ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN
DE
26
APRIL
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT . No. 3151
Overheidssteuwaan bedrijven
De gigantische steunoperatie in de scheepsbouw en de
zware metaal heeft opnieuw nadrukkelijk de vraag opgewor-
pen, hoe steunverlening door de overheid aan individuele
bedrijven of gehele bedrijfstakken moet worden beoordeeld.
Deze vraag klemt te meer, daar de staatshulp, die aanvanke-
lijk werd verleend in het kader van conjuncturele stimule-
ringsprogramma’s, allengs een structureel karakter heeft
gekregen, terwijl bovendien de omvang ervan binnen
enkele jaren een zeer hoge vlucht heeft genomen. Zo is de
votering van werkgelegenheidsgelden door het Ministerie
van Economische Zaken (EZ) in het kader van de steunver-
lening aan individuele bedrijven van f. 90 mln. in 1974 opge-
lopen tot f. 630 mln. in 1977, terwijl er vooralsnog weinig
aanwijzingen zijn dat de gefaseerde beëindiging van deze
vorm van steun, zoals aangekondigd door de vorige minister
van EZ, nabij is. De ,,werkgelegenheidspot” is dan nog
slechts het topje van de ijsberg. Dr. J. A. M. Molkenboer,
directeur-generaal van industrie op het Ministerie van EZ,
heeft de in totaal via de begrotingen van Economische
Zaken, Sociale Zaken en Financiën verleende steun aan de
industrie becijferd op f. 3 mrd. in 1977 tegenover ca. f. 700
mln. in 1974.
In een voorlichtingsbrochure van het Ministerie van EZ
wordt de financiële steun aan het bedrijfsleven terecht om-
schreven als ,,van velerlei aard” 1). Er is thans sprake van
zeker 50 onderscheiden regelingen – wie het exacte aantal
weet, mag het zeggen—, waarmee ondernemers hun voordeel
kunnen doen, als zij tenminste kans hebben gezien zich ,,weg-
wijs in premieland” 2) te maken. Daarbij ontbreken in een
aantal gevallen duidelijke richtlijnen op basis waarvan steun
wordt verleend; soms ook wordt bij de verstrekking van hulp
niet volledig de hand gehouden aan bestaande criteria
(Tealtronic). Bovendien zijn in het algemeen geen gegevens
beschikbaar over welke bedrijven hoeveel steun hebben ont-
vangen en welke voorwaarden door de overheid aan die steun-
verlening zijn verbonden. Hierdoor ontbreekt vrijwel de
mogelijkheid de steunverlening op haar effectiviteit te be-
oordelen. Onder deze omstandigheden kan het geen ver-
wondering wekken dat kamerleden zich beklagen over de
onmogelijkheid in deze warwinkel voldoende inzicht te krij-
gen en effectieve controle uit te oefenen op het totale
steunbeleid.
In de nota
Selectieve groei
wordt een vijftal overwegingen
genoemd voor de beoordeling van een aanvraag voor steun.
Kort weergegeven luiden deze overwegingen: 1. zonder
financiële overheidssteun moet het bedrijf niet te redden zijn;
2. sluiting van het bedreigde bedrijf moet ernstige sociaal-
economische schade met zich brengen; 3. de continuïteit
van het bedrijf en daarmee van (een .bëlangrijk deel van) de
werkgelegenheid moet verzekerd zijn; 4. steun aan het indivi-
duelebeddjf mag het beleid dat de overheid voor ogen staat
ten aanzien van de gehele bedrijfstak (herstructurering) niet doorkruisen;
5.
de steun mag niet leiden tot concurrentiever-
valsing en andere bedrijven in de bedrijfstak in moeilijkheden
brengen. Te zamen vormen deze overwegingen een ,,check-
list” die wordt nagelopen, als moet worden beslist of, en zoja
in welke vorm, steun zal worden verleend. Er is nadrukkelijk
geen sprake van harde normen of criteria. Naar gelang van de
situatie kunnen de veschillende overwegingen een kleiner of
groter gewicht in de schaal leggen of soms zelfs geheel bui-
ten beschouwing worden gelaten.
Aan de betrekkelijke vaagheid van de omschrijving van
de criteria voor steunverlening en de ruimte die bestaat in de
toepassing ervan zijn gevaarlijke kanten verbonden. Waar
strakke regels ontbreken, zullen andere factoren het beleid
mede bepalen. Pressiegroepen, die eigenbelang op korte ter-
mijn proberen veilig te stellen, kunnen een belangrijke invloed
gaan uitoefenen op het beleid. De pressie kan zowel afkom-
stig zijn van de betrokken werknemers of de ondernemings-
leiding, als van vakbonden, regionale bestuurders of andere
belanghebbenden. Daarbij zouden grote bedrijven in het
voordeel kunnen zijn ten opzichte van kleine. Als pressie-
groepen werkelijk invloed uitoefenen, zou een belangrijke
rechtsongelijkheid kunnen ontstaan.
Met het bovenstaande wil niet gezegd zijn dat het gemakke-
lijk zou zijn zonder goede argumenten steun te ontvangen.
Van de ca. 1.500 ondernemingen die de afgelopen vierjaar een
aanvraag deden, zijn er 437 overgebleven. Bovendien zijn de
criteria in 1977 verscherpt en is er meer aandacht gekomen
voor een bedrijfstaksgewijze aanpak van de problemen.
Dat zijn ongetwijfeld verbeteringen, maar hun betekenis is
toch marginaal. Wat nodig is, is een totale heroverweging
van het steunbeleid. De steunverlening moet worden inge-
past in een industriepolitiek op lange termijn. Tot nu toe heeft
bijna uitsluitend het behoud van werkgelegenheid in de
industrie op korte termijn centraal gestaan. Dat is begrijpe-
lijk, maar kan de aanpassing van de industrie aan verande-
rende economische verhoudingen in de wereld in de weg
staan. Op die veranderingen en hun betekenis voor de Neder-
landse industrie moet een visie worden ontwikkeld, opdat
erop kan worden ingespeeld. Pas dan kunnen we hopen dat
het steunbeleid meer zal zijn dan het paard achter de wagen
spannen.
L. van der Geest
Van velerlei aard.
Financiële steun voor het bedrijfsleven. Voor-
lichtingsbrochure van het Ministerie van Economische Zaken,
‘s-Gravenhage, 1977.
Wegwijs in premieland.
Subsidies, garanties en belastingfacili-
teifën voor bedrijven. Voorlichtingsbrochure van een zevental
Ministeries, ‘s-Gravenhage, 1977/ 78.
405
Inhòud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Èsb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Drs. L. van der Geest:
Overheidssteun aan bedrijven …………………………….
405
Column
Flexibele prijsvorming,
door Dr. J. Bartels ………………….
407
Prof Dr. J. Wemeisfelder:
Enkele vragen rond de prijsvorming van huizen en grond ……….
408
Vacatures
……………………………………………..
412
Mr. F. J. Lisman, Dr. J. H. C. Lisman en Dr. Ir. H. J. J. te Riele:
De zetelverdeling in de Tweede Kamer. Praktische politicometrie
413
W.
Groot, J. Knuppe en P. van Vugi:
Een mini-model van de Nederlandse economie 1953-1975
……….
419
Prof Dr. A. van der Zwan:
Enkele kanttekeningen bij de verkiezingsuitslag ……………….
423
Toets op taak
De Beeldende Kunstenaars Regeling: kosten, baten en het redelijk alter-
natief,
door Drs. R. Gerritse ……………………………..
425
Fisconomie
–
Bedrijfseconomische belastingleer,
door Dr. J. C. L. Huiskamp
428
Bedrijfseconomie
Methodologische aspecten van de theorie van de ondernemingsfinan-
– ciering: de doelstellingen van het financiële beleid,
door Drs. H. J. J.
Bronsema en Drs. F. M. Tempelaar ……………………….
430
Mededelingen
…………………………………………..
4
34
Bezuinigen: hoeveel en hoe? Laat u door
ESB
op
de hoogte
houden.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
–
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………..
Ingangsdatum……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. lv! ontagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T. de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (0 10) 14 55 II,
1
oestel3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementspnjs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gesa’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam,
I.
n. v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs
van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het A dvertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathemagisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
406
Flexibele
1
Dr. J. BarieLç
prijsvorming
Het prijsbeleid van vele ondernemin-
gen is altijd een belangrijk onderdeel
geweest van een weloverwogen markt-
benadering. Op een aantal belangrijke
markten werd dat beleid in de naoor-logse periode veelal vastgesteld door
enkele grote ondernemingen, die naar
omzet gerekend op die markten een
leidende positie innamen. Prijzen werden
bij voorkeur vastgesteld op een niveau,
dat bij een gegeven produktieomvang
op lange termijn het gewenste rendement
opleverde. Kleinere ondernemingen
volgden dan met vrijwel identieke prij-
zen. De bedoeling was een prijzenoorlog
te voorkomen, die alle marktpartijen zou
benadelen. Hoewel de concurrentie een
onderneming wel eens dwong van dit
ideaalbeeld van marktstabilïteit af te wijken, bleef het doel toch een prijs-
structuur, geprogrammeerd om er zo-lang mogelijk aan vast te houden. De
overheid in verscheidene landen (zoals
in de Verenigde Staten en in ons land)
stond in beginsel een dergelijk prijs-
gedrag toe, mits er geen sprake was van misbruik van positie.
Deze Vrij stabiele prijspolitiek paste
zeer wel in het economisch klimaat van
de jaren zestig. Produktïecapaciteiten
waren als gevolg van een groeiende
markt in die periode doorgaans volledig
bezet. Kostenstijgingen waren in het
algemeen matig en redelijk voorspelbaar
en risico’s konden worden overzien. De periode van voorspoedige economische
expansie en stabiliteit lijkt echter thans voorgoed achter ons te liggen en plaats
te hebben gemaakt voor een onzekere
tijd. Grondstoffen- en energieschaarste,
inflatie en valuta-onrust, overcapaciteit
en werkloosheid eisen thans de aan-
dacht van eenieder.
Deze veranderde economische om-
standigheden dwingen ondernemingen
tot vrij ingrijpende koerscorrecties. Vele
tradities op het gebied van de prijspoli-
tiek zijn opgeheven. Ondernemingen
streven niet langer door dik en dun
naar vaste opslagen boven de kosten.
De sterke bedrijven hanteren niet langer
een paraplu van hoge prijzen.
Men kan alom waarnemen dat grote
en kleine ondernemingen, geconfron-teerd met een toenemende internatio-
nale concurrentie, overgaan tot een
flexibele prijsstrategie. In deze strategie
geschiedt de prijsstelling meer per pro-
dukt dan voor het gehele assortiment.
Prijs- en winstaanpassingen zijn thans
verheven ,,to the state of a high art”.
Lange-termijncontracten die in de jaren
vijftig en zestig gemeengoed waren en waarin kostenstijgingen zonçer moeite
Konden worden doorberekend, worden
nu vervangen door kortlopende – aan
de concrete omstandigheden aange-
paste – contracten.
Een tweetal voorbeelden uit het Ame-
rikaanse bedrijfsleven. Invloeden, zoals
overheidsvoorschriften op het gebied
van brandstofbesparing, milieuvervui-
ling en veiligheid, buitenlandse concur-
rentie, dreigende marktverzadiging,
dwingen de Amerikaanse auto-industrie
tot een nieuwe prjsstelling. General
Motors is overgegaan tot een drastische
verlaging van. de prijzen van kleine
modellen om de buitenlandse concurren-
tie het hoofd te kunnen bieden. General
Motors en Ford hebben onlangs ge-
kozen voor een prijsvaststelling per regio
en wel zodanig dat de prijsverschillen
per regio uitgaan boven de verschillen
in transportkosten tussen de regio’s.
Het model Ford. Pinto werd aan de
Amerikaanse Westkust, waar de Japan-
se concurrentie het sterkst is, 10% in
prijs verlaagd tegen 6% in de rest van
het land. Ten einde compensatie te vin-
den voor de lagere winstmarges op de
kleine auto’s worden de prijzen voor de
grotere modellen verhoogd. In overeen-
stemming met deze nieuwe flexibiliteit
streven de automobielfabrikanten ernaar
verschillende modellen te bouwen in ver-
schillende prijsklassen met variaties naar
luxe en uitvoering.
Een soortgelijke gedifferentieerde
prijspolitiek wordt ook gevolgd door de
luchtvaartmaatschappijen, zoals TWA,
die gaan van uitgebreide service tot ,,no-
frills service”, met kortingen die gaan
tot 43% beneden de standaardprijs.
American, United en Continental Air
–
lines hebben dit voorbeeld gevolgd.
Flexibele prijsvorming op nationale en
internationale lijnen wordt algemeen.
Niet in alle sectoren en marktsegmen-
ten wordt getracht marktposities te be-
houden door verlaging van winstmarges.
Er zijn ondernemingen die naar min of
meer ,,beschermde” marktgebieden stre-
ven door technisch geavanceerde pro-
dukten aan te bieden. Produkten, die
tegemoetkomen aan de specifieke wen-
sen en behoeften van de gebruiker en
waarmee men meent een unieke positie in
te nemen. Om deze strategie van hoog
geprjsde produkten in een selectieve
markt met succes vol te kunnen houden
zal de produktielijn regelmatig moeten
worden bijgesteld wegens nieuwe ver-
beteringen.
Japanse ondernemingen volgen blij-
kens een recent artikel in
Fortune
een
andere weg. Met technisch betrekkelijk
eenvoudige produkten wordt in eerste
aanleg getracht op de thuismarkt een
snelle omzetgroei te verwezenlijken. De
voordelen van ,,economies of scale”
komen tot uitdrukking in lage produktie-
kosten per eenheid en in scherp concur-
rerende exportprjzen. Buitenlandse af-
zet versterkt de voordelen van de pro-
duktie op grote schaal, waarbij de Japan-
ners beter dan wie ook hebben ervaren
dat juist hierdoor noodzakelijke
produktie-ervaring wordt verkre-
gen die tot lagere produktiekosten
leidt. In de beginfase wordt dan ook
op de markt een eenvoudig basis-
produkt aangeboden met weinig of
geen variatiemogelijkheden, doch te-
gen aantrekkelijk lage prijzen om zo-
doende verzekerd te zijn van een bepaald
afzetvolume. Dat daarbij op korte ter-
mijn verliezen worden geleden, wordt op
de koop toe genomen. De lange-termijn
doelstelling is evenwel de opbouw van
een stevige marktpositie. Aanvankelijk
met produkten in massaserie vervaar-
digd, in een volgend stadium van het
leerproces met technisch geavanceerde
produkten. Voorbeelden hiervan zijn de
Japanse elektronica en computertechno-
logie.
Ook een aantal Amerikaanse onderne-
mingen maakt gebruik van deze strategie
om de Japanners te beconcurreren, zoals
in de sterk groeiende markt van video-recorders. De sectoren staal en chemie
hebben er het langst over gedaan om op
eenzelfde flexibele prijspolitiek over te
gaan. Ondernemingen in deze sectoren
waren aanvankelijk te sterk gericht op
winst en cash flow op korte termijn.
Ook in deze (basis)industrieën heeft men
deze politiek laten varen in ruil voor een
redelijk marktaandeel op lange termijn.
De nieuwe prijsstrategie zal op den
duur gevolgen hebben voor de econo-
mische structuur. Er is, met name in de
Verenigde Staten, een ontwikkeling
gaande naar een sterkere industriële con-
centratie. Flexibele prijsvorming zal lei-
den tot het verdwijnen van zwakke,
met hoge kosten producerende, concur-
renten, die 6f zullen moeten sluiten
6f zullen worden overgenomen door
meer efficiënte ondernemingen. De be-
faamde economist Houthakker, voor
–
malig voorzitter van de Amerikaanse
Raad van Economische Adviseurs, heeft
in verband hiermee erop gewezen dat
de anti-trustpolitiek fundamenteel van
karakter dient te veranderen en wel zo-danig dat Amerikaanse ondernemingen
,,will be able to achieve the economies
of scale necessary to match the foreign
competition”.
Flexibele prijsvorming zal er echter
ook toe kunnen leiden dat iedere vraag-
vermeerdering c.q. vermindering tot
snellere en grotere prijsstijgingen c.q.
-dalingen aanleiding zal geven dan in het
verleden het geval was. Dit roept het
beeld op van een minder stabiele markt,
waarbij de winstgevendheid per bedrijfs-
tak en binnen de bedrijfstak aanzienlijk
grotere verschillen zal vertonen dan in
de afgelopen 25 jaar.
ESB 26-4-1978
407
Enkele vragen rond de prijsvorming
van huizen en grond
PROF. DR. J. WEMELSFELDER*
De prijsvorming van huizen en grond roept
veel vragen op. Prof Wemelsftlder, hoogleraar
economie aan de Technische Hogeschool van
Eindhoven, doet een poging deze prijsvorming ie
verklaren met behulp van de klassieke even-
ii’ichtstheorie. Deze theorie blijkt evenwel niet
toereikend. Er is sprake van instabiele processen.
Dit geeft er aanleiding toe hei recht op grondbe-
zit ter sprake te stellen.
De prijsvorming van huizen
De prijsvorming van huizen en grond vormt in verschillen-
de opzichten een interessant verschijnsel met vele aspecten.
Een aspect willen we in dit artikel eruit lichten: namelijk het
feit dat de produktiviteitsstijging in de sector van de huizen-
bouw lager is dan gemiddeld in de economie 1). We willen
vooral nagaan wat de gevolgen zijn van dit verschijnsel voor
het prijsvormingsproces van huizen en grond.
Wanneer we ervan uitgaan dat de lonen in de bouw – zoals
de ervaring leert – even snel stijgen als in de rest van de
economie, moet – gegeven de geringere produktiviteitsstij-
ging in de bouw – het prijsniveau van nieuwbouwhuizen
(gemeten in standaardeenheden) sneller stijgen dan het prijs-
niveau voor goederen en diensten in de rest van de economie.
Als we het indexcijfer van de bouwkosten relateren aan het
indexcijfer van de kosten van levensonderhoud, krijgen we
een beeld van de ontwikkeling. We krijgen dan a.h.w. de
.,ruilvoet” van nieuwbouwhuizen t.o.v. alle goederen en
diensten. In tabel 1 is de ontwikkeling van die ruilvoet over
een periode van 35 jaar weergegeven 2).
Tabel 1. Ontwikkeling van de ruilvoet van nieuwbouwhui-
zen van 1938139 tot 1975 (1938139
=
100)
1938 39
100
1940
Ii?
1950
153
955
178
960
101
1965
198
1970
219
1975
244
De meest voor de hand liggende verklaring voor deze
systematische ontwikkeling over een zo lange periode lijkt te
moeten worden gezocht in bovengenoemd verschijnsel, te
weten de relatief snelle stijging van de kosten in de bouw als
gevolg van de relatief trage ontwikkeling van de arbeidspro-
duktiviteit. Er zijn natuurlijk ook andere factoren van invloed
op de ruilvoet, maar die zijn veel meer incidenteel.
Wij kunnen nog een stap verder gaan. In een markt waar
homogene goederen vrij verhandeld worden, bepaalt de
marginale aanbieder (met de hoogste kosten) de prijs. Voor
zover huizen vrij verhandelbare goederen zijn, vormen de
nieuwbouwers met hun hoge kosten de marginale aanbieders
in een markt, waar oude en nieuwe huizen worden aangebo-
den. Hoewel huizen géén homogene goederen zijn(al benade-
ren sommige typen de homogeniteit), trekken de marginale
aanbieders (nieuwbouwers) de prijzen van Vrij verhandelbare
tweedehands woningen mee omhoog. Aangezien door de
beschreven oorzaken de ruilvoet van nieuwbouwwoningen
jaar na jaar toeneemt, zal dat ook met de vrij verhandelbare
oude woningen het geval zijn. In tabel 2 is daarom nage-
gaan de ontwikkeling van de index van de bouwkosten in ver-
gelijking tot de index van de prijs van vrij te aanvaarden
woningen.
Tabel 2. Ontwikkeling bouwkosten en prijzen van
Vrij
le
aanvaarden woningen van 1965 tot 1976 (1965
=
100).
1965
1966
1967
1968
1969
1970
1971
1972
197
1974
197(
Indexcijfer
100
101
106
113
126 140
159
79
193
219
58
lndexcijfer vrij
bouwkosten
………………
ie aanvaarden
woningen
100
Ij
115
120
131
142 157
181
199
267
Bron: CBS.
De hierboven weergegeven cijfers blijken niet in strijd met
het hierboven aangegeven verband. Er blijkt parallelliteit
tussen het verloop van de bouwkosten en de prijs van vrij
beschikbare woningen.
Hoewel het CBS zijn indices stellig met zorg samenstelt,
zijn deze cijfers uiteraard zo grof dat men toch voorzichtig
moet zijn met al te vergaande interpretaties. Het cijferbeeld
verandert in elk geval drastisch, indien men eenzelfde vergelij-
king maakt met de prijsindex van niet vrij te aanvaarden
woningen. Dat is begrijpelijk, omdat voor die woningen een
keurslijf van beperkende bepalingen geldt die een grote
prijsdrukkende werking hebben. Zij vallen hier buiten de
probleemstelling.
Men zou de voortdurende ruilvoetverbetering van de vrij te
aanvaarden oude woningen ook kunnen beschrijven als een
extra rendement dat de bezitters van die woningen in de
* Schrijver is erkentelijk voor kritische kanttekeningen gemaakt door
leden van de staf van de Stichting Wetenschappelijk Onderwijs
(Bouweconomie), de heren Hendriks, jongejan en Vos. De verarit-
woordelijkheid voor inhoud en presentatie ligt bij de auteur.
De gemiddelde produktiviteitsstijging van 963/ 1973 bedroeg
voor de bouwnijverheid 1,3% tegen 4,4% voor de gehele economie
(CPB-gegevens).
Gegevens berekeiid door Drs. A.C.J. Sars uit CBS-gegevens. De
eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de ontwikkeling in de turbulente
jaren tussen de twee wereldoorlogen zeer onregelmatig was; er be-
stonden toen o.a. geen cao’s, er waren twee crises enz.
408
.4.
schoot valt. Dat zou inhouden dat deze woningen – uiter-
aard rekening houdend met verschillen in risicograad – een
extra rendement zouden opleveren vergeleken met andere
beleggingen, inclusief spaardeposito’s. Men moet zich echter
op dit extra rendement van een eigenaar-bewoner van een
huis niet verkijken. Voor zover door verkoop vrijkomend geld
weer voor aankoop van een huis moet worden bestemd, is er
helemaal geen sprake van extra rendement. Extra voordeel
ontstaat alleen dan, wanneer in geval van tegenslag een deel
van het huis te gelde kan worden gemaakt en op deze manier
een ruilvoetverbetering kan worden geïncasseerd, die men bij
alternatieve belegging in spaardeposito’s zou hebben gemist.
Extra voordeel kan ook voor de erfgenamen ontstaan. Zij
hebben namelijk meer aan een erfiater die in plaats van de
annuiteit van f. x over njaar te verteren een huis van f. x over
n jaar bewoont. Wat er aan vermogen overblijft is in het
tweede geval meer. De twee genoemde voordelen van het bezit
van een aantal m
3
woning boven het bezit van een spaardepo-
sito zijn dus beperkt.
Extra rendement roept in een economie gebaseerd op
concurrentie niettemin altijd reacties op. Als bepaalde projec-
ten extra rendement opleveren zal ieder die hiertoe in staat is
en zich laat leiden door het economisch motief, zo’n project
entameren om het extra rendement te kunnen incasseren. In
de gedachtengang van de liberale evenwichtstheorie moet, bij
voldoende concurrentie, op lange termijn dat rendement door
toegenomen aanbod zelfs geëgaliseerd worden met de rende-
menten in de overige sectoren van de economie. De volgende
reacties op het door ruilvoetverbetering ontstane extra rende-
ment van woningen zijn – althans in theorie – denkbaar:
• De continue ruilvoetverbetering zou ertoe kunnen leiden
dat op voorraad wordt geproduceerd. Men calculeert dan het
verlies verbonden aan het aanhoi.iden van lege huizen tegen-
over de winst als gevolg van latere prijsstijging. Als dat
verschijnsel zich op grote schaal zou voordoen, zou de
ruilvoetverbetering uitblijven. Deze ,,termijnhandel in hui-
zen” zou optreden, indien de prijsstijging groter zou zijn dan
de kosten van het in voorraad houden van lege huizen.
Klaarblijkelijk is dat voor huizen (misschien soms voor
kantoren?) niet het geval, zodat we aan deze mogelijkheid
– als niet realistisch – voorbijgaan.
• De tweede mogelijkheid is dat de hogere rendementen tot
uitdrukking komen in de aankoopprjzen van huizen. De
marktwaarde van vermogensobjecten – als bv. aandelen –
wordt immers bepaald door de contante waarde van toekom-stige opbrengsten (als deze extra groot zijn stijgt de prijs van
dit vermogensobject). Als dat voor huizen zou opgaan, zou de
prijs van nieuwbouwhuizen worden bepaald door bouwkos-
ten + winstopslag + een ,,rent” als gevolg van de te verwach-
ten prijsstijging. De bouwers van huizen zouden dan de rent
incasseren. Gezien echter de prijsconcurrentie aan de kant van
het aanbod (dus van aannemers) lijkt dat onwaarschijnlijk.
De prijs van nieuwbouwhuizen wordt door deze concurrentie
bepaald door kosten + winstopslag. Anders gezegd: er lijken
geen goede argumenten aan te geven om te betogen dat de rent
op de een of andere manier in de prijs zou zijn verdisconteerd.
• De derde mogelijkheid is dat het extra rendement op
huizen tot uitdrukking komt in de interestvoet op spaardepo-
sito’s (en andere beleggingsmogelijkheden). Het investeren
van geld in een woning concurreert immers met alle andere
beleggingsmogelijkheden. Hoe aantrekkelij ker de investering
in het bezit van een woning, hoe minderde geneigdheid om in
spaardcposito’s (of anderszins) te beleggen. Er zou evenwicht
ontstaan als het bezit aan spaargelden in zodanige mate zou
worden omgezet in huizenbezit dat de rendementen van
huizen en spaardeposito’s, enz. aan elkaar gelijk zijn (uiter-
aard na aftrek van een correctie voor verschillen in risico).
Een aantal factoren verhindert dat dit verschijnsel zich in zijn
volle omvang voordoet. Naast investeringsgoed is een huis
ook consumptiegoed voor de individuele bezitter en deze
dubbele functie speelt een rol bij het verhinderen van de
hierbovengenoemde rendementsegalisatie. De individuele
consument kan niet onbeperkt geld ter beschikking krijgen ter
investering in de door hem te kopen (ofte vergroten respectie-
velijk te verbeteren) woning. Een en ander hangt af van zijn
eigen vermogen en inkomenspositie. Maar ook voorzover
deze hinderpaal niet zou gelden legt het bezit van een huis als
consumptiegoed belemmeringen in de weg aan het gebruik
van een huis als beleggingsobject. Nadat een bepaald woning-
bezit (desnoods rekening houdend met een tweede woning)
een optimale grootte heeft overschreden, heeft verdere ver-
groting van de inhoud per extra gëinvesteerde gulden minder
nut. Op dézelfde manier zijn er grenzen aan de kwaliteitsver-
betering enz.
• Tot nu toe spraken we alleen over het rendement van het
eigen bezit van een woning. Hoe staat het nu met het rende-
ment van een investering in een woning die wordt verhuurd?
In een wereld die voldoet aan de door ons genoemde voor
–
waarden is het beleggen in huizen voor verhuur niet extra
rendabel. Immers de huizen worden bij vrije prijsvorming en
afwezigheid van overheidsingrijpen verhuurd tegen een huur
gebaseerd op afschrijving tegen vervangingswaarde. Bij een
huur gebaseerd op vervangingswaarde en een ideaal bedrijfse-
conomisch complex kan een bepaalde voorraad woningen
preèies worden vervangen. Voor de huurder geldt echter dat
hij – in vergelijking tot kopen – een ruilvoetverlies leidt,
omdat bij kopen de voordelen ontstaan die we zoeven schet-
Sten. Die voordelen mist de huurder. Bij rationele overwegin-
gen en onder gelijke omstandigheden is bij een keus tussen
..huren” of ,,kopen” de tweede mogelijkheid het voorde-
ligst 3).
Wanneer we het hierboven gestelde overzien, dan blijkt dat
-. onder plausibele voorwaarden – in de woningbouwsector
geen evenwicht ontstaat in de vorm van een egalisering op
lange termijn van een eventuele ,,rent” op huizen (als gevolg
van ruilvoetverbetering) met de rendementen in de rest van de
economie. In de klassieke evenwichtstheorie wordt hiermee
geen rekening gehouden. Er is echter nog een effect dat we bij
de prijsvorming van huizen onder ogen moeten zien en dat is
de samenhang met de grondprijzen. Daarop gaan we in de
volgende paragraaf in.
De prijsvorming van grond
Wanneer we aannemen dat, zonder inflatie, de grondprijs wordt bepaald door de toekomstige opbrengsten (Os) dan is
bij een reële marktrente (r) en een verwachte grondprijs
(en)
na njaar, de huidige grondprijs(P
0
):
‘
°t
P=
(1)
° t1 (1 +r)
(1 +r)’
1
Wij moeten nu echter ook nog kijken naar de relatie tussen
huizen-en grondprijzen. In dit verband kunnen we stellen dat
huizen en grond complementair zijn, terwijl (naar we mogen
aannemen) het aanbod van grond nagenoeg inelastisch is. Dat
betekent dat vergroting van de vraag naar grond niet zo
gemakkelijk in een vergroting van het aanbod van grond tot
uitdrukking komt. Een kleine toename van de vraag naar
grond leidt dan tot een relatief grote stijging van de prijs.
Onder die omstandigheden moet een steeds intensiever ge-bruik van de grond worden gemaakt.
Wanneer we wederom ervan uitgaan dat de aankoop van schaarse grond op een vrije markt plaatsvindt en dat grond
dus wordt verkocht aan de hoogst biedende, dan wordt de
maximale biedprijs op grond bepaald door de toekomstige
3) Van de nieuw gebouwde niei gesubsidieerde woningen is slechts een fractie (2 â
3%)
bestemd voor verhuur: Het bovenstaande kan
hiervoor mede een verklaring geven (Bron: CBS).
ESB 26-4-1978
409
netto opbrengsten die men van de grond in samenhang met de
daarop gebouwde woning(en) verwacht. Zoals we zagen
wordt er door de aankoop van woningen (zonder grond)
,,rent” verdiend die zelfs als we van de extreme assumptie van
volledige mededinging in alle sectoren van de economie
zouden uitgaan, niet verdwijnt, laat staan wanneer we van wat
minder stringente assumpties uitgaan. Wanneer nu op de
beperkt aanwezige grond wordt geboden, dan geeft deze
..rent” speelruimte om de bied prijs op grond te verhogen. De
bieders kunnen zelfs zo lang doorgaan met het bieden op
grond tot de contante waarde van deze ,,rent” is verdwenen in
de bïedprijs. Aangezien de waarde van de grond maar een
gedeelte is van de prijs van een nieuwbouwhuis, kan een
betrekkelijk geringe ,,rent” die ontstaat in de huizensector,
toch een Vrij grote verhoging van de grondprijs bewerkstelli-
gen. Aangezien deze rent elk jaar in absolute zin toeneemt,
wordt de contante waarde van de grond onder de gegeven
premissen als volgt bepaald (we nemen aan dat als gevolg van
de beschreven processen de voordelen van de geschatte
ruilvoetverbetering van de grond op x% per jaar wordt ge-
steld):
n
ot
+Pn(1
(2)
1 (1 +
r
)t
(1 + r)
P
u
is de geschatte waarde van de grond over n jaar, indien
geen ruilvoetverbetering zou plaatsvinden (zie formule 1).
Wanneer echter x
waarde van de toekomstige opbrengsten een eindig bedrag op.
Indien t oneindig is en Otconstant danwordt
P
0
gelijkaan..P.
Het bestaan van ,,rents” als gevolg van het beschreven
prijsvormingsproces, is dan niet van invloed op de ruilvoet
van de grond (d.w.z. de prijs van de grond’in verhouding tot
het prijsniveau van alle andere goederen).Wanneer echter x> r
is bij een oneindige horizon de grondprijs oneindig hoog!
Nu is r (de reële marktrente) gering zoals uit tabel 3 blijkt.
Tabel 3. Ontwikkeling reële renlevoel van 1965 tol 1976.
1965
1966
1967
1968
1
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975 1976
.5
1
0.8
2.8
3.9
0.8
3,7
—0.7 —1.5 —1.2 —0.3 +2.0 +0.3
Bron: berekend uit CBS-cijfers.
x hoeft dus niet zo erg groot te zijn om —althans in
theorie – de waarde van de grond formidabel hoog te maken.
Een en ander geeft wèl aan hoe onder deze omstandigheden
grond als een bijna oneindig schaars goed kan worden gezien
De vakgroep Econometrie en Wiskundige Economie,
Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en Econometrie,
vraagt een
econometristl
(wiskundig) econoom
(mm
De duur van het dienstverband wordtgepland op maximaal
eenmaal een periode van twee jaar plus tweemaal een periode
van één jaar.
De hoofdtaak zal zijn onderzoek naar
de economie van
onzekerheid en informatie.
Neventaken zijn onderwijs en
bestuur/beheer. Het onderwijs zal een zekere aansluiting hebben
bij de onderzoektaak.
Het is de bedoeling dat het onderzoek leidt tot publikaties.
Aan het onderzdek kan minstens o% van de werktijd worden
besteed.
De aanstelling zal geschieden conform de richtlijnen rangenstelsel
wetenschappelijk medewerkers.
Inlichtingen kunt u inwinnen bij
prof. dr. C. C. von Weizsacker, telefoon ozo –
525
42-14,
of dr. R. Ramer, telefoon ozo –
52.5
42.11.
Uw sollicitatie kunt u, binnen drie weken, richten
aan prof. dr. C. C. von Weizscker,
t
Jodenbreestraat
2.3,
1011
NH Amsterdam,
onder nummer
1803 k.
fiüfl
Univeisiteit van Amáeidam
410
en niet dan in uiterste noodzaak wordt verkocht. Deze
ontwikkeling staat – in tegenstelling tot wat nogal eens wordt
beweerd – los van het infiatieverschijnsel (de invloed van de inflatie bespreken we apart).
Als bezitters van grond bij hun beoordeling van de waarde
van de grond met een oneindige horizon, of zelfs een lange
horizon van bijvoorbeeld 30 of 40 jaar zouden werken, zou er
geen stuk grond meer worden verkocht. Een formidabel hoge
prijs van grond (als contant gemaakte waarde van de toe-
komstige netto-opbrengsten) is uiteraard niet realistisch om-
dat de stijging van de grondprijs ergens zijn begrenzing vindt
in de aankoopmogelijkheden van de kopers. Hoe groter de
grondprtjsquote in het inkomen per hoofd, hoe geringer de
prijselasticiteit van de vraag naar grond al zijn. Aangezien
men geen inzicht heeft in de vraag waar deze grenzen liggen
bestaat er grote onzekerheid over de mogelijkheden van de
prijsontwikkeling. Het feit dat – hoewel grond moeilijk uit
handen wordt gegeven – er van tijd tot tijd grond wordt
verkocht tegen een voortdurend stijgende ruilvoet, zou erop
kunnen wijzen dat kopers met een voortdurend verschuivende
eind ge verwachtingshorizon werken waardoor van jaar tot
jaar hoger wordt geboden en wel zoveel hoger dat de gemid-
delde infiatiegraad (tot uitdrukking komend in de gemiddelde
prijsstijging) steeds wordt overtroffen. Omdat het prijsvor
–
mingsproces instabiel is kan de prijs soms zo hoog worden
opgevoerd dat als reactie daarop – incidenteel – ook een
tijdelijke ruilvoetverslechtering kan optreden.
In tabel 4 is de ruilvoetverbetering van grond t.o.v. andere
goederen over een aantal jaren weergegeven als illustratie van
de zoëven gegeven verklaring.
De ruilvoetverbetering over een betrekkelijk korte periode
blijkt indrukwekkend. Wij komen aan het slot op de conse-
quenties van een en ander terug.
Tabel
4.
Rui/t’oeioniit’ikkeling van grond
i.o.v.
andere goe-
deren van
1965 to, 1974 (1965 = 100)
1965
9
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975 976
lOO
127
157
195
206
98
223
242
231
248
Bron: CBS. Bs,,,i,ferrei,,e,, gekocht to,, n,u/ere,,. Voor de
prijsontwikkeling
van andere
goederen is de
prijsontwikkeling
san het nationaal produkt genomen.
Inflatie en grondprijzen
Dat de ruilvoetverbetering van grond samenhangt met
infiatieverschijnselen staat niet zonder meer vast. Dat is
afhankelijk van de omstandigheden. Ter bepaling van de
gedachten nemen we voorshands – sterk vereenvoudigd –
aan dat: a. de infiatieverwachting ieder jaar constant is
(bv.
g%),
terwijl b. als gevolg van g% inflatie de prijzen ook
met g% stijgen. Als de spaardeposito’s geindexeerd zijn,
stijgen deze ook met
g%.
De rentevoet (r) blijft dan gelijk. Als
de spaardeposito’s niet gëindexeerd zijn en de leners van geld
een prijsstijging van g% verwachten (dus gelijk aan de echte
prijsstijging), dan neemt ceterus paribus de vraag naar krediet
zodanig toe dat ook de interestvoet met g%stijgt. Als dat niet
het geval zou zijn, zou de prijsontwikkeling van het krediet
achterlopen bij de prijsontwikkeling van goederen en diensten
en dat is in strijd met onze premissen. De reele of natuurlijke
interestvoet (= de nominale interestvoet gedeeld door de
prijsstijging) blijft onder de geschetste omstandigheden gelijk
aan die in een situatie zonder inflatie 4).
Al het mij bekende onderzoek wijst op een positief verband
tussen infiatieverwachting en nominale interestvoet. Me-
ningsverschil bestaat er alleen over de mate waarin de inflatie-
verwachting invloed heeft. Er zijn auteurs die uitgaan van een
bijna volledige samenhang en die menen dat inflatie tot een
structurele daling van de natuurlijke rente leidt. Indien we
– zonder op de strijdvraag zelf in te gaan – dit meest
ongunstige geval als uitgangspunt nemen, dan kan zo’n
structurele daling van de interestvoet tot een structurele
stijging van de grondprijs leiden die groter is dan de gemiddel-
de prijsstijging. De toekomstige opbrengsten worden immers
onder die omstandigheden contant gemaakt tegen een lagere
discontovoet dan in een infiatieloze situatie. Zo’n structurele
verhoging van de grondprijs is uiteraard iets anders dan een
continue verbetering van de ruilvoet. Die zou alleen uit het
inflatieverschijnsel kunnen worden verklaard als de natuurlij-
ke rentevoet door toedoen van de inflatie continu zou dalen.
Daarvoor zijn echter geen argumenten te bedenken. We
nemen dat ook niet waar 5).
Al met al zijn er voldoende argumenten om voorzichtig te
zijn met het leggen van een verband tussen continue inflatie en
continue ruilvoetverbeteringen van grond. Uiteraard laten we
speculatieve veranderingen hier buiten beschouwing, omdat
we het oog trachten te richten op de ontwikkelingen op lange
termijn en speculatieve bewegingen zich nooit gedurende een
lange periode, los van de reële, prijsbepalende factoren,
kunnen ontwikkelen.
Dat inflatie int de ruilvoet van huizen (dus los van de waarde
van de grond) continue verbeteringen kan bewerkstelligen is
bovendien problematisch, omdat op lange termijn de boven-
grens van de waarde-ontwikkeling van huizen wordt bepaald
door de kostenontwikkeling van het nieuwbouwhuis.
Vooruitzichten op
lange termijn
De vraag of een trend die zich lijkt uit te strekken over een
periode van 35 jaar in de toekomst zal voortzetten, kan slechts
speculatief worden behandeld. Wij denken daarbij vooral aan
de ontwikkeling van de ruilvoet van grond (dus los van het
inflatieverschijnsel). De ruilvoet zou zich in de gegeven
gedachtengang stabiliseren zodra een situatie wordt bereikt
waarin de reële marktrente gelijk wordt aan of groter dan de
aan de grondprijs toegerekende ,,rents” uit hoofde van de
besproken factoren.
In dit verband wezen wij op het doorgeven van ,,rents” die
bij de aankoop van huizen ontstaan als gevolg van de tragere
ontwikkeling van de produktiviteit in die sector in vergelij-
king tot die in de rest van de economie. Zo’n proces wordt
versterkt zolang grond bestemd voor huizenbouw, b.v. door uitbreiding van de bevolking e.d., schaarser wordt.
Het is moeilijk om over de geschetste ontwikkeling voor-
spellingen op lange termijn te doen. De argumenten vervallen
b.v. als de arbeidsproduktiviteit in de bouw zich parallel zou
gaan ontwikkelen aan die in de rest van de economie. De
tragere groei van de arbeidsproduktiviteit in de rest van de
economie gedurende de laatste jaren, blijkt echter gepaard te
gaan met een simultane vertraging in de groei van de arbeids-
produktiviteit in de bouwnijverheid. In dit opzicht blijkt niet
van een tendens tot egalisatie. Bovendien moeten we er
rekening mee houden dat de nieuwbouw sterk zal afnemen.
Deze theorte gaat al terug tot Irving Fishers
Thetheorv ofinieresi,
MacMillan, New York 1930. Voor complicaties en verdere literatuur
zie: M.M.G. Fase en M. van Nieuwkerk Anticipated infiation and
interestrates in an open economy,
Reprini series,
no. 17, De Neder-landsche Bank.
Strikt genomen is het nog denkbaar dat onze waarneming wordt
vertroebeld doordat de reële interestvoet als gevolg van monetaire factoren continu zou dalen, terwijl die daling door andere factoren
continu zou worden tegengewerkt; daarvoor zijn echter ook geen
argumenten te bedenken.
ESB26-4-1978
411
De huizenmarkt wbrdt een ,,voorraad-markt” 6). Dt geeft
minder niogelijkheden dan vroeger om voordeel te trekken
van ,
;
ecoromies of scale”.en dat is ongunstig uit een oogpunt
ah. relâ’tieve-kostenontwikkeling. Dat is dus een argument
v5ôr continuering van de geschetst’e trend.
De a’rgumente vervallen ook indien de beschreyen rents,in
verhouding tot de reëleinterestvoet zo sterk dalen,dat.in.’de
formule (2) x < r is. Gegeven echter de omvang vân de
ruilvoetverbeteringen over méér dan een decennium lijkt er in
dit opzicht nogal wat reserve aanwezig voor.het zover is.
Een derde oorzaak waardoor deruilvoet zich zou kunnen
stabiliseren, zou zich voordoen indiende reële rentevoef sterk
zou stijgert waardoor deze structurel op een hoger niveaû zou
komen te liggen. Ook daarvctor’.zïjn’op het bgenblik geen
secifieke argumenten të bedenken..
Een vierde mogelijkheid is dat er bij ee,n eventuelè overpro-
duktie van huizen een zodanige drukop de prijzenkan komen
dat nieuwbouw onrendabel wordt. Behalve dateen algemene
grootscheepse overproduktie niet zo voor de hand ligt, is
overproduktie een tijdelijk verschijnsel en,het gaat hier om
problemen op lange termijn.
Ten slotte kan een,voortdurende prijsstijging van grond (en
h’iiien) aanleiding ‘even tot een afnemende ‘vraag naar
woonruimte, (prijseffect). Ook hierdoor kan nieuwbouw ge-
durende een bepaalde periode onrendabel worden. Tegenover
de negatieve invloed van de relatieve prijsstijging staat echter
altijd eén positieve invloed van de vergroting van.het inkomen
als gevolg van de algemene toeneming van de arbeidsproduk-
tiviteit. ‘Erzijn tot ru toe geen aanwijzingen dat,het prijeffect
sterker is danhet inkomenseffect.
Wanneer het hierboven gesteldejuist is (en we benadrukken
nog eens dat men bij ‘dit soort redeneringennoodzakelijker-
wijs wat ,,rationeel” moet speculeren), moet worden ge-
concludeerd dat er argumenten zijn om aan te nemen.
dat’ de geschetste problemen ook op lange’ termijn zul-
len, blijven bestaan. Voorts blijkt dat, zelfs onder de ex
treme assumptie ,van volledige mededinging de ‘liberale
evenwichtstheorie niet opgaat wanneer wè er de prijsvorming
van huizen, en grond in trachten onder te brengen. In die
theorie passen nietS de door structurele factoren bepaalde
instabiele prijsvormingsprocessen. Voor zover mij bekend is
dat een verwaarloosd aspect. Dat betekent dat zij die zich in
hun librale ideologie door de evenwichtsgedachte laten’
leiden, vastlöpen wanneer het om deze toch niet onbelangrijke
problemen gaat.’
De praktische cnsequenties zijn dan van dien aard dat zij
aanleiding kunnen géven om de vraag naar het bezitsrecht op
grond aan de orde te stellen, omdat hët de volstrekt toèvallige.
bezitter van
,
grond is die van de instabiele (d.w.z. veelal.
expldsieve) processen profiteert. Wij stuiten dan. opde para-
dox dat een analyse met,behulp van het instrumentarium’ van
de’iiberale,èvenwichtstheorie tot het plaatsen van vraagtekens
leidt ,bij het recht op grondbezit. Sterker gezegd: uit een
analyse met’behulp.van de liberale evenwichtstheorie kan de
aanbeveling volgen om, b.v. via een systeem van vermogens-
aanwasbelastingen de. ruil’voetverbeteringen aan de gemeen-
schap ten goede te Iaten komen.
Vanuit een geheel andere gezich’tshoek zouden dan deal of
niet marxistisch’ geinspireerde, socialistisch georiënteérde,
ideologie en de liberale ideologieeen ontmoetingspunt heb-
ben. Voor ideologen uit beide’kampen moet de problematiek
van de prijsvorming van huizen en vooral van grond veel stof
tot nadenken bieden. .
J.Wemelsfeider
6) Uitdrukking Prof, Dr, ing. A. Hendriks. –
Vacatures
t unctie’
Bij,:
U
unctic,
Ru
/
Bci,’idcii,cdct’crkcr soor het huretti finatitiele pl,tnning
s.tii dc
1)icii’l
stil t in itlicit stil cie gein
itt,’
nhciii
( hef
,fdehitg
slttiickci’
i,ussni_jscrticid
h.s .
dc
luofd.ifdcling Slal tieken
ccii
Industrie cci Ro,ict-
nijseriteid tot het ( ,i r,.ii Biir,’.,u soor dc’
t,,tn.tic’k
II
Region,rai ecoitooin (m
s op
dc afdeling ruimtelijke
ordening
to
sc,c,a,,l-eeon,i,n.cli onderioek hij het
‘,crettrii.-ii s.tn liet
,iii,er,(rklitg’Ort/
–
l.lii \ggloinc-
rjue
t
trec hi
III
t ‘dor
in dtc staathuishoudkunde in’hel hij,,,nder dc’
monetaire economie aan de Faculteit der
1′
,n,,mi’o
iic
\ etciisehappen
san dc’ t rimu.
1
niser.,itelt Rot
t,rdani
It
t
e00000l
met heian, teIIin
oor research soor de afdc
L
4j2
ing
Economisch Oi,dcrioek san de \BN Bank
401
etenschappelijk (hoofd)mc’dcsct’rker kosten- en
bepaling bij het Instituut snor
Bedrijfskunde “ijc
in
rudi’ te Breukelen
402
t
rc.irc’ii
ontwikkeling.c,oin,oni
soor
de
.ifdehng
Raianeed
International
(rosctli
sii
het
‘s,dcrland’.
t ,oiioi,iieh
Instituut
te
R,cttcrdani
402
Buine
.tnikt soor de afdeling Ree.ir,’h san \Iekiiie
t
(onip.nts
40
t rs,r,’n
ec,,iu,mich
oiider,oc’k,’r
soor
het
opeith.tar
t icitaain t4tjiimorid te Rotterdam 404
5%
c’teiicliippelijk
bibliotheek
mrdeterkt()er
hij
het
t
chaani 1-tijninond te Rotterdam
II
5% e’tenschappelijk
bibtiotheekrnedet cr1,1
ci
kr
hij
het
tiiteruniversitair Instituut Bedrijfekunde te 1)elft
III
Hedrijfseconoom
als
afdeinghuofd
ii,
de
afde ing
Hcdrijfsinformatie
en
tTi.l!, si
hij
het
(,emeentelijk
It.,s,’nhedrijf te Roiterdani
It
.5;
De zetelverdeling in de Tweede Kamer
Praktische politicometrie
MR. F.J. LISMAN*
DR. J.H.C. LISMAN*
DR. IR
. H.J.J. TE RIELE*
In cle politicologie komen op verschillend terrein
mneethare groot heden voor. Er wordt dan ook gemeten,
geteld, gerekend en ten slotte geanalyseerd. Deze activi-
leiten kan men samnenvatten onder de naam politico-
njetrie, zoals ook in andere wetenschappen het achter-
i’oegsel , , metrie” wordt gebruikt. Dit opstel geefi een
illustratie die betrekking heef op een politiek-staat kun-
clig probleem: het spsteem van zetelverdeling na verkie-
zingen voor de Tweede Kamer der Staten Generaal. Er
ii’orclen enkele gedachten ontwikkeld ten aanzien van
hei verkrijgen van een optimaal resultaat. Het artikel is
een uitwerking van een voordracht, gehouden op de
Statistische Dag 1978, georganiseerd door de Vereni-
ging voor Statistiek op 22 maart jl. Het verscheen in
voorlopige vorm als Rapport iVN 14177 van het Mathe-
matisch Centrum te Amsterdam.
1. Inleiding
Politicometrie is een woord dat men zelden tegenkomt, hoe
logisch gevormd het ook moge zijn. Het stamt uit het Grieks (politikè = staatkunde en metron = maat). In de politicologie
wordt inderdaad gemeten en het ligt voor de hand dat daar
een onderdeel politicometrie is ontstaan (al wordt die naam
niet officieel gebruikt), waar drie hulpwetenschappen
– Wis-
kunde, statistiek en operationele research – nuttige diensten
bewijzen.
Meten is de basis van vëel en velerlei wetenschapsbeoefe-
ning. ,,Door meten tot Weten” is een treffend adagium,
destijds uitgesproken door de Nobelprijswinnaar Prof. Dr.
H. Kamerlingh Omnes, die in 1909 als eerste het helium
vloeibaar maakte. Gebruik van het achtervoegsel ,,metrie”
sluit aan op een groot aantal metrieën die we al hebben, zoals
planimetrie, stereometrie en goniometrie, thermometrie en calorimetrie, fotometrie, biometrie, econometrie en socio-
metrie, psychometrie en j urimetrie.
Binnen de politicologie heeft het onderdeel politicometrie
zich een waardevolle plaats veroverd, mede doordat bij de opleiding in deze studierichting behoorlijk aandacht wordt
geschonken aan wiskunde en statistiek. Wat dit betreft is de politicometrie verder dan de jurimetrie.
Het politiek-bestuurlijk denken en handelen geschiedt door
personen die veelal hun bekwaamheden hebben in de –
richting, zodat zij doorgaans betrekkelijk weinig vertrouwd
zijn met kwantitatieve methoden die op allerlei terreinen van
onderzoek worden toegepast. Wij hebben het gevoel dat op
sommige terreinen een betere communicatie tussen de a- en de
))-mensen nuttig zou zijn.
Over de problematiek van stemmen, verkiezen, zetels
verdelen, adequate vertegenwoordiging enz. bestaat een om-
vangrijke literatuur, die men goeddeels onder de politicologie
– en hier en daar onder de politicometrie – kan rangschik-
ken. Het gebied van onderzoek is dan ook wel zeer uitgestrekt.
Wij beperken ons hier tot de politicometrische aspecten van
de zetelverdeling in de Tweede Kamer der Staten Generaal,
als bijzonder gevat van het algemene probleem: hoe komt een
vertegenwoordigend college het best tot stand.
In par. 2 geven wij een beknopt overzicht van de huidige
situatie. Daarna brengt par. 3 de beschrijving van een verbe-
terd systeem van zetelverdeling. Vervolgens wordt in par. 4
het vraagstuk – voor zover wij weten ten eersten male –
geplaatst in het kader van de optimaliseringsproblematiek,
met een interessant resultaat. Ten slotte wordt in par.
5
een
nieuw systeem voor het stemmen in de Tweede Kamer gepre-
senteerd.
2. De huidige situatie
Ons kiesstelsel is dat van de evenredige vertegenwoordi-
ging: de verschillende politieke partijen hebben recht op een
aantal zetels, evenredig met het aantal stemmen dat ze bij de
verkiezingen in het gehele land hebben behaald.
Een ander stelsel is het z.g. districtenstelsel, waarbij een
beperkt aantal zetels – afhankelijk van de grootte van het
district – verdeeld wordt tussen de in het district meedingen-
* Mr. F. J. Lisman is hoofd Personeelszaken bij een Akzo-bedrijf
te Arnhem. Dr. J. H. C. Lisman is oud-adviseur bij het Centraal
Planbureau te ‘s-Gravenhage. Dr. Ir. H.J.J. te Riele is sous-chef van de Afdeling Numerieke Wiskunde van het MathematischCentrumte
Amsterdam. De eerstetwee auteurs zijn merendeels verantwoordelijk voor par. 1 t/m 3, de derde auteur voor de par. 4en
5.
Een wiskundige
uitwerking van toe te passen minimaliseringsmethoden zal door de
laatste auteur elders worden gepubliceerd.
ESB 26-4-1978
.
413
de partijen. in 1974 vond een regeringsvoorstel om over te
gaan op een districtenstelsel onvoldoende steun in de Tweede
K’amer, zodat het voorstel werd teruggenomen. Eveneens
werd afgewezen een initiatief-voorstel van enkele Kamerleden
om de kiesdrempel te verhogen van 1 x tot 3 x de kiesdeler.
Over kiesstelsels – met uiteraard de daarbij behorende
systemen van zetelverdeling – bestaat een enorme literatuur.
Aan het einde van dit opstel vindt men enige basisliteratuur
(voetnoot 1 t/m II).
Laat ons thans de theoretische en praktische kanten bezien
van de zetelverdeling voor de Tweede Kamer, zoals die
volgens de nu geldende regelen tot stand komt. Dit is het
systeem Hagenbach-Bischoff; tot hetzelfde resultaat voert
ook – via een andere procedure – het systeem D’ Hondt.
De werkwijze voor het verdelen van de zetels over
de partijen is als volgt. De kiesdeler is het totaal aantal gel-
dig uitgebrachte stemmen gedeeld door 150, d.i. het aan-
tal beschikbare zetels. Daar thans een kiesdrempel geldt
van 1 x de kiesdeler, moet een partij dus minstens een
aantal stemmen gelijk aan de kiesdeler hebben behaald
om aanspraak te maken op een of meer zetels. Men
deelt nu het stemmentotaal van elk der toegelaten partijen
door de kiesdeler, en de uitkomst (d.w.z. het getal v66r
de komma) geeft dan aan op hoeveel zetels elke partij
recht heeft. Er blijven dan echter nog enkele restzetels over,
die volgens artikel N6 van de Kieswet als
volgt
worden
verdeeld: ,,Van de overblijvende plaatsen wordt… achter-
eenvolgens telkens één toegekend aan de lijst, die na toeken-
ning der plaats het grootste gemiddelde aantal stemmen per
plaats zou aanwijzen”.
Een voorbeeld ter toelichting. Stel dat er vijf partijen zijn
die aan de verkiezingen hebben deelgenomen: A, B, C, Den E.
Stel voorts gemakshalve dat er 20 zetels te verdelen zijn en dat
er in totaal 1000 stemmen zijn uitgebracht volgens de in tabel
l gegeven verdeling. De kiesdeler is dan 50. Bij een kiesdrem-
pel van 1 x de kiesdeler vallen de partijen waarop minder dan
50 stemmen zijn uitgebracht af (in dit geval partij E).
Tabel 1. Verdeling volgens het huidige systeem
Partij
Aantal
stemmen Aantal zetels
voorlopig
S
Aantal zetels
voorlopig
S
T
Aantal zetels
deflnitieÇ
z’+t
S
z
z-
z
A . .
528
10
48
II
44
II
Is..
205
4
41
4
41
4
C..
180
3
45
3
45
4
0..
84
1
42
1
42
E..
3
1000
18
9 20
restzetels 2
restzetels
t
Uit het totaal van de derde kolom blijkt dat er twee rest-
zetels zijn te verdelen. In de vierde kolom is voor elke partij
het aantal stemmen (S) gedeeld door het voorlopige aantal
zetels (Z’) + 1. Partij A levert het grootste quotiënt op en
krijgt dus de eerste restzetel. Nu is een nieuwe voorlopige
verdeling (Z”)ontstaan (vijfde kolom). Bovenstaand procédé
wordt herhaald, waarna ditmaal partij C het grootste quo-
tient oplevert en dus de tweede restzetet krijgt (zesde kolom).
Nu zijn de 20 te verdelen zetels toegewezen (laatste kolom).
Het belangrijkste bezwaar dat tegen het huidige systeem
– het systeem Hagenbach-Bischoff— wordt ingebracht is
dat het in het algemeen werkt ten gunste van de grote partijen
en dus niet zo dicht mogelijk aansluit bij de stemmenverhou-
dingen. Een extreme illustratie van dit telkens weer voorko-
mend euvel vindt men in tabel 2(zie voorts voetnoot
5
en voor
een wiskundige analyse voetnoot II). De stemmenverhouding
voor de partijen A en B is ongeveer 9: 1, maat de zetelverhou-
ding komt uit op 19:1!
Tabel 2. Verdeling volgens hei huidige systeem (extreem
geval)
Partij
Aantal
Aantal zetels
S
Aantal zetels
stemmen
soorlopig
z’
+
1
delinitief
S
z_
–
z
A
900
18
47.36
19
B
94
1
47.00
C
6
1000
19
,,Minder kleine partijen” is een veel gehoorde wens. Maar
toch werd een voorstel om de kiesdrempel te verhogen – het
geëigende middel om kleine partijen te weren —mde Tweede
Kamer niet aanvaard. Dit is in tegenspraak met het handha-
ven van het huidige systeem van zetelverdeling, dat tendeert
naar bevoordeling van de grote partijen. In dit verband is het
interessant om op te merken, dat een spiegelbeeld van het
systeem Hagenbach-Bischoff is te construeren, waarbij juist
de kleine partijen worden bevoordeeld. in de literatuur is dit
systeem bekend als het ,,systeem van de kleinste gemid-
delden” 12).
Vervolgeis moeten wij nu een complicatie in de zetelverde-
ling bespreken, als gevolg van de invoering van de z.g.
lijstverbinding.
In 1973 werd in de Kieswet art. N9a opgeno-
men, dat de verdeling in een dergelijke situatie regelt. Daarbij
worden de stemmen van partijen die een combinatie vormen
opgeteld en voor de combinatie wordt vervolgens het aantal
zetels bepaald. Binnen de combinatie worden daarna de
toegewezen zetels onder de partijen verdeeld met behulp van
de combinatiekiesdeler (di. het stemmentotaal van de combi-
natie gedeeld door de toegewezen zetels). De restzetels gaan
achtereenvolgens naar de partijen wier stemmenaantal bij
deling door de combinatiekiesdeler het grootste
overschot
laat zien. Een combinatiepartij die de kiesdrempel (1 x de
kiesdeler) niet haalt, krijgt geen zetel. Lijstverbinding was
voor het eerst mogelijk bij de verkiezingen van 25 mei 1977.
Ter toelichting van het systeem diene tabel 3, gebaseerd op de
getallen van tabel 1. Aangenomen is dat partijen B en Deen
lijstverbinding zijn aangegaan.
R. H. Pos,
Evenredige vertegenwoordiging en volks vertegenwoor-
cliging,
Dissertatie Leiden,
1939.
G. van den
Bergh,
Eenheid in verscheidenheid,
Samsom,
1948.
M.
Albrecht,
De invloed van het kiesstelsel op de samenstelling
van (Ie volksvertegenwoordiging en op de vorming van de regering,
Dissertatie Universiteit van Amsterdam,
1960.
J.F. Glastra van Loon, Kiezen
of
delen,
Ned. Juristen blad,
blz.
1133
resp.
1161, 1964.
A. Pais, Hoe evenredig is de evenredige vertegenwoordiging?,
ESB,
Nr.
2578, 1967.
A. M. Donner, Iets over kiesstelsels, Mededelingen Koninklijke
Academie van Wetenschappen, afd. letterkunde,
Nieuwe Reeks,
deel
30,
Nr.
5, 1969.
B.M.S. van Praag, Ons kiesstelsel: hinken
op
twee gedachten,
ESB,
Nr.
2796, 1971.
C.W. van der Pot,
Handboek van het Nederlandse Staatsrecht,
Tjeenk Willink,
1972.
W.H. de Beaufort, Het kiesrecht van de kiezeren het kiesrecht van
dc wetgever,
Bestuurswetenschappen,
Nr.
2, 1972.
0)
De Kieswet,
editie Schuurman en Jordens, bewerkt door Mr. Dr.
W.
K. J. J. van Ommen Kloeke,
1977.
II) F. J. Lisman, Waar zetelt uw stem?,
Intermediair,
Nr.
21, 1973;
W.
H. de Beaufort resp. H. Boon, Reactie,
Intermediair,
Nr.
48, 1973;
F.J.Lisman en J.H.C. Lisman, Commentaar,
Intermediair,
Nr.
48,
1973.
12) W.
F.
Willcox,
The apportionment
of
representatives,
The ,4,neri-
can Economic Review, vol. IV
Nr.
1, Suppl.
1916.
Zie ook
E. V.
Huntington, The apportionment
of
representatives in Congress,
Transactions American Mathematical Society, vol. 30, 1928.
414
Tabel 3. Verdeling volgens hei huidige systeem mei lijst-
verbinding
Partij
Aantal stemmen
Aantal zetels
voorlopig
S
Z+ 1
Aantal zetels
voorlopig
S
Aantal zetels
del7nitief
Z’+ 1
z
.
zl
,
z
A
528
10
48
10
48
II
F=B+l)
289
5
40
6
412/,
6
C
180
3
45
3
45
3
8
3
Totaal
1000
Is
19
20
De door combinatie F verkregen zetels moeten nu weer
worden opgesplitst tussen de partijen B en D. Dit geschiedt
evenwel niet volgens de tot nu toe gevolgde methode van de
grootste gemiddelden (Hagenbach-Bischoff) maar met de
methode der grootste overschotten (Roget). In dit geval zijn er
6 zetels te verdelen tussen Ben D, op basis van hun stemmen-
aantallen van 205 resp. 84. De ,,kiesdeler” Q is hier 289/6 =
484.Derhalve vinden we voor B 205/Q=4,26zetels en voor D
84/Q = 1,74 zetels. In eerste instantie krijgt B nu vier zetels en
D één. De dan nog toe te kennen restzetel gaat naar partij D,
en wel omdat het overschot van D (0,74) groter is dan dat van
B (0,26). Het eindresultaat is dan Ii, 4, 3, 2 zetels voor A, B,
C
.
en D. Partij D heeft dus, door de lijstverbinding met B,
één zetel gewonnen ten koste van partij C. Een dergelijke
situatie deed zich voor bij de verkiezingen van 25 mei 1977
(zie tabel 4).
Tabel 4. Feitelijke verdeling en de verdeling zonder lijst ver-
binding
Partij
Aantal stemmen
S
Aantal zetels 1977
Exact
Werkelijk
Zonder
Si
lijstserbinding
=-x 150
s
i
PvdAa)
2813793
51.71 53
53
CDA .
2655391
48.80
49
50
VVD
1492689
27.43
28
28
D66
…
452423
8.31
S
8
SGP b)
177010
3.25
3 3
CPN
…
143481
2.64
2 2
PPR a)
140 910
2.59
3 2
GPV bI
79421
1.40
1
PSP a) .
77 972
1.43
1
BP
69914
1.28
1
DS70
59487
1.09
8 162491
150 150 150
Overige
158 234
Totaal
.
8320725
Lijstverbinding PvdA, PPR en PSP.
Lijstverbinding SGP en GPV.
Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat er nog andere syste-
men van zetelverdeling bestaan II), 12), 13).
Laat ons thans de verkiezingsuitslag van 25 mei 1977 nader
bezien. In tabel 4 vindt men de cijfers, waarbij naast de
feitelijke zetelverdeling ook de verdeling is aangegeven die
zou zijn ontstaan indien er geen lijstverbinding had plaatsge-
vonden. Voor een vergelijking met de exacte zetelaantallen (in
twee decimalen) zijn deze ook opgenomen; tenslotte bevat
deze kolom ,,de wil der kiezers”. De rest is ,,sleutelen”.
Wat de lijstverbinding betreft: er was een combinatie PvdA,
PPR en PSP, een combinatie SGP, GPV en RPF en een
combinatie BP en RKPN. De partijen RPF en RKPN vielen direct af omdat ze de kiesdeler niet haalden.
Over de inhoud van deze tabel vallen interessante opmer-
kingen te maken. Laat ons eerst de huidige zetelverdeling
vergelijken met de exacte verdeling. Er waren maar liefst 7
restzetels toe te wijzen, en deze kwamen ditmaal zelfs alle
zeven bij de grote partijen terecht. De combinatie PvdA +
PPR + PSP kreeg er 3, het CDA en de VVD elk 2. De
oververtegenwoordiging is vooral bij de PvdA duidelijk (53
zetels versus 51,71 exact). Ten tijdevan de kabinetsformatie
was het actueel en interessant om de verhouding PvdA/CDA
te berekenen, enerzijds volgens de huidige zetelverdeling,
anderzijds volgens de stemmen (,,de wil des volks”). Welnu, de
eerste verhouding is 53/49, maar de tweede is ongeveer 52/49,
en dat betekent dat in feite het verschil tussen PvdA en CDA
niet
vier
maar
drie
zetels beloopt, hetgeen politiek gezien niet
onbelangrijk is. Bij de discussies tijdens de kabinetsformatie
heeft Mr. Van Agt er dan ook een opmerking over gemaakt.
Het in de volgende paragraaf te behandelen systeem AZ leidt
wèl tot de juiste verhouding.
Opvallend is voorts dat de PPR één zetel meer kreeg dan de
CPN, hoewel deze laatste partij de eerste in stemmenaantal
overtrof: een gevolg van de lijstverbinding.
Kijken we naar de laatste kolom in tabel 4, dan blijkt dat
PvdA, PPR en PSP samen als gevolg van de lijstverbinding 57
zetels hebben gekregen, tegen 56 zonder. Dit systeem heeft
voor hen dus wel goed gewerkt. Die ene zetel meer voor de
PPR kwam tot stand ten koste van het CDA, dat zonder die
lijstverbinding 50 zetels zou hebben gehad. De andere partijen
hebben geen voordeel behaald van de lijstverbinding.
3.
Het systeem
AZ
Behalve het thans in gebruik zijnde systeem 1-lagenbach-
Bischoff zijn er andere systemen ontworpen, waarvan sommi-
gen ondanks verschillende rekenschema’s tot hetzelfde resul-
taat voeren. Daarbij rijst steeds het probleem van de
restzetels. Voor een overzicht verwijzen wij naar voetnoot II.
In 1973 werd andermaal eensysteem gepresenteerd 1 I),dat
geen vertekening geeft, doorzichtig en ,,straight forward” is en
geen restzetels kent. Het systeem berust op de exacte stem-
menverhoudingen, terwijl
afronding
van de
zuivere
zetelaan-
tallen leidt tot het eindresultaat. Vandaar de naam AZ.
Het systeem AZ kan in vier punten worden beschreven.
Eerst wordt bepaald welke partijen tot de Tweede Kamer
worden toegelaten. Dat zijn de partijen die de kiesdrempel
(thans 1 x de kiesdeler) hebben gehaald.
Vervolgens wordt van de toegelaten partijen het stemmen-
aantal gedeeld door het totaal der op de toegelaten partijen
uitgebrachte stemmen, en daarna vermenigvuldigd met 150
(de stemmen op de niet toegelaten partijen zijn nu dus
gelimineed). Het resultaat is een zetelverdeling (weliswaar
met gebroken getallen) die exact overeenkomt met de stem-
menverhoudingen tussen de toegelaten partijen. Dit is de
zuivere zetelverdeling. De getallen hebben precies 150 tot
som.
Daar er slechts hele zetels bestaan moet in de zuivere
verdeling worden afgerond tot gehele getallen: boven 0,5 naar
boven en beneden 0,5 naar beneden. De kans op het voorko-
men van exact 0,5 is praktisch nihil; in een dergelijk curieus
geval kan men conform de regeling in art. N6 en N7 van de
Kieswet het lot laten beslissen.
Het kan voorkomen dat de som van cle aldus verkregen
zetel-aantallen iets groter of kleiner dan 150 is. Men dient dan
het getal waardoor het stemmenaantal per partij wordt
gedeeld iets groter resp. kleiner te kiezen, zodanig dat na
afronding van de alsdan verkregen getallen de som van de
zetels wel op 150 uitkomt. Dit nieuwe getal kan met even
proberen snel worden gevonden.
13) A.
Reinders, Het Zweedse kiesstelsel,
Iniermediair,
Nr. 37, 1973.
Zie ook
intermediair,
Nr. 35
en
36, 1973.
ESB 26-4-1978
.
415
Essentieel is, dat bij de sub b resp. d genoemde deling de
onderlinge stemmenverhoudingen intact blijven. Een voor-
beeld ter toelichting in tabel 5, met dezelfde basisgegevens als
tabel 1.
Tabel5. Verdeling volgens het systeem ,4Z
Partij
Aantal
stemmen
Aantal zetels
Exact:
Afgerond
Exact:
Afgerond
s
voorlopig
s
definitief
S
Z=x2O
z
Z*=.X20
Z
A
………..
528 10.59
II
10.46
ID
205
4.11
4
4.06
4
180
3.61
4
3.56
4
B
………..
C
………..
_±
L
_.
2
.66
2
D
………..
Totaal
997
20
21
9.74
20
De toegelaten partijen zijn A, B, C en D. Partij E heeft de
kiesdrempel niet gehaald – zie label 1 – en valt dus af. De
derde kolom bevat de zetelverdeling die exact overeenkomt
met de stemmenverhoudingen tussen de vier partijen. Vervol-
gens wordt afgerond, waarbij het totaal op 21 uitkomt. De
deling in de derde kolom wordt daarom herhaald met een iets
grotere waarde van T ten einde na afronding het totaal van 20
zetels te bereiken. Hier werd T verhoogd van 997 tot 1010 (T’).
In het geval van
lijstverbinding
wordt eerst het aantal zetels
van de combinatie volgens AZ vastgesteld en daarna de
verdeling van de zetels binnen de combinatie andermaal
volgens AZ, dus op basis van de onderlinge stemmenverhou-
dingen.
Het is duidelijk dat de grote partijen hier een beslissende rol
spelen omdat bij hen een vergroting of verkleining van T het
sterkste werkt, in dit geval ging partij A dan ook met één zetel
naar beneden. Het kan net zo goed anders uitkomen, nI.
wanneer de som Z’te klein is, zodat men door een kletner getal
dan T moet delen, waardoor een grote partij één zetel erbij
krijgt. Dit wijst op een zekere neutraliteit ten opzichte van de
grote partijen.
Opgemerkt moet nog worden dat het systeem AZ in zijn
uitkomsten niet nieuw is. Men kent reeds het systeem van
Willcox 12) en dat van Lague 13), die langs andere rekenwij-
zen tot dezelfde resultaten voeren. De procedure van AZ lijkt
echter, mede door zijn grote eenvoud, aantrekkelijker.
Tabel 6. Vergelijking huidig systeem niet systeem A Z (met en
:onder lijst vei’hinding)
Partij Aantal stemmen
Aantal zetels
\V
..
crkelijk
Zonder
S
Exact
lijstverbinding
Huidig
Systeem
Huidig
Systeem
systcvifl
AZ
systeem
A
PvdAa)
.
2813793
51.71
53
52
53
52
CDA
2655391
48.80
49
49
50
49
VVD
1492689
27.43
28
27
28
28
1)66
452 423
8.31
8 8 8 8
SGP b)
…
177 010
3.25
3
3 3 3
CPN
143 481
2.64
2 3 2
3
PPR
a)
…
140910
2.59
3 3 2
3
GP\’b)
79421
1,46
1
2
1
PSP
a)
….
77972
1.43
1
1 1
BP
69914
1.28
1
1 1
t
OSlO
59487
1,09
1
8 162491
150
150
150
150
150
Overige
158 234
‘l’otaal
8 320 725
Lijstverbinding PvdA,
PPR
en
PSP
Lijstverbinding
SGP
en cvp.
Laat ons thans het systeem AZ vergelijken met de zetelver-
deling zoals die in 1977 werd vastgesteld 14). We doen dit
voor de feitelijke verdeling, maar ook voor de zetelverdeling
die zou zijn ontstaan indien er geen lijstverbinding was
geweest (zie tabel 6).
Bij elke verkiezing voor de Tweede Kamer treden verschil-
len tussen de zetelverdeling volgens het huidige systeem en die
op basis van het systeem AZ duidelijk aan de dag. Zo ook in
1977. PvdA en VVD kregen elk een zetel meer dan bij het
systeem AZ het geval zou zijn geweest, terwijl CPN en GPV er
elk een minder ontvingen.
Bekijkt men de aantallen zetels zonder lijstverbinding, dan
treedt de begunstiging van de grote partijen wederom naar
voren; bij het huidige systeem hebben PvdA en CDA elk een
zetel meer, en CPN en PPR elk een zetel minder dan bij het
systeem AZ het geval zou zijn geweest.
Ten slotte kan men voor beide systemen een vergelijking
maken tussen de verdeling mèt en de verdeling zonder lijstver-
binding. Bij het huidige systeem heeft de lijstverbinding één
zetel voor de PPR opgeleverd, ten koste van het CDA. Bij
systeem AZ zou lijstverbinding een zetel aan het GPV ge-
bracht hebben, ten koste van de VVD.
Vergelijkt men de huidige zetelverdeling met die volgens
systeem AZ dan zal men geneigd zijn om – los van alle
criteria van politieke aard – de laatste te prefereren, omdat
deze nu eenmaal beter aansluit bij de stemmenverhoudingen.
Een zelfde overweging kan gelden wanneer geen lijstverbin-
ding wordt toegepast.
Deze uitspraken missen evenwel kwantitatieve grond en het
is dus nodig om meer concreet te worden. Wat wil men
eigenlijk? Uiteraard een goede, en liefst de beste, aansluiting
van de zetelverdeling bij de stemmenverdeling. Daarvoor zal
men dus criteria moeten aanleggen.
4. Optimalisering
Het ligt voor de hand om het ,,verschil” tussen de zuivere
zetelverdeling volgens de stemmen en de te vormen zetelver-
deling volgens enig systeem te minirnaliseren. Om dat te doen
zal men een of andere maatstaf moeten hanteren om het
..verschil” of de ,,ongelijkheid” van beide verdelingen te
kwantificeren. Vergelij kingsmaatstaven voor twee verdeli n-
gen zijn er vele 15): men kan werken met de som van de
absolute verschillen en met de som van de kwadraten van de
verschillen; voorts met relatieve verschillen, of met de onge-
Iijkheidscofficiënt van Theil 16). Al deze maatstaven hebben
hun eigen ‘oor- en nadelen.
Wiskundig is dat alles wel vast te leggen, maar ten aanzien
van de te minimaliseren ongelijkheid is er toch in politicis de
mogelijkheid van een zekere voorkeur, al zal tot op heden wel
geen enkele politicus zich op deze wijze in de materie hebben
verdiept. Anderzijds kan de wiskundige die alles heeft uitgere-
kend misschien toch zinvolle Suggesties doen.
Alvorens enige theorie beknopt te behandelen (voor meer
achtergrondinformatie zie voetnoot 17), eerst nog een illustra-
tie van de vergelijking tussen de zuivere zetelverdeling ener-
zijds en de huidige verdeling resp. die volgens systeem AZ
F.J.
Listnan en
J.H.C.
Lisman, De nieuwe zetelverdeling in de
Tweede Kamer,
In,ermediair,
Nr.
23, 1977.
J.H.C.
Lisman, Maatstaven voor ongelijkheid,
Interrned,air,
Nrs.
7
en 8.
1974.
Zie ook
ESB,
Nr.
3071, 1976.
H.
Theil,
Economics and information Iheorl’,
North-Holland
Pubi. C
y
,
Amsterdam,
1967.
H.J.J.
te Riele and
J. H.C.
Lisman,
The apportionment of
;’epresentafit’es in the Seconci Chamber of Dutch
Parliameni,
Rap-
port No. NN
4/77,
Mathematisch Centrum, Amsterdam,
1977.
416
anderzijds met betrekking tot de verkiezingen in 1977. De
zuivere zetelverdeling geven we weer aan met
Z*,
de bereken-
de met Z. In tabel 7 zijn vijf ongeljkheidscofficiënten
berekend, de eerste vier berustend op traditionele maatstaven,
de laatste volgens de informatie-theoretische grondslagen die
door Theil zijn ontwikkeld 16).
Tabel 7. De ongelijkheidscoëfficiënten voor de huidige zetel
–
verdeling en die volgens systeem A Z
Ongelijkheidsco6fflci0nt
\Vaa rde van 1
Huidig systeem
Systeem A
2._
E
lZj—Z1
0.4498
0.3288
(Z
1
—Z)
2
0,2962
0,1222
)
_’
0.1354
0,1288
11
j
1)
— z
0.03080
0.03061
‘
z
/
z
i
z
1
t)
—
In—
0.002308
0.001845
i
150
Z*
(Zj
—
Zr)
2
)
.1.
0.002139 0,001860
2
150.
z;
Een korte toelichting hierop: gegeven een verdeling van n
fracties p (i=l
…..
n, E p.l). Deze a priori-verdeling gaat
nu als gevolg van een of ander proces over in een a posteriori-
verdeling qj (i1
…..
n, 1 q.=l). De informatietheorie leert
dan dat de hoeveelheid informatie die bij het waarnemen van
de verdeling qj ten opzichte van p wordt verkregen gelijk is
aan:
I=E qln qi
Pl
Dit komt neer op een definitie van de ongelijkheid tussen de
beide verdelingen. Bij benadering (deze overgang is niet
triviaal) schrijven we:
2
Pi
Duidelijk is dat bij afwezigheid van ongelijkheid (dus ook
van informatie) geldt t = 0. Voor toepassing op de zetelverde-
zr
z
i
ling in de Tweede Kamer stellen we p’
en q. =
zodat geldt:
Zi
2. enI
–
(Z—Z2
I=— in
150
Z
I
1
De ongelijkheidscoëfficienten voor de huidige zetelverde-
ling en die volgens systeem AZ zijn gegeven in tabel 7. De
kleinste waarde vindt men steeds bij systeem AZ. Dit is
uiteraard geen bewijs voor superioriteit van AZ, maar wel een
markante illustratie.
Het ontwikkelen van minimaliseringsprocedures ter ver-
krijging van een ,,optimale” zetelverdeling, is een zaak van
operationele research. De resultaten van deze studie zullen
elders worden gepubliceerd. Hier volstaan wij met enkele
opmerkingen.
S.
Gegeven is een zuivere zetelverdeling Z = —— x 150
(i= 1
…..
n) waarbij
S
i
weer het aantal stemmen op partij i
voorstelt. Men kan dan bv. minimaliseren
11
Zi_Zrja(a
geheel), hetgeen leidt tot het systeem Roget II). Ook kan men
minimaliseren, wat weer tot een ander
z
i
*
systeem voert. Uiteraard steeds onder de voorwaardenE Z
1
150 en 2. geheel.
Het derde minimaliseringsproces dat we hier noemen is van
meer betekenis. Het betreft het mini maliseren van de ongelijk-
heidscoëfficiënt van Theil in
,
de benaderende vorm 18):
=_ (Z—Z)2
1
Dit procédé is daarom interessant, omdat blijkt dat het
systeem AZ juist deze 1 mini maliseert! In woorden uitgedrukt
komt dat hierop neer: het systeem AZ bewerkstelligt dat de
kiezer – kennis genomen hebbend van de stemmenaantal-
len— bij het vernemen van de geconstrueerde zetelverdeling zo min mogelijk informatie krijgt, of—anders gezegd —zich
zo min mogelijk verwondert over de afwijkingen ten opzichte
van de zetelverdeling op basis van de stemmenverhoudingen.
Het wil ons voorkomen dat het bovenstaande een algemeen
houdbaar criterium is, waartegen wij in politicis geen bezwaar
kunnen verwachten. Dit pleit bepaald wèl voor het gebruik
van het systeem AZ.
Voorts is het nog interessant om te zien welke functie door
het huidige systeem van zetelverdeling wordt geminimali-
seerd. Dat blijkt te zijn:
(Z—Z+ 0
,
5)
2
Z
i
*
De term 0,5 in de teller doet vreemd aan (maar is wel ver-
klaarbaar).
Ten slotte nog enkele opmerkingen over een niet-propor
–
tionele zetelverdeling. Het is mogelijk om – b.v. in het geval
van verkiezingen voor de Tweede Kamer —een zetelverdeling
te construeren die niet-proportioneel is ten aanzien van de
stemmenverhoudingen en die dus op een niet-evenredige
vertegenwoordiging berust. Zulk ,een systeem is destijds door
Grosfeld gelanceerd 19) ten einde te veel kleine partijen te
weren.
Hierbij wordt niet gewerkt met de stemmenaantallen van de
diverse partijen maar met de kwadraten van deze getallen, die
dan de basis vormen voor de zetelverdeling volgens een of
ander systeem. Er bestaat dan een disproportionaliteit tussen
de stemmenaantallen en de zetelaantallen, die werkt ten
gunste van de grote partijen en ten nadele van de kleine. De
onderlinge divergentie van de zetelaantallen wordt sterk
vergroot (vgl. 1, 2, 3, 4, IS, 20 versus 1,4,9, 16, 225, 400). In
zekere zin werkt het systeem naar een resultaat dat ook bij
verhoging van de kiesdrempel verkregen kan worden.
Later is deze methode door Theil in een algemeen wiskun-
dig kader geplaatst 18, 20), waarbij de stemmenaantallen niet
tot de macht 2 maar tot de macht a worden gebracht:
sa
Z*=
i
x 150.
ii
H. Theil, The desired political entropy,
The Anierican Politica!
Science
Revietv,
vol. 63, blz.
521, 1969.
F.
Grosfeld, Een pleidooi voor een nieuwe zetelverdeling,
Vrij
Nederland,
30 december
1967.
H.
Theil and L. Schrage, The apportionment problem and the
European Parliament,
European Economie Review, vol. 9,
blz.
247,
1977.
ESB 26-4-1978
417
Op het ogenblik geldt in ons land a=l. Des te groter de
waarde van a, des te meer zullen in het geval van de Tweede
Kamer kleine partijen niet aan een zetel toekomen, dan wel
minder zetels krijgen. Voor a < 1 treedt het omgekeerde
verschijnsel op: de gelijkmatigheid wordt groter ten gunste
van de kleine partijen. Interessant is hierbij op te merken dat
er inderdaad een praktische toepassing van dit systeem is, en
wel met a=’/,. Dit gebeurt nI. bij de IFORS (International
Federation of Operational Research Societies), waar de
nationale ledenverenigingen aanzienlijk in grootte verschil-
len, zodat één of twee landen zouden kunnen domineren. Om
dit te voorkomen heeft men bovenstaand systeem gekozen,
dat dus egaliserend werkt.
Limietgevallen zijn enerzijds a = 0, hetgeen betekent dat
alle partijen gelijk worden vertegenwoordigd, ongeacht hun
stemmenaantal (
z
*=.
i..
xl 50), en anderzijds a = m, waarbij
alle zetels naar de grootste partij gaan. De parameter a kan
fungeren als een politiek instrument.
Uit de theoretische analyse van Theil blijkt voorts data kan
worden berekend uit de a priori vastgestelde parlementaire
entropie.
Interessant is ten slotte de ontwikkeling en toepassing
van Theils theorie met betrekking tot de verkiezing van
het Europese Parlement 20). Theil stelt voor om ook hier
de niet-evenredige vertegenwoordiging met a = ‘/
2
toe te pas-
sen. Deze keuze van a zorgt voor minimalisering (gemeten
over de gehele bevolking van de EG) van de (mathema-
tische) verwachting van het aantal malen dat een gewone
burger van de EG een verlangen te kennen moet geven
alvorens hij (of zij) een willig oor vindt bij het Europese
Parlement. Deze keuze is zinvol; immers, hoe groter deze
verwachting, des te slechter functioneert dat parlement in de
ogen van de individuele burger. De waarde a=’/, is boven-
dien zinvol omdat ook de kleine landen als Luxemburg en
Ierland dan toch nog een redelijk aantal vertegenwoordigers
krijgen, iets wat bij evenredige vertegenwoordiging(a= 1) niet
het geval zou zijn.
5.
De
gewogen stem
De zetelverdeling in de Tweede Kamer stemt nooit exact
overeen met de verdeling zoals die (zonder afronding) volgens
de stemmenaantallen zou moeten zijn. Kamerzetels zijn nu
eenmaal ondeelbaar. Dit betekent dat, per partij bezien, een
stemmenuitslag niet altijd exact de ,,wil der kiezers” aangeeft.
Doorgaans zal het verschijnsel van geen belang zijn, maar er
zijn – geenszins gezochte – gevallen denkbaar waarin dit
wèl zo is.
Wanneer een partij als gevolg van de dispariteit tussen
stemmen en zetelverdeling oververtegenwoordigd is, dan
tellen haar stemmen als totaal te zwaar, en daarom zou een
correctie moeten worden aangebracht. Hiervoor is een een-
voudige methode ontwikkeld 21), die als volgt kan worden
samengevat.
Beschouw een door verkiezingen gekozen college, waarin
op basis van
evenredige
vertegenwoordiging ,,zo eerlijk moge-
lijk”Nzetels(N> l)zijnverdeeldoverkpartijen(k> l)inde
k
verhouding
z
1
: z
2
: . . . : zk (zi geheel, 7,
Z
i
=
N).
Stel
dat
volgens de verkiezingsuitslag
de zetels in verhouding
z,*:
z
2
*. …. : z
verdeeld zouden moeten worden
(z* rationaa1, E z = N). Het verdient aanbeveling om
bij
stemmingen
in het college aan de zetels van de i-de partij het
stemgewicht
z’/;
te geven (i = 1,2…..k), in plaats van het ge-
bruikelijke gewicht {.
Bij toepassing van deze methode wordt een volmaakte
vertegenwoordiging van het electoraat bereikt, onafhankelijk
van welk systeem van zetelverdeling ook. Als toelichting dient
tabel 8, waarin de stemgewichten zijn berekend voor de
partijen in de Tweede Kamer volgens de huidige samenstel-
ling.
Tabel8. Stemgewichten voor de part ijen in de Tweede Kamer
volgens de, huidige samenstelling
Partij
Aantal
stemmen
S.
1
Aantal zetels
Z.
Z*
Slcmgewicht
*
1
1
PvdA
…………
2.813.793
53
51.7084
0.9756
2.655.391
49
48.7974 0,9959
CDA
………….
.492.689
28
27.4308
0.9797
VVD
………….
D’66
………….
452.423
8
8.3141
1.0393
SGP
………….
.177.010
3
3.2529
1,0843
CPN
………….
143.’01I
2
2.6367
1.3184
PPR
………….
140.910
3
2.5895
0.8632
GPV
………….
79.421
l
1.4595 1.4595
77.972
1
1.4329
1,4329
69.914
t
1.2848 1.2848
59.487
1
.0932
1.0932
PSP
…………..
BP
……………
8.162.491
50
150.0002
DS70
…………
Overige
158.234
Totaal
………..
8.320.725
In deze tabel vindt men eerst de partijen met bijbehorende
aantallen stemmen(S)en zeteIs(Z). In de vierde kolom staat
het exacte aantal zetels, verkregen als
z
1
/
(
waarbij
gesommeerd wordt over de II partijen in de Kamer. Daarbij
blijkt soms overwaardering, soms onderwaardering;de PvdA
is bv. met 53 zetels overgewaardeerd. Om deze onjuiste
waarderingen te corrigeren wordt nu elke stem gewogen met
een stemgewicht
Z/Z.
Voor de PvdA is dit dan 0,9756.
Een voorbeeld kan de toepassing van het stemgewicht
illustreren. Gesteld dat voor het aannemen van een voorstel
een tweederde meerderheid is vereist en dat CDA en GPV
tegen zijn. Dan zou thans gelden: lOO stemmen voor en
50 stemmen tegen, zodat het voorstel zou worden aangeno-
men. Bij gebruik van stemgewichten zouden CDA en GVP
niet 50 maar 50,2569tegenstemmenuitbrengen, waarmee het
voorstel dus geen tweederde meerderheid zou hebben verwor-
ven en derhalve zijn verworpen.
Weliswaar lijken de verschillen in absolute zin uiterst klein,
maar in relatieve zin hebben de kleine partijen, die in het
huidige systeem worden benadeeld, er groot profijt van. De
vier kleinste partijen zouden bij toepassing van het stemge-
wicht resp. 46, 43, 28 en 9% erop vooruitgaan en hun
rechtmatig aandeel in de evenredige vertegenwoordiging
krijgen toegewezen.
In de praktijk kan het systeem gemakkelijk worden inge-
voerd door het aanbrengen van twee drukknoppen (één voor
en één tegen) voor elk Kamerlid. De verkregen stemmen
worden dan elektronisch verwerkt en de Kamervoorzitter ziet
â la minute de uitslag van de stemming op een tableau naast
zijn lessenaar. Bij verandering van de samenstelling van de
Tweede Kamer worden de stemgewichten herzien en opnieuw
ingesteld. Het geheel is technisch uiterst eenvoudig te realise-
ren.
F.J. Lisman
J.H.C. Lisman
H.J.J. te Riele
21) H. J. J. te Riele, Proefschrift Universiteit van Amsterdam, 1976,
Stelling Nr. 8.
418
Een mini-model van de Nederlandse
economie 1953-1975
W. GROOTS
J. KNUPPE*
P. VAN VUGT*
In dit artikel wordt een mini-model gepresen-
teerd van de Nederlandse economie dat bestaat
uit vijf gedragsvergeljkingen. Het blijkt moge-
lijk met behulp van zo ‘n eenvoudig model een
redelijk nauwkeurige beschrijving te geven van
de ontwikkeling van de belangrijkste macro-
economische doelvariabelen, t.w. het produk-
tievolume, de werkloosheid, de arbeidsinkomens-
quole en de prijzen.
Dit artikel 1) is een poging een aantal doelvariabelen van
macro-economische politiek te schatten met behulp van
enkele zeer eenvoudige vergeljkingen. Een en ander is naar
analogte van een studie van F.W. Rutten 2). Ten opzichte van
deze studie werd de referentieperiode met vijfjaar uitgebreid
tot 1953- 1975 en werd een aantal vergelijkingen gemodifï-
ceerd. Het leek interessant na te gaan of een model van zeer
beperkte omvang in staat zou zijn een redelijk nauwkeurige
beschrijving te geven van de ontwikkeling van de belangrijk-
ste macro-economische doelvariabelen, t.w. het produktievo-
lume, de werkloosheid, de arbeidsinkomensquote en de
prijzen. De vergelijkingen zijn geschat met de methode van de
gewone kleinste kwadraten3). Onder de coëfficiënten staan
tussen haakjes de t-waarden. De variabelen luiden in procen-tuele mutaties, met uitzondering van variabelen met een tilde
(-),die op een niveau betrekking hebben, terwijl een delta(s)
wijst op een eerste verschil.
t)e geschatte vergelijkingen
Produktie volume bedrijven
De relatie voor het produktievolume van bedrijven (Yb)
bevat bestedingsimpulsen vanuit het buitenland, de monetai-
ie sector en uit de sfeer van de overheid. De buitenlandse
impuls (mw) staat voor de herwogen wereldinvoer. De mone-
taire impuls is ontleend aan een studie van Knoester en
Buitelaar 4). Uit dien hoofde werd de monetaire spanningsin-
dicator opgenomen, ie. een transformatie van het verschil in
groeivoet tussen de geherdefinieerde basisgeldhoeveelheid
(Br) 5) en de afzet van bedrijven (V).
Ten aanzien van de overheidsimpuls maken we onderscheid
naar:
a : de volumemutatie van de materiële overheidsbestedin-
gen en de investeringen in woningen, uitgedrukt als percenta-
ge van het produktievolume van bedrijven;
a: de loonsom bij de overheid na aftrek van loonvoetmuta-
ties, die parallel lopen met die in het bedrijfsleven. Voorts het
bedrag gemoeid met tariefveranderingen bij de directe en
indirecte belastingen, alsmede het saldo van de overdrachten
van de overheid. mcl. besparingen van sociale fondsen. Bij de
veranderingen in de belastingen en overdrachten, die van
invloed zijn op het overige inkomen, is met een vertragingvan
één iaar gerekend. De mutatie in deze posten is uitgedrukt als
percentage van de produktiewaarde van bedrijven.
Het leek van belang naast een budgettaire impuls ook met een monetaire impuls rekening te houden. In de aangehaalde
studie van Rutten 6) staan in de relatie voor het produktievo-
lume van bedrijven bestedingsimpulsen vanuit het buitenland
en uit de sfeer van de overheid centraal. In een studie van
Korteweg 7) daarentegen ligt in een soortgelijke relatie de
nadruk op impulsen vanuit de monetaire sectoren vanuit het
buitenland. Int de navolgende relatie wordt een combinatie
van budgettaire. monetaire en externe impulsen beproefd.
Yb= 0,45 mw + 1,39a
1
+ 0,45a
2+
(13,02)
(6,89)
(2,31)
+ 0,13 [ (Br—V) + 0,5 (Br—V).
j
].j
(1)
(2,67)
R2
= 0,876
De herwogen wereldinvoer is een zeer belangrijke variabele.
Voor een open economie als de Nederlandse lijkt de betrok-
ken multiplier van ruim 1 (regressiecoëfficiënt gedeeld door
het gemiddelde exportaandeel in het produktievolume van
hedrilven ad 0.4) aannemelijk. De multiplier van de eerste
component van de overheidsimpuls is hiermee ruwweg in
overeenstemming. De coëfficiënt van a, ligt lager, hetgeen kan
duiden op relatief geringe bestedingseffecten van tariefveran-
deringen bij de belastingen en mogelijk ook op afwenteling
van belastingveranderingen.
De coëfficiënt van de monetaire variabele, die via de daar
–
van uitgaande invloed op de bestedingen (investeringen en
consumptie) van betekenis is ,voor het produktievolume, is
* De auteurs zijn resp. werkzaam bij het Ministerie van Econo-
mische Zaken te Den Haag, de verzekeringsmaatschappij Ennia NV te
Den Haag en de Chr. Boeren- en Tuindersbond te Rotterdam.
Het artikel is het resultaat van een onderzoek, dat werd uitgevoerd in hei kader van een doctoraal project in de vakgroep conjunctuurleer
en economische politiek aan dc Erasmus Universiteit Rotterdam.
Auteurs zijn veel dank verschuldigd aan Prof. Dr. F.W. Rutten voor
lijn kritische begeleiding bij de totstandkoming van dit artikel.
Eveneens zijn zij dank verschuldigd aan Drs. N. v.d. Windt en Drs.
1.. Knegt.
F.W.
Rummcn. Over de macro-economische politiek tijdens de
zestiger jaren, in
Economie de:er dagen.
Rotterdam.
1973,
blz.
229.
Het benodigde cijfermateriaal werd in hoofdzaak ontleend aan het
Ccni,aa/ l:cononosch Plan 1976.
A.
Knoesteren P. Bumtelaar, De interacties tussen de monetaire en
de re le sector in een empinisch macro-model voor Nederland.
Maandschi’i/i Economie, juli 1975,
blz.
493.
Basisgeld gecorrigeerd voor IMF-positie en netto buitenlands
actief.
F. W. Rutten, op. cit., blz.
231.
P.
Koneweg. Inflatmon, economie activity and the operation
01′
Imseal. foreign and monetary impulses inthe Netherlands —a prelimi-
nary analysis. 1953 1973, De Econo,nisi,
no.
4. 1975,
blz.
559.
ESB 26-4-1978
419
ruwweg te rijmen met de bevindingen in de genoemde studie
van Knoester en Buitelaar.
Mutatie werkloosheidspercentage
De afhankelijke variabele is gedefinieerd als de verandering
in de geregistreerde arbeidsreserve in procenten van de werk-
zame beroepsbevolking. Bij de opstelling van deze vergelij-
king is zowel met conjuncturele als met structurele factoren
rekening gehouden. De schommelingen in de conjuncturele
werkloosheid zijn in hoofdzaak toe te schrijven aan fluctu-
aties in de benutting van het produktie-apparaat van bedrij-
ven (q). Het ligt hierbij in de rede te veronderstellen dat
bezettingsgraadwijzigingen .niet onmiddellijk doch met enige
vertraging de werkgelegenheid benvloeden. Naar analogie
van de produktierelatie wordt een monetair ,,spill over”-effect
gerepresenteerd door de monetaire spanningsindicator. Ten
aanzien van de werkloosheid is de liquiditeit te zien als
randvoorwaarde ,,to meet the wage bill” 8).
De veranderingen in de structurele werkloosheid, met name
de laatste jaren zichtbaar geworden, worden volgens recente
onderzoekingen 9) bepaald door: a. de creatie van nieuwe
arbeidsplaatsen door middel van investeringen in outillage;
b. het verdwijnen van bestaande arbeidsplaatsen door tech-
nische en economische veroudering, welke laatste verband
houdt met de reële loonkostenontwikkeling.
Het opnemen van de investeringsquote als representant
voora. was moeilijk in verband met de hoge correlatie metde
arbeidskostenterm. In de vergelijking wordt de ontwikkeling
van de structurele werkloosheid verklaard door de procentu-
ele verandering van de (voor aardgas e.d.) gecorrigeerde
arbeidsinkomensquote, die geheel kan worden genterpre-
teerd binnen de benadering van Den HartogenTjan 10). Deze
grootheid geeft een indicatie over de reële arbeidskosten en
kan tevens van belang zijn voor het investeringspeil.
w = 0,16 á, q- — 0,02 [É (Br—V) + 0,5 (Br—V)
i
]-, +
(5,68)
(-2,23)
+ 0,15
(IAIQc +AIQc
1
+ . AIQ-
2
) +
(2,64)
—0,49
dummy
1961-1963
(2)
(-2,42)
R
2
= 0,848
De belangrijkste invloed op de werkloosheid gaat uit van
conjuncturele fluctuaties in de produktie van bedrijven. De vertraging van een kwartaal lijkt niet onrealistisch. Ook de
hoogte van de coëfficiënt (0,16) is aanvaardbaar. Rekening
houdend met een coëfficiënt van de produktievariabele in de
arbeidsvraagielatie van ca. 0,40 en het z.g.,, discouraged
workers”-effect dat in de orde van 0,40 â
0,50
ligt II), voldoet
de gevonden coëfficiënt aan de verwachting. Achter het
,,discouraged workers”-effect kan men de invloed van het arbeidsaanbod denken, die overigens niet expliciet tot uit-
drukking kon worden gebracht. De dummy-variabele voor de
jaren 1961- 1963 brengt de vrije zaterdag tot uitdrukking,
onder de veronderstelling van een geleidelijke invoering.
Het teken van de coëfficiënt voldoet aan de verwachting.
De coëfficiënt van de (gestaffeld vertraagde) arbeidsinko-
mensquote bedraagt
0,15.
Een stijging van de AIQ met 1 pro-
centpunt doet de geregistreerde werkloosheid aldus met 6.500
â 7.000 manjaren toenemen. Het oplopen van deze variabele
met circa IS procentpunten vanaf circa 75 in 1963 tot 90 in
1975 heeft volgens deze vergelijking tot een stijging van de
structurele werkloosheid van circa 100.000 manjaren in 1975
geleid. Overigens moet worden opgemerkt, dat het waarne-
mingsmateriaal rondom de structurele werkloosheid niet
overvloedig en van betrekkelijk recente datum is, zodat aan de
bovenstaande beschrijving slechtsbeperkte betekenis mag
worden toegekend.
A
rbeiclsinkomensquote
Het betreft hier de procentuele mutatie in de arbeidsinko-
mensquote gecorrigeerd voor delfstoffenwinning, openbare
nutsbedrijven en exploitatie van woningen
(AIQC).
De ar-
beidsinkomensquote is gedefinieerd als het quotiënt van de
loonsom van bedrijven vermeerderd met een toegerekende
loonsom voor zelfstandigen en de netto toegevoegde waarde
tegen factorkosten. –
De procentuele fluctuaties in de
AIQC
lopen in belangrijke
mate parallel met fluctuaties in het produktievolume, gecorri-
geerd voor aardgas (symbool: yg). De achterliggende veron-
derstelling is dat de werkgelegenheid minder dan evenredig
oploopt met de produktie en hët reële loon minder dan
evenredig reageert op mutaties in de arbeidsproduktiviteit.
Het daarnaast opnemen van yg- ‘,’, steunt op de veronderstel
ling dat de arbeidsproduktiviteit met een halfjaar vertraging
de loonstijging beinvloedt 12).
Daar het aannemelijk is, dat in de loononderhandelingen
werknemers zullen trachten de drukstijging van de collectieve
lasten af te wentelen, is een drukterm (dr-
1
)
ingezet. Het
betreft hier het verschil •tussen de nominale loonsom per
werknemer in bedrijven minus de stijging van de prijsindex
voor gezinsconsumptie en het reëel vrij beschikbaar inkomen
van de modale werknemer.
A1QC = —
0,60
yg +
0,33
yg
+
0,36dr,+
(-4
1
08)
(1,72)
1
(3,14)
—
4– (p
– P
m
) —
0,56
(QC —
yb
‘(3)
(-3,23)
(-3,18)
R
2
= 0,822
13)
Van belang is voorts het verloop van de ruilvoet. Bij
verslechtering daarvan zal het consumptieprijspeil sneller
stijgen dan de prijs van de toegevoegde waarde van bedrijven.
Daar de prijscompensatie in de lonen zich icht op consump-
tieprijzcn, zal dit een stijging van de AIQ tot gevolg hebben. Omdat de uilvoet een endogeneexportprijs bevat — welke in
dit mini-model niet wordt verklaard — werd als ,,proxy” het
concurrerende uitvoerprjspeil (p ) gehanteerd 14).
De aldus geamendeerde ruilvoet werd voorgewogen met
het exportaandeel in het produktievolume van bedrijven, ten
einde de trendmatige stijging hiervan tot uitdrukking te
brengen. De gevonden coëfficiënt is ruwweg in overeenstem-
ming met de bevindingen van De Ridder en Verbaan IS).
S)
Zie ook model 69-C,
Centraal Economisch Plan 1971
(bijlage).
9) H. den Hartog. Th. van de Klundert en H.S. Tjan, De structurele
ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-economisch perspec-
tief.
Pre-advies voor de Vereniging voor cle Staathuishoudkuncle,
1975.
0) Deze variabele is gedefinieerd als de reële loonkostenstijging
minus het arbeidsproduktiviteitsaccreS.
II) R.S.G. Lenderink, Overheidsbeleid en arbeidsmarkt 1975~ 1980,
ESB.
22129 december 1976, blz. 1244.
Zowel y als yg-
i
luiden in afwijking van het gemiddelde.
De invoering van de vrije zaterdag in 1961 is een bijzondere
invloed, waarvan het effect hier op 2 procent is gesteld.
(4) Het concurrerende uitvoerprijspëil werd gecorrigeerd voor wissel-
koersmutaties; het vervangen van de endogene exportprijs door het
concurrerende uitvoerprijspeil met genoemde correctie lijkt aan-
vaardbaar gezien het schattingsresultaat van onderstaande (hulp)ver-
gelijk ing:
p = 1,15 p + 0,92
WK —
1,16
R
2
=
0,931
(13.51)
(3,98)
(-2,50)
Pe = exportprijs
p!. = concurrerend uitvoerprijspeil (in gld.)
WK
= effectieve koers van de gulden t.o.v. concurrenten op buiten-
landse markten.
IS) P. B. de Ridder en W.C. Verbaan, De ruilvoet en de prijscompen-
satie,
ESB,
9januari 1974, blz. 24.
420
De achtergrond van het opnemen van het niveau van de
één jaar vertraagde arbeidsinkomensquote in afwijking van
haar trend is, dat een relatief hoog, respectievelijk laag, peil
van de AIQ in een volgende periode een correctie in tegen-
overgestelde richting oproept 16).
Prijzen
Als indicatoren voor de prijsontwikkeling worden de prijs
van de gezinsconsumptie i.c. kosten van levensonderhoud
(Pk ) en de prijs van de totale afzet (exclusief uitvoer van
diensten, voorraden en. primaire inkomens), symbool p,
gehanteerd. Er wordt een herleide vorm geschat op basis van
de volgende uitgangsrelaties:
PkvI
Xj
‘a
– h) + x
2
Pm
+ X3 Pau + x
4
A
q
P
a
XS Pk
v
l+X6 dr+x
7
q+x
8
h
waarbij:
Pa = loonvoet bedrijven;
h = arbeidsproduktiviteit;
Pm = invoerprijs goederen;
Pau = autonome prijscomponent;
mutatie in de bezettingsgraad (cap – Yb);
dr = druk op het looninkomen van belastingen en sociale
p re mies.
Na substitutie ontstaat:
(x
8
-x
1
x
5
)
x
2
x
5
x
3
x
5
P=
h+
P
m
+
P
au
+
1-x
1
x
5
1-x
1
x
5
1-x
1
x
5
X7+X4X5
X6
+
dr
1-x
1
x
5
1-x
1
x
5
Voor
PkvI
volgt dan:
X1 X8
X1
1
X2
PkvI
h+
Pm
+
Pau+
1-x
1
x
5
1-x
1
x
5
1-x
1
x
5
x
1
x
7
+x
4
x
1
x
6
+
Lq+
dr
1-x
1
x
5
1-x
1
x
5
De bovenstaande structuur vormde het uitgangspunt voor
de schatting 17).
1kvL -0,17q
1
+ 1’64au +O,2ip..,
1
+
(-2,60)
(5,44)
(6,10)
+ 0,69dr-.y, + 1,87
(4)
(4,36)
(5,28)
R
2
= 0,901
= -0,20 A q- + 0’73Pau + 0’45’Pm – y, +
(-2,52)
(2,27)
(10,90)
+ 0,43dr-y + 1,73
(5)
(2,19)
(4,06)
R
2
= 0,923
De gelijkvormigheid van de beide prijsrelaties maakt het
mogelijk de resultaten met elkaar te vergelijken. De coëffi-
ciënt van de invoerprijs is in de p-relatie ongeveer 2 maal zo
hoog als in de
Pkyl
-relatie. Hierbij lijkt van invloed, dat met
name bij de exportprijs de p
m
-term niet alleen een kostenfac-
tor, maar ook een concurrentie-element representeert. De
exportprijzen van de buitenlandse concurrenten zijn namelijk
in hoge mate gecorreleerd met
Pm
(in de beschouwde periode
bedroeg deze correlatiecoëfficiënt 0,953). Een bijkomende
o’erweging is, dat het kostenaandeel van de invoer in onze
exportsector betrekkelijk groot is.
De coëfficiënt van
pau
18) ligt in de
Pkv
-relatie belangrijk
boven de waarde van 1. Hierbij moet worden bedacht, dat de
heileide vorm zowel het directe als het indirecte effect weer-
geeft. Er vindt namelijk een forse doorwerking plaats in de
lonen. De gevonden waarde is derhalve plausibel. Ook is het
aannemelijk dat de p
au
-coëfficiënt in de p’-relatie de helft
lager uitkomt. De autonome prijsterm is namelijk alleen
berekend voor de consumptie, die de helft uitmaakt van de
totale afzet. Het is voorts aannemelijk, dat afwenteling van
kosten door ondernemers in sterkere mate plaatsvindt bij de
binnenlandse afzet dan bij de export. Dit kan een verdere
verklaring vormen voor het verschil in de coëfficiënten voor
de autonome prijsterm
(Pau)
en de drukterm (dr), welke is
opgenomen vanwege de opwaartse druk die daarvan uitgaat
op de lonen.
Werking van het model
Ten einde een simulatie, uit te kunnen voeten over de
referentieperiode worden aan de geschatte vergelijkingen een
aantal definitievergelij kingen toegevoegd, waardoor het gehe-
le model de navolgende gedaante heeft:
0,45mw + 1,39a
1
+ 0,45a
2
+
(13,02)
(6,89)
(2,31)
+ 0,13 [i (Br-V) + 0,5 (Br_V)
1
}
1
(1)
(2,67)
R
2
= 0,876
w = 0,16 t
q-
– 0,02
[L5
(Br-V) + 0,5 (Br_V)
1
]
1
+
(5,68)
(-2,23)
+ 0,15
(4AIQc
+.- AIQ
1
+ .-
AIQ)
(2,64)
– 0,49 dummy 196 1-1963
(2)
(-2,42)
R
2
= 0,848
AIQC = -0,60y- + 0,33 y , + 0,36dr-
1
+
(-4,08)
(1,72)
(3,14)
1,15
(P’P
m
)_
y2
-0,56 (iQ’- AIQc
(3)
tr
(-3,23)
(- 3,18)
R
2
= 0,822
P
1
=O,l7tq
1
+
1
‘
64
Pau +O,2lPm
+
(-2,60)
(5,44)
(6,10)
+ 0,69dr y, + 1,87
(4)
(4,36)
(5,28)
R
2
= 0,901
P’ = -0,20 t, q-
1
+
0’73au
+
0
‘
45
m – +
(-2,52)
(2,27)
(10,90)
+ 0,43dr..
y,
+ 1,73
(5)
(2,19)
(4,06)
R
2
= 0,923
Êqcap – y
(6)
Gedachte ontleend aan C.A. Mosselman.
De arbeidsproduktiviteit is als verklarende variabele achterwege
gebleven, omdat deze geen significante invloed vertoonde. Dit spoort
met de theoretische specificatie, indien de structuurcoëffciënt in de
loonvergelijking (x
x
) een waarde van 1 heeft, hetgeen geen onredelijke
veronderstelling is.
–
8)
Pau
staat voor indirecte belastingen en subsidies, huurverhogin-
gen. EEG-maatregelen en Kennedy-ronde.
ESB 26-4-1978
.
421
%IO
-I
-2
-3
Pk1
Figuur 1. Voorspelling en realisatie van de doelvariabele Y
b
Figuur 4. Voorspelling en realisatie van de doe/variabele
p1
Figuur 2. Voörspe/ling en realisatie van de doe/variabele W
A.
I.5
arnn
5
55/5158\./63636667.._7172737475
vonnp,Uing.
……………
Figuur 3. Voorspelling en realisatie van de doe/variabele
A JQ
Endogeen:
Vertraagd endogeen: (QC – .
j
‘
Q
c
?l;
t q-;
AtQ
1
AIQ;
Exogeen: mw; a
1
;a
2
; [
Ê (Br—V) + 0,5 (13r—V)
1
]
1
;
dr.-1;–(p
Pm-v4
Pau;Prn/s;drY; Pm
‘I
;cap
Om een indruk te krijgen van de ramingskracht van het
model werden van de doelvariabelen de ongelijkheidscoëffi-
cienten berekend 19)-Bij de berekening van de ongelijkheids-
coëfficiënten is uitgegaan van onvoorwaardèlijke voorspellin-
gen, d.w.z. dat de endogene variabelen zijn berekend op basis
van realisaties van de exogene en de vertraagd endogene
variabelen
(z.g.
jaar-op-jaar-methode). In onderstaande tabel
worden de resultaten vergeleken met het GRECON-mo-
dcl 20) en het 69-C model van het Centraal Planbureau 21)
beide voor de periodé 1962- 1971.
Figuur 5. Voorspelling en realisatie van de doelvariabele p.
‘
Tabel 1. Ongelijjkheidscoifficiënten
Grecon 77-B
69-C
Mini-model
Mini-model
(1962-1971)
1962-1971)
(1962-1971)
(1953-1975)
Piodu1tie’olume rcsp.
0,01
0.18 0.19
0.19
2.69
0.70
0.46
Pr ijs san de gezins-
alzet bedrjvenlyb
–
)
…………….
0
.
51
a)
0.52 a)
0.13
0.5
Werkloosheid (Aw) …………….1.08
.
0.61
0.60
CO6SUIT9)(iC
(PksI)
……………..
Arheidsinkomensqnote(AIQ
)
……
……
Prijs van deafzet (pe)
0.59
0.14
0.16
a) LonsumptlepnJs.
Gezien de eenvoudige opzet van ons model zijnde ongelijk-
hcidscoëfliciënten vergeleken met de andere modellen niet
teleurstellend. Een mini-model zoals hier beproefd, lijkt een
i
–
edelijk nauwkeurige cijfermatige beschrijving van de macro-
economische hoofdlijnen van de afgelopen twee decennia te
kunnen geven.
W. Groot
J. Knuppe
P. van Vugt
Centraal Planbureau,
Voorspelling en realisatie,
monografie nr.
0. 1965. De formule van de ongelijkheidscoëfficint voor één
variabele over een reeks van jaren luidt:
u
=
t
R1
12
(t = l……n)
17
Ui = ongelijkheidscoëfficiënt voor variabele i over n jaren; V1,t= voorspelling van variabele i in jaar t;
Ri,t = realisatie van variabele i in jaar t.
M.A. Kooyman, B. Bos, R.H. Ketellapperen W. Voorhoeve, Het
GRECON-model 77-A voor de Nederlandse economie,
ESB, 30
maart 1977, blz. 309. De ongelijkheidscoëfficienten van het model 77-
13 werden ontleend aan E.J. Bomhoff en J. Ooms, Het GRECON-
model 77-B nader bekeken,
ESB,
29juni 1977, blz. 623.
R. Bemer en A.J.M. van Miltenburg,
Enkele experimenten snel
hei jaarmodel 1969,
onderzoekverslag no. 1, Vakgroep Economie,
TH Delft, augustus 1974.
422
Enkele kanttekeningen
b
0
ij
0
de verkiezingsuitslag
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
Het opkomstpercentage bij de Provinciale
Staten verkiezingen van 29 maart jl. was, hoewel
hoger dan normaal, zoals Ie verwachten lager
dan bij Tweede-Kamerverkiezingen. Een lage op-
komst wordt algemeen gezien als een nadeel voor
,,linkse” partijen. Volgens Prof: Van der Zwan
gaat dat nu niet op. De PvdA lijkt bij deze ver-
kiezingen min of meer ongevoelig Ie zijn voor op-
komstpercentage en de VVD lijkt nu overver-
tegen woordigd in de groep van ,, thuishli/vers
Inleiding
De afgelopen verkiezingen voor de Provinciale Staten
hebben een landelijk politieke inzet gekregen. Niet alleen
hebben CDA en PvdA (VVD minder) deze verkiezingen tot
graadmeter voor het optreden van het kabinet-Van Agt
gepromoveerd, het electoraat lijkt ook welwillend op deze
suggestie te hebben ingehaakt. Zo heeft de PvdA in tegen-
stelling tot haar traditionele terugval bij Statenverkiezingen nu geen veer gelaten, en zelfs nog enige winst behaald, ter-
wijl ook de VVD een voor haar doen weinig gebruikelijke
uitslag heeft geboekt.
De landelijke politiek lijkt deze verkiezingen derhalve te
hebben beheerst, vandaar dat de neiging groot is om de ver-
schuivingen die sedert mei 1977 zijn opgetreden in dat licht
te interpreteren.
Toch doet zich hierbij een complicatie voor; de opkomst
was op 29 maart weliswaar 4,5% hoger dan bij de Staten-
verkiezingen in 1974, maar toch altijd nog zo’n 8,5% lager
dan bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in mei vorig
jaar. Dit feit is voor de interpretatie van de uitslag niet
zonder betekenis omdat er een empirische basis is voor de
stelling dat de partijen op
differentiële
wijze reageren op ver-
schillen in opkomst. De ervaring leert dat de voormalige
CDA-partijen voordeel hebben bij een lage opkomst (aan-
genomen kan worden dat dit ook geldt voor het CDA), ter-
wijl de PvdA er nadeel van ondervindt. Met betrekking tot
het effect op de VVD bestaat geen duidelijk ervarings-
materiaal.
Is het nu gerechtvaardigd om op grond van die ervarin-
gen de uitslag aldus te interpreteren: indien het op 29 maart
om verkiezingen voor de Tweede Kamer zou zijn gegaan’ met
een bijbehorende hogere opkomst, zou de PvdA dan sterker
te voorschijn zijn gekomen en het CDA minder, zodat
de PvdA wellicht toch de grootste partij zou zijn geworden,
terwijl de VVD bij een projectie van de uitslag op landelijke
basis ongeveer eenzelfde verlies als nu zou hebben geleden?
Hoewel deze projectie berust op empirische gronden,
namelijk de naoorlogse verkiezingservaringen, is de vraag
op zijn plaats of een analyse van de huidige uitslagen con-
crete aanknopingspunten kan opleveren voor deze zienswijze.
De vraag naar een toets op de ervaringsgegevens lijkt te meer
op zijn plaats nu het er alle schijn van heeft dat de grote
partijen erin zijn geslaagd om van deze verkiezingen een
landelijk politieke test te maken, zodat de ervaringen uit het verleden die zijn gebaseerd op een
verschil
tussen landelijke
en provinciale verkiezingen, slechts van beperkte betekenis
kunnen zijn.
Cross-sectie
Wij hebben getracht om door een statistische bewerking
van de uitslagen aanwijzingen te verkrijgen voor deze pro-
blematiek. Daartoe zijn de uitslagen per gemeente opgevat
als een cross-sectie die licht kan werpen op de vraag of
winst- en verliespercentages (stemmenpercentage behaald
bij de Provinciale-Statenverkiezingen, maart 1978 minus dat
bij de Tweede-Kamerverkiezingen, mei 1977) zijn beïnvloed
door verschillen in opkomst.
Zo’n analyse is op zich zelf genomen zinvol omdat op
gemeentelijk niveau de verschillen in opkomst zeer groot zijn;
het opkomstpercentage kan variëren van minder dan 70%
tot bijna 90%. Tabel 1 geeft de uitslag weer voor de steden
(1 100.000 inwoners) waarbij een rubricering naar opkomst-
percentage is toegepast.
Tabel 1. Uitslagen verkiezingen 29 maart (winst- en verlies-
percentages ten opzichte van mei 1977). Cross-sectie van
steden (> 100.000 inwoners) gerubriceerd naar opkomst
Opkomst-
Winst
,
en verUes van:
Groep
percen-
tage
CDA
VVD
PvdA
groep 1
70,9
+ 4,5
– 2,0′
+ 0,6′
groep 2
75,1
+ 2,6′
– 0,8′
+ 0.9′
groep 3
79,5
+ 2.2
– 0.4′
+ 0.6′
groep 4
82,7
+ 1,8
– 0,5′
+ 0,3′
Het verwachte verband, namelijk tussen opkomst en het
behaalde stemmenpercentage, wordt alleen bevestigd voor
het CDA; een dergelijk verband blijkt voor de PvdA totaal
afwezig te zijn, terwijl de VVD een effect laat zien dat door-
gaans aan de PvdA wordt toegekend.
Tabel 1 bevat alleen de uitslagen van de steden en het ligt
daarom voor de hand om te zien hoe het verband heeft ge-
legen voor de grote groep van kleinere gemeenten. Een ver-
gelijkbare analyse als voor de steden is uitgevoerd op een
landelijk gespreide steekproef van 114 kleinere gemeenten
(zie tabel 2).
ESB 26-4-1978
423
Tabel 2. Uitslagen verkiezingen 29 maart (winst- en verlies-
percentages ten opzichte van mei 1977). Cross-sectie van
114 gemeenten (< 100.000 inwoners) gerubriceerd naar
opkomst
Opkomst-
Winst en verlies van:
Groep
percen-
tage
1
CDA
VVD
PvdA
72,3
+ 6,7
– 2,4′
– 0,2
2
…………….
77,9
+ 2,9′
– 1,1
+ 0,2′
3
…………….
81,6
+2,7
-0,9′
-0,2
4
…………….
83,4
+ 2,6
– 0.5
0,0
5
…………….
86,6
+ 2,5′
– 0,6′
0,0
De effecten komen volledig overeen met die uit de eerste
tabel. De conclusie lijkt dan ook gewettigd dat het CDA
inderdaad voordeel heeft weten te behalen dank zij de lagere
opkômst, de PvdA er dit maal kennelijk in is geslaagd haar
electoraat te mobiliseren voor een toets op het regerings-
beleid en zodoende haar gebruikelijke nadeel bij Staten-
verkiezingen heeft weten te otgaan, dat nu bij de VVD
blijkt te zijn terechtgekomen.
Opkomsteffect versus autonoom effect
Toch moet men voorzichtig zijn met zulke uitkomsten en
overhaaste conclusies zijn uit den boze. Zo leert een nadere
inspectie dat in beide cross-secties de groepen gemeenten met
de laagste opkomst worden gedomineerd door
zuidelijke
gemeenten (Noord-Brabant en Limburg), zodat hier moge-
lijk twee effecten door elkaar spelen. Het is immers onmis-
kenbaar dat CDA-winst en VVD-verlies in het zuiden het
meest geprononceerd zijn geweest en groter zijn uitgevallen
dan op het eerste gezicht met de daar opgetreden lage op-
komst correspondeert.
Deze constatering roept de vraag op naar een scheiding
van de verschillende effecten en dus naar een kwantificering.
Die kan worden uitgevoerd door middel van een regressie-
analyse, waarbij de CDA-winst resp. het VVD-verlies afhan-
kelijk wordt gesteld van het opkomstpercentage, welke ana-
Tabel 3. Pro jeelie van de verkiezingsuitslagen van 29 maart
op landelijk politieke schaal en geobserveerde mulaties
(winst- en verliespercentages ten opzichte van mei 1977)
Zuiden
Rest Nederland
Nederland
Ste-
Os’.
Totaal
Ste-
0v.
Totaal
Str-
0v.
Totaal
den gem.
den gem.
‘
den gcm.
Prjeiie: basis. gelijke opkomst als in mei 1977
CDA
+
4.2
+
5,3
+
5.1
j
+
1,4
1
+
2.3
+
1,8
+
1.9
+
3,5
+ 2.6
VVD
–
1.5
–
.3′
–
1,4
–
0.3
0.0
-0,2
–
0.4′
–
0.3′
–
0.4
PvdA
Conform geobserveerde mutaties
Geohseet’eerde
,nutaties
CDA
+
4,8
+
6,0
+
5,7′
+
2,8
+
2,0′
+
2,5
+
2,9′
+
3,4′
+
3,2
VVD
–
2,2′ -2,3′
–
2,3′
-0,9
–
0,4′
–
0.7
–
1,0
–
1,0′
–
1,0
PvdA
+
0,7′- 0.6
-0,3′
+
0,5 -0,0′
+
0.2′
+ 0,6
5
–
0,2′
+
0,1
lyse afzonderlijk voor het zuiden en de rest van Nederland
kan worden verricht. De gevonden regressieverbanden stel-
len ons dan in staat om na te gaan of de uitslagen in het
zuiden geheel aan opkomsteffecten moeten worden toege-
schreven, dan wel dat er ,,autonome” effecten zijn opge-
treden, ofwel politieke verschuivingen. Ook is het dan
mogelijk om na te gaan hoe op 29 maart de uitslagen zouden
hebben uitgepakt indien de opkomst op het niveau van mei
1977 zou hebben gelegen. Kortom, wij kunnen de uitslagen
van 29 maart op landelijk politieke schaal projecteren.
De uitkomsten van de uitgevoerde berekeningen staan in de
vorm van geprojecteerde verschuivingen weergegeven naast
de werkelijk opgetreden mutaties (tabel 3).
Hoewel het CDA heeft geprofiteerd van de lage opkomst,
lijkt dat effect beperkt; landelijk gesproken bedraagt het niet
meer dan naar schatting ongeveer
1A%
van het totale aantal
uitgebrachte stemmen, terwijl de behaalde winst voor het
overige aan ,,politieke” verschuivingen moet worden toe-
geschreven.
De PvdA bleek, naar wij eerder al stelden, deze keer prak-
tisch ongevoelig te zijn geweest voor opkomstverschillen,
zodat het door deze partij behaalde stemmenpercentage
direct op landelijk politieke schaal mag worden geprojec-
teerd. De VVD heeft bij de Statenverkiezingen ten opzichte
van mei 1977 een verlies geboekt van 1% van het totale aantal
uitgebrachte stemmen. Daarvan kan 0,6% in verband wor-
den gebracht met de lage opkomst, terwijl het ,,politieke”
verlies naar schatting 0,4% beloopt. Op die wijze herberekend
zou de stembusuitslag Van 29 maart er landelijk politiek
bezien aldus zijn uitgekomen:
CDA:
34,50%
PvdA:
33,95%
VVD:
17,55%
Het CDA zou ook dan dus de grootste partij zijn geweest,
zij het dat de marge tussen de twee grootste politieke
formaties gering is.
Aannamen
Het is nuttig erop te wijzen dat de hierboven weer-
gegeven resultaten aansprekend zijn, maar niettemin op aan-
namen berusten. In de eerste plaats is er de aanname dat de
verschillen in opkomst
tussen
gemeenten in een cross-sectie
door dezelfde factoren worden beheerst als de verschillen
binnen
gemeenten op verschillende tijdstippen beschouwd.
Dit soort aanname wordt op tal van terreinen van het
sociale onderzoek gemaakt, bijvoorbeeld in budgetstudies
naar consumentenbestedingen, en is daar als valide ver-
onderstelling naar voren gekomen. Voor het onderhavige
geval lijkt de veronderstelling ook heel goed op te gaan, maar
zekerheid daarover is er niet.
Voorts is aangenomen dat de opgetreden politieke ver-
schuivingen van landelijk politieke aard zijn, terwijl ook
provinciale problemen daarin een rol kunnen spelen.
Vanwege het unieke karakter van de afgelopen ver-
kiezingen lijken de gegeven berekeningen evenwel een meer
solide basis voor interpretatie te vormen dan de in het ver-
leden opgedane ervaring en de daarop gebaseerde vuistregels.
A. van der Zwan
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
424
Tôets op taak
De Beeldende Kunstenaars
Regeling: kosten, baten
en het redelijk alternatief
DRS. R. GERRITSE
In hei kader van een unieke, maar weinig geprezen ,, (omplementaire
arbeidsvoorziening” voor zelfstandig werkzame beeldende kunstenaars
zal naar schatting in 1978
f.
80 mln, worden besteed aan het
treffen
van
inkomens voorzieningen voor om en nabij 2.400 beeldende kunstenaars.
Uit dat’ totaal beschikbare bedrag, zal tegen def 60 mln, aan inkomens en
beroepskosien vergoedingen voor beeldende kunstenaars vrijkomen.
Gegeven de thans geldende beloningsnormen zal de uitvoering van de rege-
ling bewerkstelligen dat een bruto jaarinkomen voor de deelnemende
kunstenaars wordt gegarandeerd, dat – naar gelang de
leeftijd
van de be-
trokkene – varieert van
f
23.000 tot
f
28.000 (inclusief vakantietoeslag).
Daarmee zal ongeveer tweederde van het aantal beeldende kunstenaars
dat zich in Nederland bij een beroepsvereniging heeft aangesloten, een
garantie-inkomen genieten dat enkele duizenden guldens boven hei
wettelijk bruto minimum jaarloon ligt. Ziehier de economische kern-
gegevens van de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) voor 1978.
Uitgaven
ook gelden voor het totaal van de over-
heidsuitgaven dat was gemoeid met uit-
De met de BKR gemoeide uitgaven-
voering van de BKR 1). Voor het be-
stroom vormt niet alleen de meest sub-
grotingsjaar 1978 werden de rijks-
stantiële overheidsbijdrage aan de in-
uitgaven geraamd op f. 60,1 mln. Uit-
komens van de beeldende kunstenaars,
gaande van die raming zouden de totale
maar zij is bovendien van de geldstro-
overheidsuitgaven voor dit jaar moeten
men die aan de inkomens van beeldende
worden geschat op ca. f. 80 mln. De snel-
kunstenaars ten goede komen de snelst
le groei van de uitgaven is bijna volledig
groeiende. In de periode 1965-1976
veroorzaakt door de toename van het
stegen de rijksuitgaven in het kader van
aantal deelnemende kunstenaars en de
de BKR jaarlijks gemiddeld met een
verhoging van de bruto garantie-inko-
derde. Veronderstellen we dat de ver-
mens (zie tabel). Het aantal kunstenaars
houding waarin rijk en gemeenten in
dat deelnam in de BKR steeg daarbij iets
totaal in de BKR medefinancierden in
sterker (16% jaarlijks) dan de uitkerin-
die genoemde periode onveranderd
gen die ieder van die kunstenaars ge-
bleef, dan moet deze relatieve toename
middeld genoot (13% jaarlijks). In veel
Rijksuitgaven
Totale
overheidsuitgaven
(geschat)
Bruto-
uitkeringen
a)
Aantallen
kunstenaars
b)
1965
……………..
.800
2.400
2.048
383
2.300 3.100 2.636
452
3.200
4.300
3.331
545
3.800 5.100
4.782
650
1967
……………..
1968
……………..
4.900 6.500
5.891
649
1969
……………..
1970
……………..
7.100
9.500
8.578
779 10.200 13.600
0.087
947
966
……………..
13.000 17.300
12.393
1.001
16.800
22.400
15.481
1.075
22.000
29.300 20.964
1.218
1971
……………..
1972
……………..
33.300
44.400
31.281
1.570
1973
……………..
1974
……………..
44.900
59.900
39.062
1.923
975
……………..
1976
……………..
54.400e)
72.500
..
2.I00d)
1977
……………..
1978
……………..
60.100e)
80.100
Exclusief materiaalkostenvergoedingen.
Gemiddelden per jaar.
Begroot.
Geschat per eind juni.
Bronnen: L. A. Welters, Geldstro,,,e,t overheid en beeldende k,tnsienaars, deel 1. Amsterdam. 1973, bie. 268. tabel 130:
Rijksbegroiinge,t. Hfst.
xv
(Departement van Sociale Zaken): Statistisch Zakboek (1968.1977). CBS. Hfst.
v,
tabel 26.
mindere mate droegen andere toereken-
bare (uitvoerings)kosten tot de uitgaven-
explosie bij.
Ramingen
De toename van de uitgaven is in de
loop der jaren niet alleen bijzonder sterk
geweest, zij is bovendien aanzienlijk
vooruit gehold op de ramingen. De wer-
kelijk gedane rijksuitgaven hebben in
de genoemde periode de geraamde uit-
gaven met tweederde overschreden.
De laatste jaren (1974-1976) bedroeg de
begrotingsoverschrijding (op bass van
het vermoedelijk beloop van de uitgaven)
iets minder, maar nog altijd 40-50%.
Deze
stelselmatige
begrotingsover-
schrijding moet vooral worden verklaard
uit de – klaarblijkelijk — onverwacht
snelle toename van het aantal ‘deel-
nemende kunstenaars.
Baten
Een beeldend kunstenaar die voor-
zieningen ingevolge de BKR geniet, ont-
vangt daarmee een bruto garantie-inko-
men dat is gerelateerd aan de loon-
schalen geregeld in het Besluit arbeids-
1) De gemaakte veronderstelling is niet
onrealistisch. Het rijksaandeel in verreweg
het grootste deel van de kosten (zoals Uit-
keringen, vacatiegelden aan gemeentelijke
commissieleden en de kosten van plaatselijk
vervoer van kunstwerken) bedroeg onveran-
derd
75%.
Voor 50% wordt door het rijk
tegemoetgekomen in de uitgaven ter zake
van enige – toerekenbare – personeels-
iasten. Het rijk voorziet daarnaast volledig
in de uitgaven die zijn gemoeid met het
functioneren van een centrale adviescommis-
sie en de kosten verbonden aan het zenden
van kunstwerken aan deze commissie, inge-
volge voorkomende verzoeken tot revisie van
gemeentelijke beslissingen. Bij benadering zal
de totale – of zo men wil de jaarlijkse ge-
middelde – verhouding van rijks- en ge-
meentelijke uitgaven dan ook 3: 1 bedragen.
De begroting van de gemeente Amsterdam,
waar voorzieningen worden getroffen voor
ca. 40% van het totaal aantal beeldende
kunstenaars dat profiteert van de BKR, laat
zien dat deze verhouding wat betreft de
hoofdstedelijke uitgaven en de rijksbijdragen
Vrij exact opgaat.
ESB 26-4-1978
425
Beeldende Kunstenaars Regeling
Zelfstandig werkzame beeldende kunstenaars in de
leeftijd van 25 tol 65 jaar, die in de uitoefening van hun
beroep onvoldoende middelen van bestaan vinden, kun-
nen een beroep doen op sociale voorzieningen in ge-
volge de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR). De
BKR beoogt ,,dat ten behoeve van de ( … ) beeldende
kunstenaar op zijn aan vrage voorzieningen krachtens
deze regeling tot stand komen, waardoor hij in staat wordt
gesteld door middel van arbeid in zijn beslaan te voorzien.
Deze voorzieningen dienen zijn artistiek scheppend
vermogen in stand te houden en te ontwikkelen, en daar-
door zo mogelijk de zelfstandige inkomsten verwerving
door het verrichten van artistieke arbeid te bevorderen
Het bezitten van voldoende artistiek vermogen en vak-
technische bekwaamheid is dan ook een voorwaarde die
noodzakeljkerwi/s moet zijn vervuld, wil een voor-
ziening kunnen worden getroffen. Anderzijds gelden in de
beslissing omtrent te treffen voorzieningen, na vervulling
van die , , bodemvoorwaarde ” slechts argumenten die
betrekking hebben op çle sociale positie van de kunste-
naar.
De – in het licht van de doelstelling – tijdelijke en aan-
vullende arbeidsvoorzieningen kunnen van drieërlei aard
zijn: het verstrekken van opdrachten, het doen ver-
richten van diensten
of
het aankopen van recentelijk
reeds vervaardigde kunstwerken. De voorziening wordt getroffen voor een periode die afhankelijk is van:
• de hoogte van de prijs van het door de overheid aange-
kochte
of
in opdracht vervaardigde werk, dan wel van
het honorarium voor de verrichte dienst (verminderd
met een bedrag ter vergoeding van materiaalkosten)
en een aantal beroepskosten vergoedingen;
• buiten de BKR om verworven inkomsten, voor zover
deze een bepaalde vrijlatingsmarge te boven gaan;
• en een bepaalde aan het Besluit arbeidsvoorwaarden
sociale werkvoorziening gerelateerde norm.
De BKR wordt door gemeenten uitgevoerd, die van de
betalingen aan beeldende kunstenaars 75% bij de minister
van Sociale Zaken kunnen declareren. In 1977 profiteerden
ca. 2.100 beeldende kunstenaars van deze sociale voor-
ziening.
voorwaarden sociale werkvoorziening.
Met ingang van l augustus 1977 is het
norminkomen op jaarbasis onderschei-
denlijk in de leeftijd beneden 35 jaar
f. 20.952, in de leeftijd van 35 tot en met
44 jaar f. 23.376 en in de leeftijd boven
44 jaar f. 25.800. Daarenboven worden
beroepskostenvergOedingen, kinderbij-
slag en vakantietoeslagen uitgekeerd.
De bruto-uitkeringen (excl. materiaal-
k
os
tenvergoedingen) per profiterend
kunstenaar zijn gestegen van ruim
[. 5.300 in 1965 tot f. 20.300 in 1976, of
–
wel met 13% jaarlijks. Bij vergelijking
van deze bedragen moet overigens
worden bedacht dat tot 1972 slechts uit-
keringen over ten hoogste 39 weken per
jaar mogelijk waren, geen vakantie-
toeslagen werden uitgekeerd en eigen
inkomsten volledig van de uitkeringen
werden afgetrokken.
Het feit dat in 1976 gemiddeld maar
weinig minder dan het garantie-inko-
men werd uitgekeerd, dat toen voor een
30-jarige kostwinner
(mcl.
vakantietoe-
slag) f. 20.490 bedroeg, wijst er evenwel
niet op dat de kunstenaar in doorsnee
geen verdiensten aan enig optreden op
de markt heeft kunnen ontlenen. Dit
hangt samen met het bestaan van een
vrijlatingsmarge van eigen, buiten de
regeling om genoten, inkomsten ter
grootte van één derde van de uitkering
na aftrek van materiaalkostenvergoe-
dingen en kinderbijslag. Genoot een
kunstenaar in 1976 dus bijvoorbeeld een
ten aanzien van de vrjlatingsmarge rele-
vante uitkering van f. 22.500, dan had
zijn inkomen kunnen oplopen tot
f. 30.000, terwijl en doordat hij voor
maximale voorzieningen ingevolge de
BKR in aanmerking bleef komen. De
BKR ,,rekt” dan ook aanzienlijk mee
met de eigen inkomsten.
Hoe tijdelijk is de BKR?
De rek in de BKR is geheel in overeen-
stemming met haar karakter als ,,comple-
mentaire” voorziening. Anders ligt dat
met het beoogde ,,tijdeljke” karakter
van de te treffen voorzieningen. De om-
vang vân de eigen inkomsten die maxi-
maal nog toelaatbaar is bij genieting van
voorzieningen is – als vuistregel – ge-
lijkgesteld aan het netto minimumloon.
Als we deze vuistregel strikt nemen, was
per 1 juli 1976 deze bovenste grens be-
reikt met een zelfstandig gerealiseerd
inkomen van ruim f. 11.000.
Indien, in het voorbeeld hierboven, de
eigen inkomsten f. 7.500. bedroegen,
bleven de voorzieningen onverlet en kon
het totale inkomen van de kunstenaar
tot f. 30.000 oplopen; wanneer, zo zien
we nu, de eigen inkomsten meer dan
f. 11.000 hadden bedragen, zou de
kunstenaar niet langer voor voorzienin-
gen in aanmerking zijn gekomen 2).
De combinatie van de uiterste grens
aan de eigen inkomsten en de vrij-
latingsmarge verschaft de BKR een aan-
zienlijke zuigkracht. Er bestaat een gat,
ter grootte van zo’n negentien duizend
gulden in ons voorbeeld, dat de kunste-
naar zou moeten kunnen overbruggen
om aan het ,,verlaten” van de BKR pro-
fijt te kunnen hebben. Deze discrepan-
tie maakt de ,,tijdelijkheid” van de voor
–
zieningen op voorhand illusoir. Niet
alleen de ontoereikendheid van de
markt, maar ook de zuigkracht van de
BKR geeft dat de regeling – naar haar
feitelijke werking – moet worden ge-
karakteriseerd als een
structurele
arbeidsvoorziening; een stelling die in
voldoende mate wordt ondersteund
door de gegevens over de aantallen pro-
fiterende kunstenaars.
Profijt?
Wie is bij de Beeldende Kunstenaars
Regeling gebaat en in hoeverre? De
mate waarin een
beeldend kunstenaar in
financieel opzicht van de BKR profi-
teert is wellicht nog het eenvoudigst te
omschrijven. Hij geniet een garantie-
inkomen uit zijn artistiek scheppende ar-
beid, dat bovendien nog aanmerkelijk
door zelfstandig ondernemen kan wor-
den verruimd. Hij kan daarmee een inko-
men genieten dat hoger ligt dan dat van
de modale werknemer. Zoals we op-
merkten, is de betrokkene echter in
financieel opzicht minder gebaat bij
relatief grotere eigen inkomsten.
Men zou daarnaast kunnen veronder-
stellen dat de kunstenaar ook in immate-
rieel opzicht van de BKR profiteert: dat
de aanvullende ,,arbeidsvoorziening”
hem in zijn beroep integreert, hem in op-
drachtsituaties plaatst en hem de ge-
legenheid biedt in overleg met de over-
heid gerichte kunstzinnige bijdragen te
leveren aan de vormgeving van de om-
geving. Feit is echter dat slechts
5
tot 6%
van de totale waarde van de bruto-uit-
keringen wordt verstrekt ingevolge op-
drachten. Meer dan 90% van de uitkerin-
gen wordt verstrekt ingevolge aan-
kopen van reeds vervaardigd werk, dat
tot drie jaar oud kan zijn 3). In dat licht
kan men niet met recht van een daad-
werkelijke ,,arbeidsvoorziening” spre-
ken.
De
rijks- en gemeentelijke overheden
In het tussenliggende interval wordt de
uitkering overigens, bij toenemende eigen in-
komsten, over een langere periode ,,uitge-smeerd” en wordt, met andere woorden, de
uitkering per periode verminderd.
Vergelijk
H.
Paalman, In de BKR aange-kocht werk als investering,
De Nederlandse
Gemeente,
1976,
nr.
23, blz. 278.
426
profiteren anderzijds doordat zij inge-
volge de BKR kunstbezit verwerven ter
waarde van het deel van de uitkeringen
dat de prijs van de kunstvoorwerpen ver-
tegenwoordigt. Over de kwaliteit van dat
werk kan in het algemeen slechts worden
gezegd dat het uiting geeft aan het ,,ar-
tistiek scheppend vermogen” en de
,,vaktechnische bekwaamheid” van de
producent.
BKR en kunstbeleid
De
maatschappelijke baten
zijn min-
der duidelijk. Zij zijn afhankelijk van de
mate waarin en de wijze waarop de
voortgebrachte en door de overheid aan-
gekochte voorwerpen van kunst bijdra-
gen tot de culturele omgeving. Daar
–
mee stuiten we echter op het eigen-
zinnige karakter van de BKR zelf. De
BKR is een sociale voorziening ten be-
hoeve van beeldende kunstenaars; zij
staat verre van enig kunstbeleid. De
vraag rijst of men er juist aan doet te
vragen naar maatschappelijke baten van
culturele aard, wanneer de regeling deze
niet uitdrukkelijk beoogt te creëren. Ik
meen van wel.
Het bestaan van de BKR veronder-
stelt, strikt genomen, dat er in
Nederland een behoefte bestaat aan
kunstenaars of aan het artistiek schep-
pende proces zelf, die niet zou behoeven
te worden herleid tot een behoefte aan
het kunstzinnige
eindprodukt.
Niet de
waardering van het produkt van ‘s kun-
stenaars arbeid, maar zijn sociale
positie is in de BKR immers bepalend
voor de mate waarin zijn werk wordt
aangekocht. Anderzijds concurreert
de BKR, gegeven de met de regeling ge-
moeide middelen, wèl met mogelijk al-
ternatieve vormen waarin financiële
tegemoetkomingen aan beeldende
kunstenaars zouden kunnen worden
gegoten. Alternatieven, die de maatrege-
len ten behoeve van beeldende kunste-
naars meer zouden kunnen inbedden
in het
kunstbeleid,
d.w.z. in een beleid
waarin behoefte aan het artistieke eind-
produkt uitgangspunt en artisticiteit cri-
terium is. Vanuit dat gezichtspunt is het
naar mijn mening legitiem en zelfs ge-
boden de BKR – in weerwil van zich-
zelf – te toetsen aan haar betekenis voor
de cultuur, of meer in het bijzonder voor
de beeldende kunst.
Welnu, het is niet aannemelijk dat de
BKR veel afdoet aan de Vrije markt.
Vanuit die overweging kan men stellen
dat de samenleving door het bestaan van
de BKR extra met kunstzinnige ge-
bruikswaarden wordt geconfronteerd.
Maar bij die stelling moet het, wat be-
treft de maatschappelijke baten, helaas
worden gelaten. In hoeverre deze extra-
cultuur ook wordt gewaardeerd, zelfs
door haar afneemster, de overheid, kan
in het kader van een regeling die niet naar artistieke maatstaven waardeert,
niet worden uitgemaakt.
Alternatieven
De BKR past noch in het sociaal be-
leid, noch in het kunstbeleid. In het
sociaal beleid past de BKR niet, omdat
ten behoeve van een bepaalde beroeps-
groep alleen uit hoofde van het speci-
fieke karakter van het beroep voor-
zieningen worden getroffen die voor
anderen – ook als zij, zich in dezelfde
economische situatie bevinden – geheel
ontbreken. Men kan en dient zich in ge-
moede af te vragen wat de beeldende
kunstenaar dermate van de warme bak-
ker onderscheidt dat ten behoeve van de
eerste wél en ten behoeve van de tweede
niet een gerichte
sociale
regeling is ont-
worpen, die het de betrokken zelfstan-
dige mogelijk maakt ook bij blijvende
verliesgevendheid het Vrije beroep te
continueren. Een regeling, bovendien,
die voorbijgaat aan de behoefte aan
beeldende kunst of voorbij zou gaan aan
de behoefte aan brood. De BKR staat
anderzijds ook haaks op het kunstbeleid,
waarin artisticiteit en niet de sociaal-
economische positie van de kunstenaar
criterium is in de beslissing omtrent toe-
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
kenning van faciliteiten aan kunst-
producenten.
Er is daarom alle aanleiding de BKR
kritisch te bezien en te overwegen of
alternatieve regelingen niet aantrekke-
lijk zijn. Alternatieven zouden tegelijk
in twee richtingen moeten worden ge-
zocht. Enerzijds dient te worden omge-
zien naar een aanvaardbare sociale maat-
regel ten behoeve Van financieel in moei-
lijkheden verkerende beeldende kunste-
naars. Anderzijds is er in cultureel op-
zicht alle ruimte het opdrachtenbeleid
op het terrein van de beeldende kunst
te intensiveren. En welbeschouwd zou
die ruimte ook in financieel opzicht
worden vergroot door een afbouw van
de BKR. Ter illustratie: waar de rijks-
uitgaven in het kader van de BKR voor
1978 werden begroot op f. 60,1 mln.,
bedroegen de in totaal geraamde uit-
gaven voor beeldende kunst en bouw-
kunst van de zijde van het Ministerie
van CRM f. 10,2 mln. en werden bij-
voorbeeld de kunstopdrachten ten be-
hoeve van de decoratieve vormgeving
van nieuw te bouwen. rjksgebouwen
door de Rij ksgebouwendienst begroot
op f. 3,7 mln.
Bijstand aan zelfstandigen
Het sociale alternatief voor de BKR
ligt voor de hand. De kunstenaar die in
de vrije uitoefening van zijn beroep in
financiële moeilijkheden komt te ver-
keren kan – zij het onder stringen-
tere voorwaarden – in aanmerking ko-
men voor toepassing van de Rijks-
groepsregeling Zelfstandigen (RZ) of,
wanneer hij ouder is dan 58 jaar, van
de Rijksgroepsregeling Oudere Zelf-
standigen van de Algemene Bijstands-
wet. Door beeldende kunstenaars in dit
opzicht gelijk te stellen aan andere zelf-
standigen zou een wenselijke unifor-
mering in het stelsel van de sociale
zekerheid worden aangebracht.
Toepassing van de RZ zou in het alge-
meen voor de beeldende kunstenaar
die thans gebruik maakt van de BKR,
de volgende consequenties met zich
meebrengen:
• aannemelijk zal moeten worden ge-
maakt dat het uitzicht op handhaving
als zelfstandige aanwezig is;
• periodieke bijstand zal worden ver
–
leend indien de noodzaak daartoe
voortkomt uit een
tijdelijke
daling van
het inkomen;
• periodieke bijstand wordt verleend
voor een periode die in het algemeen
de 26 weken niet overtreft;
• de periodieke bijstand bedraagt (voor
kostwinners) 75% van het netto-
inkomen dat gemiddeld is genoten in
12 maanden, voorafgaande aan de bij-
stand (inclusief eventueel genoten
netto-arbeidsinkomen). Daarbij gel-
den maximale en minimale weekuit-
keringen, die thans (per 1 januari 1978)
resp. f. 500 en f. 376 bedragen. Ter
vergelijking: in het kader van de BKR
geldt momenteel (sedert 1 augustus
1977) voor een 30-jarige kostwinner
een weeknorm van f. 395;
• eigen inkomsten worden belangrijk
meer op de uitkeringen gekort dan in
het kader van de BKR wordt gedaan;
• tegemoet zal worden gekomen in
vaste bedrijfslasten, woonkosten, pre-
mies ziektekostenverzekering en aan-
spraak kan worden gemaakt op een
gelijk bedrag aan kinderbijslag als in-
gevolge de BKR wordt uitgekeerd;
• voorzien kan worden in bedrijfs-
kapitaal, d.m.v. rentedragende of ren-
teloze lejingen, dan wel bedragen
om niet.
De voornaamste consequenties voor
de beeldende kunstenaar van een om-
schakeling van BKR naar RZ zullen
zijn dat hij voor uitkeringen in aanmer
–
king komt, indien aannemelijk is dat hij
zich als zelfstandige kan handhaven en
dat bijstand tijdelijk wordt verleend,
wanneer de noodzaak daartoe voo rt-
komt uit een tijdelijke daling van het in-
komen. In dat licht beschouwd gaat het
4) Ten overvloede zij opgemerkt dat de in
moeilijkheden verkerende kunstenaar die
niet in aanmerking komt voor toepassing van
de RZ, uiteraard steeds een beroep kan doen
op normale uitkeringen ingevolge de Alge-
mene Bijstandswet.
ESB 26-4-1978
427
Fisconomie
Bedrijfseconomische
belastingleer
DR. J. C. L. HUISKAMP
In mijn inleiding over wetenschappe-
lijk onderzoek op fiscaal terrein tij-
dens het (eerste) lustrumcongres van
het Fiscaal Economisch Dispuit van
de Erasmus Universiteit Rotterdam, op
23 maart 1973 1), stelde ik de ,,vraag”
aan alle bedrjfseconomen van de Neder-
landse universiteiten en hogescholen
waar bedrijfseconomie wordt gedoceerd
en bestudeerd: ,,waarom bestaat in Ne-
derland niet het vak bedrijfseconomi-
sche belastingleer?” In Duitsland speelt
het vak ,,Betriebswirtschaftliche Steuer
–
lehre” een belangrijke rol; in Nederland
wordt aan de materie incidenteel wel iets
gedaan, maar er is geen sprake van een
deeldiscïpline. Een systematische bena-
dering ontbreekt!
Van Dijck in het Duitse blad
Sieuer
und Wirischaft
3/1974, bij een analyse
over het vak belastingrecht aan de Neder-
landse universiteiten 2), merkt op: ,,Das
Fach Betriebswirtschaftliche Steuerlehre
ist in den Niederlanden unbekannt……
Der Grund dafür, warum die deutsche
Verhaltnisse gegenwartig so sehr ab-
weichen von den niederindischen, ist
für mich nicht klar ersichtlich”. Van
Dijck wijst erop, dat hoogleraren in
het belastingrecht in Nederland zich
wel met de economische werking van
de belasting bezighouden. Dit is. naar
ik meen, in Duitsland niet het geval.
De hoogleraren belastingrecht zijn daar
allen fiscale juristen en belastingrecht
is een duidelijk juridische discipline.
Combinaties van leeropdrachten in belas-
tingrecht en in bv. de openbare financien,
welke combinaties in Nederland in het
verleden hebben bestaan (o.a. was
Schendstok zowel hoogleraar in het
belastingrecht als in de openbare finan-
cien aan de voormalige NEH), zijn
in Duitsland nooit gebruikelijk geweest.
Ook in Nederland bestaan dergelijke
of soortgelijke gecombineerde leerop-
drachten heden ten dage niet meer.
De meeste kroondocenten in het belas-
tingrecht zijn juristen; enkelen zijn van
origine econoom.
Klein Wassink geeft in het
Week-
blad voor Fiscaal Recht
3) – juli
1973 – een korte schets van het Duit-
se keuzevak ,,Betriebswirtschaftliche
Steuerlehre” en is van mening, dat
de universitair gevormde econoom, die
in Nederland de fiscaal-economische
studierichting kiest en daarna met prak-
tische ervaring zijn fiscale vorming af-
rondt, de vergelijking met zijn Duitse
collega’s zeker zal kunnen doorstaan.
Hij ziet het Duitse vak als belasting-
recht, gezien vanuit de bedrjfseconomie.
Als het, aldus Klein Wassink, bedrijfs-
economen eerder en beter in staat stelt
met het belastingrecht te werken is
het een welsprekend pleidooi voor een
zodanige samenstelling van het keuzevak
belastingrecht, dat het bedrijfseconomen
aanspreekt en dat zij er wat mee kunnen
doen. Het is volgens de auteur echter
zeer de vraag of daarvoor een apart
etiket van Betriebswirtschaftliche Steuer-
lehre nodig of nuttig is.
Is de Betriebswirtschaftliche Steuer-
lehre iets anders dan een etiket? Voorop
dient te worden gesteld, dat de inhoud
van het begrip, in de tijd bezien, niet
onveranderd is en dat ook momenteel
nuanceverschijlen tussen de beoefenaars
bestaan.
Fiscandal,
brochure no. 5, Fiscaal Econo-
misch instituut van de Erasmus Universiteit
Rotterdam, blz. 28.
J. E. A. M. van Dijck, ,,Das Fach
Steuerrecht” an den Universitten der Nie-
derinde, blz. 256. Wat is ,,Betriebswirtschaftliche Steuer-
Iehre?”,
WFR,
no. 5140,
5
juli 1973, blz.
589.
om een ,,aanvullende” en ,,tijdelijke”
voorziening, die d.m.v. de BKR niet
werd bewerkstelligd 4).
Opdrachtenbeleid
Een afbouw van de BKR en de ver-
vanging ervan door een regeling in het
kader van de Bijstandswet, zal de kun-
stenaar, bij wie nu met het bestaan van de
BKR verwachtingen zijn gewekt, zeker
niet onmiddellijk in de sociaal-econo-
mische kou behoeven te zetten. De hui-
dige, welhaast ,,rücksichtslose” aankoop
van beeldende kunst kan geen wezen-
lijke bijdrage leveren aan de culturele
omgeving, zal niet bevredigend zijn voor
de beeldende kunstenaar, noch bevor-
derlijk voor zijn imago, en zal evenmin
de geloofwaardigheid van een recht-
vaardig overheidsoptreden dienen. Een
gericht beleid, dat de kunstenaar door opdrachten een plaats geeft in de ver-
rijking van de cultuur kan dat zeker wel.
De kunstenaar die op deze wijze de ge-
legenheid wordt geboden zijn beroep
zinvol uit te oefenen, dient daarvoor
ook redelijk te worden beloond. In 1976 werd op advies van de Raad
voor de Kunst door de minister van
CRM het groene licht gegeven voor het
z.g.,, Praktijkonderzoek beeldende
kunst”. In het kader hiervan wordt
d.m.v. het verlenen van proefopdrach-
ten door gemeenten en in samenwerking
met CRM gezocht naar mogelijkheden
van uitbreiding van het opdrachten-
beleid. ,,Door de noodzakelijke koppe-
ling die in het Praktijkonderzoek ge-
maakt wordt”, zo merkte de bewindsman
op, ,,tussen beroepsuitoefening en be-
staansmogelijkheden is blijkbaar ook de
gedachte opgekomen, dat het Praktijk-onderzoek als alternatief voor de BKR
zou moeten gaan fungeren. Het Prak-
tijkonderzoek is echter per definitie van
tijdelijke aard. De resultaten die er uit
voortkomen, kunnen wellicht leiden tot
het inrichten van andere beleidsmidde-
len. In hoeverre dit van invloed zou kun-
nen zijn op de BKR, zal nader onder-
zocht en bepaald moeten worden”
5).
Het is zonder meer gewenst dat ook langs
deze weg met voortvarendheid
in het
kader van het kunstbeleid
naar alter-
natieven voor de BKR wordt gezocht.
R. Gerritse
5) Tweede Kamer, zitting 1977-1978, Memo-rie van Toelichting op de Rijksbegroting voor 1978, Hfst. XVI, blz. 25.
428
De Betriebswirtschaftliche Steuerlehre
heeft sedert 1919 een moeizame ontwik-
keling doorgemaakt. Wöhe 4) stelt, dat
de veelheid van pogingen om te komen
tot een systematisering van de Betriebs-
wirtschaftliche Steuerlehre haar oorzaak
vindt in het feit, dat het in wezen
niet gaat om een zelfstandige discipline.
Er is geen sprake van een eigen ,,ken-
object”. Haar problemen, aldus Wöhe,
behoren tot het object van de algemene
bedrijfseconomie. Kleineidam 5) for-
muleert de Betriebswirtschaftliche
Steuerlehre als ,,Allgemeine Betriebs-
wirtschaftlehre unter besonderes
Berücksichtigung des Einflussfaktors
Besteuerung”. De Betriebswirtschaft-
liche Steuerlehre heeft tot taak syste-
matisch alle vragen, die door het bestaan
van belastingen voor het bedrijf ont-
staan, te analyseren en te verklaren,
zoals de uitwerking van de belastingen
op de onderneming en het spiegelbeeld,
de reactie van de onderneming op de
belastingheffing, en – mogelijk – het
voorstellen van belastingherzieningen
vanuit bedrijfseconomisch gevonden
resultaten, al wordt dit laatste onderdeel
in Duitsland niet steeds tot de Betriebs-
wirtschaftliche Steuerlehre gerekend 6).
De ,,lnternationale Betriebswirtschaft-
liche Steuerlehre”, welke in Duitsland
sedert omstreeks 1968 wordt ont-
wikkeld 7), heeft tot uitgangspunt het
internationale handelen van de Duit-
se onderneming en de invloed hierop
van de belastingheffing, zowel nationaal als transnationaal. Centraal blijft daarbij
de bedrijfseconomische methodiek van
benadering. Van der Velde 8) heeft
voorgesteld de naam Betriebswirtschaft-
liche Steuerlehre te wijzigen in Steuer-liche Betriebswïrtschaftslehre, ,,weil ja
tatsachlich eine Betriebswirtschaftlehre
beabsichtigt ist, die die Probleme der
Besteuerung des Betriebes untersuchen
will”. De nadruk valt dan op het begrip
bedrijfsleer, hetgeen de zuiverheid in
begripsvorming ten goede komt. Wöhe 9),
Hasenack 10) en andere gezaghebbende
Duitse auteurs handhaven evenwel de
gangbare terminologie, al onderschrij-
ven zij de motivering van Van der Velde.
Men kan derhalve stellen, dat de Be-
triebswirtschaftliche Steuerlehre naar
Duitse opvattingen een deel van de
bedrijfseconomie is en niet behoort tot
de discipline van het belastingrecht.
In Nederland hebben, naar Van Dijck
11) vermeldt, de hoogleraren in de
bedrjfseconomie zelden belangstelling
voor het belastingrecht getoond. In de
bedrijfseconomie wordt de belastinghef-
fing op ondernemingen in wezen margi-
naal, vooral in calculatorisch opzicht,
behandeld. Van een bedrijfseconomische
deel-discipline is beslist geen sprake. In
de belastingrechtelijke discipline wordt
de belastingheffing opde bedrijven wel
uitvoerig geanalyseerd: de vragen waar-
voor de Betriebswirtschaftliche Steuer-
lehre zich gesteld ziet komen echter
niet systematisch naar voren. De praktijk
heeft er, gezien de toenemende invloed
welke de belastingheffing vooral als
instrument van overheidsbeleid uitoefent
op het handelen van de onderneming,
m.i. duidelijk behoefte aan. Het is dan
ook niet verwonderlijk, dat de aandacht
zich zowel in belastingrechteljke als
in bedrijfseconomische kringen op deze
problematiek richt; de bedrijfsecono-
mische belastingleer is echter in Neder-
land nog niet in kaart gebracht.
Is navolging van de ontwikkeling
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
in Duitsland noodzakelijk? Naar het
oordeel van Hofstra 12) vormt de belas-
tingleer onderdeel van de belastingweten-
schap. Aan de belastingwetenschap als
afzonderlijke wetenschap, wordt, aldus
Hofstra 13), de bestudering van de
belastïngproblematiek in volle omvang
opgedragen, en zij vindt haar grens-
afscheiding met andere wetenschappen
bij wat naar wezen en structuur van
de belastingheffing essentieel kan wor
–
den geacht. De bedrijfseconomische be-
lastingleer zou aldus een onderdeel van
de belastingwetenschap zijn, ongeacht
met welke naam men deze leer aanduidt.
De bedrjfseconomie fungeert in deze
als hulpwetenschap. Hofstra staat dus
in deze contrair tegenovër de Duitse
opvattingen, dat de Betriebswirtschaft-
liche Steuerlehre een onderdeel van de
bedrijfseconomie vormt.
Met Klein Wassink 14) zou, men
kunnen stellen, dat de Betriebswirt-
schaftliche Steuerlehre een nuttige brug
tussen de verschillende vakgebieden kan
slaan. De vraag, welk ‘akgebied de
brug annexeert is n.m.m. volledig irre-
levant. Moderne wetenschap is ,,team-
work” op voet van gelijkheid; tussen
mensen en tussen wetenschappen. Het
in kaart brengen.en ontwikkelen van
de bedrijfseconomische belastingleer in
Nederland lijkt wenselijk, zowel voor
het onderwijs aan aspirant bedrjfseco-
nomen en vooral aan aspirant accoun-
tants, als o.m. voor doelgroepen, die
zich met het beleid bezighouden, onge-
acht of dit bedrjfs- of overheidsbeleid
is. Hier ligt, naar het mij voorkomt,
een duidelijke taak voor de economische
faculteiten van de Nederlandse universi-
teiten en hogescholen, waarin de bedrijfs-
economische en belastingdiscipline zijn
verenigd.
J. C.
L. Huiskamp
Dr. G(inter Wöhe,
Betriebswirtschaftliche
Steuerlehre, 1966,
blz. 10.
H. J.
Kleineidam,
Die Internationale Be-
iriebswirts(-haftli(-he Steuerlehre. Ein Vorslag
zur Weitereniwicklung der betriebswirt-
schafilichen Sieuerlehre,
Diss., München,
1968.
Handwörterbuch des Steuerrechts und
der Steuerwissenschaf,en, 1972,
blz.
173;
uitvoerige literatuurvermelding in Rose,
Die
Steuerbelastung der Unternehmung, 1973,
blz.
19.
Vgl. Dr. Lutz Fischer en Dipi. Kfm.
Perygrin Warneke,
Grundlagen der Inierna-
tionalen Betriebswirtschaf,/ic hen Steuer
–
Iehre. 1974.
K. van der Velde, Die steuerliche Be-
triebswirtschaftslehre,
Zeitschrmft far handels-
i’issenschaft/iche Forse hung. 1950,
blz.
467.
Wöhe, tap., blz.
30.
W. Hasenack,
Entwick/ungsprobleme
und Fragestellungen der betriebswirischafz-
lichen Steuerlehre (steuerlic/ien Be:riebswirt-
schaftslehre). Betriebswir:schaj7liche For-
schung und Praxis, 1953,
blz. 292.
II) Tap., blz.
225.
Fiscandal,
tap., blz.
32.
Plaats en taak van de belastingweten-
schap,
rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van hoogleraar in het
belastingrecht,
1966,
blz.
12.
Tap., blz.
592.
adverteer in ESB
ESB 26-4-1978
429
Bedrijfseconomie
M ethodologische aspecten van
de theorie van de
ondernem ingsfinanciering:
de doelstellingen van
het financiële beleid
DRS. H. J. J. BRONSEMA
DRS. F. M. TEMPELAAR
Inleiding
Dit artikel sluit aan op het vorige
artikel in deze rubriek, verschenen in
ESB
van 1 maart jI. In dit vorige artikel
zijn een tweetal theoretische benaderin-
gen van de bedrijfseconomische proble-
matiek besproken en onder meer ge-
karakteriseerd naar ,,optiek” en naar
methodologische achtergrond.
De (neoklassieke)
micro-economische
benadering is
daarbij gekarakteriseerd
als een marktgerichte benadering: gericht
op het genereren van implicaties om-
trent de uitkomsten van marktprocessen.
De
gedragsiheoretische benadering is
als ondernemingsgericht getypeerd: ge-
richt op de analyse van besluitvormings-
processen in ondernemingen. Een af-
beelding van de werkelijkheid blijkt
bij de eerstgenoemde benadering vooral
in dienst te staan van de opstelling van
houdbare
voorspellingen
omtrent die
werkelijkheid (en het ,,beeld” dat achter
de micro-economische theorie schuilgaat
wordt dan ook tegen deze achtergrond
op zijn houdbaarheid beoordeeld). Bij de
afbeelding in de gedragstheoretische be-
nadering is vooral de
validiteit
van het
beeld een belangrijk uitgangspunt.
De toepassing van deze beide benade-
ringen op de problematiek van de onder-
nemingsfinanciering, die in het vorige
artikel reeds summier is aangeduid, zal in
dit artikel verder worden uitgewerkt.
Hierbij wordt de aandacht vooral gericht
op de doelstelling van het financiele be-
leid van ondernemingen in de genoemde
theorieën/modellen.
Vooruitlopend op onze uiteindelijke
conclusies zij nu reeds opgemerkt dat
het niet in onze bedoeling ligt beide
benaderingen als elkaar uitsluitende
alternatieven tegenover elkaar te plaat-
sen, en de lezer naar een aanvaarding
van de ene en een daaruit voortvloeiende
verwerping van de andere te leiden. De
nadruk zal integendeel juist komen te
liggen op het onderling aanvullende
karakter van beide benaderingen. lndien
dan toch in het navolgende gebruik
wordt gemaakt van een stilering van de
benadering, die een tegenstelling sugge-
reert, dient dit vooral te worden gezien
als een middel om onze uiteenzettingen
voldoende doorzichtig te houden.
Het financieringsprobleem
Als uitgangspunt voor onze bespre.
king nemen wij figuur 11).
Hierin wordt het financieringspro-
bleem weergegeven als een verzameling
beslissingsvraagstukken inzake de allo-
catie van vermogen. Aan de linkerzijde
van de figuur zijn de categorieën be-
slissingen opgesomd die centraal staan
in het vraagstuk van de ondernemings-
financiering, zoals dat reeds in het begin
van ons vorige artikel is omschreven.
Deze beslissingen worden op simplis-
tische wijze gekoppeld aan de besluit-
vorming op de vermogensmarkt. We
lopen hiermee uiteraard op lichtvaardige
wijze vooruit op volgende bijdragen in
deze rubriek, waarin dit gefundeerd zal
worden uitgewerkt. De figuur beoogt
slechts als een ,,kapstok” te dienen,
die onder meer het onderscheid
markt
–
gericht
en
ondernemingsgericht
naar
voren brengt; er is sprake van twee finan-
ciële allocatiesystemen: de allocatie van
vermogen binnen het systeem van de
onderneming en de allocatie van ver-
mogen via het marktsysteem.
De problematiek van de financiële
Figuur 1.
Onderneming
Beslissingen inzake
financiering op
lange(re) termijn
Beslissingen inzake
investeringsprojecten
Beslissingen inzake
winstinhouding en
winstuiskering
Beslissingen inzake
financiering op korte
termijn, werkkapitaal,
liquiditeit
planning kan aldus worden opgevat als
een verzameling van beslissingen, die bij
een nadere detaillering van de afzonder-
lijke categorieën een complex geheel
vormt. In deze verzameling van beslis-
singen, en in relatie ermee, zijn enkele
belangrijke afstemmingsvraagstukken
aan te wijzen:
De afstemming van de vermogens-
allocatie in het systeem van de onder-
neming op die in het marktsysteem,
en omgekeerd.
De onderlinge afstemming van de be-.
slissingen in de onderneming inzake
vermogensaantrekking enerzijds en ver-
mogensvastlegging anderzijds (d.i. de
onderlinge afstemming van financie-
rings- en investeringsbeslissingen). Hier-
mee hangt samen de planning van de
omvang van het te investeren vermogen
en van de bestemming van de winst
(uitkering versus inhouding).
De onderlinge afstemming van de be-
slissingen inzake vermogensaantrekking
en -vastiegging op de korte termijn
(de planning en het beheer van het werk-
t) Het idee voor deze figuur is ontleend
aan een analoge figuur betreffende het pro-
bleemgebied van de marketing. Zie het artikel
van Bosman in
ESB, 14
januari 1976.
Vermogensmarkt
Besluitvorming
door beleggers
Proces” van de
vermogensmarkt
Investerings- en financierings-
beslissingen van andere
ondernemingen
430
kapitaal) enerzijds en de financierings-
en investeringsbeslissingen voor de lange
termijn anderzijds; d.i. een afstemming
in de tijd.
D. De onderlinge afstemming van de
financiële besluitvorming in de onder-
neming en de besluitvorming inzake de
,,overige” probleemgebieden van de
onderneming. De figuur laat dit vraag-
stuk overigens bewust buiten beschou-
wing: er is geabstraheerd van alle niet-
financiële aspecten.
In feite gaat het hier, met name bij
de punten B, C en D, om (delen van)
hei
coördinatieprobleem in de besluit-
vorming, zoals dat reeds in een eerder
stadium in deze rubriek aan de orde is
gesteld 2). We laten in dit stadium van
de verhanclelingen in deze rubriek het
probleem zoals geformuleerd in punt D
buiten beschouwing 3). We zullen in het
navolgende vooral aandacht besteden
aan de wijze waarop volgens beide be-
naderingen (micro-economische versus
gedragstheoretische) vorm wordt ge-
geven aan de afstemming van financiële
beslissingen in de onderneming op het
marktproces (punt A). Gedeeltelijk als
uitvloeisel hiervan zal daarbij tevens
enige, zij het minder, aandacht worden
besteed aan de benadering van de vraag-
stukken onder B en C.
Beslissen kan worden omschreven als
het kiezen uit alternatieven (i.c. betref-
fende investering, financiering, enz.) in
het licht van één of meer doelstellingen.
Ons onderzoek naar de wijze waarop
in de micro-economische en in de ge-
dragstheoretische benadering de ge-
noemde afstemmingen tussen beslissin-gen (kunnen) worden opgelost, concen-
treert zich met name op een analyse
van de aard en inhoud van de doelstel-
lingen die volgens elk van beide benade-
ringen (kunnen) worden aangenomen
voor de onderdelen van de financiële
planning in de onderneming.
De micro-economische benadering
De micro-economische benadering
van het financieringsprobleem richt zich
op de analyse van de allocatie van het
vermogen via het marktsysteem 4) en op
de uitkomsten (in termen van geaggre-
geerde grootheden) van marktprocessen.
Deze benadering is een toepassing van de
neoklassieke prijstheorie op vraagstuk-
ken van consumptie en investeringen in
de tijd.
Uitgangspunt is het veronderstelde on-
beperkt rationele gedrag van de consu-
ment! vermogensverschaffer. Deze be-
werkstelligt een voor hem (gelijktijdig
en volgtijdig) optimaal consumptie-
patroon, door de hem in de tijd ter be-
schikking staande middelen gedeeltelijk
te consumeren, en gedeeltelijk via finan-
ciële transacties op de markt te gebruiken
voor tijdruimtelijke verschuivingen van
zijn consumptiemogelijkheden. Dat con-
sumptiepatroon is optimaal, waarvoor
het eraan toegekende nut maximaal is.
Vanuit deze optiek kunnen onder-
nemingen worden beschouwd als een
verlengstuk van dit allocatieproces op
de markt. Zij wenden de door de consu-
menten! vermogensverschaffers beschik-
baar gestelde middelen aan en trans-
formeren ze via hun produktieve activi-
teiten tot toekomstige middelen die op
latere tijdstippen naar de vermogens-
verschaffers (kunnen) terugvloeien;
ondernemingen transformeren aldus
huidige consumptiemogelijkheden tot
toekomstige consumptiemogelijkheden
voor de vermogensverschaffers. Hoe
werkt deze redenering nu door naar de
doelstellingen van het financiële beleid
van ondernemingen, en hoe worden
in deze benadering de genoemde afstem-
mingsvraagstukken (A, B en C) opge-
lost?
Het antwoord wordt in de micro-
economische theorie van de onderne-
mingsfinanciering gezocht in het markt-
systeem en het marktmechanisme. ln de
literatuur wordt veelal uitgegaan van
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de Rijksuniversiteit Groningen
een perfecte markt. Dit betekent o.a. dat
wordt verondersteld dat er geen belas-
tingen worden geheven, dat vermogen
onbeperkt kan worden aangetrokken of
uitgeleend tegen de ,,geldende markt-
interestvoet” en dat er geen transactie-
kosten zijn.
Onder deze veronderstellingen blijkt
er voor een optimale allocatie van mid-
delen door de beleggers/consumenten
een zeer bepaald ondernemingsgedrag
noodzakelijk te zijn: ondernemingen
dienen hun marktwaarde voor de ,,zit-
tende” verschaffers van eigen vermogen
te maximaliseren
5).
En deze noodzake-
lijke voorwaarde geldt onafhankelijk van
de individuele preferentieschema’s der
beleggers (het eerste z.g. separatietheo-
rema): via realisatie van deze doelstel-
ling (maximalisatie van de marktwaarde)
worden de ondernemingsactiviteiten af-
gestemd op de belangen van de uiteinde-
lijk bepalende marktpartij, i.c. de con-
sument (tevens vermogensverschaffer).
Verder blijkt dat de veronderstellingen
van een perfecte vermogensmarkt nog
tot een tweede separatietheorema kunnen
leiden, namelijk dat voor de maximali-
satie van de marktwaarde van de onder-
neming slechts de produktie- en inves-
terïngsbeslissingen van belang zijn, doch
dat de financieringsbeslissingen ,,in enge
zin” (de samenstelling van de vermogens-
structuur, de winstinhoudings- en divi-
dendpolïtiek) daarvoor volmaakt irrele-
vant zijn 6).
Voor de marktwaarde van de onder-
neming maakt het dus geen verschil
of zij zelf een bepaalde vermogensmix
tot stand brengt of niet; elke belegger kan
dat onder de genoemde veronderstel-
lingen zelf ook doen. Aldus vervalt voor
de onderneming afstemmingsprobleem
B (de afstemming van investerings- en
financieringsbeslissingen). Voor afstem-
mingsprobleem A is noodzakelijk en vol-
doende dat de investeringsbeslissingen
worden genomen in het licht van de
marktwaarde-maximalisatie doelstelling.
Waar de marktwaarde bepaald wordt
geacht door de contante (gediscon-
teerde) waarde van de toekomstige netto-
ontvangsten- (of winst-, of dividend-)
stromen, dient in de beslissingsre-
gels voor de investeringsbeslissingen
een vermogenskostenvoet te wor-
den gespecificeerd (een disconterings-
voet, kritische rentabiliteit, afkapgrens).
Deze wordt ontleend aan de markt:
de door de vermogensverschaffers ge-
eiste rentabiliteit, de marktinterestvoet
die de tijdvoorkeur voor de markt in
evenwicht weergeeft. Voor maximalisa-
tie van de marktwaarde van de onder
–
neming dient dan (marginaal gerede-
neerd) zover te worden doorgegaan met
investeren tot de netto contante waarde
van de laatste te investeren gulden nog
juist niet negatief is (of tot de interne
rentabiliteit nog juist niet kleiner is dan de geëiste rentabiliteit 7)).
Bovengenoemde conclusies gelden zo-
wel wanneer zekerheid wordt veronder
–
steld, als wanneer wordt uitgegaan van
een situatie van onzekerheid of risico.
Alleen is de bepaling van de ,,relevante”
disconteringsvoet in het laatste geval wel
wat gecompliceerder, omdat daarin dan
naast de tijdvoorkeur ook een soort
marktprijs voor het risico wordt opge-
nomen. In de z.g. ,,capital market
theory” (eenzelfde micro-economische
benadering) wordt dit, onder stringente
Vgl. onder meer het artikel van Bosman
in
ESB,
8 augustus 1973.
Zie
ESB, 23 november 1977. Zie ook het
artikel van Bosman in
ESB,
14 augustus
1974.
Zie bv. J. Hirshleifer,
Invesiment, mle-
rest and capita!,
Englewood Cliffs (N.J.),
1970; E. F. Fama en M. H. Muller,
The
iheoryoffinance,
New York, 1972;J. Mossin,
Theory
of
financial markets,
Englewood
Cliffs (N.J.), 1973.
Aangetoond kan worden dat, binnen de
gehanteerde vooronderstellingen andere
doelstellingen hiermee equivalent zijn: bv.
maximalisatie van de beursprijs per aandeel
of maxjmaljsatje van de totale marktwaar-de. Zie bv. H. Levy en M. Sarnat, A peda-
gogic note on alternative formulations of
the goal of the firm,
The Journal
of
Business,
Vol. 50, nr. 4 (oktober 1977).
Voor een samenvatting van de discussies
die jarenlang zijn gevoerd over het al of
niet juist zijn van deze conclusies zie bv.
J. C. T. Mao,
Quantitazive analysis offinan-
cial decisions,
Londen, 1969.
Voor enige problemen rond dit selectie-
criterium zie J. C. T. Mao, tap.
ESB 26-4-1978
431
vooronderstellingen en voortbouwend
op de z.g. ,,portfolio theory” 8), opge-
lost door een lineaire evenwichtsrelatie
af te leiden tussen de op de marge ge-
eiste rentabiliteit van aandelen (c.q.
portefeuilles) en de risïcograad daarvan.
Ten behoeve van de investeringsbeslis-
singen van ondernemingen dient dan de
bij de risicograad van die investeringen
behorende geëiste rentabiliteit te worden
gehanteerd.
Het in de vorige paragraaf aange-
duide afstemmingsprobleem C (de af-
stemming van de korte termijn op de
lange termijn investerings- en financie-
ringsbeslissingen) vindt in de micro-eco-
nomische financieringstheorie in prin-
cipe plaats in het verlengde van het voor-
gaande: de door het marktproces opge-
legde doelstelling van de marktwaarde-
maximalisatie en de uit de markt af te
leiden rentabiliteitseis werkt (in het
holistische beeld van de Organisatie)
door in alle beslissingen. Voor korte-
termijnbeslissingen wordt als doelstel-
ling dan veelal genomen de maximali-
satie van de (eventueel contant gemaak-
te) winst of minimalisatie van de kosten,
waarbij dan vaak korte termijn winst- en
kostenbegrippen worden gehanteerd
(d.w.z. dat wordt afgezien van de op
korte termijn niet beheersbare kosten).
Wanneer nu aan de bovengenoemde
veronderstellingen wordt getornd, kan
het zijn dat ook de conclusies van de
theorie moeten worden aangepast. Als
bijvoorbeeld niet meer wordt afgezien
van de belastingheffing blijkt de ver-
mogensstructuur wèl invloed te hebben
op de waardering van de onderneming.
Dan is de in de investeringsselectie te
hanteren (gemiddelde) vermogenskos-
tenvoet afhankelijk van de te kiezen op-
timale vermogensstructuur die op haar
beurt weer afhankelijk blijkt te zijn van de
rentabiliteit en de risicograad van de
eerdere en te entameren investeringen.
Afstemmingsprobleem B doet zich dan
dus wèl voor.
De vermogensmarkt speelt evenwel
nog steeds een cruciale rol: daar vindt de
waardering plaats van de door de onder-
neming aangeboden vermogensobjecten,
hetgeen zich uit in prijsvorming en renta-
biliteitseisen (afstemmingsprobleem A).
En de doelstellingsfunctie voor de onder-
neming blijft in deze benadering de
maximalisatie van de marktwaarde voor
de zittende verschaffers van eigen ver-
mogen.
De gedragstheoetische benadering
De vraag zou kunnen worden gesteld
of de micro-economische theorie van de
ondernemingsfinanciering is afgestemd
op de financieringspraktijk. Herkent de
praktijkman zich erin? Kloppen de voor-
onderstellingen, is het beeld valide? Past
de theorie op concrete beslissings-
situaties?
De gedragstheoretische benadering 9)
legt meer nadruk op een valide afbeel-
ding van de wijze van besluitvorming van
mensen in organisaties, waarbij ook de
hulp van andere wetenschappen en disci-
plines wordt ingeroepen. In plaats van
onbeperkt rationeel worden mensen dan
veeleer gezien als beperkt rationeel: de
informatie ten aanzien van alternatieven,
uitkomsten en omstandigheden die de
uitkomsten beïnvloeden (data of exo-
gene variabelen) is beperkt, evenals de
inzichten ten aanzien van de eigen prefe-
renties en die van anderen.
De holistische visie op de onderne-
ming waarbinnen alle beslissingen afge-
stemd worden gedacht op de belangen
van de eigen-vermogensverschaffers,
wordt losgelaten. Er wordt geconsta-
teerd dat binnen ondernemingen ver-
schillende (groepen van) participanten
zijn betrokken en dat de doelstellingen
van die betrokkenen meervoudig kun-
nen zijn (d.w.z. luidend in verschillen-
de, niet zonder meer tegen elkaar af te
wegen aspecten), onderling strijdig, niet
allemaal even belangrijk en onderling
afhankelijk. Dan klemt het probleem
van de afstemming of coördinatie der be-
slissingen des te meer (of pas goed).
Beperkt rationele beslissers worden
geacht eerder bevredigende dan opti-
male, nutsmaximaliserende, oplossingen
na te streven. Dit wil zeggen dat wordt
gezocht naar alternatieven waarvan de
resultaten voldoen aan bepaalde aspi-
ratieniveaus (minimaal of maximaal ac-
ceptabel geachte waarden van doelvaria-
belen, welke niveaus overigens niet altijd
zonder meer duidelijk bepaald hoeven
te zijn en ook in de tijd gezien niet con-
stant hoeven te zijn). De voor een onder-
neming als geheel (maar ook de voor
haar ,,subsystemen”) geldende meervou-
dige doelstellingen kunnen dan worden
gezien als randvoorwaarden of aspiratie-
niveaus waaraan moet worden voldaan
om van een ,,levensvatbare Organisatie”
te kunnen spreken.
Wat betekent dit nu in concreto voor
de financieringsproblematiek van onder-
nemingen? Voor het financiële beleid
van de onderneming en de daarin na te
streven doelstelling(en) leidt deze be-
nadering tot een andere afbeelding dan
de micro-economische benadering,
waarin de conséquentie was de markt-
waardemaximalisatie ten behoeve van
de aandeelhouders. Juist in deze be-
nadering is, ten gevolge van het ont-
breken van duidelijke operationele doel-
stellingen en de consequenties daarvan
voor de investerings- en financierings-
planning, behoefte aan een substituut in
de vorm van beleidsvorming en plan-
ning op lange termijn. Dit kan dan resul-
teren in aanwijzingen, ,,targets” of aspi-
raties, ten behoeve van de financiële
besluitvorming op lange èn op korte
termijn en ten behoeve van de afstem-
ming op alle overige beslissingen binnen
de onderneming en van de afstemming
op het marktallocatiesysteem.
Het in extenso behandelen van al deze
afstemmingsproblemen (de genoemde
punten A t/m D) laten we in dit stadium
grotendeels rusten: in de volgende artike-
len in deze rubriek zal hierop uitgebreid
worden teruggekomen. Wel willen we
opmerken dat in deze benadering plan-
nings- en budgetteringsprocedures een
belangrijke rol kunnen vervullen bij de
oplossing van deze coördinatieproble-
men en verder dat het vervangen van
het maxirnalisatiestreven door het
zoeken naar in eerste instantie bevredi-
gende oplossingen, ook de eisen ver-
zacht die worden gesteld aan de gesloten-
heid van het plan, de onderlinge afstem-
ming binnen een planperiode en de af-
stemming tussen verschillende plan-
periodes. Een bevredigende consistentie
van de plannen in de achtereenvolgende
perioden is vereist.
De functie van het winstbegrip is in
deze benadering anders dan in de micro-
economische theorie. Daar is het (o.a.
via winstuitkeringen en waardestijgingen)
gekoppeld aan de marktwaardemaxima-
lisatie ten behoeve van de aandeelhou-
ders. ln déze benadering fungeert het be-
grip (uitkeerbare) winst veeleer als ,,een
samenvattende aanwijzing voor het be-
staan of ontbreken van de mogelijkheid
om te voldoen aan de aspiraties, die
voor de continuïteit van de onder-
neming het meest relevant zijn” 10).
Het denken in marktwaarden en in
vanuit de markt afgeleide rentabiliteits
eisen van vermogensverschaffers, kan in
deze benadering, afhankelijk van de
situatie, wel een plaats in de afbeelding
en in de doeistructuur blijven behouden,
doch niet meer zo overheersend, maar
meer als onderdeel van de veelheid van
factoren die gezamenlijk het al of niet
levensvatbaar zijn van de onderneming
bepalen. In de te volgende paragrafen
komen we hierop nog terug.
Een recente empirisch gefundeerde
studie van Bethe 11) naar de doelstel-
lingen zoals die gezien worden door de
topleiding in een 75-tal ondernemingen,
leidt tot conclusies die hier goed bij
lijken aan te sluiten. Als verreweg de
belangrij kste doelstellingen worden aan-
gemerkt: de continuïteit en de winst;
maar dan niet zozeer de winst ten be-
hoeve van de uitkeringen aan de aan-
deelhouders, als wel juist ten behoeve
Zie b.v. W. F. Sharpe,
Portfolio theory
and capital markeis,
New York,
1970.
Voor uitgebreider uiteenzettingen zie b.v.
R. M. Cyert en J. G. March,
A behavioral
theory
of
the Jïrm,
Englewood Cliffs (N.J.),
1963; J.
L. Bouma,
Ondernemingsdoel en
winst: een confrontatie van enkele theorie-
en van hei ondernemings gedrag,
Leiden,
1966; A.
Bosman en
J. C.
Reuijl (red.),
Mo-
derne marketing,
Leiden,
1975.
J.
L. Bouma, t.a.p., blz.
228-229.
II) H. J.
Bethe,
Ondernemingsdoelstellingen
bij nader inzien,
Leiden,
1975.
432
van de continuïteit. De met winstinhou-
ding beoogde interne financiering blijkt
een veel hogere prioriteit te hebben dan
winstuitkering aan vermogensverschaf-
fers. Uiteraard kan dan de vraag worden
gesteld, hetgeen Bethe ook doet, of con-
tinuïteit en winst dan zelfstandige doel-
stellingen zijn, of middelen (oneigenlijke
doelstellingen) ter realisatie van andere
doelstellingen.
Een en ander betekent wèl dat in theo-
rieën en modellen gebaseerd op de ge-
dragstheoretische benadering niet op
voorhand is aan te geven wat exact
de doelstellingen van het financiële be-
leid zullen zijn. Als gestreefd wordt
naar valide afbeeldingen, dan zal het
beeld nogal kunnen verschillen van
situatie tot situatie. En zelfs kan het
beeld zich in de tijd gezien wel wijzi-
gen: aspiraties en het relatieve of abso-
lute belang dat er door verschillende
beslissers op verschillende beslissings-
niveaus aan wordt gehecht, kunnen
onder invloed staan van verwachte of
bereikte resultaten, van aspiraties van
anderen, van informatie omtrent exo-
gene factoren, e.d., en aldus aan ver-
anderingen onderhevig zijn.
De geschetste benadering blijkt aan te
sluiten bij vele ,,verworvenheden” van
de financieringslïteratuur. Wat bijvoor-
beeld het karakter van de meervoudige
doelstructuur van het financiële beleid
betreft, moge worden verwezen naar
enige werken uit de Nederlandse lite-
ratuur 12). Daarin worden verschei-
dene doelvariabelen onderscheiden die
zouden kunnen worden gebruikt ten be-
hoeve van de financiële planning c.q.
de beoordeling van de financiële struc-
tuur van ondernemingen. Deze zijn (af-
gezien van terminologische verschillen):
• het weerstandsvermogen (de ,,interne
kracht”) tegen het gevaar van illi-
quiditeit;
• de elasticiteit (flexibiliteit);
• de rentabiliteit (of het kostenaspect);
• de zeggenschap van de gevestigde
belanghebbenden.
De invloed van een bepaald investe-
rings- of financieringsalternatief op deze
doelvariabelen hangt af van de con-crete situatie waarin het wordt uitge-
voerd en een alternatief kan zeer wel
gelijktijdig een gunstige invloed op de
ene doch juist een ongunstige invloed
op (een) andere doelvariabele(n) hebben.
Er wordt dan ook wel gesteld dat de
financiële structuur tot stand komt als
een
compromis
tussen deze doelvariabe-
len.
Gepoogd kan worden dit meer-criteria
beslissingsprobleem op te lossen door
onderlinge afweging in een ,,bovenlig-
gende” doelstellings- of nutsfunctie; of
een der factoren (bijvoörbeeld het renta-
biliteitsaspect) kan tot maximand wor-
den verklaard, terwijl de andere als
nevenvoorwaarden worden gezien. Uit-
gaande van de kenschetsing van de be-
sluitvorming als begrensd rationeel,
kan evenwel ook worden gezocht
naar bevredigende alternatieven; be-
vredigend in die zin dat simultaan
aan alle door de participanten en in de
onderneming gestelde aspiraties (even-
tueel in de vorm van beleidsafspraken
en ,,normen” voor het beleid) kan wor-
den voldaan.
in de Nederlandse literatuur zijn in
deze richting verschillende uitwerkingen
te vinden 13). Voorbeelden van aspira-
ties die daarin expliciet ten tonele wor-
den gevoerd, liggen op het gebied van de
groei (b.v. van de produktie, de omzet,
de investeringsomvang), de liquiditeit
(het weerstandsvermogen), de rentabili-
teit (over het totale c.q. het eigen ver-
mogen), de winstinhoudings- en divi-
dendpolitiek, de mate van financiering
met eigen en vreemd vermogen, de zeg-
genschapsverhoudingen enz. Voor zover
de gestelde aspiraties ten aanzien van de
doelvariabelen luiden in (of vertaalbaar
zijn in) verhoudingsgetallen, ligt de rela-
tie met de z.g. ratioanalyse 14) voor de
hand. In dit kader kan ook worden ver-
wezen naar de in de praktijk gangbare
beoordeling door beleggers en krediet-
verschaffers van jaarstukken op basis
van ,,normen” ten aanzien van finan-
ciële ,,kengetallen”.
Samenhang tussen de benaderingen
In de inleiding is, op grond van het
voorgaande artikel, de micro-econo-
mische benadering van de bedrijfsecono-
mische problematiek gekarakteriseerd
als een marktgerichte benadering en de
gedragstheoretische benadering van deze
problematiek als ondernemingsgericht.
Voorts bleek dat bij de problematiek
van de ondernemingsfinanciering twee
allocatiesystemen relevant zijn: het
marktsysteem en het ondernemingssys-
teem. Een combinatie van deze beide be-
weringen leidt tot de indeling volgcns
figuur 2 15).
Figuur 2.
micro-
gedrags-
economische
theoretische
benadering benadering
aliocatie op de ver-
mogensmarkt
. .
1
ii
financiële
aliocatie
in
de
onderne-
ming
iii
iv
Het marktgerichte kenmerk van de
micro-economische benadering leidt er-
toe deze benadering te verbinden aan
de analyse van de allocatie op de vermo-
gensmarkt (zie positie 1 in de matrix
van figuur 2). Het ligt voor de hand
de ondernemïngsgerichte (beslissingsge-
richte) karakteristiek van de gedrags-
theoretische benadering te relateren can
de bestudering van de financiële allo-
catie in het systeem van de onderneming
(positie IV). Echter bij de voorgaande
bespreking van de micro-economische
benadering is gesteld dat vanuit de
markttheorie een uitgebreide financiële
theorie van de onderneming is ontwik-
keld en aldus een micro-economische
analyse voorhanden is van de vermogens-
allocatie binnen het systeem van de
onderneming. In termen van figuur 2 is
daarmee inhoud gegeven aan positie iii
(ofwel: de grens tussen 1 en III is ver-
vaagd).
De vraag ligt nu voor de hand in
hoeverre ook inhoud zou kunnen wor
–
den gegeven aan positie II in deze
figuur: zou de allocatie op de vermogens-
markt ook kunnen worden geanalyseerd
volgens een gedragstheoretische be-
nadering? Het lijkt principieel zeer wel
mogelijk het proces van besluitvorming
door beleggers te vatten in een gedrags-
theoretisch model 16), al zal een derge-
lijk model voor de ,,gehele” vermogens-
markt vanwege omvang en complexiteit
praktisch gesproken onmogelijk zijn,
dan wel door aggregatie zeer globaal
blijven. De vraag is echter of een derge-
lijke benadering van het proces op de
vermogensmarkt nodig is, als we dit pro-
ces bezien vanuit de optiek van de finan-
ciële besluitvorming in ondernemingen.
Is het vanuit
deze
optiek noodzakelijk
te beschikken over theorieën/modellen
die zijn gebaseerd op zoveel mogelijk
valide afbeeldingen van de waarneem-
bare werkelijkheid, i.c. van de beslis-
singsprocessen op de vermogensmarkt?
Het algemene antwoord op deze vraag
kan o.i. ontkennend zijn: voor de onder-
nemingsplanning is kennis van de
uit-
komsien
van het marktproces (de hoog-
te van relevante marktvariabelen en de
relaties tussen die variabelen en onder-
Zie b.v. J. L. Bouma,
Leerboek der be-
drijfseconomie,
Deel II, Wassenaar,
1971;
H. Willems,
De financiële structuur en de
vermogenskosten in de investeringsplanning
en de kostprijsberekening,
Leiden,
1965;
L. Traas,
Het invesierings- en financierings-
plan van de onderneming,
Alphen aan den
Rijn, 1968.
Zie b.v. J. L. Bouma, t.a.p.,
1966;
H.
Willems, t.a.p.; L. Traas, tap.; H. J. J.
Bronsema en F. M. Tempelaar, Doelpro-
grammering en de financiële struktuur van de onderneming,
Maandblad voor Accoun-
tancy en Bedrijfshuishoudkunde,
mei/juni
1973.
Zie b.v. J. L. Bouma, tap., Deel II,
hfst.
13.
IS) Met dank aan Drs. J. H. R. van de Poel.
16)
Hier ligt een parallel voor de hand met de
vergelijkbare problematiek uit de marketing,
te weten de besluitvorming door consumen-
ten. Vgl. b.v.
S.
de Vries, Consumentenge-
drag, in A. Bosman en J. C. Reuijl (red.),
.a.p. In het bijzonder kan in dit verband
worden gedacht aan het door Amstutz Ont-
wikkelde model (zie ook A. Bosman en J. C.
Reuijl (red.), tap., blz.
561-565).
ESB 26-4-1978
433
nemingsvariabelen) in principe toerei-
kend zonder kennis van de feitelijke be-
slissingsprocessen die aan deze uit-
komsten ten grondslag liggen.
We zouden dan ook kunnen spreken
van een soort ,,ideaaltype” betreffende
de taakverdeling tussen beide benade-
ringen: verschillende typen theorieën
voor verschillende doelen. In het kader
van de ondernemingsfinanciering is voor
bestudering van het financiële allocatie-
systeem op de markt een micro-econo-
mische benadering voldoende en doel-
matig: een dergelijke benadering kan
relaties genereren die voorspellingen
mogelijk maken over de effecten van
ondernemingsbeslissingen op de uitkom-
sten van het marktproces. Voor een ana-
lyse van het allocatiesysteem binnen de
onderneming is daarentegen de gedrags-
theoretische benadering meer geëigend:
een dergelijke benadering kan inzicht
leveren in het financiële beslissingsproces
(door meer valide afbeeldingen), dat
noodzakelijk is om het systeem te plan-
nen en beheersen – hetgeen bijvoor-
beeld aanpassing van doelstellingen of
beslissingsregels zou kunnen impliceren.
De noodzakelijke of gewenste afstem-
ming van de ondernemingsbeslissingen
op het marktproces kan dan geschie-
den door relaties en parameters, verkre-
gen met behulp van de micro-econo-
• mhe befladering van het marktproces,
als randvoorwaarden of exogene varia-
belen op te nemen in het ,,onderne-
mingsmodel” 17). In termen van figuur 2
zouden we dus kunnen concluderen dat
idealiter alleen de posities 1 en 1V rele-
vant zijn.
Deze conclusie vraagt echter uitdruk-
kelijk om nuancering, in het bijzonder
m.b.t.
de relevantie van positie III.
De keuze van de benadering (micro-
economische versus gedragstheore-
tische) impliceert, zoals in het vorige
artikel bleek, onder meer een keuze voor
een bepaalde wijze van afbeelden, een
bepaalde wijze van abstractie. Het toe-
passen van de micro-economische bena-
dering betekent naast (en in feite: als ge-
volg van) het hanteren van een ,,as ii” voorstelling inzake beslissingsproces-
sen, ook het werken met geaggregeerde
grootheden. Met andere woorden: de
kleinste eenheid van de analyse wordt
vastgesteld op een globaal, geaggregeerd
niveau van de besluitvorming. Het kan
nu bij de afbeelding van de vermogens-
allocatie binnen het systeem van de
onderneming in bepaalde gevallen zeer
wel doelmatig zijn de micro-econo-
mische benadering te hanteren. Dit
hangt vooral af van het doel van de be-
treffende analyse: wat dient in het ka-
der van de
probleemstelling
als kleinste
eenheid van onderzoek te worden aan-
gemerkt? Aldus kan positie 111 in figuur 2
ook relevant zijn. Dit geldt te meer in het
licht van de slotopmerking van ons
vorige artikel: ,,het gaat bij menig model
in feite om een mengvorm”. Anders ge-
zegd: de grens tussen 111 en IV is vaag.
Slot
Wij zijn uiteindelijk beland bij con-
clusies die enige verwatering implice-
ren van de aanvankelijk gestileerde
schets van de rol en de relevantie van de
beide benaderingen inzake de proble-
matiek van de ondernemingsfinancie-
ring. Desondanks menen wij dat het van
groot belang blijft de beide benaderin-
gen duidelijk van elkaar te onderschei-
den. In de eerste plaats om de princi-
piële
beperking
in te zien van de ,,pu-
re” micro-economische financierings-
theorie (op grond van de gehanteerde
methodologie en de optiek van de pro-
bleemstelling) als afbeelding van besluit-
vorming in ondernemingen. En in de
tweede plaats als leidraad bij de verdere
ontwikkeling van financieringstheorieën
en -modellen. In dit verband verdient de
combinatie van de beide benaderingen
o.i. verdere aandacht.
Als voorbeeld van een dergelijke com-
binatie zij ter afsluiting verwezen naar
het model van de kritische rentabiliteit
dat destijds door Willems is opgesteld.
In zijn benadering 18) wijst Willems de
van de markt afkomstige vermogens-
kostenvoet als enige criterium voor de
selectie van investeringen af, vooral op
grond van de theorie van het interne
ondernemingsgedrag. Hij formuleert
vervolgens een kritische rentabiliteit, die
overigens rekentechnisch bij de selectie
van investeringsprojecten dezelfde func-
tie vervult als de vermogenskostenvoet
uit het micro-economische model, maar
waarvan de waarde mede wordt afge-leid uit een aantal aspiratieniveaus uit
het ondernemingsbeleid. Het betreft
hier aspiraties inzake de groei van het ge-
investeerde vermogen, inzake de mate
van financiering van deze groei uit inge-
houden winst, de solvabiliteitsverhou-
ding in de financiële structuur, en de
hoogte van het dividend. De ,,kosten-
voet” van het eigen vermogen wordt op
deze wijze gebaseerd op beleidsover-
wegingen van de ondernemingsleiding,
die niet zonder meer volgen uit de prijs-
vorming op de vermogensmarkt. Door
het stellen van een hierop gebaseerde
kritische rentabiliteit als norm voor de
rentabiliteit van investeringsprojecten
wordt bereikt, dat de investeringsbeslis-
singen worden gecoördineerd met het
ondernemingsbeleid.
Als het model vervolgens wordt uit-
gebreid door ook de mogelijkheid van
financiering door middel van uitgifte
van nieuwe aandelen toe te laten, neemt
Willems voor het deel van dit extern aan-
getrokken vermogen in het totale ver-
mogen een rentabiliteitseis op die
recht-
streeks
volgt uit de marktwaarde van het
aandeel (de rentabiliteitseis wordt op
grond van de bekende marktwaarde-
formule van Gordon vastgesteld op basis
van de eis ,,handhaving van de relatieve
marktwaarde van het aandeel”) 19). Op
deze wijze neemt Willems in zijn ,,on-
dernemingsmodel” een uit het markt-
proces resulterende grootheid op (vol-
gens een micro-economische relatie be-
paald), op het moment dat, en voor
zover, de relatie met de markt daad-
werkelijk telt. De mate waarin belang
wordt gehecht aan relaties met de markt
en aan signalen vanuit de markt, is
overigens wel afhankelijk van de mate
waarin de onderneming in staat is los
van dit deel van ,,de omgeving” te
functioneren.
H. J. J. Bronsema
F.
M. Tempelaar
Ii) Deze benadering is reeds sinds enige
jaren in de marketingliteratuur te vinden.
Zie A. Bosman en J. C. Reuijl (red.), t.a.p.,
blz. 454-455
en
blz. 561
e.v.
H. Willems, t.a.p., hfst.
6.
H. Willems, tap.,
blz. 147.
ESID
Mededelingen
Scriptie over hulpverlening aan bedrijven
Aan de Katholieke Hogeschool Til-
burg is in beperkte mate verkrijgbaar een
doctoraal-afstudeerwerkstuk van G.
Paridaen en J. Smets: ,,De financiële
hulpverlening aan afzonderlijke bedrij-
ven door de Rijksoverheid” (178 blz.).
Het beschrijft o.m. instituties, proce-
dures, globale voorwaarden en omvang
der hulpverlening.
Aan te vragen bij de heer J. Back,
dictatenmagazijn, Katholieke Hoge-
school Tilburg, Hogeschoollaan 225, 5000 LE Tilburg. Kosten, te voldoen
ná nota-ontvangst: f. 5,60 plus porto.
Cross-selling bijeenkomst
Op 9 mei a.s. organiseert het Neder-
lands Instituut voor Marketing (NIMA)
een bijeenkomst met als titel: ,,Cross-
selling: uw klant prospect voor
andere produkten en diensten?” Sprekers
zijn: H. Kaf, M. J. J. Vervaart, A. Lange-
voort, Mr. J. J. C. Kabel en Drs.
R. W. E. Vrij.
Plaats: Congres- en Vergadercen-
trum Koninklijke Nederlandse Jaar
–
beurs te Utrecht. Aanvang: 16.00 uur.
Kosten: f. 110 voor NIMA-leden,
f. 125 voor niet-leden. Aanmelding: via
aanmeldingsformulier aan te vragen bij
de heer E. E. N. van Ris, voorzitter
van de NIMA-Studiegroep Marketing
en Computer, tel.: (03408) 44 94.
434
(Een publikatie van de Rabobank)
De Rabobank in gesprek met de heren W.B.J. Bout (hoofd Adviesdiensten) en
Foto Klaas Bant.
J.P. Jansen (Plaatsvervangend Hoofd van de Bed rijfi economische Dienst).
van de Bovag in Rijswijk.
S
“Eigeiivermogenspositie vraagt om verbetering:’
D
e Bovag helpt haar leden, zo’ndaardoor
afneemt, drastisch. worden
14.000
garagehouders, pomp-
teruggebracht. Zo kan door computeri-
houders, autorijscholen en aanverwan-
sering van de onderdelenvoorraad de
te bedrijven met allerlei
investering in voorraden
problemen
het ge-
.
wel eens met 10 tot 20%
bied van de bedrijfsvoe-
worden teruggebracht.
ring. Hiervoor heeft de
-‘
En dat telt in zo’n kapi-
Bovag diverse advies-
taalintensieve
branche
diensten paraat. De heer
.
als de Ènze!” De Bovag
Bout: “Bedrijven die bij-
organiseert
regelmatig
voorbeeld een belang-
S
seminars voor de aange-
rijke investering willen
sloten leden om het ma-
doen komen ons vragen
nagement te verbeteren.
om een kosten/baten
Adviseert over bedrijfs-
analyse. Wij nemen een
—
opvolging, administratie-
kijkje bij de ondernemer.
”
…t.’ara’ehedriif is erkapitaahnitiisicJ
.
….
systemen, prijsbeleid en
lichten het bedrijf door en gevén zono-
nog veel meer. Treedt ookop voorindi-
dig fmancieringsadvies”. Via publika-
viduele leden in bijvoorbeeld onder-
ties in het eigen maandblad stelt de
handelingen met overheid, banken en
Bovag allerlei zaken aan de orde, zoals
toeleveranciers. De heer Bout: “In de
het belang een moderne, efficiënte,
autobranche is het percentage eigen
fmanciële administratie. Daarmee is de
vermogen nogal teruggelopen. Die
controle op voorraadbeheer, tanefstel-
trend moeten we samen met onze
ling, debiteurenbestand, afdelingsre-
leden ombuigen. Ieders hulp is wel-
sultaten e.d. beter mogelijk,
kom. Ja hoor, ook van de Rabobank”.
De heer Jansen: “Neem de voorraad t
Een brochure over wat deRabobank kan doen voor
onderdelen. In veel gevallen kan die
1
ondernemers in het midden- en klein bed
nïfis
zonder dat de service aan de cliënt 1
beschikbaarbijelkeRabobank.
435
0
de rijksoverheid vraagt
academici (economen en juristen)
(mnl./vri)
vac. nr
. 8.505010936
voor de functie van (adjunct-)inspecteur van financiën
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Inspectie der Rijksfinanciën
De Inspectie der Rijksfinanciën is het orgaan, dat de Minister van Financiën ter
beschikking staat bij de coördinatie van het financiële beleid van de onderscheidene
departementen. Haar activiteiten richten zich vooral op de voorbereiding van en op
het toezicht op de uitvoering van de Rijksbegroting en het adviseren omtrent de
financiële gevolgen van voorgestelde maatregelen. Daartoe behoort mede de evaluatie
van het uitgavenbeleid en het adviseren omtrent de afweging van prioriteiten van de
activiteiten van de Rijksoverheid. De functie brengt externe contacten met zich.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van ervaring van f2776,- tot max. f6841,. per maand. Ook zij
die binnen afzienbare tijd afstuderen kunnen solliciteren.
Sollicitaties inzenden vôÔr 20 mei 1978.
hoofd bureau stedelijk openbaar vervoer
(mnl./vrl.)
vac. nr
.
8.499610936
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal van het Verkeer, Afdeling Financiële Zaken
Taak: leidinggeven aan werkzaamheden m.b.t. de financiële aspecten van de regeling
van de voorwaarden w.o. het Rijk de exploitatietekorten overneemt van het openbaar
vervoer in de 9 gemeenten met een eigen openbaar vervoerbedrijf (o.m. Amsterdam,
Rotterdam en s-Gravenhage); nader uitwerken van de voorwaarden
;
beoordelen van
begrotingen, investeringsaanvragen, personeelsuitbreidingen e.d.; ontwikkelen van
kostennormen.
Vereist: doctoraal examen economie; b.v.k. minimaal 4 jaar ambtelijke ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. 5713,. per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 20 mei 1978.
medewerker
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 8.503610936
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor Prijzen, Ordening en Regionaal Beleid,
Directie Consumentenbeleid
Taak: bestuderen van en adviseren over de welvaartsimplicaties van het overheidsbeleid
t.a.v. de particuliere consumptie en de collectieve bestedingen.
Vereist: doctoraal examen algemene economie, bestuurskunde of politicologie met
specialisatie, keuzevak: welvaartseconomie of openbare financiën. Onderzoekservaring
op het gebied van maatschappijwetenschappen strekt tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.
436