuze uit dit dilemma kan niet aan

de bedrijfstak zelf worden overgelaten, als werkgevers en
werknemers het op dit punt al eens zouden kunnen worden. In feite is hier van een politieke beslissing sprake. Om deze

te vergemakkelijken zou per bedrijfstak een kosten-baten-
analyse gemaakt moeten worden, waarbij uiteraard de

overheidsuitgaven in verband met de overbrugging van
conjuncturele fluctuaties één van de relevante factoren
zullen zijn.

Wij concluderen dat het herstructureren van zwakke be-

Wij laten de risico-premie, opgenomen in de wetsontwerpen
m.b.t. de VAD, hier achterwege.
Zo ligt het bij trendmatige overcapaciteit voor de hand te denken
aan diversificatie, waarvoor echter kennis van andere bedrijfs-
takken of -segmenten is vereist.

ESB 20/ 27-12-1978

1293

drjfstakken een grondige analyse van het capaciteitsvraag-

stuk veronderstelt, waarbij het marktpotentieel in een groot
aantal landen mede in de beschouwingen moet worden be-

trokken. De beslissing in welke mate de capaciteit moet

wonen ingekrompen, en met name of het vraagniveau tij-

dens de hoog- dan wel de laagconjunctuur hierbij als richt-

snoer moet dienen, is niet uitsluitend van economische aard,

maar dient mede op politieke gronden te worden genomen.

De techniek van de kosten-batenanalyse zal hierbij als hulp-

middel kunnen fungeren.
nemingen. Dit is nog duidelijker, als tijdens het herstructu-

reringsproces individuele ondernemingen in acute moeilijk-

heden komen te verkeren. Indien in de nood wordt voor-

zien, wordt geanticipeerd op de uitkomst van het herstructu-

reringsproces, dat zich overigens, door het al dan niet

helpen van individuele ondernemingen in moeilijkheden,

voltrekt in een veranderende constellatie. Herstructurering

en hulp aan ondernemingen in acute moeilijkheden zullen
derhalve op zijn minst volgens gelijke normen moeten ge-

schieden en op. zijn best door dezelfde instantie.

Bedrijfstak en individuele onderneming

Bij ieder herstructureringsproces doet zich het probleem

voor hoe de plannen die worden opgesteld voor de bedrijfs-

tak als geheel, moeten worden geïndividualiseerd, d.w.z. hoe
zij moeten worden vertaald per individuele onderneming. De
positie van de groep moet worden verbeterd, maar kan iedere

onderneming hiervan in gelijke mate profiteren?

Bij de beantwoording van deze vraag speelt met name
het onderscheid tussen sterke en zwakke ondernemingen

een rol, want ook in een zwakke bedrijfstak zullen veelal

sterke ondernemingen voorkomen. Het spreekt vanzelf, dat
ondernemingen ook zwak kunnen zijn op andere gronden

dan de door ons gehanteerde financiële identificatie-criteria.

Maatstaven ontleend aan het regionale beleid, het effect op

het milieu ed. kunnen eveneens een rol spelen.

Het zal duidelijk zijn dat hulp aan sterke ondernemingen

de positie van de zwakke nog zal verslechteren, terwijl hulp

aan deze laatste de gunstige positie van de sterke kan aan-
tasten. Dit is het probleem van de
concurrentievervalsing.

Voorts is het evident dat de manier waarop zwakke

ondernemingen bij het uitvoeren van plannen worden ge-

holpen, zal moeten verschillen van de manier van hulp aan

sterke ondernemingen. Zo zullende zwakke in ieder geval
financiële hulp nodig hebben, en wel op een manier die is

aangepast aan hun positie. Voor de sterke is financiële hulp
veelal overbodig. Op dit aspect komen wij hieronder terug.

Wanneer overcapaciteit zal worden aangepakt via een

beleid gericht op vergroting van marktaandelen in binnen-

en buitenland rijst de vraag, of de inspanningen op dit gebied

door individuele ondernemingen of collectief, bijvoorbeeld

via een gemeenschappelijk verkoopkantoor, moeten worden
verricht. In beide situaties zullen de te verkrijgen opdrach-

ten over de groep ondernemingen moeten worden verdeeld.
Daarvoor zal een verdeelsleutel moeten worden gevonden en

er zal overeenstemming moeten bestaan over een uniform

systeem van kostenberekening.
Indien moet worden besloten de produktiecapaciteit in te
krimpen, rijst de vraag of dit naar evenredigheid van de

capaciteit over de gehele bedrijfstak moet geschieden, met
alle hieruit resulterende disproportionaliteiten in de kosten-
structuur, of dat sommige ondernemingen de produktie

geheel zullen moeten staken. Als dit laatste het geval is
heeft dit consequenties voor de betrokken werknemers en
kapitaalverschaffers. Voor zover beide categorieën schade-

loos worden gesteld, mag dit niet leiden tot kostprijs-

verhogende effecten bij de resterende ondernemingen, omdat

dit een ongunstige invloed op de concurrentiekracht met
zich zou kunnen brengen, alsmede een vermindering van de vraag naar Nederlandse produkten. Bestrijding van de

overcapaciteit die gepaard gaat met kostpnijsverhogingen
maakt telkens nieuwe herstructureringsronden nodig.

Het behoeft gee’ii5i6g dat het doelbewur selecteren
van ondernemingen die hun produktie moeten staken een

uitermate pijnlijke bezigheid is. Wij zullen op dit aspect
terugkomen bij een vergelijking tussen de gevolgen van
herstructurering en van een z.g. koude sanering.
Het zal in ieder geval duidelijk zijn dat de groepsmatige

aanpak van overcapaciteitsproblemen, waar het . bij.her-
structureren om gaat, in genen dele betekent dat geabstra-
heerd kan worden van de situatie van individuele onder-

Bedrijfstak en concerns

Bij het herstructureren van bedrijfstakken komt men

vrijwel steeds het probleem tegen, dat de groep niet alleen

bestaat uit autonome ondernemingen, maar ook uit werk-

maatschappijen die dochters zijn van nationale of inter-

nationale concerns met activiteiten in verschillende bedrijfs-
takken. Dit levert een reeks van complicaties op. In de eerste

plaats is het veelal moeilijk om uit te maken hoe de finan-

ciële positie van de betrokken werkmaatschappijen is. Qua
financiële structuur worden zij veelal gefinancierd door

middelen die in de vorm van leningen door de moeders

beschikbaar zijn gesteld. Er is dan een zeer klein eigen ver-
mogen. Qua rentabiliteit spelen allerlei arbitraire factoren

een rol, zoals het niveau van de verrekenprijzen voor onder-

linge leveranties, de door de moeder in rekening gebrachte

rente en overheadkosten, management fee, royalties ed.

Het tweede probleem is wie door de herstructurende

instantie als gesprekspartner moet worden beschouwd, de
werkmaatschappij – die, indien zij al bevoegdheid bezit,
deze ontleent aan delegatie door de moeder – dan wel de moedermaatschappij, die echter niet louter en alleen be-
langen heeft in de betrokken bedrijfstak, resp. in Nederland.

Zou men op grond van deze complicaties besluiten om

de werkmaatschappijen van concerns maar buiten het her-

structureringsproces te laten, dan houdt dit een partiële
herstructurering vân.de bedrijfstak in, welke gedoemd is

te mislukken. Neemt rnen.d,e werkmaatschappijen mee, dan

rijst de vraag, bijvoorbeeld bij het bepalen van omvang
en aard van de te verlenen financiële hulp, of de positie van

de moeder dan wel die van de dochter als relevant moet
worden beschouwd. Gaat men uit van de positie van het
gehele concern, dan zal soms kunnen worden gesteld dat
het een gezonde moeder iets waard kan zijn om van een
onrendabele dochter af te komen, zodat bij de inbreng van

een dergelijke dochter in een groter geheel van de moeder

een zekere ,,bruidsschat” mag worden verwacht.

Financieringsaspecten van herstructurering

Met het uitvoeren van herstructureringsprocessen zijn

meestal grote bedragen gemoeid, niet alleen voor de sanering
van zwakke ondernemingen, maar ook voor het bewerken

van markten en het verrichten van allerlei categorieën
investeringen,, zoals kostprijsverlagende, moderniserings-

en milieu-investeririgen.
Sterke ondernemingen – met een behoorlijke rentabili-

teit en een redelijke financiële structuur – zullen normaliter
in staat zijn autonoom financieringsmiddelen aan te trek-

ken. Voor zover zwakke ondernemingen bij de uitvoering

van herstructureringsplannen worden ingeschakeld, zullen
zij adequate financieningsmiddelen dienen te krijgen. Onder

adequate financieringsmiddelen verstaan wij in dit geval
uitsluitend gewone of preferente aandelen of certificaten van
aandelen, die voor de zwakke ondernemingen geen addi-
tionele rente- en aflossingsverplichtingen meebrengen.
Achtergestçlde leningen als instrument tot financiële
sanering van zwakke ondernemingen achten wij ten princi-
pale ongeschikt, en zeer zeker is dit het geval als het gaat

om de financiering van lopende verliezen.

1294

Een van de economische aspecten van herstructureren is

dan ook dat hetzij de overheid, hetzij het particuliere

financiële apparaat bereid en in staat moet zijn om aan finan-

cieel zwakke ondernemingen de juiste soort financierings-

middelen ter beschikking te stellen. Desnoods zou hiervoor

een aparte financieringsmaatschappij moeten worden op-
gericht, indien blijkt dat de huidige instituten – Nationale

Investeringsbank, Industrieel Garantiefonds, Nederlandse

Participatie Maatschappij, banken en institutionele be-

leggers – niet in deze behoefte kunnen voorzien 6).

Herstructurering en economische orde

Het ontwerpen en uitvoeren van plannen om de positie

van bestaande ondernemingen te verbeteren heeft diep

ingrijpende gevolgen voor de aard van de economische orde.

In dit verband zullen wij in de eerste plaats een vergelijking

maken tussen herstructurering en de z.g. koude sanering;

in de tweede plaat zullen wij verder ingaan op de gevolgen

van een bedrjfstaksgewijze aanpak van overcapaciteits-
problemen voor de concurrentieverhoudingen.

Indien in een vrije markteconomie sprake is van een lang-

durige overcapaciteit, zal een aantal ondernemingen de strijd

om het bestaan moeten opgeven, waardoor een bijdrage
wordt geleverd aan de vermindering van de overcapaciteit.

Als de sterkste ondernemingen aldus zouden overblijven en
de zwakste zouden verdwijnen, treedt het proces op dat in de

natuur ,,survival of the fittest” wordt genoemd. De vraag

rijst echter wat in dit verband ,,sterk” en ,,zwak” moet
worden genoemd. Helaas is het niet zo, dat de ondernemin-

gen met de modernste outillage en de beste marktstrategie
automatisch zullen overleven. Bepalend voor de overlevings-
kans in een ongunstige marktconstellatie zijn de financiële

reserves van de ondernemingen. Financieel sterke onder-
nemingen kunnen zich lange tijd veroorloven tegen iets meer

dan de variabele kosten te verkopen; dat zij onvoldoende
dekking ontvangen voor vaste kosten speelt des te minder
een rol naarmate zij een meer verouderd, minder afschrijvin-
gen vergend, produktie-apparaat hebben.
Zelfs puur economisch gezien is het niet verantwoord om
te stellen dat in een vrije markteconomie altijd de best ge-.
equipeerde ondernemingen 7) de strijd om het bestaan zul-

len volhouden en de ondernemingen met de verouderde

machines het onderspit zullen delven. Daar komt dan nog
bij dat bij koude sanering uiteraard geen rekening wordt

gehouden met andere dan economische aspecten, zoals bij-
voorbeeld overwegingen ontleend aan het regionale beleid.
Hiertegenover staat dat als in het kader van herstructure-
ringsplannen tot een inkrimping van capaciteit moet worden

overgegaan, in beginsel met andere dan puur economische

factoren rekening kan worden gehouden en voorts dat
men er meer doelbewust dan de markt naar kan streven
de best geoutilleerde ondernemingen over te houden. Dit

neemt niet weg dat ook hier een keuze moet plaatsvinden tus-

sen ondernemingen die mogen doordraaien en ondernemin-
gen die moeten sluiten. Deze beslissing wordt niet aan het marktmechanisme overgelaten – zij het dat dit mechanisme
minder rechtlijnig werkt dan men wellicht zou denken of
hopen – maar moet door een of andere instantie worden
genomen. De macht verschuift van ,,de markt”, ofwel van
mensen die aankoop-, verkoop- en financieringsbeslissingen
nemen, naar een groep andere mensen, die rechtstreeks over
doorgaan dan wel sluiten, werk of geen werk, moeten be-
slissen. Voor de maatschappij rijst de vraag hoe kan worden

voorkomen dat van willekeurige beslissingen en van machts-
misbruik sprake zal zijn. Beslissingen door belanghebben-
den alleen komen o.i. niet in aanmerking, omdat het in de

praktijk onmogelijk is alle belanghebbenden in gelijke mate
bij het herstructureringsproces te betrekken.

Er kan dus niet gesteld worden dat bij herstructurering
minder ondernemingen moeten sluiten en meer mensen aan
het werk blijven dan bij koude sanering. Het tegendeel kan

zelfs het geval zijn, nI. als de herstructurerende instantie

zich bij de bepaling van de optimale capaciteit baseert op
het vraagniveau.. tijdens de laagconjunctuur. Het verschil
is slechts, dat andere groepen mensen over het al dan niet

voortbestaan van een onderneming beslissen en dat hierbij

niet uitsluitend financieel-economische criteria een rol spe-

len. Dat een democratische controle op de beslissers in dit

verband essentieel is, achten wij een duidelijke zaak.

Een tweede aanrakingspunt met de economische orde is,

dat in een vrije markteconomie plannen tot positieverbete-

ring in beginsel door individuele ondernemingen worden
gemaakt. Bedrjfstaksgewijze aanpak veronderstelt dat er

door ondernemingen beleidsafspraken worden gemaakt. Per

definitie houdt dit in, dat herstructurering leidt tot het ont-
staan van kartels, los van de vraag of men dit zo wil noe-
men. Voor zover de overheid de samenwerking tussen be-

drijfstakgenoten bevordert, is zelfs van door de overheid

gesanctioneerde kartels sprake, ja, veelal zullen door de

overheid (ten dele) gefinancierde kartels ontstaan, waardoor

de overheid als het ware een rechtstreeks belang krijgt bij

het welslagen van het kartel.
De opmerking dat herstructurering leidt tot kartelvor-

ming maken wij niet om deze activiteit in een ongunstig dag-
licht te stellen, maar om duidelijk te maken dat men alle pro-

blemen die zich bij kartelvorming voordoen ook bij het uit-

voeren van herstructureringsprojecten zal aantreffen. Een

speciaal gevaar hierbij is de neiging om de te lage rentabili-
teit te gaan verhelpen door margeverhoging en prijsstijgin-

gen, waardoor het overcapaciteitsprobleem eerder wordt

verergerd dan opgelost (tenzij men erin slaagt de toegang

tot de binnenlandse markt te bemoeilijken (protectie), het-
geen op langere termijn echter weer schadelijke effecten
kan hebben voor de exportmarkten). Ter verbetering van
de concurrentiekracht zal kostprijsverlaging veelal nood-zakelijk zijn, terwijl het juist een natuurlijk streven is be-

paalde kosten van herstructurering, zoals die in verband
met het uitkopen van stilgelegde produktiecapaciteit, aan de afnemers in rekening te brengen. Hierdoor kan ook de
concurrentiepositie van andere bedrijfstakken (afnemers-
producenten) worden bedreigd, en zelfs die van het gehele
bedrijfsleven, nl. voor zover een uit de herstructurering
resulterende stijging van het prijspeil wordt gecompenseerd in het loonniveau. Een consequentie van bedrijfstaksanering zal voorts zijn,

dat nieuwe investeringen niet zonder meer zullen kunnen

plaatsvinden en de goedkeuring zullen moeten krijgen van
de bedrijfstakgenoten en/of de overheid. Hierdoor kunnen

,,gesloten bedrijfstakken” gaan ontstaan, hetgeen niet be-
vorderlijk pleegt te zijn voor de innovatie-drift.
Ten slotte is het voor de economische orde van belang, of
men de herstructurering laat geschieden door de bedrijfstak-
genoten dan wel door de overheid. Kiest men voor dit laat-

ste, d.w.z. dat de overheid in laatste instantie moet be-
slissen over de optimale capaciteit van een bedrijfstak, over
de keuze van ondernemingen die moeten sluiten, over de aard en het niveau van de investeringen, over de markten die zullen worden bewerkt, dan betekent herstructurering
een ontwikkeling in de richting van een centraal geleide
economie. Volstaat de overheid er evenwel mee de besluiten

van de bedrijfstakgenoten te sanctioneren – zij het met het
recht van amendement – en de hiervoor vereiste financie-

ringsmiddelen te fourneren, dan naderen wij dicht het type
economische orde, waarbij het beleid ten aanzien van

ondernemingen door belanghebbenden wordt bepaald, met

zegen van de overheid. Dit type economische orde wordt
wel aangeduid met de naam ,,corporatisme”.

De vraag rijst of er een vorm van herstructurering te be-

Zie Preadviezen van de Vereniging voor Staathuishoudkunde
over de economische orde, Leiden, 1977, blz. 109 e.v.
Deze zou men kunnen definiëren als de ondernemingen die bij
volledige bezetting de laagste integrale kostprijs hebben.

ie

ESB 20/ 27-12-1978

1295

Recente IMF-faciliteiten

K. F. VAN DONGEN

K. P. IIAZENOOT

DRS. A. KETTING

P. 1. MEIJS*

In de afgelopen paar jaar heeft het IMF een

aantal extra financieringsfaciliteiten gecreëerd

boven, of naast, de gewone trekkingsrechten

(reserve-tranche 1) en krediet -tranches), de speci-

ale trekkingsrechten (SDR’s), en permanente

fondsen als de Buffer stock financingfacility 2)

en de Compensatory financing facility 3). Dit

artikel beperkt zich tot het geven van informatie

over de fondsen die recent (d. w. z. sedert 1974) in

het leven zijn geroepen 4); achtereenvolgens wor-

den besproken:. het Oil facility fund (174 en
1975), de Subsidy account, de Extendedfund

facilily, het Trust fund en de Suppiementary

financing facility.

Inleiding

Gegevens over het doel en het functioneren van (recente)

IMF-faciliteiten zijn eigenlijk alleen in publikaties van het

IMF zelf te vinden. Bij het zoeken naar een antwoord op de

interessantste vraag die men zich kan stellen bij een doorlich-

ting van de desbetreffende fondsen, namelijk of een bepaalde

financiele faciliteit ook inderdaad aan de gestelde verwachtin-
gen beantwoordt, of heeft beantwoord, werden wij gehinderd

door de omstandigheid dat het IMF geen expliciete gegevens

publiceert over het resultaat van een trekking voor een
individueel lidland. Aangezien cruciale begrippen en omstan-
digheden, zoals bijvoorbeeld ,,structural imbalances”, ,,ba-

lance of payments need” of ,,balance of payments problems

have been overcome”, door het IMF nooit scherp worden om-

schreven, blijft het bij een literatuurstudie als deze meestal

onduidelijk in hoeverre een fonds erin slaagt zijn doelstelling

te realiseren. Impliciet blijkt dit wellicht uit de mate waarin

van de ter beschikking gestelde middelen gebruik
is
gemaakt,

maar zolang enig verder concreet criterium ontbreekt, kan bij
gebrek aan hanteerbare normen nauwelijks een verantwoorde

beoordeling worden gegeven van het nut van een bepaald

fonds.

Als gevolg van dergelijke beperkingen werd het onderzoek

naar het functioneren van de verschillende recente fondsen

voornamelijk gereduceerd tot een weergave van formele feiten

en gebeurtenissen als: doel, financiering, voorwaarden en

* Als uitwerking van een opdracht voor het werkcollege Inter-
nationale Economische Betrekkingen van de Economische faculteit
van de Erasmus Universiteit Rotterdam maakten dedoctoraalstuden-ten Van Dongen, Hazenoot en Meijs een verslag over het onderwerp
,,Recente IMF-faciliteiten”, onder begeleiding van Drs. A. Ketting,
wetenschappelijk hoofdmedewerker, die zorg droeg voor de aan-
vulling en de bewerking van het oorspronkelijke werkstuk tot
dit artikel.
De benaming voor de voormalige ,,goud-tranche”; zie tabel tO,
voetnoot b.
Het doel van dit fonds is om, onder bepaalde omstandigheden, een
lidiand met betalingsbalansmoeilijkheden te helpen zijn financiële
bijdrage te voldoen aan ,,buffer stock”-arrangementen in het kader
van een internationale goederenovereenkomst; zoals ook onder dein
voetnoot 3 genoemde faciliteit wordt hier, wat betreft de hoeveelheid
valuta die het IMF van het desbetreffende land in bezit heeft, geen
rekening gehouden met reeds verrichte trekkingen in de gewone
krediet-tranches.
Op dit fonds kan, onder bepaalde omstandigheden, additioneel
(naast de krediet-tranches) getrokken worden door primaire-goede-
renproducerende Iidlanden die ten gevolge van externe omstandighe-
den betalingsbalanshulp op korte termijn nodig hebben als compen-satie voor fluctuerende (i.c.: tekortschietende) exportopbrengsten.
Het oorspronkelijke verslag werd in het voorjaar van 1978 afgeslo-ten; zo veel mogelijk zijn daarna nog wel gegevens verwerkt die meer
recent zijn gepubliceerd.

denken is, die tussen de klippen van de centraal geleide

economie enerzijds en van het corporatisme anderzijds door
kan zeilen. In dit artikel, waarin wij uitsluitend problemen

signaleren, zullen wij op deze vraag niet ingaan.

Conclusie

De bedoeling van dit artikel is geweest te laten zien dat

de economische problemen die door het herstructureren
van bedrijfstakken moeten worden opgelost, formidabel
moeilijk zijn. De consequenties van de gekozen oplossingen
zijn bovendien ingrijpend, niet alleen wat de min of meer
abstracte problematiek van de economische orde en de

staatkundig-politieke implicaties betreft, maar ook en
bovenal voor de individuele ondernemingen en personen
die de lasten van de herstructurering te dragen krijgen. Het

streven om het marktmechanisme te vervangen door een

meer aspecten bestrijkend overleg- en beslissingsorgaan
is begrijpelijk, maar tevens uitermate ambitieus. De mensen
die met deze beslissingen worden belast, staan voor een

bijna bovenmenselijke taak. Het is dan ook verklaarbaar

dat men liever discussieert over de institutionele kaders van
het herstructureren, die op zich zelf zeker belangrijk zijn,

dan over de inhoudelijke problemen die moeten worden op-

gelost en de hierbij passende normen. Dat bij het opstellen

van deze normen meer in het geding is dan het oplossen
van economische problemen alleen is, naar wij hopen, vol-
doende duidelijk geworden. Zij zijn in laatste instantie niet
te formuleren zonder een opvatting over de zin en functie van
de onderneming en de aard van de maatschappelijke orde

die wij wenselijk achten.

M.
P. Gans

1296

De financiële middelen worden ingebracht door de

OPEC en (overige) landen die weinig te lijden hebben gehad

van de oliecrisis.

De debetrente wordt gerelateerd aan de marktrente,

waardoor het fonds zijn (creditrente)kosten kan dekken, en

gevrijwaard blijft voor oneigenlijk gebruik door de debiteu-

ren.

uitkeringen. Het materiaal werd, zoals gezegd, uit (naar bron

en tijd) verschillende IMF-publikaties vergaard, waarbij

bleek dat cijfers niet altijd geheel met elkaar overeenstemden.

Oil facility fund

Door de olieprijsverhogingen in 1973 en 1974 5) werden de

olie-importerende ontwikkelingslanden het zwaarst getrof-

fen. Uit tabel 1 blijkt dat in 1974 ook de industrielanden als

groep een betalingsbalanstekort hadden, maar dat reeds in het

daaropvolgende jaar een herstel volgde; voor de (niet-OPEC)-

ontwikkelingslanden had de oliecrisis meer permanente, en

kwantitatief meer desastreuze, gevolgen 6).

Tabel 1. Saldo lopende rekening van verschillende groepen

IMF-lidlanden, in mrd. dollars

1973
1974
1975 1976
1977
1978a)

Olie-exporterende landen
+7
+68
+35
+41
+35 +20
+19
-4
+26
+7
+1
+14
Primaire.produkllanden
industrielanden b)
………

meerontwikkeldc)
+1
-IS -IS
-14
-13
-II
minderonswikkeldd)

1
-30
-38
-25
-22
-30

Bron:
I,tlF5urvey. 1
8september 1978, blz. 276.
Voorspelling.
EG (minus Ierland), Canada, Japan, Noorwegen, Oostenrijk, USA, Zweden. Zwitser-
land.
Finance &
Oeve/opmeni
(een uitgave van het IMFen de Wereldbank),juni 1978. vol.
15. nr. 2 bIe. 8, geeft voor deze zelfde groep landen cijfers die opca. $9 mrd. lager uitkomen:
resp.+IO. .. 13, +16,– 2,-8, +4: dc getallen voor de overige landencategorie6n stemmen
(wel) overeen, afgezien van afrondingea.
Austratib, Finland, Griekenland, Ierland, IJsland, Joegoslavio. Malta, Nieuw-
Zeeland, Portugal, Roemeni6, Spanje, Turkije, Zuid-Afrika.
,,Non-oil developing countries”.

Voor de olie-importerende landen zou het niet gunstig zijn

om te devalueren: deze maatregel zou zijn effectiviteit groten-

deels verliezen als elke olie-importeur dit zou doen. Een

revaluatie van de OPEC zou eveneens niet aantrekkelijk zijn,

omdat de overige exportgoederen, zoals voorzien in het kader

van de lange-termijnontwikkelingsplannen, dan minder con-

currerend zouden worden 7). Conform de vrijhandel-filoso-

fie acht het IMF tarifaire en niet-tarifaire handelsbelemme-
ringen evenmin geschikt om het evenwicht op de

betalingsbalans van de ontwikkelingslanden te herstellen.
Voor de ontwikkelingslanden zou de oplossing moeten
worden gezocht in het aangaan van
leningen;
de rijkere olie-
importerende landen konden (een deel van) hun financiële

behoeften wel dekken op de (voor hun gemakkelijker toegan-

kelijke) internationale kapitaalmarkt. De middelen van het

I M F zelf zouden echter niet voldoende zijn om aan de vraag

van de ontwikkelingslanden te kunnen voldoen: de liquidi-

teitspositie van het Fonds moest in deze monetair zo turbulen-
te tijden 8) juist extra sterk zijn om als buffer te kunnen

fungeren bij het opvangen van grote fluctuaties. Wel zouden
de leningen aan de ontwikkelingslanden verstrekt moeten
worden binnen het institutionele kader van het IMF. Aange-
zien het IMF zowel olie-exporterende als olie-importerende

lidlanden heeft, is een dergelijke onderlinge hulpverlening in principe mogelijk; de concrete uitwerking van deze gedachte

heeft geleid tot de oprichting van het Oliefonds in de vorm van
de 1974- en de 1975-faciliteit.

Oilfacility fund 1974

In januari 1974 werd de principebeslissing genomen dit
fonds te stichten. Er zou in beginsel aan vier regel’s moeten
worden voldaan:

Het op te richten fonds moet een
tijdelijk
karakter
hebben: het is bedoeld voor de actuele noodsituatie. Voor
eventuele langdurig aanhoudende betalingsbalansmoeiljkhe-

den moeten andere, (lange-termijn)oplossingen worden ge-
vonden.

De debiteurlanden moeten een bepaalde economische
politiek voeren.

Deze vier uitgangspunten zijn later inderdaad bijna inte-

graal overgenomen, zoals hierna zal blijken.
In maart 1974 komt de sjah van Iran nog met een interes-

sant voorstel. Er zou een fonds moeten worden gesticht

waarin twaalf olie-exporterende en ongeveer evenveel indu-

strielanden elk voor ruim $ 100 mln. bijdragen. Met het aldus
verkregen bedrag van ca. $ 2,5 mrd. zouden lange-termjnont-

wikkelingsprojecten moeten worden gefinancierd van arme

landen die ten gevolge van betalingsbalansproblemen de

uitvoering van hun ontwikkelingsprogramma’s, en (mede

daardoor) hun economische groei, vertraagd zien.

Om statutaire redenen kon dit plan niet geconcretiseerd

worden: formeel moeten IM F-faciliteiten toankelijk zijn

voor
alle
leden, terwijl dit voorstel ,,discriminerend” werkte

ten opzichte van de rijkere landen. Wel lijken twee later

gestichte fondsen (Extended facility en Suppiementary finan-

cing facility, waarover hierna meer) tegemoet te komen aan de

voor de ontwikkelingslanden zo noodzakelijke lange-termijn-

hulp.

Financiering

Nadat in februari/maart 1974 Witteveen zich nog persoon-

lijk had ingespannen om voldoende middelen van de OPEC te

verkrijgen, werd op 1juni1974 het Oil facility fund (0FF)

officieel opgericht met een storting door zeven landen (zie
tabel 2).

Tabel 2. Crediteurlanden Oilfaciliiyfund (1974)

Land/Centrale Bank a)

Ingelegd bedrag
(in volgorde van grootte van bedrag)

(in SDR mln.)

Saoedi-Arabih
……………………………………………
.000.0
Iran
…………………………………………………..
580.0
Venezuela
……………………………………………..
450.0 Koeweit
……………………………………………….
400.0
Canada
………………………………………………..
246,9 b)
Aboe-Olsabi
……………………………………………
100,0
Oman
…………………………………………………
20.0

Subtotaal oorspronkelijke zeven landen
…………………………
2.796,9

Nederland
……………………………………………..
150.0
Nigerit
………………………………………………..
.
00,0

Totaal
…………………………….. ……………………..

3.040.9

Het Centrale Bank” geldt voor de landen 1,2,3,4 en 7.
Het equivalent van Can. $300 mln.: oorspronkelijk wordt een bedrag vermeld van SDR
257.913.900, waarbij Canada’s toezegging luidende in Canadese dollars blijkbaar is omgere-kend in SOR’s tegen een lagere SDR-koers.

In de loop van 1974 voegden zich bij de oorspronkelijke
zeven landen nog twee crediteurlanden: in november van dat
jaar stortten Nederland en Nigerië SDR 150 mln. resp. 100

mln., waarmee de middelen van OFF-1974 in totaal op
SDR 3.046,9 mln, kwamen.

De creditrente werd gesteld op 7,000% per.
jaar. De terug-
betaling aan de crediteurlanden begint drie jaar na de lening

Prijs (van z.g. ,, Marker Crude”) per barrel in $ (to. b. Ras Tanura):
1januari 1970: 0,91; 15 februari 1971: 1,25; 20januari 1972: 1,43; 1 januari 1973: 1,63; 16 oktober 1973: 3,45; 1 januari 1974: 9,31; 1juli
1974: 9,41; 1 november 1974:
10,14.
Hter kan niet verder worden ingegaan op de achtergronden van de
oliecrisis, en op (de overige oorzaken, alsmede de gevolgen, van) de
tnflatie en recessie in de jaren zeventig.
IMF Survey,
1974.
-8)
Tweede dollardevaluatie, zwevende valuta’s van industrielanden,
revaluatie DM (ten opzichte van SDR), zwevende dollar, afschaffing
officiële monetaire-goud markt.

ESB 20/27-12-1978

1297

en moet binnen zeven jaar voltooid zijn door aflossing in
acht gelijke, halfjaarlijks vervallende, termijnen 9).

Voorwaarden

794,6 mln., en 33 ontwikkelingslanden te zamen ruim SDR

1.113,2 mln.

Het niet-uitgekeerde bedrag van OFF-1974, zijnde ca. SDR

(3.047-2.583 ) 464 mln., is (met toestemming van de credi-

teuren) overgeheveld naar het oliefonds van 1975.

Om voor een uitkering 10) van het 0FF in aanmerking te

komen, moet een land allereerst worden geacht aan de

voorwaarde te voldoen dat aldus de gevolgen van de oliecrisis

in zoverre worden verminderd dat door de lening ten minste
de ,,wezenlijke” import gehandhaafd kan blijven, aangezien

dit laatste het primaire doel van het 0FF was (en dan met

speciale voorkeur voor de niet-olieproducerende ontwikke-
lingslanden).

Voorts moet een debiteurland voldoen aan § 2 van het

Rome Communiqué (januari 1974), waarin staat dat een land

een ander land niet (66k) in betalingsbalansmoeifijkheden
mag brengen door bijvoorbeeld devaluatie als concurrentie-

maatregel toe te passen of door het instellen van (bijkomende)

handelsbelemmeringen.

Ook dient een land het 1 MF te consulteren, en met het IMF

samen te werken, inzake de te voeren economische politiek,
waartoe korte- en middellange-termijnplannen moeten wor-

den opgesteld. Bij het beoordelen van de door een land

gevraagde hulp zal het IMF verder in aanmerking nemen of,

en zo ja in hoeverre, het effect van de gestegen olieprijs op de

betalingsbalans kan worden gereduceerd door: a. kapitaalin-
voer (inclusief ontwikkelingsbijdragen); b. meet export naar

olie-exporterende landen; c. gebruik van aanwezige reserves.
Nog enkele meer specifieke condities:

• De OFF-faciliteit is
aanvullend:
alvorens een beroep op

het Oliefonds kan worden gedaan, moeten andere mogelijk-

heden (goud-tranche, ,,stand-by arrangements” onder kre-

diet-tranches 11)) uitgeput zijn.

• Het maximum van de lening wordt gevormd door het

laagste van de volgende twee bedragen: a. 75% van het

quotum 12); b. de toename (ten opzichte van 1972) in de

kosten van de netto import van olie en olieprodukten minus

10% van de reserves (per ultimo 1973), gecorrigeerd voor

exportfluctuaties, en aangepast aan een eventuele (door ex-

ceptionele omstandigheden veroorzaakte) abnormaal lage

import van olie(produkten) in 1972. Van het aldus berekende

maximale totale bedrag mag dan niet meer dan 30% uitstaan.

Overeenkomstig het hiervôôr sub 4 genoemde principe
moet een debiteur voor het opgenomen bedrag ongeveèr de

marktrente (dus afhankelijk van de duur van de lening) be-

talen(zie tabel 3). Van een debiteur wordt verwacht dat aflos-

sing geschiedt indien en voor zover, hét betalingsbalanspro-

bleem, waarvoor de lening is aangegaan, is opgelost; maar in

elk geval moet de aflossing na zeven jaar voltooid zijn 13).

De landen die in aanmerking wilden komen voor een lening,
moesten hiertoe.v66r eind februari 1975 inschrijven.

Tabel 3. 73ebeirente Oilfaci/iiyfund (1974), in %

Leningduur

Rente perjaar

lot 3.jaar

6,875
3-4jaar

7,000
4-7jaar

7.125

(Afsluitprovisie a) 0,5%)

a) Eenmalig, en onafhankelijk van looptijd

Uitkeringen

Op 6 september 1974 werd voor het eerst gebruik gemaakt

van 0FF- 1974: negen (ontwikkelings)landen 14) leenden toen

te zamen voor een bedrag van SDR 142,6 mln.

In totaal is uiteindelijk bijna SDR 2.583 mln. opgenomen
van de bijna SDR 3.047 mln. die de crediteuren hadden

gestort; vermeldenswaard is de verdeling van het totale

bedrag: één industrieland (Italië) leende alleen al SDR 675,0
mln., zes ,,other developed countries” IS) te zamen SDR

Oilfaciliiy fund 1975

Financiering
De behoefte aan OFF-leningen bleek in 1974 aanmerkelijk

groter dan men oorspronkelijk verwachtte. Om aan de vraag

te kunnen blijven voldoen, zouden extra middelen moeten

worden aangetrokken. Zeven landen die niet deelnamen âan

de financiering van OFF-1 974 deden nu zulks wel ten behoeve

van OFF-1975, en zeven van de negen OFF-1974-crediteuren
waren wederom bereid gelden te verschaffen (Aboe Dhabi en

Canada trokken zich terug voor 0FF- 1975). Aldus werd voor

OFF-1975 een bedrag van SDR 3.855,5 ingebracht (zie

tabel 4); telt men hierbij het restant van OFF-1974 ad SDR

464,1 mln. op, dan heeft OFF-1975 de beschikking (gehad)

over SDR 4.319,6 mln. De creditrente werd verhoogd tot

7,250% (was voor OFF-1974: 7,000%).

Tabel 4. Credizeurlanden Oilfacilisyfund (1975)

Land/Centrale Bank
Ingelegd bedrag
(in volgorde van grootte van bedrag)
(in SDR mln.)

Saoedi-Arabit

…………………………………………….
1.250.0
West-Duitsland
……………………………………………
600.0
Iran
…………………………………………………….
410.0
Koeweit

…………………………………………………
285.0
Zwitserland

………………………………………………
250.0
Belgio

…………………………………………………..
200.0
Nederland
……………………………………………….
200.0
Nigerik
………………………………………………….
200.0
Venezuela
……………………………………………….
200.0
10
.

Noorwegen

………………………………………………
100.0
Oostenrijk

……………………………………………….
100.0
Zweden

…………………………………………………
50.0
Trinidad

en

Tobago
………………………………………..
10.0
Oman

…………………………………………………..
0.5

Totaal
…………………’


……………………
3.855.5

Alleen Canada zal het gehele bedrag ineens, en wel reeds na vijf
jaar, terugkrijgen.
De termen ,,uitkering”, ,,trekking” en ,,lening” worden in dit
artikel als synoniemen gebruikt. Strikt genomen moet gesproken
worden van ,,aankoop”, omdat een land een bedrag verkrijgt als
tegenwaarde voor gestorte eigen valuta; de ,,aflossing” is dan de
,,tcrugkoop” (meestal in dollars of SDR’s) van de eigen valuta.
II) Een ,,stand-byarrangement”iseenovereenkomsttussenhet IMF en het kredietvragende land, die voor een periode van meestal 12
maanden (maar tegenwoordig ook wel tot 24 maanden) de fasering
(de verdeling van het totaalbedrag over de gehele periode), de
condities (met betrekking tot de te voeren economische politiek), en
de ,,performance”-criteria (de gespecificeerde te bereiken doelstellin-
gen), beschrijft waaronder de trekkingen zullen plaatsvinden. De
hogere krediet-tranches geschieden eigenlijk altijd (en de eêrste
tranche meestal) onder dergelijke ,,stand-by arrangements”.
Recent, op 14 juni 1978, zijn de quota met gemiddeld ruim
een derde verhoogd van in totaal ruim SDR 29 mrd. tot SDR 39 mrd.
(waarvan VS: ruim
21%;
Nederland: bijna 2,59ó). Het aandeel van de
olie-exporterende landen te zamen nam relatief aanzienlijk toe
(gemiddeld een verdubbeling tot ca.
9,75%),
dat van de ontwikke-
lingslanden zou relatief niet moeten afnemen. In het kader van de
voorgenomen (verdere) vermindering van de betekenis van het
monetaire goud, worden de quotumverhogingen betaald in SDR’s,
dollars, of bij uitzondering ook wel in de eigen valuta van het
desbetreffende land.
Aangezien in 16 gelijke kwartaalbetalingen moet worden afge-
lost, kan in ieder geval niet later dan 3 jaar na een lening worden
begonnen met de terugbetaling daarvan.
4) Bangladesh, Chili, Haïti, Kenia, Pakistan, Soedan, Sri Lanka,
Tanzania, Zuid-Korea.
IS) Griekenland, Ijsland, joegoslavië, Nieuw-Zeeland, Spanje,
Turkije (vergelijk de in voetnoot c van tabel 1 genoemde landen).

1298

Voorwaarden

Ten opzichte van OFF-1974 werd voor het OFF-1975

een aantal zaken veranderd: voor de bepaling van het maxi-

maal te lenen bedrag werden de meerkosten van olie-import

ruimer berekend, terwijl geen aftrek van 10% van de reserves

meer werd toegepast, en als percentage van het quotum werd

thans 125 (was:
75%)
genomen (ook nu weer was het laagste

van de twee bedragen: olie-importkosten en quotumpercenta-

ge bepalend); per keer mocht nu 50% (was: 30
0
1o) van het

toegewezen bedrag opgenomen worden – dit percentage werd

overigens in maart 1978 verhoogd tot 78,46, waarschijnlijk

om het Oliefonds volledig uit te putten alvorens het af te

sluiten.

Tegenover deze verruimingen in de mogelijkheden voor de

debiteuren stonden echter ook zwaardere condities. Het IMF

zou nu de te voeren economische politiek van een debiteur-

land moeten beoordelen (dit in plaats van de consultatie

waartoe OFF-1974 slechts verplichtte).

De debetrente werd in verhouding tot de stijging van de

creditrente relatief aanzienlijk opgetrokken (zie tabel 5,

vergelijk met tabel 3).

Tabel 5. Debetrente Oilfacilityfund (1975), in %

Leningduar
Rente perjaar a)

tot 3jaar
7,625
3

4jaa1
7,750
4

7jaar
7,875

(Afsluitprovisie 0,5%)

a) Ook van toepassingop het restant van het OFF.1974 van SOR 464,1 mln., hoewel voordit
bedrag de vergoeding aan de creditearen gehandhaafd bleef op 7,000%.

Uitkeringen

De trekkingen op OFF-1975 begonnen in juli 1975 en
eindigden in mei 1976. Het totale bedrag van ca. SDR 4.320
mln. was als volgt verdeeld: industrielanden (Italië en Groot-

Brittannië): ca. SDR 1.780 mln.; andere ontwikkelde landen
(de in voetnoot IS genoemde, plus Finland en Portugal): ca.

SDR 1.114 mln.; 34 ontwikkelingslanden: ca. SDR 1.426 mln.
Slot

Van het gehele Oliefonds (OFF-1974 plus -1975) is druk

gebruik gemaakt. In totaal is door de crediteuren SDR
6.902,4 mln. ter beschikking gesteld, en in de periode septem-
ber 1974-mei 1976 is dit gehele bedrag ook uitgeleend;

hieraan te oordelen, kan worden geconcludeerd dat het

Oliefonds aan de verwachtingen heeft beantwoord.

In totaal hebben 55 lidlanden, door middel van 156 transac-
ties, het Oliefonds aangesproken. Van de totale omzet kwam

echter slechts ca. 37% (SDR 2.539 mln.) terecht bij de

ontwikkelingslanden: ca. 36% werd namelijk geleend door

industrielanden (Italie:
21%,
Groot-Brittannie: 15%),endoor

,,andere ontwikkelde landen” werd voor ca. 28% op het fonds

getrokken.
Subsidy account

De Subsidy account (SA) wil de 39 IMF-leden die tevens
behoren tot de zogenaamde ,,Most Seriously Affected”-lan-
den (MSA) (zeg: de allerarmste landen) 16) helpen door de rentekosten die drukken op eventueel gebruik van het Olie-

fonds (althans gedeeltelijk) te subsidieren.

Voor een subsidie van SA komen die MSA-landen in
aanmerking die van OFF-1975 gebruik hebben gemaakt. Het
gaat hier om 18 IM F-leden: van de 39 MSA-landen leenden er

14 in het geheel niet van het Oliefonds, terwijl er 7 alleen van

de 1974-faciliteit, en niet van die van 1975, leenden.

Financiering

Aan alle niet-MSA-landen, maar vooral aan de industrie-

landen en de olie-exporterende landen, werd gevraagd aan de

SA-financiering deel te nemen. Per 30juni1977 was van 25

landen ruim SDR 65,5 mln. ontvangen van het toegezegde

bedrag van ruim SDR 160,5 mln. (Nederland had zijn inbreng

van SDR 6,0 mln, geheel volgestort); per 30juni 1978 waren
de bijdragen van de 25 donorlanden inmiddels opgelopen tot

SDR 101,3 mln.
Uitkeringen

De 18 in aanmerking komende MSA-landen hebben te

zamen voor ruim SDR 551 mln, van OFF-1975 geleend 17).

De rente voor het gebruik van OFF-1975-gelden bedraagt

gemiddeld grofweg 7,75% (zie tabel 5)18); voor de 18 MSA-
landen te zamen vormt dit een jaarlijks bedrag (zolang niet is

afgelost) van ca. SDR 42,5 mln.

De Subsidy account nu geeft een tegemoetkoming in deze

rentekosten; voor de (boek)jaren 1976 en 1977 subsidieert SA
bijna twee derden van de rentelast, aangezien het subsidieper-
centage toen is vastgesteld op
5
punten 19). In 1977, toen nog
niet was afgelost op OFF-1975-leningen, zou SA dus
5%
van
ca. SDR
551
mln. (ca. SDR 27,55 mln.) moeten hebben
uitgekeerd; dit stemt inderdaad wel overeen met het bedrag

dat het IMF per 30april1977 vermeldt, namelijk SDR 27,51
mln. In juni 1978 vond een derde uitkering, van SDR 24,95

mln., plaats; eind augustus 1978 was het geaccumuleerde

totaalbedrag (1976, 1977 en 1978) SDR 66,3 mln.

De uitkeringen door SA worden overigens in eerste instan-
tie gefinancierd uit de opbrengst van de geinvesteerde midde-

len 20), en daarna pas uit de van de donorlanden ontvangen
gelden.

Slot

De vorming van SA brengt voor de allerarmste landen die

van OFF-1975 geleend hebben een aanzienlijke verlichting

mee van hun rentebetaling. De middelen waarover SA be-

schikt, lijken voldoende om de subsidie op een dergelijke wijze
over de gehele periode van de afgesloten leningen voort te

zetten 21).

Extended fund facility

De Extended fund facility (EFF) is speciaal bedoeld voor

6) De MSA-landen zijn de ontwikkelingslanden met het laagste
inkomen per hoofd, en dietevens het zwaarst getroffen zijn door de
oliecrisis; zij zijn als zodanig gidentificeerd door de Verenigde
Naties. De bovengrens van het BNP/hoofd van MSA IMF-Ieden
werd (in 1975) gevormd door Egypte (1973: ca. $250); de meeste
MSA-Ianden haalden echter de $200 niet; het laagste inkomen had
Laos (geschat op $60). Ter vergelijking: het BNP van de VS was in
1973 ca. $6.200 per hoofd; Nederland stond toen, met $4.330, op de
elfde plaats van de wereldranglijst. In 1973 moesten 1.151 mln. (1.184
mln.) mensen in 43(52) landen leven van minder dan $ 200 (resp.
$ 200-$ 400) per hoofd; de cijfers voor de inkomenscategorie van
$5.000 en meer zijn: 316 mln, mensen in 12 landen.
India alleen al (alle bedragen in SDR mln.) ruim 201 (en 200 van
het OFF-1974), Pakistan ruim III (en 125 van het OFF-1974),
Bangladesh ruim 40 (resp. ruim 51), Sri Lanka ruim 34 (ruim 43) en
Egypte ruim 31 (geen lening van het OFF-1974).
Het 1 M F vermeldt als gemiddelde effectieve rente: 7,71% perjaar.
De SA streeft er namelijk naar de subsidie op 5% van het
uitstaande bedrag te handhaven.
De investeringen geschieden in de praktijk uitsluitend in VS-
overheidsobligaties; per ultimo april 1977 was van de totale activa
bijna vier vijfden, namelijk bijna SDR 40 mln, van de ruim SI5R 50 mln., als zodanig belegd tegen een effectieve rente van ca. 5,8% per
jaar. Elk jaar, in mei, zal het (langer) voortbestaan van ae si oezien
worden; zijn de IMF-directeuren van mening dat de SA niet meer nodig is, dan wel niet meer aan het doel beantwoordt, dan zal het
fonds worden opgeheven waarbij een eventueel saldo verdeeld wordt
(naar rato van gestorte inbreng) onder de geldgevers.

ESB 20/27-12-1978

1299

middellange-termijnhulp aan ontwikkelingslanden. De om-

standigheden waaronder steun verleend kan worden, zijn

nader gedetailleerd als volgt:

• Een economie die te kampen heeft met ernstige proble-

men met betrekking tot structurele onevenwichtigheden in de

produktie- en handelssector, en met wijdverspreide prijzen-
en kostendistorsies.

• Een economie gekarakteriseerd door een trage groei en
een bijbehorende zwakke betalingsbalanspositie die de uit-

voering van een actieve ontwikkelingspolitiek onmogelijk
maakt.

Financiering

De EFF, bedoeld als een voor alle lidlanden toegankelij-

ke, en permanente, faciliteit, wordt gefinancierd uit de alge-

mene IMF-middelen; er zijn voor dit fonds dan ook geen

afzonderlijk financierende crediteurlanden.

Voorwaarden
Aangezien de EFF juist is bedoeld om structurele oneven-

wichtigheden in de sfeer van produktie, handel en prijzen te

corrigeren, vinden trekkingen plaats voor langere perioden

(en in grotere bedragen) dan onder de bestaande ,,tranche

policies” gebruikelijk is.

Daartegenover staat dat een land moet voldoen aan nauw

omschreven voorwaarden, wil het in aanmerking komen voor

een EFF-lening; een land dat een aanvraag indient, moet:

•een programma presenteren voor de
gehele periode
van

het ,,extended arrangement”, dat een adequate oplossing van
de problemen aangeeft 22);

• een meer gedetailleerde beschrijving geven van het te

voeren beleid en de te treffen maatregelen voor de
eerste

zwaalfmaandeljkse periode (is
de aanvraag gehonoreerd, dan

moet voor elke
volgende
jaarperiode gedetailleerd gerappor-
teerd worden omtrent de vorderingen van het programma en

de realisatie van de doelstellingen, alsmede omtrent eventuele

wijzigingen in het oorspronkelijke plan die noodzakelijk

blijken ten gevolge van veranderde omstandigheden).

Een ,,extended arrangement” is beperkt tot een periode van

maximaal drie jaar; het arrangement geeft het totale bedrag

aan, alsmede de bedragen waarin dit totaalbedrag verdeeld is,

namelijk gespreid per elke twaalfmaandelijkse periode in

overeenstemming met de zojuist beschreven jaarprogram-

ma’s.

Het maximum van het totale arrangement is 140% van het

quotum, voor zover niet reeds beperkt door de restrictie dat

het IMF ten gevolge van de EFF-overeenkomst niet meer

valuta van het desbetreffende land in bezit mag hebben dan
265% van het quotum (waarbij wordt afgezien van valuta van

het land in kwestie die het IMF verkregen heeft door trekkin-
gen in het kader van de ,,Compensatory”-, ,,Buffer stock”- of

Oliefonds-faciliteit).
De debetrente (betaalbaar over het feitelijk aangekochte

bedrag) varieert naar gelang van de looptijd van de aangegane

lening (zie tabel 6); de eenmalige afsluitprovisie is 0,5%.
De terugbetaling moet door de debiteur geschieden zodra

de betalingsbalansmoeilijkheden overwonnen zijn, maar in
ieder geval binnen een termijn van 4 tot 8jaar na een trekking.

Tabel 6. Debetrente Extendedfundfacility, per 1 april 1977.

in %
a)

Leningdaur
Rente perjaar

tot haar
4,375

2jaar
4,875
2

3jaar
5,375
3

4jaar
5,875
4

Sjaar
6,375
5

8jaar
6,875

(Afsluitprovisie 0,5%)
a) Tot en met 31 maart 1977 waren alle rentepercentages 0,375 punt lager

Uitkeringen

Wat de uitkeringen van de EFF betreft geeft tabel 7 een

overzicht tot maart 1978.

Tabel 7. Gebruik van Extendedfundfacility tot maart 1978

Land
Totaal arrangement
Verrichte
Terug-
r
Nog
trekkingen betaald
besehik-
Periode
bedrag
baar
(3 jaar)
in
ats%van
(bedragen in 50R mln.)
SDR
mln.
quotum
(max.: 140%)

Kenia
juli
67,2
40%
7,7

59.5
1975-’78 (van SDR
48 mln.)

Filip-
april
217
140%
198,75
38,75
57
pijnen
1976-’79
t
(van SDR
155 mln.)

Mexico
janaari
518
140%
100

418
1977-80
(van 50R
370 mln.)

Tolaal
802,2 306,45 38,75
534.5

Slot

Vanaf de oprichting van de EFF (in september 1974)

tot maart 1978 hebben slechts drie landen deze financierings-

mogelijkheid benut. Het is ons niet bekend of wellicht méér

landen een aanvraag hebben ingediend, die eventueel (nog)

niet is gehonoreerd 23). De EFF is een betrekkelijk specifieke

faciliteit voor tamelijk gedetailleerd omschreven omstandig-

heden, en bij een nogal scherpe voortgangscontrole door het

IMF. Uit het op zich zelf geringe aantal lidlanden dat van de

EFF heeft geprofiteerd, mag daarom nog niet zonder meer

worden afgeleid dat dit fonds als minder geslaagd zou moeten

worden beoordeeld.

Trust fund

Het spreekt vanzelf dat ook de extra hulp waarin het

Oliefonds (inclusief de SA-rentesubsidie) voorzag, de ontwik-

kelingslanden nog niet (geheel) uit de betalingsbalansproble-

men kon halen 24). Vooral de armste ontwikkelingslanden

hebben zeker sedert de oliecrisis een welhaast continue be-

hoefte aan betalingsbalanshulp, en te voorzien is dat deze
situatie nog jaren zal voortduren ondanks alle inspanningen
om de betalingsbalanstekorten te verminderen.

Als resultaat van een mèr daniiderhalf jaar durende

bestudering van het vraagstuk van de chronische betalingsba-
lanstekorten van de (armste) ontwikkelingslanden, werd door
het IMF in mei 1976 het Trust fund (TF) opgericht. Dit fonds

wil concessionele additionele betalingsbalanssteun verlenen
aan ontwikkelingslanden, welke vooralsnog (namelijk voor

de ,,eerste periode”; zie later) gedefinieerd worden als landen
met een 1973-inkomen van minder dan SDR 300 perjaar per
hoofd; het gaat dan om 61 van de (thans) 135 IMF-lidlanden

(ca. 46% van het totale aantal landen, maar slechts ca. 13%

van het totale quotum).

Deze ongewoon zware eis zou wel eens verantwoordelijk kunnen
zijn voor de terughoudendheid die de lidlanden betrachten bij het gebruik maken van de EFF.
Inmiddels zijn verzoeken van Egypte en Jamaica voor een EFF

lening ingewilligd.
Hier wordt niet ingegaan op ontwikkelingshulp verleend door
andere instanties dan het IMF (zoals Steun via de Verenigde Naties of
de Wereidbank).

1300

Voorwaarden

Een, wat inkomen/hoofd betreft, in principe in aanmerking

komend lidiand moet het Trust fund allereerst overtuigen dat

er werkelijk behoefte bestaat aan betalingsbalanssteun, en
daarna duidelijk maken dat er redelijke pogingen in het werk

worden gesteld om de betalingsbalanspositie te verbeteren.

Het Trust fund neemt aan dat deze ,,redelijke pogingen”

inderdaad worden ondernomen indien het aanvragende land
het IMF reeds een beleidsprogramma heeft gepresenteerd in

verband met een ,,stand-by arrangement”, een gewone kre-

diettrekking, of een ,,extended arrangement”. Overigens stelt
TF als conditie dat een dergelijk stabilisatieprogramma

telkens wordt opgesteld voor een tijdsbestek van 12 maanden

dat grotendeels valt in de penöde(n) waarin TF zijn leningen

verstrekt, namelijk: eerste përiode (van 1juli1976 – 30juni

1978) en/of tweede periode (1juli1978 – 30juni 1980) 25).

De halfjaarlijks te betalen debetrente is zeer laag, namelijk

slechts
1
12% per jaar over het uitstaande geleende bedrag.

De aflossing van een opgenomen bedrag dient te geschieden

in tien gelijke halfjaarlijkse bedragen, waarmee uiterlijk moet
worden begonnen in het zesde jaar na datum van lening, en

moet (dus) in ieder geval na tien jaar zijn voltooid.

Financiering

De wijze waarop het TF zijn middelen 26) verkrijgt is

interessant: de enige feitelijke bron is (eën deel van) de winst

uit de verkoop door het IMF van een zesde deel (= 25 mln.

ounces) van zijn goudbezit 27). De considerans bij de oprich-

ting van het TF vermeldt weliswaar de mogelijkheid dat op

andere wijzen gelden worden aangetrokken, maar tot heden
heeft het TF geen vrijwillige stortingen (schenkingen) of

leningen ter beschikking gekregen 28); naast de winst uit
goudverkopen en de rente op aldus verworven, maar nog niet

uitgeleende, geinvesteerde gelden, zijn er dus geen (substan-
tiële) overige inkomsten.

Goudverkopen

De IMF-goudverkopen, waartoe in augustus 1975 besloten
is, vinden plaats in het kader van het (verder) terugdringen

van de betekenis van het goud in het monetaire bestel. Van het

IMF-bezit van 150 mln. ounces goud per 1975 wordt in vier

jaar (1977- 1980) 25 mln. ourices (terug)verkocht aan de

lidlanden, in verhouding tot hun resp. qûotum per 31 augus-

tus 1975, tegen de voormalige officiële prijs van SDR 35 per

ounce; in het kader van deze z.g. dirécterestitutie
hebben
inmiddels, volgens plan, 126 lidlanden te zamen ca. 12,2 mln.
ounces teruggekocht. Zoals vèrmeld in de paragraaf ,,Finan-
ciering”, betreft de publieke goudveiling ten behoeve van de in principe voor TF-uitkeringen aangëwezen ontwikkelings-

landen nog eens 25 mln. ounces(dé ih voetnoot 27 genoemde
transfer aan de 104 ontwikkelingslanden wordt wel aange-

duid als indirecte restitutie
van goud).

Het is hier niet de plaats om verder in te gaan op het
monetaire stelsel en de achtergronden van de veranderende
rol van het goud, waarin de verkoop van in totaal een derde
van het IMF-bezit past; wel zal enige technische informatie
over de goudverkopen worden verstrekt in zoverre die van

belang is voor het verkrijgen van middelen voor het TF.

De eerste openbare goudverkoop was op 2 juni 1976;
gedurende de eerste tweejaar van de afgesproken periode van

vier jaar waarin goudverkopen zouden geschieden, zou elke
zes weken een hoeveelheid van 780.000 ounces worden aange-

boden 29). Met uitzondering van de veiling op 15 september
1976 wordt inderdaad steeds de gehele aangeboden hoeveel-

heid verkocht.
Nadat enige ervaring met de goudverkopen was opgedaan,
besloot het IMF met ingang van maart 1977 (er waren toen zes

zeswekeljkse verkopen geweest) niet meer elke zes weken,
maar iedere (eerste woensdag van de) maand een goudver-

koop te houden. De aangeboden hoeveelheid werd dienover-

eenkomstig aangepast, en wel tot 525.000 ounces per keer 30);

omdat geboden moet worden in veelvouden van ,,standard

bars” van 400 ounces, is de feitelijke verkochte (maximale)

hoeveelheid dan 524.800 ounces, zijnde een heel aantal van

1.312 staven (het minimumbod, dat eerst was vastgesteld op 5

,,standard bars” werd overigens nu verlaagd tot een aantal

van 3 staven om de kring van potentiële kopers te vergroten).

De prijs waartegen een bieder uiteindelijk zijn toegewezen

hoeveelheid goud kan kopen, kan worden bepaald door
middel van de volgende door het IMF gehanteerde me-
thoden:

,,Common price”-methode. De biedingen worden ge-

rangschikt naar hoogte van de biedprijs, totdat de gehele

aangeboden hoeveelheid is toegedeeld. De voor alle bieders

gelijke prijs wordt dan de biedprjs van de laatst geplaatste

inschrijver (met derhalve de laagste biedprjs).

,,Bid price”-methode. Ook hierbij worden de bieders

eerst in volgorde van hoogte van biedprijs geplaatst, totdat de

aangeboden hoeveelheid geheel kan worden toegewezen. Het
verschil met de eerstgenoemde methode is dat elke bieder nu

inderdaad zijn eigen biedprjs moet betalen; in tegenstelling

tot de ,,common price”-methode komt er thans dus niet één,
maar een gedifferentieerde, prijs tot stand.
In de periode juni 1976-maart 1977, met zeswekelijkse

verkopen, werd steeds achtereenvolgens twee maal methode

1, en twee maal methode 2, gehanteerd. Vanaf maart 1977,
met maandelijkse verkopen, wordt afwisselend driemaal de

ene, en daarna driemaal de andere, methode gebruikt 31). Op

basis van de gepubliceerde gegevens is overigens niet af te

leiden of, en zoja in hoeverre, de prjsvaststellingsmethode op

zich zelf van invloed is op de tot stand gekomen prijs resp.
prijzen.

Voor de plaats van aflevering van het verkochte goud

komen drie steden in aanmerking: New York, Londen en

Parijs; per keer wordt één daarvan gekozen 32).

Zoals reeds gezegd, verkrijgt het TF zijn nieuwe middelen

uit de winst die het IMF behaalt op de goudverkopen; als

,,winst” wordt beschouwd de meeropbrengst boven de prijs

van SDR 35 per ounce waartegen het TF het goud bij het IMF
moet aankopen (zie tabel 8).
Het is belangwekkend om na te gaan of, en zo ja in
hoeverre, de IMF-verkopen de ontwikkeling op de goud-

Van de 61 in de eerste periode in aanmerking komende landen
zouden er uiteindelijk 43 een lening verstrekt krijgen, waarvan 26 op
basis van een ,,stand-by” of ,,extended” arrangement, en 17 met een speciaal 12-maands stabilisatieprogramma.
Hier is bedoeld: nieuwe middelen, waarbij dus wordtafgezien van
aflossingen van, en renteontvangsten op, de uitgeleende bedragen,
alsmede van inkomen uit beleggingen.
Conform de IMF-beslissingen vanjuli 1977 en maart 1978 wordt
ecn gedeelte van de winst
rechtstreeks
aan de ontwikkelingslanden
geschonken. Aangezien het IMF geen (vaste) definitie van ,,ontwik-
kelingslanden” kent, is voor dit doel een lijst opgesteld met 104
landen; te zamen ontvangen zij een percentage van de bruto Winst
O
de goudverkopen gelijk aan de proportie van hun gezamenlijke quota
ten opzichte van het totale IMF-quotum (per 31 augustus 1975),
zijnde 27,8. In de eerste periode van het Trust fund verkregen de 104
ontwikkelingslanden aldus te zamen 27,8% van $ 1.306 mln. (zie noot
36 sub 1, is $363 mln.; elk land ontvangt daarvan in verhouding tot
zijn quotum.
Zie echter Voetnoot 36 sub 4.
In vier jaar zijn ruim 34 zeswekelijkse tijdvakken. Indiende totale
te verkopen hoeveelheid van 25 mln.ounces goud precies wordt
opgedeeld over 34 verkopen, geeft dit een gemiddelde van 735.294 per
keer.
Tot maart 1977 waren (6 maal ca. 780.000=) ca. 4.680.000 ounces
verkocht. De nog te verkopen voorraad was derhalve op dat moment
(25 mln. – 4,68 mln. =) 20,32 mln. ounces, die in de resterende 39
maanden (tot juni 1980) moesten worden verkocht; gemiddeld kwam
zulks neer op 521.026 ounces per maandelijkse verkoop.
Blijkbaar
wil
het IM F één prijssysteem gedurende een tijdvak van
(ongeveer) 12 weken handhaven.
In de periode 2 juni 1976 tot en met 3 mei 1978, waarin 21
goudverkopen geschiedden, werd afgeleverd: in New York IS maal,
in Londen 4 maal, en in Parijs 2 maal.

ESB 20/27-12-1978

1301

Tabel 8. Belangrijkste resultaten van de goudverkopen van 2

juni1976 t/ m 3 mei 1978, ten behoeve van definanciering van

de ,,eerste periode” van het Trust fund

Winst
Datum
Geboden

Toegewezen
Gemiddeld
totaal
per ounce
(in 1.0000unces)
gerealiseerde
prjs
(inSmln.)
(in$)
(in 5/ounce)

976
2juni
2.320,0
780,0
126,00
67,1
86.03
14jnli
2.14,0
780,0
122,05
64,0
82.05
15september
3.662,4 779,2
109,40
53,8
69.05
27 oktober
4.214,4
,

780,0
117,71
60,3
77.31
8december
4.307,2
780,0
137,00
75,4
96.67
1977
26januari
2.003,2
780,0
133,26
72,5
92.95
2maart
1.632,8
524,4
146,51
55,6
106.03
6april
1.278,0
524,8
149,18
57,0
108.61
4mei
1.316,4
524,8
148,02
56,4
107.47
1juni
1.014,0
524,8
143,32
53,9
102.71
6juli
1.358,4
524,8
140,26
52,2
99.47
3augustus
1.439,2
524,8
146,26
55,3
105.37
7september
1.084,4
524,8
147,78
56,2
107.09
Soktober
971,2
524,8
,
155,14
60,0
114.33
2november
1.356,4
524,8 161,86
63,3
120.62
7december
1.133,6
524,8
160,03
62,1
118.33
978
“jnuari
984.4
524,8
111,26.
67,7
129.00
1 februari
598.4 524.8
175,00
69,7
132,81
1maart
1.418,0
524,8
181,95
72,9
138.91
5april
1.367,6
524,8
177,92
70,9
135.10
3mei
3.104,0
524
1
8
170.40
66,8
127.29

Totaal: 21
Totaal:
Totaal:
Gemiddeld:
Totaal:
Gemiddeld:
veilingen
38.678,0
12.550,8
148,59
1.313,1
.107,49
(

32,45% van
(ongewogen) (ongewogen) de biedingen)
145,62 104,62
(gewogen) (gewogen)

markt hebben beinvloed. Een dergelijk onderzoek valt, even-
als een nadere analyse van de vraagfluctuaties bij de goudvei-

lingen, echter buiten de opzet van dit artikel 33).

Uitkeringen

Zoals vermeld in de paragraaf ,,Voorwaarden” onder-
scheidt het Trust fund twee tweejaarlijkse perioden waarin

leningen worden verstrekt. Alleen de eerste periode, die

loopt van 1juli1976 tot en met 30 juni 1978, is thans voor

ons relevant.
Uitkeringen worden verstrekt in januari enjuli van elkjaar,

en worden als volgt vastgesteld. Allereerst wordt bepaald
welk totaalbedrag beschikbaar wordt gesteld; dit bedrag

wordt uitgedrukt als percentage van het totale quotum (per 31

december 1975) van alle 61 landen die in principe op het TF

mogen trekken, zijnde SDR 3.760 mln. Elk land dat zijn

aanvraag ziet goedgekeurd, ontvangt dan een bedrag gelijk
aan dit aldus berekende percentage van zijn quotum.

Zo werd in januari 1977, toen de eerste lening werd ver

strekt, in totaal SDR 198 mln. ter beschikking gesteld 34), wat

5,3% van SDR 3.760 mln, is. De twaalf landen waaraan een
lening werd gegeven, ontvingen toen dus elk 5,3% van hun

resp. quotum, in totaal ging het om een bedrag van SDR 31,6

mln.; het restant (ca. SDR 166 mln.) werd gereserveerd voor

eventueel (later) gebruik door de overige 49 (van de 61)

landen.

In juli 1977 vond een tweede uitkering plaats aan de 12

landen die ook in januari al op het TF hadden getrokken,

alsmede aan (toevallig ook) 12 andere landen voor welke dit

dus de eerste keer was dat zij bij het TF leenden. Het
quotumpercentage dat het individuele leni ngbedrag bepaalt,

werd nu 5,4%. De 12,,nieuwe”landen leenden deze 5,4%, plus

de in januari voor hun gereserveerde 5,3%, is 10,7% van hun
resp. quotum. De 12 landen die in januari al een beroep op

het TF hadden’gedaan, konden alleen voor de bijkomende

5,4% van hun resp. quotum terecht.
De derde lening (in de eerste peripde) was in januari 1978.

Het quotumpercentage was 6,6, hetwelk de grootte van de lening bepaalde voor de 24 landen die in januari en/ of juli
1977 al in.totaal voor 10,7% van hun resp. quotum hadden

geleend. Elf landen die nog niet eerder bij het TF hadden

aangeklopt, konden nu (10,7% + 6,6% ) 17,3% van hun

resp. quotum lenen 35).

Najanuari 1978 haddendus(l2+l2+11)35vande6l

landen de mogelijkheden die het TF biedt, benut. Het quotum
van deze 35 landen te zamen was SDR 1.733,0 mln.; het TF

had toen derhalve een bedrag van (17,3% van SDR 1.733,0

mln. ) SDR 299,809 mln. uitgeleend.

Op 27 juli 1978 vond de vierde lening (de laatste van de

eerste periode) plaats: een bedrag van SDR 541 mln, werd aan

43 landen (waaronder dus 8 nieuwe, ten opzichte van januari

1978) verstrekt, om het fonds voor de eerste periode uit te

putten.

Slot

In totaal heeft het TF in de eerste periode ca. SDR 841

mln. 36) uitgekeerd aan 43 van de 61 potentieel in aanmer-

king komende ontwikkelingslanden; het totaalbedrag vormt

41,4% van het gezamenlijke quotum van deze 43 landen.

Hoewel ruim 70% van het aantal van 61 landen het TF

inderdaad benutte, vormen de quota van deze 43 landen te

zamen niet meer dan 54% van de 61 landen 37). Onder de 18

landen die althans in de eerste periode geen gebruik hebben
gemaakt van de betalingsbalanssteun van het TF, vinden we
India, Indonesie en Nigerie 38); het is ons niet bekend of deze

landen geen aanvraag hebben ingediend, dan wel of zij (nog)

geen goedkeuring hebben verkregen. Gezien de niet al te

stringente eisen die aan een te overleggen programma van eco-

nomisch beleid worden gesteld, zouden wij eerder de eerstge-

noemde mogelijkheid aannemelijk achten. Dit zou een aan-

duiding zijn dat het Trust fund toch als (nog) niet geheel

geslaagd bestempeld moet worden. Gegeven de lage rente, is

voor deze conclusie wellicht het relatief kleine bedrag dat per

land geleend kan worden verantwoordelijk.

Het IMF heeft inmiddels besloten dat voor de tweede

tweejaarlijkse periode nog maar 59 landen in aanmerking

komen voor een TF-lening: Guatemala, Mauritius en Para-

guay zijn geschrapt van de lijst van mogelijke gegadigden, en

Zambia is daaraan toegevoegd. De bovengrens van het natio-
naal inkomen per hoofd van potentiele leners is nu gelegd bij
$520 in het jaar 1975. Te zamen vormende quota van de 59

landen 13% van het totale IMF-quotum, een zelfde proportie

als de 61 landen van de eerste periode. Op 28juli 1978 hadden
7 landen (waaronder Zambia) zich reeds gekwalificeerd voor

de eerste uitkering in de tweede periode, in januari 1979.

Recente ontwikkelingen

-In mei 1978 werd bekend dat, gezien de ervaring gedurende

in het oorspronkelijke werkstuk
is wèl
enige aandacht besteed
aan de invloed van vraag en aanbod op het verloop van de goudprijs.
Van juni 1976 tot januari 1977 werden de inkomsten van-het TF
aangewend voor het creeren van een noodzakelijk geachte hoeveel-
heid werkkapitaal, en voor het doen van investeringen(in VS-obliga-
ties).
Dit betekent dat het TF injanuari 1978 in totaal 17,3% van SDR
3.760 mln. = SDR 650,48 mln. ter beschikking kon stellen aan alle6l
landen te zamen.
Het totale bedrag van SDR 841 mln. is als volgt tot stand
gekomen: 1. bruto winst uit goudverkopen $ 1.306 mln. (zie tabel 8,
die echter tot een iets hoger bedrag, namelijk ca. $ 1.313 mln., komt);
2. plus inkomen uit investeringen, SDR 50 mln., en leningen SDR 1
mln.; 3. minus indirecte restitutie aan ontwikkelingslanden $ 363
mln. (zie voetnoot 27); 4. plus terugstorting van de indirecte restitutie
door voornamelijk de rijkste OPEC-landen ca. $ 33 mln.; 5. minus
onkosten SDR 2 mln.; 6. minus koersverliezen SDR 59 mln. (de S-investeringen worden in SDR’s gewaardeerd).
Het bedrag van SDR 841 mln, is daarom weliswaar 4
l,4%van
het
quotum van de 43 lenende landen, maar niet meer,dan 22,4% van het
quotum van alle 61 landen.
Het quotum van deze drie (grote) landen, uitgedrukt als percenta-
ge van het quotum van alle 61 landen te zamen, is resp. 25,000,6,91 5en
3,590; te zamen dus alleen al 35,5% van alle in aanmerking komende
landen.
1302

de eerste tweejaarlijkse periode opgedaan, en na de ,,Second

Amendment of the Articles of Agreement” 39), een voor de
ontwikkelingslanden belangrijke wijziging doorgevoerd zal

worden in de voorwaarden waaronder de goudverkopen

geschieden: (vooralsnog) voor een periode van 12 maanden

zullen ook niet-concurrerende biedingen door ontwikkelings-

landen te allen tijde gehonoreerd worden, en wel tegen de

gemiddeld gerealiseerde prijs van de desbetreffende ver-

koop 40).

De per keer aangeboden hoeveelheid goud werd van

525.000 ounces teruggebracht tot 470.000 ounces bestemd

voor concurrerende biedingen, zodat er aldus (enige) ruimte

werd gecreëerd voor de niet-concurrerende biedingen van

ontwikkelingslanden. Elk ontwikkelingsiand heeft een optie

voor het gedeelte van 25 mln. ounces dat gelijk is aan het

aandeel van zijn quotum (per 31/8/1975) in het totale IMF-

quotum van SDR 29.213 mln. 41); een geuite optie dient
gerealiseerd te worden vôôr 31 mei 1979 (de datum waarop

voorlopig deze nieuwe regeling eindigt).

Op 26 mei 1978 deelde het IMF mee dat 39 ontwikkelings-
landen de optiemogelijkheid hadden benut; de quota van deze

landen (waarvan de namen – nog – niet zijn vrijgegeven) te

zamen bedragen 14,62% van het IMF-totaal, zodat onder

deze optie maximaal 3,655 mln. ounces (van de 12,5 mln, van

de tweede periode) aangekocht kunnen worden. Indien alle
opties gerealiseerd zouden worden, zou dus slechts ruim 8,8
mln. ounces overblijven voor concurrerende biedingen.

Een minderspectaculaire verandering in de toewijzingspro-

cedure is dat perjuni 1978 alleen nog de ,,bid price”-methode

gehanteerd wordt voor de prijsvaststelling 42)

De resultaten van de goudverkopen van juni t/m oktober

1978, voor zover voor ons relevant, zijn aangegeven in tabel 9.

Na de lichte daling van de goudprjs in het vootjaar van 1978,
is de prijs (geheel volgens de trend van de laatste jaren) weer

gaan stijgen. Op vrijdag 28 juli 1978 bereikte de goudprijs
voor het eerst het niveau van meer dan $ 200 per ounce. We

mogen er van uitgaan dat deze beweging doorwerkt bij de
IMF-verkopen (zie tabel 9). De prijs waartegen TF het goud
(bij het IMF) inkoopt, is echter vastgesteld in SDR’s. Het

hangt dus af van het onderling koersverloop van dollar en

SDR (in welks ,,mandje” van 16 valuta’s de dollar overigens voor 33% vertegenwoordigd is 43)) in hoeverre, gegeven de
verkochte hoeveelheid, het TF door deze ontwikkeling zijn

winsten (luidende in dollars) en zijn uitleningscapaciteit
(uitgedrukt in SDR’s) beinvloed ziet.

Supplementary financing facility
44)

In het voorjaar van 1977 kwam het IMF tot de conclusie dat

er behoefte was aan een aanvullende financieringsmogelijk-
heid voor (ook in de komende jaren nog in vele landen

verwachte) relatief grote betalingsbalanstekorten. In principe
zouden alle lidlanden van het te stichten fonds moeten kunnen
profiteren, maar men dacht hierbij toch wel speciaal aan de

ontwikkelingslanden waarvoor trekkingen via de gewone
krediet-tranches niet toereikend zijn voor het herstel van
betalingsbalansevenwicht.
In de hoopvolle verwachting dat de betalingsbalansproble-

men niet permanent zouden zijn, zou de nieuwe faciliteit een
tijdelijk karakter moeten hebben; het fonds zou daarom met

geleende middelen gefinancierd (kunnen) worden. Toen in

augustus 1977 bleek dat over een beginkapitaal van ruim
SDR 8,7 mrd. beschikt zou kunnen gaan worden, werd het
besluit genomen het SFF op te richten. Bij het hierna volgen-
de moet men zich echter wel bedenken dat het SFF feitelijk
(nog) niet functioneert; hierop komen we nog terug.

Financiering

Vijftien landen
45)
werden bereid gevonden het SFF te
financieren voor een totaal bedrag van SDR 8.735 mln. 46).
Tabel 9. Belangrijkste resultaten van de eerste vijfgoudverko-

pen, vanaf? juni 1978, ten behoeve van de financiering van de

,,tweede periode” van het Trust fund; niet-concurrerende

biedingen door ontwikkelingslanden

Datum

7juni
5juli
2augustus 6september
4oktober
1978
1978
1978
1978
1978

Concurrerend

geboden
1.072,4
797,2 1.467,6
773,2 805.6

toegewezen 470,0 470,0 470,0 470,0 470.0
(in 1.000 ounces)

Niei.concurrerefld
geboden en toegweZefl
925,2
20,8
70,0
133,6
134.4
(in 1.000 ounces)
Landen
India, Cyprus,
Cyprus,
Korea,
Columbia
Kenia,
MauretaniO
Filippijnen
Filippijncn.
Mexico,
Nepal,
Tanzania

a)
b)
c)

Totaal toegewezen
1.395,2
490,8
540,0 603,6 604.4
(in 1.000 ounccs)

emiddeld gerealiseerde
183,09 184,14
203,28
212,50
223.68
prijs (in 5/ounce)

Ninst

totaal
195,7
68,9 85,9
101,4
108
(in
$
mln.)

perounce
140,27
140,38
159,07
167,99 178.69
(in$)
j

Quotumpercentage resp.: 3,22; 0,16; 1,27; 0,04; 0,14; te zamen: 4,83%, dus optie voor
4.83% van 25 mln. ounccs (= 1.207.500 ounces).
Te zamen optie
voor0,93%van
25 mln. ounces (= 232.500 ounces); gekochte hoeveelheid:
224.400 ounces.
Optie voor 0,54% van 25 mln. ounces (= 135.000 ounees).

Tot 30juni 1978 zou de creditrente 7% per jaar zijn; voor elke
zesmaandelijkse periode daarna zou de rentevergoeding gelijk

zijn aan de gemiddelde rente op vijfjarige VS-overheidsobli-
gaties.

De vorderingen van de crediteuren zullen (zonder tussen-
komst van het IMF) overdraagbaar zijn, en zullen opeisbaar
zijn bij het IMF wanneer het desbetreffende land zélf beta-
lingsbalansproblemen heeft.

De ,,Second Amendment” van 1 april
1978
betreft o.a. de
wisselkoers(politiek), de verdere ontmanteling van het monetaire
goud, en de grotere rol van SDR’s.
Strikt formeel genomen, geldt deze mogelijkheid alleen voor d’ie
04
ontwikkelingslanden welke gerechtigd zijn om direct een deel te
ontvangen van de winst op de IMF-goudverkopen (zie voetnoot
27).
Om voor enkele ontwikkelingslanden een idee te geven van de orde van grootte waarom het hier gaat: India
3,2%;
Indonesië
0,9%;
Pakistan
0,8%;
Egypte
0,6%;
Bangladesh
0,4%
(op één decimaal
afgerond). Elk heel procent impliceert een optie voor in totaal
250.000
ounces (zie de noten bij tabel
9).
De laatste drie keer véâr de goudveiling in juni
1978
was
overigens de ,,bid price”-methode ook al aan de beurt geweest.
Per 1 juli
1978
zijnde valuta’s van Iran (voor
20
/n)
en van Saoedi-
Arabië (voor
3%)
in de SDR opgenomen, in plaats van de munten van
Denemarken en Zuid-Afrika. De Nederlandse gulden telt voor
5%
(was
4t/2%)
mee in de waardebepaling van de SDR.
Ook wel genoemd de ,,Witteveen facility”, vanwege de sterke
persoonlijke betrokkenheid van deze vijfde, nu afgetreden, Managing
Director bij het ontwerp van dit fonds.
Zeven industrielanden (België, Canada, Japan, Nederland, de
VS, West-Duitsland, Zwitserland), zeven olie-exporterende landen
(Aboe Dhabi, Iran, Koeweit, Nigerië, Qatar, Saoedi-Arabië, Venezu-
ela) en Guatemala. Participatie in de financiering blijft overigens
openstaan voor andere lidlanden met sterke externe posities.
De grootste toezeggingen kwamen van Saoedi-Arabië, de VS en
West-Duitsland met resp. SDR
2.150
mln., SDR
1.450
mln. en SDR
1.050 mln.; Nederland zou deelnemen voor SDR 100 mln.

ESB 20/27-12-1978

1303

Voorwaarden

Ëen aanvragend land zal allereerst moeten aantonen dat
trekkingen in de gewone krediet-tranches ontoereikend zijn,

en dat het gewenst is dat de aflossingsperiode langer is dan de

3-5 jaar zoals behorend bij de gewone trekkingsrechten. Het

verzoek om voor een lening in aanmerking te komen, moet

vergezeld gaan van een overzicht van de economische politiek

diegeerdzal wordèn ter oplossing van de btalingsbalans-

problemen.
Een SFF-lening kan belopen:

• maximaal 102,5% van het quotum in geval van financiering

onder ,,stand-by arrangements” die reiken tot in de bovenste

(van de vier, elk 25% van het quotum bedragende) krediet-

tranches; SFF kan namelijk aan de vier tranches toevoegen:

resp. 1 x 12,5% en 3x 30% = 102,5%;

• dan wel: maximaal 140% van het quotum in geval van

financiering onder ,,extended arrangements”. Aangezien

onder EFF (zie aldaar) maximaal 140% kan worden getrok-
ken, verdubbelt SFF dan de leningsmogelijkheden.

De voorwaarden die het IMF stelt bij gebruik van EFF zijn

aanmerkelijk zwaarder dan bij een ,,stand-by arrangement”;

het zal dus van de omstandigheden afhangen naar welke van

de twee faciliteiten, waaronder een SFF-lening kan worden

aangegaan, de voorkeur van het kredietvragende land uitgaat.
De debetrente zal, door middel van een opslag van 0,2 punt
(na enkele jaren: 0,325 punt), gekoppeld zijn aan de (variabe-

le) creditrente van het SFF.
Een debiteurland zal moeten aflossen in gelijke jaarlijkse

termijnen, te beginnen uiterlijk
3’/2
jaar, en te beëindigen

niet later dan 7 jaar, na de lening.

Slot

Bij de oprichting van de SFF in augustus 1977 was men

nogal optimistisch gestemd over het verwachte tijdstip waar

op deze faciliteit zou kunnen gaan functioneren: de credit-

rente was immers al vastgesteld tot de datum 30juni 1978, en

ook andere regelingen wezen daarop 47).
Het Amerikaanse Congres maakte echter bezwaren tegen

een bijdrage door de VS aan de SFF, waardoor de toezegging.
van de VS nog altijd niet daadwerkelijk is gehonoreerd. In de VS zijn namelijk enerzijds stemmen opgegaan die vinden dat
het geld beter besteed kan worden om de eigen betalingsba-

lanstekorten af te dekken, anderzijds worden allerlei amende-

menten ingediend in de richting van het weigeren van hulp aan

landen die de mensenrechten schenden. Het is mogelijk dat

toch nog in de loop van 1978 de goedkeuring van het Congres

loskomt 48); zouden de VS zich echter definitief uit de SFF

terugtrekken, dan zal het fonds voorlopig althans niet kunnen

starten, aangezien waarschijnlijk andere landen hun toezeg-
gingen dan ook niet gestand zullen doen 49).

Slotbeschouwing

Een van de doelstellingen van het IMF is het steunen van

landen met tijdelijke betalingsbalanstekorten door middel

van leningen, waaraan in het algemeen voorwaarden zijn

verbonden met betrekking tot de terugbetaling en de te voeren
economische politiek. lederlidland heeft in beginsel hetzelfde

kwalitatieve recht om gebruik te maken van de verschillende

faciliteiten die het IMF biedt 50); bij het IMF zijn dan ook
formeel geen speciale voorzieningen onder te brengen voor

ontwikkelingslanden. Materieel zijn de recente IMF-facilitei-

ten echter wel degelijk ontworpen om vooral de ontwikke-

lingslanden te steunen; immers, de (niet-olieproducerende)

ontwikkelingslanden zijn wel het ernstigst gedupeerd door de

gevolgen van de oliecrisis, hetgeen wat betreft hun internatio-
nale economische relaties tot uitdrukking komt in persistente en grote betalingsbalanstekorten.

1304

:

Zo was het Oliefonds eigenlijk bestemd vôor leningen aan

ontwikkelingslanden, omdat de arme landen tia”‘Waar
werden getroffen door de stijging van energsekostiY’P

importprijzen 51); kredieten uit het 0li1ids zouden de

tijdelijke moeilijkheden moeten overbruggen, terwijl bezuini-

gingsprogramma’s moesten zorgen voor een daling van de importwaarde van de olie(produkten). Als echt IMF-fonds

was het 0FF echter toegankelijk voor alle (ook de meer

ontwikkelde en de industriële) lidlanden, en hoewel inderdaad

de ontwikkelingslanden qua aantal (namelijk: 45) het meest

gebruik van deze faciliteit hebben gemaakt, beliep de waarde

van hun leningen toch slechts ca. 37% van het totale bedrag.

De Subsidy account is uitdrukkelijk ingesteld om alleen de

39 allerarmste (MSA-)ontwikkelingslanden althans een deel
van de rentekosten te vergoeden welke drukken op de lenin-

gen van het OFF(- 1975). Formeel kan daarom SA geen IMF-
faciliteit zijn, en wordt dan ook via een afzonderlijke rekening

geadministreerd; mutatis mutandis is zulks ook van toepas-

sing op het Trust fund.

De Extended fund facility is de
enigepermaneniefaciliteit

van de hier behandelde fondsen: het Oliefonds is reeds

afgesloten; de SA is gekoppeld aan (rentebetalingen op) 0FF-

leningen, en daarom een aflopende zaak; het TF wordt gevoed
uit (de winsten op) de tot 25 mln. ounces beperkte goudverko-

pen; de SFF, met een aan de crediteurlanden terug te betalen

uitleningspotentie, zou ook maar een tijdelijke levensduur
hebben.

Over de Suppiementary financing facility ten slotte kan nog

geen oordeel gegeven worden zolang niet gebleken is hoe dit

fonds (eventueel), functioneert. Het IMF zelf sprak in mei

1978 wel zijn bezorgdheid uit over het feit dat het SFF, bijna

een jaar na formele oprichting, zijn werkzaamheden nog niet kan verrichten.

De ‘totale indruk die de recente IMF-faciliteiten achterla-

ten, is niet al te gunstig: de tijdeljkefondsen functioneren nog

niet (de SFF), niet voldoende (het TF), of niet meer (het

0FF), maar zijn qua uitgangspunt in ieder geval toch al niet

afgestemd op de behoefte van de ontwikkelingslanden met

hun vooralsnog chronische omvangrijke betalingsbalans-

tekorten, terwijl de
permanente
financieringsbron (de EFF)

blijkbaar niet bijzonder attractief is 52).

In deze slotparagraaf past nog een enkel woord over het

belang van een IMF-trekking voor het debiteurland. Hoewel
de bedragen die het IMF kan verschaffen, niet al te groot zijn

in verhouding tot de behoeften, heeft een 1 MF-lening toch een
bijzondere betekenis voor een land: de goedkeuring die het

IMF hecht aan een programma van economisch beleid dat de

Namelijk: overgangsbepalingen (waarop hier niet verder wordt
ingegaan) van toepassing vô6rdat de ,,Second Amendment of the
Articles of Agreement”, die inmiddels reeds opl april
1978
inwerking
is
getreden, zou worden goedgekeurd.
Gebaseerd
op
de verwachting dat het Amerikaanse Congres de
SFF zal goedkeuren, is reeds een overeenkomst met Turkije afgeslo-
ten voor een ,,stand-by” van
SDR
374
mln., waarvan de effectuering
nog altijd niet kan geschieden. Bovendien is bepaald dat de SFF eerst effectief zal worden o.a.
wanneer ten minste
SDR
7,75 mrd. is gestort; gegeven de huidige
toezeggingen, kan het totale bedrag zonder de VS niet groter worden
dan
(8.735 – 1.450=)
SDR
7.285
mln. Overigens hebben de VS met
een quotum van ca.
21%
in het IMF nog altijd een vetorecht
(gekwalificeerde meerderheid:
85%.
Hierbij wordt dus afgezien van kwantitatieve aspecten, zoals het
gebruik van financiële rechten en stemrechten, die gerelateerd zijn
aan het quotum van een land. Daarbij kwamen natuurlijk nog de toegenomen importrestricties door, en verminderde exportmogelijkheden naar, de industrielanden.
De tijdelijke fondsen zijn in zoverre niet geslaagd in hun opzet dat
ze kennelijk onvoldoende middelen verstrekken om de structurele problemen van de ontwikkelingslanden op te lossen. In een recent
persbericht
(NRC Handelsblad
van
5
september
1978)
lezen we dat
GATT voor
1978
voor de niet-olie-exporterende ontwikkelingslan-
den een tekort
op
de handelsbalans voorziet van ca. $ 33 mrd. (,,Dat
is elf miljard dollar meer dan het tekort in
1977″). ,,Voor industrielan-
den,

en olie-exporterende landen stelt GATT grotere overschot-
tenten opzichte van de andere landen in het vooruitzicht”(ca. $ 10mrd. resp. ca
. $
27,5
mrd.). Vergelijk tabel 1!

leningsaanvraag vergezelt, verhoogt de internationale krediet-

vaardigheid, zodat andere landen en/of particuliere banken
Tabel 10. Algemene IMF-faciliieiten a) zonder resp. mei

Suppiementary financing facility, als percentage van het

quotum

Tranche policy

Extended facility

Permanent
Buffer stock financing

50,0

50,0
Compensatory financing

75.0

+ 75,0

125,0

125.0
Reserve-tranche b)

25,0

25,0
Krediet-tranches
– eerste: 1 x 25%

25,0 .

25,0

– hogere: 3
u
255.
ExtendedfaCilitY

Totaal zonder SFF

Tijdelijk
(nog niet effectief)
Supptementary ftnancing
• onder gewone krediet-tranches
1 x 12,5%+ 3 x 30%

102,5 c)
• onder Extended facility

140.0e)

Totaal met SFF

352,5

455,0

Het Oliefonds is in deze tabel niet vermeld, omdat onder deze faciliteit geen uitkenngen
meer verstrekt worden; de tanden die van het 0FF geleend hebben, deden zulks voor
gemiddeld 75% van hun respectieve quotum. Het Trust fund en de Subsidy account zijn hier
niet opgenomen omdat het geen algemene, maar uitdrukkelijk voor ontwikkelingslanden
bedoelde, faciliteiten zijn.
na de ,,Secoud Amendment” is dit de benaming voor de voormalige ,,goud-tranche”:
een land behoeft nu de eerste 25% vun zijn quotum niet meer te storten in goud, maar dient
te betalen in valuta die het IMF acceptabel acht, in SDR’s, of eventueel zelfs in de
eigen valuta (het goud is uit alle IMF-transacties verwijderd als betaalmiddel). Een trekking
in de reserve-tranche is, evenals de goud-tranche dat was, automatisch in de zin van ntet-
couditioneel, maar behoeft nu niet teruggekocht te worden (de reserve-tranche zou immers
eventueel al in eigen valuta voldaan kunnen zijn).
In bijzondere omstandigheden kan dit maximum nog worden overschreden (trekkingen
boven de hogere krediet-tranches resp. boven de Exiended facility zullen altijd onder de
SFF vallen).

(een grotere) geneigdheid krijgen 66k bij te springen 53). Een

ander aspect is dat de praktijk uitwijst dat een land de

inwilliging door het IMF van een aangevraagde lening kan
gaan vertalen in een goedkeuring niet alleen van de econo-

mische politiek, maar van ,,de” politiek; een dergelijke inter-

pretatie van verkregen trekkingsrechten 54) wordt dan vooral

gebruikt als contra-argument jegens tegenstanders van het
regime.

Ter afsluiting geven we in tabel 10 een overzicht van de
algemene (voor alle lidlanden openstaande) IMF-trekkings-

mogelijkheden zoals deze momenteel, resp. in de toekomst

eventueel met SFF, verdeeld zijn over de verschillende

faciliteiten.

Een recent voorbeeld is Portugal. Op 4mei1978 verkreeg dit land
een IMF-lening van S 50 mln. Pas hierna stonden er 13 industrielan-
den klaar met een extra krediet van in totaal $750 mln. De importan-
tie van de
1
MF-trekking was dus minder gelegen in de grootte van het
bedrag dan wel in de functie van paspoort dat toegang gaf tot de wél
omvangrijke Steun. Overigens geldt deze katalysator-werking van het
IMF in veel mindere mate voor ontwikkelingslanden; vandaar dat
vooral ontwikkelingslanden, die voornamelijk op het IMF zelf zijn
aangewezen, pleiten voor (verdere) vergroting van quota en trek-
kingsfaciliteiten.
Vooral ,,stand-by arrangements” die snel te krijgen zijn, lenen
zich hiertoe; er zijn landen die ze praktisch permanent aanhouden,
zonder ze (geheel) te benutten. Ultimo juni 1978 waren 17 ,,stand-by
arrangements” goedgekeurd voor een bedrag van SDR 5,1 mrd.;
hiervan was SDR 3,1 mrd. onbenut gelaten.

– 75,0
+-

140,0
.

.

Fred van Dongen

+
190.0

Kees Piet Hazenoot
250,0

315,0

Aert
Ketting

Paul Meijs

De Nederlandsche Middenstandsbank N.V. is een
financiële instelling met circa 8500 medewerkers,
die werkzaam zijn bij het hoofdkantoor in Amster

dam Nieuw-Zuid en bij de ruim 450 kantoren in
Nederland.

Het Ekonomisch Bureau, gevestigd op het hoofd-
kantoor, maakt deel uit van de Stafgroep Marke-
ting & Planning. Als zodanig is het belast met de
analyse van nationale en internationale ekono-
mische ontwikkelingen ter ondersteuning van de
bedrijfsvoering. Door de snelle evolutie in het
maatschappelijk gebeuren neemt niet alleen het
belang van dit werk voortdurend toe, het wordt
ook moeilijker, interessanter en uitdagender.

Wij vragen een

Een gedeelte van de analyse koncentreert zich op
het onderzoek van de ontwikkelingen in de diverse
bedrijfstakken van de ekonomie, omdat de sekto-
rale ontwikkelingsgang in hoge mate bepalend blijkt te zijn voor de financiële uitkomsten van
het bedrijfsleven.

Degene, die zich wil bezighouden met het syste-matisch evalueren van beschikbare bedrijfstak-
informatie, het konstrueren van bedrijfstak-ontwikkelingspatronen voor de korte en de
middellange termijnen en met de analyse van de
gevolgen ervan voor de financiële sektor, komt in
aanmerking om het onderzoekteam op het Ekono-
misch Bureau te versterken.

bedn*lffsekonoom

met een afgeronde akademische opleiding, een
goed analytisch inzicht en de kennis – of de bereid-
heid zich de kennis eigen te maken – van enige
statistische technieken die in de funktie-uitoefe-
ning een belangrijke rol zullen spelen.

Informeren en solliciteren kunt u bij mevrouw
W. Lemaire, afdeling Personeelszaken, postbus
1800, 1000 BV Amsterdam.Telefoon: 020-5432121.

1312

Inzicht in de makro-ekonomische problematiek
is gewenst. Leeftijd tot 35 jaar.

Na–B
NEDERLANDSCHE MIDO€NSTANOSBANK

ESB
20127-12-1978

1305

Internationale handel en milieu-

verontreiniging: de

vervuilingsbalans

DRS. ING. J.B. VOS*

In het kader van het ontwikkelen van een

sectorbeleid, dat strookt mei de doelstellingen

van selectieve groei, is het van belang te weten in

hoeverre mei de Nederlandse export vervuiling

gepaard gaat. Een hulpmiddel daarbij kan de

vervuilingsbalans zijn die weergeefi welke hoe-

veelheid vervuiling samënhangt met de uitvoer

van goederen en diensten en welke hoeveelheid

met de invoer hiervan. Per saldo blijkt Nederland

,,een vuilimporteur” te zijn, waarvoor vooral de

chemische basisindustrie verantwoordelijk kan

worden gesteld. In onderstaand artikel wordt

uiteengezet hoe de vervuilingsbalans kan worden

opgesteld en welke betekenis eraan kan worden

gehecht.

Inleiding en context

Rond het jaar 1970, toen in brede kring het inzicht ontstond

dat de kwaliteit van ons milieu steeds meer te wensen overlaat,
is in Nederland de discussie op gang gekomen m.b. t. de vraag

in hoeverre de groei van de economie in een milieuvriendelij-

ker richting zou moeten worden omgebogen en in hoeverre de

traditionele doelstellingen van economische politiek daartoe

zouden moeten worden aangepast of aangevuld. Een belang-

rijk moment in deze discussie is geweest het verschijnen van de

Nota selectieve groei 1),
waarin het regen ngsstandpunt t.a. v.

deze kwestie is neergelegd.

In de nota wordt gesteld dat een beleid gericht op selectieve

groei twee hoofdthema’s kent, te weten continuiteit en

selectiviteit. Bij het eerste thema gaat het met name om het

streven naar ,,volledige en volwaardige werkgelegenheid”,
vooral door stimulering van investeringen in bedrijven. Bij het

tweede thema staat de regering een beleid voor ogen, waarin

rekening wordt gehouden met de belangen van maatschappe-
lijke ,,facetten” als ruimtelijke ordening, het verantwoord

omgaan met schaarse grondstoffen en energie, internationale

arbeidsverdeling, alsmede het behoud van een leefbaar milieu.

Deze doelstellingen dienen onder meer in de vorm van
,,sectorbeleid” te worden nagestreefd.

Hoewel de nota stelt, dat ,,op lange termijn… de selectivi-

teit … (kan) bijdragen tot de continulteit; mede om deze

reden zou het kortzichtig zijn de genoemde ,facetten’ bij

tegenvallende resultaten ten aanzien van de continuiteit uit

het oog te verliezen” 2), is het duidelijk dat op korte termijn
continuiteits- en selectiviteitsdoelstellingen met elkaar in

conflict kunnen komen (en zijn gekomen). Bij dergelijke
conflicten is van belang welke prioriteit beleidsbepalende

instanties aan beide doelstellingscomplexen toekennen. Er is

al eens gesteld 3) dat in het voorgestane sectorbeleid doelstel-

lingen tav. selectiviteit in feite een marginale rol spelen. Deze

marges worden kleiner, naarmate de continuiteit meer in

gevaar komt, een situatie die zich heden ten dage duidelijk
voordoet.

In dit licht bezien is het niet verwonderlijk dat ook het

beleid ten aanzien van het milieubehoud momenteel niet aan

deze conflictsituaties ontkomt. Men denke bijvoorbeeld aan

het slechts langzaam op gang komen van het formuleren van

een door de overheid te voeren consumptiebeleid 4), in een
tijd waarin Vrij algemeen stimulering van de consumptieve

vraag als een van de instrumenten wordt gezien om uit de eco-

nomische recessie te geraken.
Gegeven deze conflictsituaties, waarin op korte termijn

doorgaans aan continuiteitsinspanningen voorrang wordt ge-

geven, is het zaak om naar alternatieve wegen te zoeken ten

einde uit deze impasse te komen. Deze zullen met name

moeten worden gezocht in structurele maatregelen die eerst

op lange termijn effect zullen sorteren. Maatregelen die zijn

gericht op economische activiteiten van produktieve aard

kunnen onder het hoofd sectorbeleid (of: sector-structuurbe-

leid) worden verzameld, wat tot doel heeft,,,… sectorontwik-

kelingen beter te laten sporen met de wenselijke selectieve
groei” 5).

Een vorm van sectorbeleid zou kunnen zijn het (extra)
stimuleren van bedrijfssectoren die met relatief geringe milieu-

effecten hun goederen en diensten voortbrengen, en het

gelijktijdig ontmoedigen van uitbreiding van sectoren die een

relatief grote milieuverontreiniging veroorzaken. Bij een

dergelijk beleid dient men zich af te vragen welke effecten
ontstaan tav. de continUiteitsdoelstellingen zoals inkomen

en werkgelegenheid. Recent is een rapport.van het Instituut

* Verbonden aan het Instituut voor Milieuvraagstukken aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Ministerie van Economische Zaken,
Selectieve groei. Econonii-
sche structuurnota,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1976.
Idem, blz.
7.
J.B. Opschoor, Sectorpolitiek, milieubeleid en selectieve groei (l)
ESB. 15
december
1976.
Van een consumptiebeleid is impliciet voor het eerst sprake in het
Jaarrapport overheidsbeleid consumentenaangetegenheden
1973-1974. In het jaarrapport
1976-1977
wordt consumptiebeleid
als volgt omschreven (blz.
44):
,,het consumptie.beleid beoogi het tot
stand brengen van voorwaarden ter bevordering van optimale
behoeftenbevrediging door middel en als gevolg van de aanschaf van het gebruik van goederen en diensten, een en ander in wisselwerking
met de doelstellingen van het sociaal-economische en het facetten-
beleid ( … ) Met nadruk staat er optimaal en niet maximaal. Immers
de andere doelstellingen zijn enerzijds min of meer zwaarwegende randvoorwaarden, waarmee een consumptiebeleid bij het nastreven
van haar eigen doelstelling ter dege rekening zal moeten houden. Zo
zullen bij het voeren van een consumptiebeleid ook de mogelijke
effecten aan de aanbodzijde in het oog moeten worden gehouden, met
name in verband met de werkgelegenheid”. Op. cit., blz. 231.

1306

voor Milieuvraagstukken verschenen waarin onder meer op

deze vragen wordt ingegaan 6).

De vervuilingsbalans

Een van de analyses in dit rapport betreft het opstellen van

een
vervuilingsbalans
van de Nederlandse handel met het

buitenland. De reden voor het opstellen van zo’n balans is als

volgt te formuleren. De produktie van goederen en diensten in

Nederland vindt uiteindelijk plaats t.b.v. intermediair en

finaal gebruik in binnen- en buitenland, zodat een onder-

scheid is te maken tussen het terugdringen van de vervuiling

als gevolg van produktie t.b.v. binnenlandse aanwending en

van de vervuiling als gevolg van produktie t.b.v. de export.

Wanneer we ons concentreren op dit laatste deel van de
vervuiling dan moeten we bedenken dat deze vervuiling

binnenslands op het milieu drukt, terwijl de produktie, die

deze verontreiniging tot gevolg heeft, in het buitenland wordt

aangewend. Import van produkten door Nederland houdt de

omgekeerde situatie in, zodat het saldo van deze vervuilings-

hoeveelheden laat zien of Nederland het eigen milieu t.b.v.

het buitenland vervuilt, of dat juist het tegendeel het geval

is. Wanneer de opstelling van vervuilingsbalansen aangeeft

dat per saldo Nederland t. b.v. het buitenland vervuilt, dan kan

daarin aanleiding worden gevonden om bij het denken over de

mogelijkheden van selectieve groeide exportsector nadrukke-

lijk te betrekken. Een evenwichtige vervuilingsbalans fungeert

daarbij niet zozeer als doel op zichzelf, maar meer als rand-
voorwaarde voor een ten aanzien van de exportsector te

voeren selectieve-groeibeleid. Het stellen van deze randvoor

waarde kan op grond van rechtvaardigheidsoverwegingen

worden verdedigd; Nederland behoeft zich immers een positie

als ,,vuilimporteur” niet zonder meer te laten aanleunen.
Bovendien kan worden gesteld dat het dichtbevolkte en hoog-

gendustrialiseerde Nederland geen comparatieve kosten-

voordelen voor relatief vervuilende produktieprocessen heeft.

In het licht van de theorie der internationale economische

betrekkingen volgt daaruit dat Nederlandse vervuilingsbalan-
sen met een positief saldo in het algemeen een situatie van

niet-optimale allocatie weergeven.
De vervuilingsbalans 7) geeft weer welke hoeveelheid vervui-
ling samenhangt met de uitvoer van goederen en diensten en

welke hoeveelheid met de invoer daarvan. In het door het

Instituut voor Milieuvraagstukken verrichte onderzoek zijn

vervuilingshoeveelheden geraamd welke samenhangen met de

voortbrenging van een eenheid eindprodukt, per bedrijfs-klasse, voor een groot aantal vuilsoorten. Raming van de

vervuiling per eenheid eindprodukt betekent, dat tevens is
meegeteld de vervuiling die in aan de voortbrenging van dit
produkt voorafgaande produktiefasen werd gegenereerd. De

gecumuleerde vervuiling werd berekend met behulp van

input-outputanalyse. De berekeningsmethode verloopt in het

kort als volgt 8).
Door middel van de gelijkheid:

xA.x+y

(1)

waarin: x = vector van produktiewaarden;
A = matrix van coëfficienten van intermediaire

leveringen;
y = vector van finale-vraagwaarden,

wordt weergegeven, dat een deel van de produktie van

goederen en diensten bestemd is voor gebruik (als grondstof

of halffabrikaat) in andere produktieprocessen, en dat •het
resterende deel als eindprodukt ter bevrediging van de finale
vraag wordt aangewend.

Herschrijven we (1) als volgt:

x = (1-A)-l. y

(2)

dan ligt hiermee vast dat ten behoeve van een finale vraag y, en

rekening houdend met het geheel van onderlinge leveringen in

de produktiefase, een bepaald produktiepakket x noodzake-

lijk is. Met deze produktie hangt, bedrijfsklassegewijs, een

zekere hoeveelheid milieuverontreiniging samen. Dit kunnen

we aangeven door per eenheid produktie een vaste hoeveel-

heid vervuiling te definiëren (te noemen de primaire vervui-

lingscoëfficiënt):

vV.x

(3)

waarin: v = vector van fysieke hoeveelheden van de

onderscheiden vuilsoorten, per bedrijfs-
klasse;

V = matrix van primaire vervuilingscoëfficiënten
per bedrijfsklasse en per vuilsoort;

x = vector van, monetaire, produktiewaarden

per bedrijfsklasse.

Combinatie van (2) en (3) geeft:

vV.x=V.(l-A)-‘.y (4)

waarin V . (l-A)
1
staat voor de matrix van
gecumuleerde
vervuilingscoëfficiënten, dat wil zeggen, voor de onderschei-

den bed rijfsklassen en vuilsoorten, de hoeveelheid verontrei-
niging
per eenheid finale vraag,
ofte wel de hoeveelheid
vervuiling, ontstaan bij de produktie ten behoeve van een

eenheid finale vraag in elk van de produktiefasen.

Voordat met behulp van dit materiaal een vervuilingsba-

lans kan worden opgesteld, dienen nog een tweetal veronder-

stellingen te worden gemaakt. Nederland onderhoudt met

vele landen handelsrelaties. In de eerste plaats is het ondoen-

lijk om voor elk van deze landen aparte input-outputtabellen
te achterhalen (zo deze al bestaan). We veronderstellen

daarom voor deze landen eenzelfde, in de onderlinge-leverin-

genmatrix A tot uiting komende, technische produktiestruc-
tuur als in Nederland.

Deze veronderstelling is wellicht minder rigide dan ze lijkt.

Immers, de door Nederland geimporteerde grondstoffen

worden voor een belangrijk deel betrokken van derde-wereld-

landen. Aangezien bij winning van grondstoffen slechts van
één ,,produktiefase” sprake is, is de onderlinge-leveringen-

structuur hier niet relevant. Import van half- en eindproduk-
ten vindt – hoewel in afnemende mate – nog steeds voor het

grootste deel plaats vanuit de ontwikkelde, westerse landen.

Ten aanzien van deze landen mogen wij stellen dat zij, tot op
zekere hoogte, eenzelfde technologisch hoogontwikkelde

produktiestructuur bezitten als Nederland.

Een tweede veronderstelling die we moeten maken, geldt de

vervuilingsstructuur. Het is eveneens praktisch onuitvoerbaar

voor alle Nederlandse handelspartners gegevens omtrent
milieuverontreiniging als gevolg van produktie van goederen
en diensten te verzamelen, zodat we ook hier veronderstellen
dat deze gelijk is aan die in Nederland; voor alle landen gelden

derhalve dezelfde primaire vervuilingscoëfficiënten.

De eerste en de tweede veronderstelling te zamen beteke-
nen, dat we eveneens veronderstellen dat de vervuiling
per
eenheid finale vraag
(de gecumuleerde coëfficiënt) in de
andere landen gelijk is aan die in Nederland.

Instituut voor Milieuvraagstukken van de VU,
Milieuverontreini-
ging en produktiestrucluur in Nederland,
deel l en 2, Amsterdam,
1978.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft in haar serie Statisti-
sche Onderzoekingen een rapport, getiteld
Waterverontreiniging in
relatie tot produktie en bestedingen 1969
uitgebracht (Staatsuitge-
verij, ‘s-Gravenhage, blz. 77), waarin elementen van een
vervuilingsbalans zijn geformuleerd. Het rapport bevat een uitgebrei-
de methodologische verkenning rond dit onderwerp.
Zie voor een uitgebreidere behandeling: Instituut voor Milieu-
vraagstukken, op. cit., deel 1, hoofdstuk II.

ESB 20/27-12-1978

1307

Export

Aan de exportzijde van de vervuilingsbalans die voor elk

van de te onderscheiden vuilsoorten apart wordt opgesteld,

komt de hoeveelheid vervuiling te staan die in Nederland werd

veroorzaakt ten behoeve van de export van goederen en

diensten. Deze hoeveelheid wordt als volgt berekend (voor

vuilsoort i);

V
1
(l-A)’. Exp.

(la)

Daar de export van goederen en diensten deel uitmaakt van

de finale vraag dienen we deze met de betreffende gecumuleer-

de vervuilingscoefficiënten te vermenigvuldigen om de juiste

hoeveelheid vervuiling te krijgen. De export wordt exclusief

doorvoer opgenomen, omdat dit deel binnenlands geen ver-

vuiling veroorzaakt 9).

Import

De vervuiling aan de importzijde van de balans wordt in

twee delen gesplitst:

de vervuiling als gevolg van de voortbrenging van buiten-

landse produkten die in het Nederlandse produktieproces
worden gebruikt;
idem, maar nu ten behoeve van de Nederlandse finale

vraag.

Ad
a. Deze hoeveelheid wordt berekend met (voor vuil-

soort i);

V [(l-A-M)

1 – (
l-A)] [y – Exp.]

(2a)

Ten behoeve van de berekening van deze vervuilingshoe-

veelheid simuleren we de situatie waarin Nederland zelf deze

import produceert. Dan zou echter voor deze produktie weer

import nodig zijn, waarvan weer wordt verondersteld dat ze

binnenlands wordt voortgebracht, enz. Met dit cumulatieve

effect op de produktie wordt rekening gehouden door de

importcoëfficiëntenmatrix M op te nemen in de Leontief-

matrix: (l-A-M)
1,
De vervuïlingshoeveelheid wordt dan

berekend door de totale (gecumuleerde) hoeveelheid die
wordt geemitteerd, wanneer Nederland zelf zijn importgoede-

ren zou voortbrengen ( (1-A-M)
1
. (
y – Exp)), te verminde-

ren met de werkelijk geemitteerde hoeveelheid (V(l-A)
-1
(y –
Exp)).

Ad b.
Hier wordt eenzelfde simulatie verondersteld:

Nederland produceert zelf de ingevoerde finale produkten.

Ook hier treedt dan het bovengenoemde cumulatieve effect

op de produktie op, zodat de juiste berekeningswijze is:

V (l-A-M)’. Imp

(3a)

waarin: Imp = import van goederen en diensten t.b.v.
finale-vraagactiviteiten, exclusief export
(exclusief doorvoer).

Balanssaldo

Het saldo van de vervuilingsbalans is dus (1 )-(2)-(3) (voor

vuilsoort i); in formule:

V(l-A)-l. Exp – {V[(lAM)-
1
_ (
I-A)
1
1[y-
Exp.]+V(I-

A-M)’ lmp}

Een positief saldo houdt in, dat de met Nederlandse export

samenhangende vervuiling de met import samenhangende

vervuiling overtreft, zodat, per saldo Nederland het eigen

milieu vervuilt ten behoeve van zijn handelspartners. Bij een
negatief saldo wentelt Nederland vervuiling af op zijn

handelspartners. In zo’n situatie kunnen we stellen dat Neder-

land ,,vervuiling exporteert”.

Resultaten

De nu volgende resultaten geven de vervuilingsbalansen

weer, die zijn opgesteld voor dertig vuilsoorten, voor hetjaar

1973. Het is ondoenlijk hier alle resultaten te geven. We

beperken ons daarbij tot het volgende: we vermelden de

balansen van 1. de vier belangrijkste vervuilingsindicatoren;

2. de vuilsoorten waarvan het balanssaldo negatief is; en 3. de

vuilsoorten waarvan het saldo in verhouding tot de totaal in

Nederland geëmitteerde hoeveelheid relatief belangrijk is (zie
tabel 1).
Getracht is voor vier groepen van vuilsoorten, te

weten de luchtverontreinigende stoffen, de waterverontreini-

gende stoffen, de groep van de zware metalen en de groep van

het chemische afval, per groep één indicator te formuleren.

Bij de waterverontreinigde stoffen is als noemer het aantal

inwoner-equivalenten voorhanden (IE); de andere drie aggre-
gaties leidden tot respectievelijk: de eenheid van luchtveront-

reiniging (luvo E), de zware metalen eenheid (ZME) en, voor

chemisch afval, de gewichtshoeveelheid afval in tonnen 10).

Voor verreweg de meeste vuilsoorten blijkt de vervui-

lingsbalans een positief saldo te vertonen (,,import” overtreft

de ,,export”), een ongunstige situatie derhalve. De stoffen

waarvoor het saldo negatief is worden hier gegeven.

Ad3.
Voor een achttal stoffen geldt dat het positieve saldo,

dus de nettovervuiling ten behoeve van het buitenland, meer

dan een kwart bedraagt van de totale emissie van deze stoffen

in Nederland (oplopend tot 45% bij de balans van proces-

emissies van stikstof en/of zwavelhoudende koolwaterstoffen

(KW (N/S) proces). Deze percentages illustreren beter de

omvang van het behandelde verschijnsel dan de absolute

waarden van de diverse saldi.

Tabel 1. De vervuilingsbalans voor enige vuilsoorien, in

tonnen, 1973

Vervuiling
t.b.v.
deexport

Vervuiling
t.b.v.
deimport

Saldo
Saldo als
%
vantotale
emissiein
Nederland

25.831
8.228 7.603
Ii
Luvo E brandstof
6.621
3.905
2.716
25
16.610
2.464
4.146
IS
11.206
8.623
2.583
14
119 118
1
668.680
542.770
125.910
14
Aromaten proces
6.219
6.226
7

Stof. anorg. proces
5.469
8.407
-2.938
22

Luvo Etotaal
………….

ZME
………………..

1.628
1.982
-354
3

LuvoEproces

…………

Chem.afval

…………..

COproces
……………
163.740
211.122
-47.382
23

IE industrieel
………….

F proces

…………….

24.948
16.403
8.545
32
OnverzadigdeKW
proces
10.678
6.029
4.648
40
Verzadigde KW proces

86.164
32.395
53.769
36

NOn proces

…………..

K’,V(NIS)proces
511

.

262
248
45
6.2
3,7 2.5
36
Hgproces
…………….
Anorg. verbind. proces

11.689
6.728
4.961 39
50.brandstof
…………
303.940
155.877
1

148.060
32

Toelichting. De toevoeging
brandstof
betekent emissie als gevolg van brandstofgebruik: de
toevoeging proces
duidt de overige. bij industriOle processen vrijkomende stoffen aan:
KW = koolwaterstoffen.

Van de dertig vervuilingsbalansen blijken er vier een nega-

tief saldo te hebben (de ,,gunstige” balansen derhalve). Bij

deze balansen valt het volgende op te merken. De balans voor

,,aromaten proces” is bij benadering in evenwicht. Wan-

neer we kijken naar de bijdrage aan de balans per bedrijfs-

klasse, dan valt op, dat de balans voor ,,stof. anorg.
proces” wordt gedomineerd door twee bedrijfsassen: de

hout- en meubelindustrie II) en de bouwnij

ld

verheid. Uit

We zien in dit artikel af van vervuiling welke ontstaat als gevolg van goederentransport.
Zie voor deze aggregaties: Instituut voor Milieuvraagstukken,
op. cit., deel 1, blz.
39
e.v.
II) Bedrijfsklassen zijn hier gedefinieerd zoals in de Standaard Be-drijfs Indeling van het CBS: hout- en meubeltndustrte: SBI no.
250;

bouwnijverheid:
510120.

1308

import- en exportcijfers 12) blijkt, dat deze bedrijfsklassen een
groot handelsbalanstekort vertonen. Dit samengenomen met

relatief hoge (voor bouwnijverheid zelfs de hoogste van de

beschouwde bedrijfsklassen) vervuilingscoefficiënten, levert

dermate grote, negatieve bijdragen aan de vervuilingsbalans

op (vervuiling, samenhangend met import) dat het saldo

negatief uitvalt.

Bij de ,,F proces”-balans is eveneens de bouwnijverheid

dominant, terwijl bij de ,,CO proces”-balans naast de bouw-

nijverheid ook de metaalproduktenindustne, de machine-

bouw, de elektrotechnische industrie en de auto-industrie 13)

een belangrijke bijdrage leveren aan het negatieve saldo.
Wanneer we de (,,ongunstige”) balansen met een positief

saldo bedrjfsgewijs bekijken, dan blijkt het merendeel van de

bedrijfsklassen evenwel een negatief saldo te hebben.
Het betrekkelijk kleine aantal positief ,,scorende” bedrjfs-

klassen draagt echter dermate aanzienlijk bij aan het totaal

dat het uiteindelijke saldo toch positief uitvalt. Bezien we de

,,individuele” saldi nauwkeuriger, dan blijkt met name de

chemische basisindustrie 14) voor deze positieve bijdrage

verantwoordelijk te zijn. De dominantie van deze bedrijfs-

klasse wordt duidelijk aangetoond, wanneer we voor de in

tabel 1 genoemde vuilsoorten de balanssaldi ervan vergelijken

met de saldi van de totale produktieve sector (zie tabel 2). De

dominantie van deze bedrijfsklasse in dit opzicht blijkt te

meer wanneer we nogmaals de vervuilingsbalansen opstellen,
maar nu met weglating van de chemische basisnijverheid.

Tabel 2. Aandeel chemische basisnijverheid in het totale
balanssaldo in tonnen, 1973

Saldototaal

1

Saldochcmische

basisnijverheid a)

7.603
8.576°
LuvoEbrandstof
……………..
2.716
1.456
4.146
6.876°
2.583

.

25.900

2.890°
1
43°
Chem. afval

…………………
282.400°

Loco
£
proces

……………….
.
.
IE industrieel

………………..
.
.

Aromaten proces
……………..
-7
1.288

ZME
………………………
.
.

Stof. anorg. proces
…………….
2.938

..

738

Luvo
£
totaal
………………..
.
.

Fproces

……………………
.- -354

..
.

47.382
426
COproces
…………………..
..

..

20.124
8.545
9.305°
Onverzadigde KW proces
4.648
9.283°
Verzadigde KW proces
53.769
6.848

NOn proces

…………………
.
..
.

248
404″
KW(N/S) proces
……………..
.
…..
2,5
4,9* Hgproces
…………………..
.
……
Anorg. verbind. proces
4.961
10.012°
SO, brandstof

……………….
.
.
48.060
112.000

a) Voor de met * gemerkle vuilsoorten is het (positieve) saldo van de chemische basisnijver.
heid groter dan het totale (positieve) balanssaldo.

De berekening
inc/usief
chemische basisnijverheid levert 4
negatieve en 26 positieve saldi op. De berekening
exclusief
deze bedrjfsklasse leidt tot 24 negatieve en 6 positieve saldi,

waarmee is aangetoond dat de chemische basisnijverheid in
hoge mate dit beeld bepaalt. Deze uitzonderlijke positie wordt

nog eens extra geillustreerd wanneer we deze exercitie voor
elk van de andere bedrijfsklassen herhalen. Alleen de be-

drijfsklassen aardolieraffinage/cokes en de basismetaalindu-

strie 15) hebben een zodanige invloed, dat weglating van de
bedrjfsklassen het saldo van slechts twee balansen van teken
doet veranderen 16).

Zoals al vermeld verandert het balanssaldo voor de vier
belangrijkste vervuilingsindicatoren (Luvo E, IE, ZME,

chem. afval in tonnen) van teken, wanneer we de berekening
uitvoeren exclusief de chemische basisnijverheid. De oor-

spronkelijk positieve saldi worden negatief, wat inhoudt dat,

afgezien van deze bedrjfsklasse, Nederland een niet onbe-

langrijk deel van de milieuvervuiling afwentelt op zijn
handelspartners. Het saldo van de handelsbalans is evenwel
positief
wat met het hierboven geconstateerde in tegenspraak
lijkt.

Een nadere analyse van het tot stand komen van de
vervuilingsbalanssaldi (exclusief chemische basisnijverheid)

kan hier echter inzicht verschaffen. Aggregeren we de han-

delsbalans naar drie sectoren, dan blijkt het positieve totale

saldo te zijn opgebouwd uit negatieve saldi voor de primaire
en de secundaire sector (ruwweg: landbouw en industrie) en

een, groter, positief saldo voor de tertiaire sector. Nu is

gebleken 17) dat bedrijfsklassen, behorende tot de tertiaire
sector in het algemeen veel lagere vervuilingscoëfficiënten

hebben dan bedrijfsklassen uit de primaire en de secundaire

sector, zodat de per saldo goederen en diensten exporterende

bedrijfsklassen toch minder vervuiling ,,importeren” dan de

per saldo importerende bedrijfsldassen aan vervuiling ,,ex-
porteren”, ondanks een per saldo positieve handelsbalans.

Echter, de chemische basisindustrie, waarbij een belangrijke

export samengaat met zeer hoge emissiecoefficiënten,

verandert dit beeld dermate dat over de hele linie genomen
feitelijk het tegengestelde het geval is.

Slotopmerkingen

Hierboven is gebleken, dat het Nederlandse milieu ten

behoeve van het buitenland (export) een hoeveelheid veront-

reiniging te verwerken krijgt, die als gevolg van de samenstel-

ling van het Nederlandse import- en exportpakket, meer is

dan de hoeveelheid verontreiniging die het ,,buitenlandse

milieu” te verwerken krijgt t.b.v. de vraag naar goederen door

Nederland. Tevens werd geconstateerd dat met name de

chemische basisnijverheid daarvan de veroorzaker is. Het lijkt

ons dat deze situatie als ongewenst moet worden beschouwd.

Het probleem wordt klemmender wanneer we ons realiseren

dat ook zonder deze extra hoeveelheid vervuiling de grenzen
van.de draagkracht van het milieu in het hooggeïndustriali-
seerde en dichtbevolkte Nederland dicht genaderd worden.

Het lijkt dan ook geboden te streven naar een situatie waarin de diverse vervuilingsbalansen meer in evenwicht zijn.

Daarbij doet zich echter de vraag voor of de situatie zoals
die nu bestaat niet onvermijdbaar is. Immers, gezien de

structuur van de economische bedrijvigheid in Nederland en
gezien andere overwegingen van uiteenlopende aard, is het
irreeel te veronderstellen dat de chemische basisnijverheid
binnen afzienbare tijd zou kunnen worden afgebouwd. We
worden hier geconfronteerd met een van de in de inleiding

omschreven spanningen die kunnen optreden m.b.t. conti-
nuiteits- en selectiviteitsdoelstellingen. Nederland heeft in de

chemische basisindustrie een belangrijke bron van inkom-

sten, maar moet daarvoor wel met een extra hoeveelheid
verontreiniging ,,betalen”.

Het is duidelijk dat slechts een allesomvattende op structu-
rele maatregelen gerichte vorm van industriepolitiek waarin

naast inkomens- en werkgelegenheidsproblemen de
maatschappelijke ,,facetten”, waaronder mïlieubehoud, een

gelijkwaardige plaats krijgen, op de lange termijn enige kans
van slagen biedt. Aan een dergelijk beleid staan onderzoekin-

gen ten dienste die de economisch-structurele mogelijkheden
van selectieve groei beproeven. Bij dergelijke onderzoekingen

zouden in evenwicht verkerende vervuilingsbalansen als
randvoorwaarden kunnen worden meegenomen.

J. B. Vos

Niet in detail te publiceren vanwege redenen van geheimhouding. Respectievelijk: SBI no.
510120, 340, 350, 360
en
37112/3.
SBI no.
29213/4, 300.
SBI no.
280
en
33112/314.
We zten daarbij af van de balans van ZME, die immers praktisch
in evenwicht is. Instituut voor Milteuvraagstukken, op. cit., deel 1, tabel
111.4,
blz.
45.

ESB 20/27-12-1978

1309

Maatschappijspiegel

Structuurwet en

medezeggenschap

DRS. L. FAASE.

Op 20 juni 1978 diende het kabinet bij de SER een adviesaanvrage in

,,betreffende de samenstelling van toezichthoudende organen van recht sper-

sonen die een onderneming’cfrijven”. Daarmee staat het vraagstuk van de

geformaliseerde medezeggenschap binnen de onderneming opnieuw ter
discussie. Nu het wetsontwerp op de ondernemingsraden binnenkort de

Eerste Kamer zal passeren, wordt het tijd ook de topstructuur van de’

onderneming te herjken. De Structuurwet 1971 is immers niet veel meer dan:

een markant en aanvankelijk overigens sterk overschat baken in de maat

schappelijke ontwikkeling. De vraag is echter of die maatschappelijke

ontwikkéling voldoende ruimte biedt voor een fundamentele heroriëntatie op

de democratisering van de onderneming. In het navolgende zal getracht

worden enig inzicht te geven op de elementen die een rol spelen in de discussie

rond de herziening van het ondernemingsrecht.
Het SER-advies 1969

De herziening van diverse aspecten

van het arbeidsrecht in de tweede helft

van de jaren zestig kan worden be-

schouwd als een directe effectuering van

het werk van de commissie-Verdam. Zo’

zijn door deze commissie belangrijke
voorstellen gedaan m.b.t. de Wet op de
jaarrekening, het enquêterecht, de on-

dernemingsraad en de structuur van de

vennootschap. Gelet op de SER-advie-

zen aangaande deze onderwerpen heeft

met name het laatste onderwerp nogal
wat discussie losgemaakt; het heeft niet

minder dan 4 jaar geduurd alvorens de

SER haar advies kon publiceren 1). Ove-
rigens tot ieders verbazing een unaniem

advies (het wonder van Den Haag). Bin-

nen de commissie-Verdam immers leidde

het structuurprobleem tot de meest diep-
gaande meningsverschillen, zodat de

commissie zelf een maximaal verdeeld

advies uitbracht. Het lijkt geen toeval dat
juist na het eind der jaren zestig (crisis in

de arbeidsverhoudingen) het besef door-

brak dat juist de onderneming als inte-
gratiekader binnen het systeem van ar-

beidsverhoudingen centraal dient te

staan en zo zien we paradoxaal genoeg
dat het proces van ,,ontinstïtutionalise-

ring” op meso- en macroniveau, wat

betreft het ondernemingsniveau een te-

gengestelde tendens oproept.

Intussen biedt het SER-advies uit die
tijd een aantal nuttige aanknopingspun-
ten die aan actualiteit weinig hebben
ingeboet. Zo stelt de Raad vast dat een

drietal ontwikkelingen de noodzaak op-
roept de Organisatie van de voortbren-
ging aan te passen, nl.:

• de gewijzigde positie van de onderne-

ming in de maatschappij (dé vermaat-
schappelijking);

• de veranderende machtsverhouding

binnen de onderneming;

• de omstandigheid dat de betrokken
werknemers tot hogere ontwikkeling

en tot grotere mondigheid zijn geko-

men.

Dat alles betekent dat de onderneming

niet meer los kan worden gezien van

enerzijds haar gerichtheid op de behoef-

ten van de samenleving (externe oriënta-
tie) en anderzijds haar gerichtheid op de

behoeften van hen die in de onderneming

werkzaam zijn (interne orientatie). Van

Haren 2) geeft een goede samenvatting

van het advies door vast te stellen dat het
een goed beginsel is dat groepen die deel

uitmaken van een sociale structuur in-

vloed kunnen uitoefenen op beslissingen

die van betekenis zijn voor hun positie en

die hun belangen rechtstreeks raken.

Daar komt bij dat binnen de onderne-

ming als samenwerkingsverband zowel
verschillende belangenposities als ver-
schil van inzicht m.b.t. het gewenste

beleid tot een zekere harmonie moeten

worden gebracht. Daartoe is om, een

structuur nodig waarin economische en

sociale doeleinden evenwaardig worden

samengevat. –
Dat was tot dan toe zeker niet het
geval: de structuur van de vennootschap

was eenzijdig gericht op het kapitaalbe-

lang hetgeen volgens de kleinst mogelijke

meerderheid in de commissie-Verdam

voedsel gaf aan het alom gevoelde wan-

trouwen van de werknemers jegens de

ondernemingsleiding. Dit wantrouwen

te overwinnen, d.w.z. gestalte te geven

aan de onderneming als samenwerkings-

orgaan op basis van gespreide en gedeel-

de verantwoordelijkheid, was één van de

basismotieven achter de nieuwe struc-

tuurwet. Belangrijke bevoegdheden van

de aandeelhoudersvergadering moesten

derhalve worden overgeheveld naar de

Raad van Commissarissen (RvC), een

lichaam dat voor een zekere democrati-
sering zou moeten openstaan. De geko-

zen leden van de ondernemingsraad

(0 R) zouden eveneens de bevoegdheid

dienen te krijgen kandidaten voor de

RvC aan te bevelen. Voorts kan geen

benoeming plaatsvinden zonder een ver-

klaring van geen bezwaar van zowel de

aandeelhouders als de ondernemings-

raad.
Van Haren 3) merkt op dat de SER in

deze consequent is geweest. De SER

volstaat niet alleen met de erkenning van
de principiële gelijkwaardigheid van ka-

pitaal en arbeid, men wil deze gelijkwaar-

digheid ook in de juridische vorm tot
uiting brengen. Sanders 4) spreekt in

deze van een stille revolutie. Voor het
eerst werd voor de werknemer een plaats

ingeruimd in de (Juridische) vennoot-

schapsstructuur. In de onderneming

wordt de Raad van Commissarissen het

hoogste orgaan en vindt bovendien de

samenstelling van dit orgaan zo plaats

dat de Raad het vertrouwen kan genieten

van zowel aandeelhouders als werkne-
mers. Daarmee wordt indirect, zo dacht

men, ook het vertrouwen in de directie

(benoemd immers door de RvC) her-

steld. Sanders pleit dan ook niet voor een

I)’SER,
Advies inzake de herziening van het
ondernemingsrecht,
no. 14, 1969.
I.A.C. van Haren, Onderneming en Ven-
nootschap,
Nederlands Juristenbiad,
16 de-
cember 1972, blz. 1196.
Op. cit., blz. 1197.
P. Sanders, Het SER-ad Vies – een stille
revolutie.
TVVS,
1970, no. 2, blz. 37 e.v.

1310

systeem waarbij op basis van wederzijdse

afspraken de commissarisposten zouden

worden verdeeld tussen OR- en aandeel-

houdersbenoemingen. De RvC dient te

steunen op het brede draagvlak van beide

organen.

De Structuurwet

De Structuurwet heeft de hier bespro-

ken nieuwe vorm van medezeggenschap

feitelijk gerealiseerd. Of hiervoor een

aanpassing van het vennootschapsrecht

oude stijl, dan wel een principieel andere

vorm van ondernemingsrecht is ontstaan

is een vraag die arbeidsjuristen ook in de
toekomst nog wel bezig zal houden.

Waar het ons om gaat is dat de Struc-

tuurwet en de achterliggende SER-filo-

sofie een aantal negatieve ontwikkelin-

gen niet heeft kunnen voorkomen. De

verwachtingen waren wellicht ook te
hoog gespannen. Van Haren
5)
vindt al
in de Memorie van Antwoord op het
wetsvoorstel aanwijzingen dat het er de
minister van Justitie vooral om ging de

NV als Organisatie van kapitaalverschaf-

fers te handhaven. Het gaat hier uiter-

aard niet alleen om een discussie rond de
juridische formulering, maar ook om de
mate waarin aan de SER-filosofie recht

zou kunnen worden gedaan. Ernstiger is
evenwel Van Harens 6) constatering dat

de Structuurwet een mislukking is ge-

worden. Hij noemt hiervoor een viertal

redenen, die ik van een kort commentaar
zal voorzien.

• De lange aanlooptijd. De wet gaf

ondernemingen een aanpassingsperiode van drie jaar. Gelet op het feit dat leden

van de RvC na 4 jaar herbenoembaar

zijn, zijn in veel ondernemingen pas na

zes of zeven jaar de eerste zogenoemde

structuur- of vertrouwenscommissarjs-
sen benoemd. Hieruit vloeit overigens

voort dat van werkgeverszijde gemakke-
lijk bezwaar kan worden gemaakt tegen
hernieuwde herziening van de structuur-

wet. Met de huidige wet is immers nau-

welijks ervaring opgedaan. Het ligt ech-

ter ook voor de hand dit argument niet al
te serieus te nemen, net zomin als de, in
de SER-adviesaanvrage 1978, aangekon-

digde, resultaten van wetenschappelijk

onderzoek welke rond de jaarwisseling

beschikbaar komen, ons veel kunnen

helpen bij de beantwoording van princi-
piIe vragen.

• De geringe bereidheid van aandeel-

houders zich loyaal op te stellen. In die
gevallen waarbij het aandelenkapitaal
(b.v. door middel van prioriteitsaande-

len) in handen was van een kleine groep

aandeelhouders bleek veelal weinig be-

reidheid de bestaande machtsverhoudjn-

gen te veranderen. In een enkel geval

leidde dit tot liquidatie van de NV en een

vlucht in een anderej uridische structuur.

Hoewel dergelijke uitzonderingen niet

maatgevend zijn, kan worden gesteld dat

de nogal innige relatie tussen deze groe-

pen van aandeelhouders en de zittende

commissarisseh niet direct de feitelijke

mogelijkheid opende voor meer zeggen-

schap van de werknemers. Over het ge-

heel genomen zullen dan ook de conclu-

sies van Vinke 7) nog steeds gelden. Deze

toonde o.m. aan dat in besturenen RvC’s

van de vennootschappen tal van per

soonlijke vervlechtingen voorkomen, dat

een behoorlijke vorm van sociale contro-

le op het bestuur van de onderneming

ontbrak en dat de vennootschapsstruc-
tuur werd gekenmerkt door sterke oh-

garchische tendenzen. Illustratief is ook

dat slechts weinig ondernemingen die
niet
onder de Structuurwet vallen, beslo-

ten toch de wet te volgen. De wet (naar

intentie een minimumvoorziemng)
wordt als het maximaal mogelijke uitge-

legd en alleen toegepast daar waar dat

ook dwingend is opgelegd. De invloed
van de OR is niet zelden minimaal ge-

weest en heeft zich veelal beperkt tot de

benoemingsprocedure van een enkele
vertrouwenscommissaris.

• De animo van de vakbeweging om
de Structuurwet te controleren was ge-

ring. De Structuurwet bood weliswaar

nieuwe mogelijkheden, maar de afstand

tot het meest wenselijke model van de-

mocratisering is nog steeds tamelijk

groot. En zolang opgaat dat het onsje

medezeggenschap staat tegenover een
ruim overwicht aan medeverantwoorde-
lijkheid, blijft de vakbeweging sceptisch

gestemd. Het is goed er nog eens op te
wijzen dat de RvC een intern onderne-
mingsinstituut is naast en tegenover de

OR, en dat derhalve de vakbeweging als

buitenstaander weinig ,,commitment”

met de RvC kan aangaan. Daar komt bij
dat hier en daar de mening heeft postge-
vat dat de RvC plaats zal moeten maken

voor de OR als hoogste orgaan in de

onderneming. De houding van de vakbe-

weging zal echter ook alles te maken
hebben met de volgende overweging.
• De mogelijkheid van de vertrou-

wenscommissaris om zijn taak waar te

maken is klein. De Structuurwet legt aan
de totale RvC de taak op zich te richten

naar het belang van de vennootschap en
de met haar verbonden onderneming. De

RvC en ieder lid individueel is dus for-

meel gehouden het algemeen belang van

de onderneming te dienen. De positie van
de vertrouwenscommissaris is dan ook

niet duidelijk: verwacht mag worden
dat door zijn deelname aan het werk van

de Raad het sociale beleid evenwichtig in

het totale ondernemingsbeleïd zal wor-

den geintegreerd” 8). Een eis die men

overigens aan de totale RvC zou moeten

stellen, maar bovendien een eis die, wat

betreft de invloed van de vertrouwens-
commissaris, niet controleerbaar is. De
RvC treedt naar buiten op als een ,,ho-
mogeen team”, besluitvormingsproces-
sen worden niet kenbaar gemaakt.

De Structuurwet heeft dus weinig

structuur gebracht in de positie van de

vertrouwenscommjssarjs. Brussel stelt

het aldus: ,,gezien vanuit het streven naar

verdergaande democratisering bezet hij

een voorpost. En dat is nu eenmaal een
kwetsbare positie”. Het lijkt bovendien

een positie vol rolconflïcten. Niet de

totale RvC, doch een enkel lid van de

Raad wordt geacht het vertrouwen van de

werknemers te hebben. Hij is in feite een

commissaris met een achterban, maar

kent geen formele verantwoordelijkheid
t.o.v. die achterban. Het is integendeel

voor hem niet altijd makkelijk een enigs-
zins vruchtbare relatie met de OR op te

bouwen. Niet de structuur maar de rol-

opvatting en persoonlijkheid van de ver

trouwenscommissaris geven de doorslag.

Negatief geformuleerd kan dat beteke-

nen dat de vertrouwensconimissaris

,,verdwijnt” in de oligarchische structuur
en op zijn hoogst een dubbelzinnige rol

speelt. Positief kan het betekenen dat de

vertrouwenscommissaris (informeel) een

bemiddelende rol tussen RvC en OR

speelt en als het ware de communicatie
tussen beide organen en tussen OR en
ondernemingsleiding openhoudt. Hij

kan de OR dichter bij de besluitvorming

betrekken en uit het betrekkelijke isole-

ment halen, een isolement dat met name
zou kunnen ontstaan nu de OR-nieuwe

stijl zelfstandiger gaat opereren. T.a.v. de
vertrouwenscommjssaris moet echter

worden gevreesd dat deze zelf te vaak in een isolement werkt. Persoonlijke kwali-

teiten alleen zijn niet voldoende om een

brugfunctie tussen OR en RvC te vervul-
len.

We kunnen dit aanvullen met de woor-

den van Spit: ,,De FNV kan met dit

systeem niet uit de voeten. Het coöptatie-
systeem en de restrictieve gronden voor

het maken van bezwaar staan o.i. de

totstandkoming van een reele vertrou-

wensrelatie en een behoorlijke communi-

I.A.C. van Haren, op. cit., blz. 1203. Inleiding van Van Haren op een door mij
bijgewoonde CNV-studieconferentie.
P. Vinke,
De maatschappelijke plaats en
herkomst der directeuren en commissarissen
van de open en daarmee vergelijkbare beslo-
ten naamloze vennootschappen,
Leiden,
1961.
P. Brussel, in de brochure:
Overlegorgaan
vertrouwenscommissarissen.
Met ESB een beter economisch-politiek.inzicht

ESB 20/27-12-1978

1311

catie tussen ORen de RvC in de weg” 9).

De benoeming van Lanser tot commissa-

ris van Smit Internationale NV is dan

ook een duidelijk bewijs van het onver-

mogen van de OR om werkelijk invloed

uit te oefenen op de samenstelling van de

RvC. Het feit ook dat noch Lanser, noch

de RvC van Smit de bescheidenheid

hebben kunnen opbrengen tijdig terug te

treden, bewijst ook dat van de oorspron-

kelijke filosofie achter de Structuurwet

weinig is overgebleven.

De adviesaanvrage 1978

Het lijkt er niet op dat ,,het wonder

van Den Haag” – het unanieme SER-

advies van 1969—zich (hopelijkbinnen-

kort) zal herhalen. Om dit te illustreren

kan het SER-advies dienen dat is uitge-

bracht over de vijfde richtlijn van de

Raad van Ministers van de EG betreffen-

de de structuur van NV’s. Dit advies is 18

augustus 1978 door de SER behandeld.

Ondanks het feit dat men het wel eens

kon worden over de gelijkwaardige in-

vloed van kapitaal en arbeid op het

ondernemingsgebeuren, kon men elkaar

niet vinden op de vraag welke invloed

werknemers op de samenstelling van de

RvC (van NV’s met meer dan 500 werk-

nemers) zouden mogen hebben. Een

meerderheid (waaronder de werkgevers)

wijst erop dat gelijkwaardigheid al tot
uitdrukking komt in de invloed van de

OR en in de cao-onderhandelingen. De

bepaling in de ontwerp-richtlijn over de

rechtstreekse benoeming door de werk-

nemers van ten minste een derde van de

commissarissen acht men echter aan-

vaardbaar; niet echter de pariteitsge-

dachte die door een minderheid (waaron-

der de werknemers) naar voren wordt

gebracht. De pariteitsgedachte impli-

ceert dat ten minste een gelijk aantal

commissarissen wordt benoemd door of
op voorstel van werknemers(-vertegen-
woordigers) als door de aandeelhouders.

De beide standpunten liggen ogen-

schijnlijk niet ver uit elkaar maar zijn wel

principieel verschillend. De werkgevers

zien medezeggenschap vooral als een

zaak van de onderneming en minder als

een zaak van de vennootschap. Het

werknemersstandpunt echter impliceert

uiteindelijk dat de huidige vennoot-

schapsstructuur logischerwijze zal moe-

ten worden verdrongen door een juri-

dische structuur die de totale

onderneming omvat. Dit lijkt overigens
de meest consequente structurering van

de pariteitsgedachte.

Deze discussie zal zeker weer een rol

moeten spelen bij de beantwoording van
de recente adviesaanvrage van het kabi-

net. Er zijn echter een aantal redenen om
aan te nemen dat het kabinet zelf niet al

te veel moeite zal hebben met de aanpas-

sing van de Structuurwet. In de advies-

aanvrage wordt de Raad gevraagd een
oordeel uit te spreken over de vraag of zij

het wenselijk acht het huidige wettelijke

stelsel al dan niet gewijzigd te handhaven

dan wel dit te vervangen door een nieuw

stelsel van directe verkiezingen van de le-

den van de RvC in dien wege dat aandeel-

houders en werknemers ieder een derde

van de commissarissen aanwijzen en

waarbij vervolgens de aldus aangewezen

commissarissen het nog ontbrekende deel
aanwijzen. Daarmee is de adviesaanvrage

in CDA-termen vervat 10). De FNV heeft

echter een identieke opstelling geko-

zen II), niet als einddoel, maar als een

strategische overgangsposïtie. De min-

derheidspositie van de factor arbeid be-
vrjdt de OR yan een al te grote verant-

woordelijkheid die het gegeven haar

huidige positie in de onderneming niet

waar kan maken. Een comfortabele min-

derheidspositie lijkt derhalve het meest

wenselijk.

Arbeiderszelfbestuur, het eindpunt

van de ontwikkeling naar democratische
verhoudingen in de onderneming, vormt

op korte termijn geen haalbare doelstel-

ling. En omdat met name de OR het

orgaan is van waaruit het zelfbestuur zal

worden nagestreefd, zal men zich t.a.v.

de samenstelling van de RvC meer prag-

matisch dan principieel opstellen.

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Sociaal-Economisch Beleid van

de Erasmus Universiteit Rotterdam

Alleen het CNV heeft als principieel

uitgangspunt het pariteitsbeginsel aange-

nomen. Het ligt in de lijn der verwachtin-

gen dat het CNV, op pragmatische gron-

den het CDA-voorstel zal steunen, te
meer omdat de pariteitsgedachte, zij het

indirect, in de driemaal-één-derde-ver-
houding toch tot uitdrukking komt. Het

lijkt niet onaannemelijk dat het CNV

daarbij zal aandringen op duidelijk ge

structureerde relaties van de RvC met
OR en het bestuur van de onderneming.
Het uiteindelijke CNV-beleid is immers
nog steeds gericht op de creatie van een
RvC die het karakter heeft van een ge-

meenschappelijk bestuur. Meer nog dan

de samenstelling van de RvC zal haar

relatie met de OR het knelpunt vormen

van de komende discussie in de SER.

Conclusie

• De structuurwet 1971 heeft in be-

langrijke mate niet aan haar doel beant-

woord. Er is geen structuur geschapen

waarin het wantrouwen tegenover de

leiding kon worden weggenomen. Inte-

gendeel: de OR-nieuwe stijl is in zekere
zin de uitkomst van een hernieuwde

profilering van de belangentegenstellin-

gen. Daarbij komt dat de z.g. vertrou-

wenscommissaris een onduidelijke en
veelal onmogelijke figuur is gebleken.
• De centrale betekenis die aan onder

nemingsorganen als OR en RvC wordt

gehecht m.b.t. verdergaande democrati-

sering houdt in dat het bedrijvenwerk een

ondergeschikte rol zal blijven spelen.

Werkoverleg, waarvan de ontwikkeling
een verantwoordelijkheid van de onder-

nemingsraad kan worden genoemd, ver-

draagt zich ook slecht met het bedrijven-

werk. De vakbeweging heeft als

marktfactor primair een aan de onderne-

ming externe functie, maar zij moet de

voorwaarden afdwingen waaronder ver

dere democratisering mogelijk is. De

ontwikkelingin de arbeidsverhoudingen

geeft overigens weinig aanleiding om te

veronderstellen dat op korte termijn de

structuur van de onderneming funda-

menteel zal worden herzien, hoe wense-

lijk dit ook lijkt.

• Medezeggenschap van de werkne-

mers dient zich uit te strekken tot de

benoeming van een deel van de RvC.

Gelet op het gewicht van de factor arbeid

lijkt rechtstreekse benoeming door de

OR van een meerderheid of ten minste de

helft van het aantal RvC-leden, voor de

hand liggend. Ook zou moeten worden

gezocht naar de mogelijkheid het alge-

meen belang in de topstructuur van de

onderneming vertegenwoordigd te laten

zijn. De aandeelhouders zullen in die

situatie een minderheidsstem hebben; en

terecht. Aandeelhouders zijn veelal in

staat hun belang oververschillende onder-

nemingen te spreiden. Een reële beloning
voor het geinvesteerde kapitaal dient dan

te worden gegarandeerd. Haalbaar lijkt

deze gedachte overigens niet, gezien de
nogal brede voorkeur voor de driemaal-

één-derde-constructie.

• Er moet een open relatie komen

tussen OR en RvC. De RvC moet zich

tegenover de OR verantwoorden en de

OR moet in de gelegenheid worden ge-
steld zich een oordeel te vormen over het

werk van de door haar benoemde leden,

al was het alleen maar om op een verant-

woorde manier tot herbenoeming te kun-

nen besluiten 12).
• Juridisch gezien kan aan de mede-

zeggenschap van de werknemer recht

worden gedaan door de vennootschaps-
structuur op te nemen in de onderne-

mingsstructuur en door vervanging van

het vennootschapsrecht door ,,onderne-

mingsrecht”.

Leo Faase

W.J.L.
Spit, Medezeggenschap: een kwes-
tie van democratie en humaniteit in de een-
heidsorganisatie, in:
L.U.
de Sitter,
Medezeg-
genschap in de onderneming,
Nijkerk,
1978,
blz.
95.
CDA,
Gespreide verantwoordelijkheid.
Rapport van een commissie van de weten-
schappelijke instituten van KVP, ARP en
CHU, Den Haag, 1978, blz. 107.
II) W.J.L.
Spit, op. Cit., blz.
95.
2) Zie hiervoor: Mauk Mulder, De medever-
antwoordelijkheid van de commissarissen-
raad voor het sociaal-organisatorisch beleid,
in: Th.P. van Hoorn c.s..,
Diagnose van/voor
beleid,
Deventer,
1978,
blz. 23 e.v.

1312

Invloeden op de geidmarkt

In
zijn recent verschenen werkje
Be-
knojne inleiding tot de geldmarkt en het
geldmarktbeleid
1) beschrijft Van Eeke-

len de geidmarkt als ,,de markt waarop

girale tegoeden bij de centrale bank wor-

den gevraagd en aangeboden zowel tus-
sen de banken onderling als tussen de banken en de monetaire autoriteiten”.

Hiermee wordt de geldmarkt in enge zin

bedoeld. In ruime zin kan men ook het

aantrekken door de banken van deposi-

to’s en het geven van kasgeld tot de

geldmarkt rekenen.

De omvang van de tegoedpositie van

het bankwezen bij De Nederlandsche
Bank, op de verkorte balans tot uitdruk-

king komend in het saldo van de posten

Rekening-courantsaldo’s in guldens
van banken in Nederland en andere

ingezetenen” en ,,Voorschotten in reke-
ning-courant en beleningen”, geeft dus

normaliter de ruimte op de geldmarkt
weer. Een netto schuidpositie van de

banken bij DNB, welke situatie de laatste

jaren meer regel dan uitzondering is,

wijst op een krappe geidmarkt. Bewegin-
gen in het saldo van de.banken hangen

normaliter af van verschuivingen van een

drietal andere in de balans van DNB
voorkomende grootheden, te weten:

• de ,,Bankbiljettencirculatie”. Deze

post vertoont door de jaren heen een

geringe stijging. Als percentage van
het nationaal inkomen daalde de

circulatie jarenlang gestaag. Sinds
1974 stabiliseert dit percentage zich

echter op 7 â 7,5%, met een piek tegen

de vakantieperiode en enige kortston-

dige uitschieters bijvoorbeeld rond-
om de feestdagen;
• het ,,Rekening-courantsaldo van
‘5-

Rijks schatkist bij DNB”. Ook dit

saldo vertoont seizoenmatige pieken

en dalen, waarbij met name de af-

dracht van de vennootschapsbelas-
ting in het najaar een sterk verkrap-

pende invloed heeft. Het jaarlijks

groeiende excedent van de uitgaven
van de Staat boven de ontvangsten

heeft in principe een verruimend ef-

fect op de geidmarkt;

• de ,,Goud- en deviezenvoorraad”.

Mutaties in deze post komen ci.m.
voort uit herwaarderingen en valuta-

transacties. Deze laatste hebben in-

vloed op de ruimte op de geldmarkt.

Naast de hier geschetste ruimtebepa-
lende factoren gaat er echter ook een

belangrijke invloed op de ruimte en de

tariefvorming op de geldmarkt uit van

het

brede

scala

aan

geld-

marktinstrumenten dat de monetaire

autoriteiten ter beschikking staat:

• de kasreserveregeling. In geval van

een ruime geldmarkt kan DNB een
deel van het tegoed van de banken

immobiliseren. Het hierbij gehanteer-
de percentage is variabel;

• de beroepsregeling. Het gemiddeld

toegestane beroep van de banken op

DNB over bijvoorbeeld een 13-week-

se periode is tot een bepaalde omvang
beperkt: het contingent. Voor dit

toegestane beroep betalen de banken

het normale voorschottarief. Bij

overschrijding van het contingent
wordt een opslag op het voorschotta-

rief gelegd, welke opslag bij grote
overschrjdingen kan worden geva-

rieerd;

• de speciale beleningen. Dit zijn kort-

lopende vaste voorschotten (bijvoor-
beeld voor 3 weken), die niet voor het
contingent worden meegerekend. De

banken kunnen, tegen een tevoren

vastgesteld tarief, hierop inschrijven,

waarna DNB de toewijzing voor de

betreffende periode bekendmaakt;

• swaps. In zijn meest gebruikelijke

vorm, namelijk als verruimend in-

strument, betreft dit de tijdelijke aan-

koop van dollars door DNB onder

beding van wederverkoop. Naast het

effect op de geldmarktruimte dat

hiervan uitgaat wordt de geldmarkt

ook via de tariefstelling van de swaps

beinvloed;

• de officiële tarieven van DNB. Een

verandering van de discontotarieven

en het voorschottarief dat aan de

banken in rekening wordt gebracht
voor hun roodstand heeft in een te-

kortsituatie een directe invloed op de
geldmarktrente.

De ontwikkelingen in 1978

De eerste 8 maanden van het jaar
toonde de geidmarkt een rustig verloop.

in februari moest DNB met swaps en

speciale beleningen tegemoet komen in

een tijdelijke krapte op de markt t.g.v.

grote betalingen aan de schatkist. Daar-
na daalden de tarieven op de geldmarkt

geleidelijk, zodat DNB in april zelfs de

disconto’s en het voorschottarief met
1
/2%
kon verlagen.

Begin juli ontstond enige onrust rond-

om de positie van de gulden in de slang en

stegen de geldmarkttarieven. Om te

voorkomen dat bij gelijkblijvende debet-
tarieven rente-arbitrage zou plaatsvin-

den doordat goedkoop rekening-cou-

rant-krediet zou worden opgenomen om
onmiddellijk weer voor een hoger tarief

als deposito te worden aangeboden (de

z.g. ,,merry-go-round”), zagende banken
zich genoodzaakt een tijdelijke extra

opslag op de debettarieven in rekening-

courant van
/2%
in te voeren. Eind juli

paste ook DNB de disconto’s en het
voorschottarief met
1
/2%
aan.

Een dergelijke verhoging van de offi-

ciële tarieven werkt zowel door in de

debettarieven in rekening-courant, die

aan het promessedisconto zijn gekop-
peld, als in de depositotarieven, die via de

schuldpositie van de banken bij DNB
beïnvloed worden door de voorschotren-

te. De marge van de banken werd hier-
door dus niet verruimd en de tijdelijke

extra opslag bleef noodzakelijk. Nadat

de onrust weer wat was weggeëbd kwam

DNB de krappe markt tegemoet met

swaps en speciale beleningen zonder dat

de tarieven duidelijk daalden.

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amro Bank te Amster-
dam. Het artikel is geschreven â titre person-
nel.
1) Dr. L.J.J. van Eekelen,
Beknopte inleiding
tot de geidmarki en het geldmarki beleid,
Delft, 1978, blz. 16.

0%
0

Geld- en kapitaalmarkt

Geldmarktperikelen

DRS. R. KONING*

Van tijd tot tijd, en met name in perioden van valutaire onrust, krijgt het

gebeuren op de geldmarkt extra de aandacht op zich gevestigd Zo hebben

zich in de tweede helft van 1978, in samenhang met de crisis rond de dollar en

de daaruit voortvloeiende gespannen DM-guldenverhouding, een aantal
ontwikkelingen op de geldmarkt voorgedaan, die een nadere toelichting

vereisen. In het onderstaande wordt hierop ingegaan, waarbij de autonome

en beleidsinvloeden, die op de geldmarkt inwerken, eveneens de revue zullen

passeren.

ESB 20/27-12-1978

1313

Prof. Mr. P. Verloren van Themaat (red.): Organisaties en problemen op het gebied

van de internationale handel; Organisaties op het gebied van het intérnationale mone-

taire stelsel en de ontwikkelingsfinanciering: monetaire organisaties; Idem: finan-

cieringsorganisaties.
F. M. C. Asser Instituut: Studies over internationaal econo-

misch recht. Uitgeverijen H. D. Tjeenk Willink en A. W. Sijthoff, 1977, resp. 372 blz.,

263 blz. en 210 blz.

Kort na Prinsjesdag ontstond er echter

opnieuw valutaire spanning. De versnel-

ling in de val van de dollar leidde tot

verdere appreciatie van de DM welke

t.o.v. alle andere slangvaluta’s zijn inter-

ventiepunt bereikte. Steunverkopen van
marken door DNB en het seizoenmatig

vollopen van de schatkist verkrapten de

markt en deden de geldmarkttarieven

sterk stijgen. Deze ontwikkeling werd

gevolgd door een successieveljke verho-

ging van het promessedisconto tot 7’/2%

en de tijdelijke opslagen tot 2’/2%. Op 16

oktober revalueerde de DM en wel met

2% t.o.v. de gulden en de Belgische frank

en 4% t.o.v. de andere slangvaluta’s, hoe-

wel DNB hierover niet al te enthousiast

was i.v.m. de negatieve invloed die hier-

van op de inflatie kan uitgaan.

Nadat hierdoor de valutaire spanning

enigszins was geweken kwam DNB de
krappe geldmarkt te hulp met tijdelijke

maatregelen zoals swaps, speciale bele-

ningen en een aanzienlijke verhoging

(50
1
7o)
van het contingent, een verrui-

mend gebruik van de beroepsregeling

zoals in die mate nog niet eerder had

plaatsgevonden. Weliswaar daalden de

tarieven op de geldmarkt even, maar tot

in december bleef de geldmarktrente zich

op een hoog niveau bewegen, waarbij de

banken de fluctuaties op de geldmarkt
volgden met opeenvolgende verlagingen

en verhogingen van hun tijdelijke opsla-

gen.
Bij het uitblijven van een daling van de

geldmarkttarieven kan op twee aspecten

worden gewezen, te weten enerzijds de

aan het systeem vantijdelijke hulpmaat-
regelén inherente onzekerheid en ander-

zijds het valutaire beleidvan DNB. Op

beide punten wordt in het volgende na-

der ingegaan.

Onzekerheid

De reeds een half jaar aanhoudende

onzekerheid rondom de dollar en het tot

stand komen van een EMS brengt een

permanente dreiging van valutaire span-

ningen en daaruit volgende ernstige geld-

markttekorten met zich. Aangezien de

banken dientengevolge geen .duidelijk
inzicht kunnen hebben in de vraag hoe

omvangrijk in een bepaalde periode het
beroep op DNB zal zijn, maken ze zeker

in het begin van een beroepsperiode

bescheiden gebruik van het contingent.

In plaats daarvan wordt op deposito’s
geboden, waardoor de rente hoog blijft.

Speciale beleningen en swaps kunnen hieraan weinig verhelpen. Gezien hun

kortere looptijd t.o.v. de contingents-

periode kan de vraag of en in hoeverre de speciale beleningen en swaps even-

tueel zullen worden verlengd de on-

zekerheid tijdens een beroepsperiode

niet wegnemen. Het hier beschreven me-
chanisme van ingebouwde onzekerheid
is dan ook een belangrjk reden waarom
de geldmarktrente ondanks de markt-

hulp van de kant van DNB na de koers-

aanpassingen binnen de slang toch op

een hoog niveau is gebleven.

Het valutaire beleid

Het valutagebeuren is in het voorgaan-

de al meermalen ter sprake gekomen.

Centraal stond daarbij de aanpassing

van de DM-guldenverhouding van 16

oktober. Hoewel daarna de koers van de

DM t.o.v. de gulden zich binnen enkele

weken weer herstelde tot het niveau van

v66r de aanpassing (d.w.z. onder de

hoogste koers van 108,70 van v66r 16

oktober), bleef de vrees voor een nieuwe

aanpassing in het kader van het EMS of

t.g.v. een opnieuw dalende dollar en

Ôe drie hierboven geioemde wler

vormen een onderdeel van een groots
opgezette uitgave van werken op het ge-

bied van het internationaal economisch
recht. In een uitvoerig voorwoord deelt
de hoofdredacteur mee dat met deze uit-

gave wordt beoogd ,,bij te dragen tot het opvullen van enkele belangrijke lacunes,

die de stand van de rechtswetenschap

zowel in Nederland-als in andere landen

vertoont”. Enerzijds gaat het bij deze

lacunes om ,,een door rechtsvergelijking
onderbouwde algemene theorie van in-

ternationale economische organisatie”

en anderzijds ,,de fundamentele juri-
dische problemen, die bij de ontwikke-

ling van een nieuwe internationale eco-
nomische orde” behandeling verdienen.

Conform dit onderscheid is de gehele uit-

gave opgezet. De indeling zorgt wat de

omvang van het geheel betreft echter wel
voor een zekere onevenwichtigheid.

Deel 1 omvat zes studies waarvan er

één handelt over ,,De Verenigde Naties

en cle internationale orde”; vier over

,,Transcontinentale en subcontinentale

regionale organisaties” en tot slot één
over ,,Oceaanregime, milieuproblema-
tiek, voedsel- en bevolkingsvraagstuk-

ken”. Met dit alles komen in deel 1 29

internationale organisaties en overeen-

komsen vergeljkender’ijs aan de orde.

Deel II is heel wat bescheidener van op-
zet; het omvat één geschrift en wel de

stijgende DM bestaan. De indruk bestaat

dat DNB met het oog op een eventuele

hernieuwde valuta-onrust de rente niet al

te zeer heeft willen laten dalen, daar een

daling van de Nederlandse rente t.o.v. de

Duitse rente de positie van de gulden zou

hebben kunnen verzwakken. De tarief-

stelling van de swaps en de speciale
beleningen bleef hoog en het weêr te rug-

kopen van marken, die tijdens de valuta-

crisis waren afgegeven, waardoor de

geldmarkt zou worden verruimd, bleef

achterwege Ook dit voorzichtige valuta-

en geldmarktbeleid van DNB heeft tot

gevolg gehad dat de rente hoog bleef.

R. Koning
,,Juridische grondslagen van-een nieuwe

internationale economische orde”.

Het lag met nadruk in de bedoeling om

in deel 1 de organisaties en overeen-
komsten vergeljkenderwijs te behande-

len. Om hieraan zo goed mogelijk te vol-
doen is gekozen vooreen ,,uniform ana-

lyseschema”, dat bestaat uit zes onder-

delen: 1. een ,,inleiding” ter intoductie
tot het onderwerp; 2. de ,,toepassing uni-

form analyseschema”, met een historisch-
beschrijvende strekking; 3. de ,,werkings-

sfeer” van de Organisatie of -overeen-

komst; 4. ,,institutionele karaktertrek-
ken”; 5. ,,materieelrechtelijke karakter-

trekken” en tot slot 6. ,,de verhouding

tot andere internationale organisaties”.
Wat de deelstudies betreft, die hier aan

de orde zijn, kan worden gezegd dat het

schema vrij nauwkeurig isgevolgd, het-

geen de kwaliteit van het geheel zeer

positief beïnvloedt.
Uit dit alles is wel duidelijk dat het wat

de opzet van de serie betreft om een

grootse onderneming gaat, welke slechts
tot een goed eind kan worden gebracht

met samenwerking van velen. Voor de

opzet van het geheel werd een project-

groep ingesteld met als hoofd de Utrecht-

se hoogleraar Verloren van Themaat.

Voorts verleende een viertal economische

adviseurs, waaronder Prof. Tinbergen,
zijn medewerking. De Europa-Instituten
van de Leidse en de Utrechtse universiteit

1314

verleenden assistentie, alsmede nog een

aantal andere personen en instellingen.

Een.. lange :.Ïijl:van:.:auteurs schreef de

diverse hoofdstukken.

Deel 1.2 bevat de besprekingen van

zeven internationale organisaties en,

overeenkomsten. Daarbij komt op de

eerste plaats uitgebreid, informatief en

beschouwend de General Agreement on

Tariffs and Trade aan de orde (Mr. D.C.

Meerburg), gevolgd door een beschou-

wing over ,,technische handelsbelemme-

ringen”, waaronder worden verstaan de

belemmeringen, die het gevolg zijn van

verschillen tussen nationale wettelijke en

bestuursrechteljke bepalingen, betref-

fende het op de markt brengen of het

gebruiken van produkten, welke voor de

exportprodukteii een aanpassing gedu-

rende het. produktieproces noodzakelijk
maken (Mr. Drs. P.J. Slot). Hierna volgt

een hoofdstuk ,,Grondstoffenovereen-
komsten” (Dr. W.H. Vermeulen), met

een bijzondere aandacht voor de regelin-
gen met betrekking tot tin, koffie, cacao,
suiker en tarwe. De ,,Organisation of
Petroleum Exporting Countries”

(OPEC) vult het vierde hoofdstuk (Prof.

Mr. P. Verloren van Themaat), met

direct daarna volgend een bespreking

van ,,het internationale energie-agent-

schap” (Mr. R. Barents). Het sluitstuk

van deel 1.2 wordt gevormd door twee

bijdragen van Mr. F.P.J.N. van Rijn, die

achtereenvolgens betpng hebben op

,,internationale karti ,,multinatio-

nale onderneminget
Deel I.3a over d1onetaire organi-

saties” is geheel gesen door Mr. R.
Barents. Na eente inleiding komt

hierin uitvoerig h[nternationale Mo-netaire Fonds aae orde (ongeveer de

helft van het bohis aan het IMF ge-

wijd). Hierna v/een bespreking van
de ,,regionale tetaire orgamsaties in

W
es
tE
uropa,
arbij de aandacht naar

de betalingso
v
nkomSten van vlak na

de Tweede ldoorlog, de Europese

Monetaire O
)
&nkomsten gaat. Het is

opvallend d hierbij het Europees

Fonds
vooi
]Onetaire Samenwerking

buiten
5
uwing is gebleven. Het

vierde hoouk van dit deel is gewijd

aan ,,Het janciele Steunfonds van de

OESO”, ‘op 9 april 1975 tot stand

kwam en/t sluitstuk van het geheel is

een k
or
t
e
eschouwing over ,,De Bank

voor I0ati0fla1e Betalingen”.

Deel
3
b over Jinancieringsorga-

nisaties/
1
andermaal een coproduktie,
die wot ingeleid met een uitgebreide

b
e
hÂ’lng over de Wereldbank, waar-

na
eer
bofdstuk volgt over de regionale

on
t
w
fellngsbanken. Beide bijdragen

zijn
Uni Nations Development Program-

me/JNAP) is belicht door Drs. P.J.

Kuler en wordt gevolgd door een korte

bespreking van ontwikkelingsmaat-

schappijen van Prof. Mr. M. Bos.

Het .is. waarschijnlijk onnodig te zeg-

gen dat in de werken een schat aan

informatie is bijeengebracht, die tot nu

toe slechts verspreid beschikbaar was.

Voorts is deze informatie zeer systema-

tisch gerangschikt en vanuit juridisch

gezichtspunt gewikt en gewogen. Dat

laatste geschiedde doorgaans op zo’n

wijze dat het een en ander – dat is

althans de indruk, die wij tijdens het

lezen in sterke mate hebben gekregen –

niet alleen de jurist tot lering strekt. Het

geheel is immers zo gevarieerd en uitge-

breid, dat hoogstens slechts enkele

hoofdstukken voor de lezer een reeds
bekend terrein vormen. Dat geldt ook

voor de recensent die daarmee in een

ambivalente positie verkeert. Hij kan bij

onderdelen, waarvan hij enigszins op de

hoogte is enkele kritische kanttekenin-

gen maken. Noodzakelijkerwijs moeten

die bij de rest van het werk dan achterwe-

ge blijven. Zo’n recensie is niet erg aanbe-
velenswaardig. Daarom is het wellicht

beter om in een algemene bespreking als
deze af te zien van kritisch commentaar.

Na voorgaande opsomming van behan-

delde onderwerpen is het immers al wel

duidelijk dat aan deze studies het predi-

caat ,,zeer aanbevolen voor de geïnteres-

seerde lezer” zonder meer kan worden

toegekend.
C. J. Rjjnvos

pelffeYMT
7-
7r

M

Each July and December the OECD ECONO-
MIC OUTLOOK surveys the latest economie
developments in the OECD area and, by means
of an integrated set of quantitative forecasts,
assesses future prospects.

Each issue: fl7,60. Subscriptiofl: f 33,00

Coverage of the most important problems
dealt with by OECD; facts and recommended
solutions in such areas as economie growth,
employment and unemployment, energy, multi-
national enterprises, financial markets, the
environment, science and technology, aid to
and trade with the developing world.

Regular Features Include:
o
Highlights of the OECD Economie Out-
look
o
Comparative Statistical Data on OECD
countries (Europe, North America, Japan,
Australia and New Zealand).
Each issue: f 3,30. Subscription: fl6,50

Een ca,alogus is op aanvraag gratis ver-
krijgbaar. Prijswijzigingen voorbehouden.

Staatsuitgeverij, Postbus 20014, 2500 EA
‘s-Gravenhage. tel. (070) 62 45 51, toestel
139 of 126.

the O.ECD

economic

outlook

and

the OECD

economic

su rveys

STAATSUITGEVERIJ

ESB 20/ 27-12-1978

1315

PROVINCIALE WARSTAAT ZUID-HOLLAND

PROVINCIEHUIS ‘S.GRAVENHAG(ONINGSKADE 2 TEL. 070-264111

Bij de afdeling Provinciale Eigendomm

een

financieel mtewerker

worden geplaatst.

De gedachten gaan uit naar iemand in dEeftjjd van 35 tot 45 jaar, die in

het bezit is van het diploma S.P.D. 1 + f van een gelijkwaardige op-

leiding.

Deze medewerker zal worden belast met delgende taken:

– het opstellen van de begroting en de rnrjarenramingen voor de pro-

vinciale waterstaat en provinciale planolo;che dienst;

– het deelnemen aan besprekingen over dbegroting en de meerjaren-

ramingen;

– het opstellen van voorstellen aan gedeput.d
e
staten tot wijziging van
de begroting voor het lopende en komende nstjaar;

– het beoordelen en, zo nodig, van commeaar voorzien, van diverse

stukken op financieel terrein.

Voor het vervullen van deze functie zijn gode ntactuele eigenschappen

en ruime ervaring op financieel-administratief ged verèist.

Het salaris is afhankelijk van ervaring en zal li
en
tussen
f
2941,— en / 4335,— per maand.

Sollicitaties kunnen binnen 14 dagen worden dicht aan de directeur-

hoofdingenieur van- de Provinciale Waterstaat, Kogskade 1-2 te ‘s-Gra-

venhage.

Op de enveloppe en op de sollicitatiebrief gelk
e
men te vermelden
CAPZ 683/ESB.

De Nederlandsche %nk..NV

te Amsterdam vraagt een

econometrist
(I./vrI.)

voor de sectie wetenschappelijk en’economisch onderzoek

van haar Studiedienst.

Deze sectie houdt zich in hoofdzaak bezig meonderzoek van
de monetaire sector en toegepast econometri&.h onderzoek. In samenhang hiermede wordt aandacht geschtnken aan de
methoden van de econometrie en het ontwikkeliji van
schattingsprogramma’s.

Vereisten:
– doctoraal examen econornetrie of economie met kwantitatieve
specialisatie
– belangstelling voor monetaire theorie en kennis van nieuwe
ontwikkelingen in de literatuur op dit terrein
– vermogen om uitkomsten van een onderzoek schriftelijk vast
-te leggen
– leeftijd

niet hogerdan circa 35 jaar.

-. Onderzoekervaring opgedaan op een universiteit of onderzoek-
instelling strekt tot aanbeveling.

Schriftelijke sollicitatie, ondet opgave van
leeftijd,
opleiding,
ervaring, enz. te richten aan. de afdeling Personeelzaken-uitvoering van De Nederlandsche Bank N. V.,Postbus. 98, 1000 AB Amsterdam.

1316

(

Auteur