Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3123

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 28 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

g=sb

UITGAVE VAN
DE
28 SEPTEMBER 1977

STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG

ECONOMISCH
.
INSTITUUT No. 3123

Structuurpolitiek?

Begin deze maand publiceerde de Nederlandse Herstruc-

tureringsmaatschappij (NEH EM) haar
Verslag van activi-

teiten in de periode
1972-1976.
Dit is haar eerste verslag.

Degene die op de hoogte wil blijven van het in Neder-

land gevoerde sector-structuurbeleid dient let beslist te

lezen. Vijf jaar geleden werd de NEHEM opgericht met

als doel: ,,Het leveren van een bijdrage tot de verbetering

zowel in economisch als in sociaal opzicht van de structuur
van het bedrijfsleven in Nederland”. Sinds die tijd is
er heel wat met die structuur gebeurd. Steeds meer kwa-
men haar gebreken bloot te liggen. Hoewel de NEHEM
– naast een aantal andere instanties – haar taak met

voortvarenheid aanpakte, lijkt het erop dat er nog niets

aan het economisch-structurele front ten beste is gekeerd.
Het is daarom nog te vroeg voor de constatering dat
de NEHEM een succes is.

De problemen bij de structuurpolitiek hangen voor
een deel samen met het niet in voldoende mate willen

accepteren van enkele belangrijke uitgangspunten van de

NEHEM. Voor een ander deel hebben ze te maken

met het feit dat de structuurpolitiek een lappendeken
is met onvoldoende coördinatie en gebrek aan een effec-

tief instrumentarium.

Wat die uitgangspunten van de NEHEM betreft, moet
het volgende worden opgemerkt. De NEHEM berust in

de eerste plaats op een tripartite samenwerking tussen
ondernemers, werknemers en overheid, die via intensief

overleg de problemen in bepaalde sectoren analyseren

en trachten op te lossen. Het overlegmodel speelt dus

een belangrijke rol, maar doet dit tot nu toe niet vlekkeloos.

Zo staat de vakbeweging niet tejuichen als haar verantwoor-
delijkheid wordt gegeven bij het afslanken van bedrijven

en sectoren, waardoor het aantal arbeidsplaatsen afneemt.
Het is niet te verwachten dat binnen afzienbare tijd
deze terughoudende opstelling van de vakbeweging zal
verdwijnen. Immers, de NEHEM gaat ervan, uit dat de
vooruitzichten op terugkeer van volledige werkgelegenheid

zeer ongunstig zijn. Overigens wordt de vakbeweging ook
niet gestimuleerd haar houding te wijzigen. De NEHEM

schrijft namelijk in haar verslag dat zowel zij zelf als
de vakbeweging veelal te laat worden ingeschakeld, ,,waar-

door de kansen op een meer preventieve in plaats van
een curatieve herstructurering verloren dreigen te gaan”.

En zij vervolgt met: ,,Het is voor de vakbeweging moeilijk

te verteren, wanneer zij pas op het allerlaatste moment
wordt ingeschakeld met veelal als enige taak mee te

werken aan het opheffen van arbeidsplaatsen”.

Een tweede belangrijk uitgangspunt is de sectorale aanpak.
De NEHEM houdt zich dus niet met één bedrijf bezig,

maar richt haar beleid op de gehele bedrijfstak. Dit

betekent dat ondernemingen met elkaar rekening moeten

houden. Hoewel het geenszins de bedoeling is dat onder-
nemingen hun eigen identiteit en verantwoordelijkheid

bij de herstructurering verliezen, is de sectorale aanpak

een moeilijk punt. Ondernemingen zijn gauw bang hun

eigen identiteit te verliezen en zullen pas bij de NEHEM
aankloppen indien de sector in moeilijkheden verkeert.
Aldus beperkt de herstructurering zich tot de zieke bedrijfs-

takken. We zouden pas van de NEHEM kunnen zeggen
dat ze een succes is als ook gezonde sectoren zich tot

haar richten.

Het laatste belangrijke uitgangspunt is de integrale bena-
dering van de problemen. Dit stelt voornamelijk ana-

lytische problemen. De NEHEM wil ,,alle factoren, die
bij de structurele problemen en perspectieven een rol

spelen opsporen en analyseren, opdat de mogelijkheid
wordt geschapen oplossingen te bewerkstelligen, waarin

alle relevante factoren op de juiste wijze en in hun

onderlinge samenhang zijn gewogen en verdiconteerd”.
De formulering van dit citaat maakt reed’s duidelijk
dat de NEHEM hier voor een tot nu toe onoplosbaar
probleem staat. Denk bijv. eens aan de afstemming van

de herstructurering op de internationale concurrentie. Bin-
nenslands is het echter ook een hele klus zo lang de

N EH EM een sectoraal informatiesysteem ontbeert.

Zoals ik hiervöör reeds schreef hebben de sectorale

problemen ook te maken met het feit dat de structuur-
politiek, en als onderdeel daarvan de regionale politiek,

een lappendeken is. Naast de NEHEM bestaan er ontwik-

kelingsmaatschappijen voor het Noorden des Lands (NOM),
Limburg (LIOF), Overijssel (OOM) en voor Gelderland (OOM). Deze maatschappijen hebben, afwijkend van de

NEHEM, een regionale in plaats van een sectorale ‘bena-
deringswijze, hoewel sectoren zich weinig gelegen laten

liggen aan provinciale grenzen. Bovendien hebben de regio-
nale ontwikkelingsmaatschappijen een verschillende struc-

tuur, waardoor coördinatie wordt bemoeilijkt. Blijft over
het instrumentarium dat tot nu toe weinig succesvol is
gebleken. Het wachten is op de uitvoering van de in
de structuurnota genoemde goede voornemens.

L. Hoffman

933

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. Hoffinan:

Structuurpolitiek
.

933

Column

Democratische planning,
door Prof Ii,. W. Albeda ……………
935

Dr. ‘V. Tims:

De buitenlandse schulden van ontwikkelingslanden met hogere in-

komens……………………………………………..936

Dr. M. Weis’/,s:

Bronnen van economische groei. Vijfde wereldcongres van economen

in Tokio: 29 augustus – 3 september 1977 ……………………941

Vacatures……………………………………………..943

Prof: Dr. L. H. Klaassen:

Samenwerking/concurrentie tussen overheid en consultants ……..946

Beroemde economisten (1 1). Irving Fisher (1867-1947).
door Drs. H.
M
. Becker ……………………………………………
950

Au courant

Somber beeld,
door A. F. ton Ztteeden …………………….
951

Boekennieuws …………………………………………..952

Abonnees op
ESB
lezen volgende week in
ESB
alles over de

Mijoenennoia en de Macro Economische Veikenning.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.

……………… ……….. ………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….

Ingangsdatum:

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aant: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

tDit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R.
1H
erna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Monlagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de ,edactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14.55 II, toestel37Ol.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij
voor de redactie:
in tst’eevoud,
getipt, dubbele regelq/stand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 130,— per ka/enderjiar
(mci.
4% BTW): studentenf 88,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
A honnententen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts svorden
beëindigd per uIt irno van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o t’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
ton datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemee.eter Oud/aan 50,
Rouerdarn-3016; tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
4
rbeidsmarktonderzoe/c
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transpoit-&onomisch Onderzoek

934

Peof. Albeda

Democratische

planning

Uit de Franse discussie over planning

komt de uitspraak, dat het plan een

contract moet zijn. Daarmee wil gezegd
worden, dat planning in een democrati-
sche samenleving niet een hiërarchische

verhouding tussen planners
(=
over

heid) en uitvoerders van de plannen (on-
dernemers en vakverenigingen) kan

zijn. In ons sociaal contract en ook

in het sociaal-economisch akkoord van
CDA en PvdA ligt dezelfde grond-

gedachte opgesloten.
Het plan is een contract. Dat wil

zeggen, dat de betrokkenen zozeer mee-

gewerkt hebben aan de opstelling ervan
dat zij zich zelf verbinden willen het,

zonder daartoe opgelegde dwang, ook

uit te voeren. Voor wie met behoud
van pluralisme en democratie planmatig-
heid wenst is dit, lijkt mij, een uiterst

aantrekkelijke gedachte.
Deze gedachte is in Nederland tot nu toe met name gerealiseerd op het
terrein van het inkomensbeleid. Om

twee redenen lijkt het gewenst het idee

door te trekken naar andere aspec-

ten van het economisch proces. In de
eerste plaats, omdat een geïsoleerde

afspraak over inkomens het gevaar loopt

door invloeden die men niet in de
hand heeft, te worden ondermijnd.

Ambitieuze afspraken over loonmati-
ging kunnen schipbreuk leiden, wanneer
de arbeidsmarkt daartoe de ruimte niet
schept. En dit is maar één voorbeeld.

Een afspraak over inkomens moet pas-
sen in een consistent geheel, in een
financieel en sociaal-economische con-

text waarin die afspraak uitvoerbaar

is.
In de tweede plaats omdat het onaan-
trekkelijk is voor één van de partners

in het contract te weten, dat men wel plichten op zich neemt maar dat men
weinig gelegenheid heeft om de context
waarin die verplichtingen zullen functio-

neren mee te bepalen. Met name de

vakverenigingen verkeren in de inko-

menspolitiek in deze situatie.

Inmiddels zijn wij in meer dan één
opzicht op weg naar een planning,

die naast de inkomensvorming ook de

economische context poogt te beïnvloe-
den. Men kan daarbij denken aan de

ontwikkeling in het sectorstructuurbe-
leid. Bij het structuuronderzoek zijn

naast de ondernemers ook de vakvereni-

gingen betrokken. Maar ook bij wat
eufemistisch wel eens de ,,follow up”
wordt genoemd, spelen zij mee. Al

was het maar omdat bij herstructurering
de kans op ontslagen niet denkbeeldig

is. Iedereen heeft er belang bij, dat wanneer er zulke klappen vallen er

de zekerheid is, dat alle alternatieven
grondig bekeken zijn. Die zekerheid

kan door de brede samenstelling van

de herstructureringscommissie benaderd

worden. De nota
Selectieve groei
biedt

mogelijkheid van een zekere systemati-sering van deze manier van aanpakken.
In principe gaat het ook daarbij om een vorm van planning met trekken van on-
derhandeling en contract.

Wellicht het moeilijkste punt in dit

geheel wordt gevormd door het achter-ban-probleem. Wie garandeert, dat wat
de leidende elite van ministeries, onder-

nemersorganisaties en vakbondsfunc-
tionarissen contracteren ook zal functio-

neren? Indien de achterbannen zich niet
gebonden voelen, zullen zij de plannen
negeren en de elites de rug toekeren,

of dwingen hun afspraken te laten vallen.
Dit zwakke punt in het hele gebouw
van de ,,plan is contract”-theorie, kan

men niet zonder meer elimineren door
te wijzen op de toenemende democra-

tisering van alle betrokken organisaties.

In de meeste gevallen zal een afspraak

alleen functioneren, wanneer niet slechts
actieve leden van ondernemersorganisa-

ties en vakverenigingen zich eraan ge-
bonden voelen, maar ook de niet zo

actieve leden en de vele niet-leden.
In de jaren 1948 tot 1963 hebben

wij gezien dat er situaties zijn, waarin

(ondanks de schijnbaar hiërarchische
opzet der geleide loonpolitiek) de zaak

op deze wijze functioneerde. Toch waren
de vakverenigingen niet altijd ideale

democratieën en waren er vele ongeor-
ganiseerden. Men wijst ter verklaring

van het relatieve succes van onze loonpo-
litiek wel op de bijzondere omstandig-

heden (wederopbouw, gezamenlijk door-

gemaakte ellende, vrees voor werkloos-

heid enz.). Dat zal best juist zijn,

maar toch blijft de vraag, waarom ge-
lukte het hier wel, en elders niet? De
vraag is relevant, omdat we het ant-

woord wel eens nodig zouden kunnen
hebben in de komende jaren.

Ik vrees, dat het antwoord ten minste

voor een deel ontnuchterend moet zijn.
Het succes was mede te wijten aan

een door de betrokken organisaties en
de media voortdurend gevoede consen-
sus over de noodzaak van het gevoerde
beleid. De ,,plan is contract”-theorie
is alleen toe te passen wanneer er een

voortdurende indoctrinatie van alle be-

trokkenen plaatsvindt. Maar dit is
eenzijdig gesteld. Men kan het ook veel

aardiger, maar ook juister uitdrukken:

democratische planning is een omvang-
rijk agogisch project, waarbij een gehele

bevolking betrokken is. Daarbij wordt

niet een algehele eensgezindheid veron-

dersteld. Wel een algemene bereidheid
tot een dialoog, waarin het eigen stand-
punt voortdurend ter discussie staat.
Geen geringe opgave. Maar weet

iemand wat beters?

.//
k
“~

ESB 28-9-1977

935

De buitenlandse schulden

van ontwikkelingslanden

met hogere inkomens

DR. W. TIMS

Nadat Dr. Tims in
ESB
van 10 augustusji. de

buitenlandse schulden van ontwikkelingslanden

met een gemiddeld inkomen per hoofd van de

bevolking beneden $200 besprak, komen nu de

rijkere ontwikkelingslanden aan de orde. Daar-

toe worden de betalingsbalans van al die landen

te zamen en de individuele posities van die landen

bekeken. De auteur acht een algemene conclusie

niet toelaatbaar. Voor de meeste landen is de

schuldenpositie evenwel aanvaardbaar of gun-

stig, voor enkele is voorzichtigheid geboden, alis

hun toekomst niet hopeloos. Besloten wordt met

enkele suggesties voor het internationale beleid.
Dr. Tims is directeur van de Stichting Onderzoek

Wereldvoedselvoorziening aan de Vrije Universi-

teit te Amsterdam.

De landen van de groep ontwikkelingslanden met hoge in-

komens omvatten minder dan 40% van de bevolking van alle
ontwikkelingslanden te zamen – daarbij afziend van de

groep landen die de OPEC vormen en belangrijke olie-expor-
teurs zijn – maar hun betekenis als nationale markten en hun
deelname aan het internationale handels- en financiele ver-

keer is aanmerkelijk groter dan voor de armste landen geldt.
Hun nationaal produkt is bijna driemaal en hun uitvoer bijna

zesmaal zo groot als van de armste landen. Sinds 1950 is de
uitvoer van deze landen gemiddeld met ruim 7% per jaar

gestegen naar volume en deze ontwikkeling heeft krachtig
bijgedragen aan de groei van hun economische activiteit. De

toenemende betrokkenheid bij het internationale handels-

verkeer heeft het evenzo mogelijk gemaakt, een groeiende

stroom van buitenlandse kapitaalinvoer aan te trekken vanuit

een steeds meer gevarieerd patroon van geldstromen. Naast
officieel kapitaal op gunstige voorwaarden – bijkans de

enige bron voor de armste landen – heeft ook particulier
kapitaal in een schakering van vormen en voorwaarden een

belangrijke rol gespeeld, die nog in betekenis is toegenomen

sinds de snelle groei van de internationale kapitaalmarkt na
1970.

De situatie in 1976

Het is daarom begrijpelijk dat de uitstaande buitenlandse
schulden van deze groep landen per ultimo 1976 wordt

geschat op 80% van de totale schulden van de olie-importe-
rende ontwikkelingslanden, ofwel $111 mrd. Daarin zijn kor-
te-termijnschulden (met looptijd van minder dan een jaar)

niet begrepen, en evenmin de vorderingen die voortvloeien uit
directe particuliere investeringen. De midden- en lange-ter-

mij nschulden die voortkomen uit leningen gesloten tot het
einde van 1976 bestaan voor ongeveer 40% uit officieel

kapitaal en voor 60% uit leningen afkomstig van particuliere bronnen; van dat laatste gedeelte draagt ongeveer tweederde
een garantie vanwege de regering van het kapitaalontvangen-

de land. Dit houdt in dat een zeer belangrijk deel van deze

schulden rente- en aflossingsvoorwaarden heeft die overeen-

komen met gangbare marktvoorwaarden ten tijde van de le-
ningafsluiting.. Zoals eerder werd opgemerkt is de totale

uitstaande schuld gemeten tegenover het nationale produkt

van de ontvangende landen nauwelijks verschillend tussen de
armste en de överige ontwikkelingslanden, maar door de

andere samenstelling zijn de betalingsverplichtingen die uit
deze schulden voortvloeien nagenoeg driemaal zo hoog in de

landen met hogere inkomens. Deze last moet echter worden
vergeleken met de relatief hoge uitvoeropbrengsten van deze

landen waaruit de schuldenlast moet worden gefinancierd.

Aan het eind van 1973, dus voor de olieprijsverhoging en de
recessie in de industrielanden, bedroegen de midden- en

lange-termijnschulden van deze groep landen ongeveer

$59 mrd. en de stijging tot $111 mrd. per ultimo 1976 verte-
genwoordigt een jaarlijkse groei van de schulden over deze
periode van ruim 23% per.
jaar. De uitvoer steeg met 17% per
jaar, en de schuldenlast zou dus al zijn toegenomen als de
gemiddelde leningvoorwaarden gelijk waren gebleven. Maar

in feite zijn die verzwaard door stijgende rente en kortere
looptijden en ook door een groeiend aandeel van particuliere
leningen in de totale kapitaalstroom. De verschuldigde beta-

lingen zijn zodoende sneller toegenomen dan de uitstaande

schuld en daardoor, sinds 1973, nog sterker dan de schulden

zelf vooruitgelopen op de groei van de uitvoer. De bezorgd-
heid in de internationale financiele wereld – met name in het

particuliere bankwezen dat nu een groot aandeel heeft in de
schuldenpositie van deze landen – moet worden gezien tegen
deze achtergrond van sterk toegenomen schuldenlasten in de

afgelopen jaren. Maar grote getallen op zich zelf zijn niet

voldoende om bezorgdheid op te baseren. Ze moeten nader worden bezien in historisch perspectief en tegen de achter

grond van de internationale economische ontwikkelingen in
de laatste jaren. Verder is het ook nodig, de situatie land voor
land te bezien en de vooruitzichten voor herstel van normale

betalingsbalansverhoudingen in de beoordeling te betrekken.
Vooraf evenwel een waarschuwing tegen de al te gemakke-
lijke wijze waarop schuldencijfers in isolatie worden benut.

Vooral in de groep van ontwikkelingslanden met hoge in-
komens zijn de internationale financiele relaties veel meer
complex dan enkele cijfers kunnen aangeven. Tegenover

grotere schulden staan bijvoorbeeld verhoogde goud- en

deviezenreserves en grotere trekkingsrechten op het IMF;
soms dienen lange-termijnieningen tot consolidatie van eer-

der opgenomen korte-termijnkredieten die daardoor in om-

vang afnemen en de schuldenlasten in de naaste toekomst

verminderen. In sommige gevallen zijn leningen gebruikt voor

de aankoop van vorderingen op het buitenland en daartoe zou

936

de analyse rekening moeten houden met netto zowel als bruto

schulden- en vorderingenposities. Wordt dit niet gedaan, dan
bestaat het gevaar dat de schuldensituatie te somber wordt

beoordeeld en mogelijkerwijs zelfs twijfel ontstaat aan de

kredietwaardigheid van een land op grond van een te beperkte
analysediealleen rekening houdt met de midden- en lange-ter-

mijnschuldenpositie. Omgekeerd kan verwaarlozing van kor-
te-termijnschulden uiteraard aanleiding zijn tot al te optimis-

tische conclusies. Beide dienen te worden vermeden, al maakt

het de analyse en beoordeling aanzienlijk gecompliceerder.
Analyse van de betalingsbalans,
1970- 1976

De groep van ontwikkelingslanden die hier nader wordt

bezien bestaat grotendeels uit de landen van Latijns Amerika,
het Middellandse-Zeegebied en Zuid-Oost Azie. Zoals ge-

zegd, blijven de olie-exporterende landen daarbij buiten be-
schouwing vanwege hun bijzondere betalingsbalanspositie.
Tabel 1 geeft een verkorte samenvatting van de betalingsba-
lansontwikkelingen tussen 1970 en 1976. Voor het laatstge-
noemde jaar zijn die schattingen voorlopig en gebaseerd op
onvolledige statistische gegevens.

Tabel 1. Verkorte betalingsbalans van de ontwikkelingslan-
den met een hoofdelijk inkomen boven $200 in 1974, voor de

jaren 1970-1976a) (in mrd US$)

9761fl
prijzen van
1970 1973
1976b)
1970c)

Uitvoer, goederen endiensten
38,5
72,2
117.0
57.3
Invoer, goederen en diensten d)
46.7
79,7
143,6
70,3
Nettoonlvangenoverdrachten
1.3 1,3
3.2
1,6

—6,9
—6,2
—23.4 —11,4
Saldo op lopende rekening

Particuliere investeringen
1.3
3,3
4.7
Schenkingen
1,3
2.3
3.1
Midden- en lange-termijnteningen
(netto) e)

ofl’tcieel kapitaal
1.7
2,9
7.1

particulier kapitaal
2,2 5,2
13.7
Trekkingen op het 1 M
F
—0,2

1.7
Os’erig kapitaal, netto e)
2.6 0,9 3,0
Toeneming(= -) reserves
—0.2 —8.4

9,9

Saldo kapitaal en deviezen-
rekening
6.9
6,2 23.4

Esclusief olie-exporterende landen.
voorlopige ramingen.
Gedefleerd met invoerprijzen; gemeten naar volume steeg dc uitvoer in prijzen van 1970
met $26,4 mrd., terwijl verslechtering van de ruilvoet de koopkracht van die uitvoer (in
termen van invoer) verminderde met $7,6 mrd.
mcl.
netto factor-inkomens.
Na aftrek van aflossingsbetalingen.

Het is duidelijk uit deze opstelling dat de omvang van de

kapitaalinvoer waarop in de komendejaren rente en aflossing
moet worden betaald, zeer aanzienlijk is toegenomen, zelfs als

daarbij — zoals gebruikelijk — de trekkingen op het IMF
buiten beschouwing worden gelaten. Maar men mag daarbij

niet voorbijzien aan de omvangrijke stijging van de deviezen-
reserves, met bijna $10 mrd. in 1976, die suggereert dat de
totale invoer van midden- en lange-termijn-leningen-kapitaal

van $21 mrd. in dat jaar maar voor iets meer dan de helft
nodig was ter dekking van het tekort op de lopende rekening
van de betalingsbalans.
De omvang van het tekort op lopende rekening in 1976

– en in nog grotere mate zelfs in 1974 en 1975 – werd sterk

beïnvloed door de internationale prijsontwikkelingen. De

ontwikkelingslanden hebben weinig of geen invloed op hun invoerprijzen die grotendeels worden bepaald door prijs- en wisselkoersontwikkelingen in de industrielanden en door de

olieprijspolitiek van de OPEC-landen. Daarom is het aan-

vaardbaar, de invoerprijzen van de ontwikkelingslanden als

maatstaf te nemen voor de invloed van internationale prijs-
ontwikkelingen op deze landen. Uit de korte cijferopstelling
in de laatste kolom van tabel 1, waar de gegevens voor 1976

zijn herleid met invoerprijzen op basis van 1970 blijkt duide-
lijk hoe groot het prjseffect is geweest. Het tekort op lopende
rekening zou namelijk bij onveranderde prijzen van 1970 tot

1976 nog niet ten volle zijn verdubbeld.
Een bijkomstig voordeel van deze benadering is, dat ze

abstraheert van de veranderingen in de ruilvoet. Deveronder

stelling is dat de uitvoerprijzen in gelijke mate stijgen als de
invoerprijzen, hoewel in werkelijkheid een duidelijke ver-

slechtering van de ruilvoet optrad. Het feitelijke achterblijven

van de uitvoerprijzen betekent dat een deel van de volume-

groei van de uitvoer niet resulteerde in een grotere koopkracht

voor invoer, maar verloren ging tegenover meer gestegen

invoerprijzen. Als de uitvoerprijzen tussen 1970 en 1976 in

dezelfde mate waren gestegen als de invoerprijzen, dan zou de

uitvoerwaarde in 1976 niet $117 mrd. zijn geweest, maar

$ 133 mrd. Het verschil van $ 16 mrd. representeert het be-
drag waarmede het tekort op de lopende rekening zou zijn ver-
minderd als geen ruilvoetverlies was opgetreden. Met andere

woorden: van het feitelijke tekort in 1976 bestaat ongeveer
tweederde uit ruilvoetverliezen, en slechts eenderde is een
werkelijke overdracht van koopkracht, gemeten in prijzen van
1970.
Het uitvoervolume in 1976, gemeten met uitvoerprijzen van 1970, bedroeg $65 mrd., bijna $8 mrd. meer dan gemeten met
invoerprijzen van 1970 (tabel 1). De situatie laat zich in 1976

dus als volgt beschrijven in prijzen van 1970:

nominaal tekort op lopende rekening

$ 23,4 mrd.

waarvan gevolg van inflatie

$ 12,0 mrd.

tekort tegen 1970-invoerprijzen

$ 11,4 mrd.
waarvan ruilvoetverlies

$ 7,6 mrd.

overblijvende reële middelenoverdracht

$ 3,8 mrd.

ofwel nauwelijks meer dan de helft van de overdracht in 1970

($6,9 mrd.).

Samenvattend: de grote tekorten op lopende rekening zijn
voor meer dan de helft het resultaat van de inflatie, terwijl het
overblijvende deel voor tweederde ruilvoetverliezen represen-

teert en voor slechts eenderde een reële middelenoverdracht

is, die dan bovendien nog aanzienlijk geringer is geworden in
vergelijking met de jaren 1970-1973.

De positie van de individuele landen in 1976

Deze cijfers mogen op zich dan wel aangeven hoe nijpend
de behoefte aan kapitaal in deze landen is geweest en nog is, maar het zegt nog niets over de vraag of het feitelijke niveau

van de kapitaalinvoer binnen grenzen van een verantwoord
financieel beleid is gebleven. De neiging bij velen is, te
veronderstellen dat de grote behoefte aan kapitaal de toon

heeft aangegeven en dat ontwikkelingslanden veelal de gren-
zen van een op de lange duur houdbare financiële politiek
minder serieus hebben genomen. Daartoe is echter een zorg-

vuldige analyse van de schuldenpositie van deze landen nood-

zakelijk.
In tabel 2 zijn de kerngegevens voor de 16 landen in deze
groep bijeengebracht waarop een beoordeling kan worden

gebaseerd van de schuldenpositie en de vooruitzichten. Deze
16 landen zijn representatief voor de groep als geheel (van 46

landen waarvoor gegevens beschikbaar zijn) met een aandeel

van 85% in de uitstaande schulden. Landen met relatief

geringe schuldenlasten zijn Taiwan, Marokko, Maleisië en

Ivoorkust, allen middelgrote landen dus, die niet alleen een

relatief gering percentage van het nationale inkomen aan
buitenlandse schulden hebben, maar ook een gezonde groei

van inkomen en uitvoer hebben getoond sinds 1966 en die

ESB 28-9-1977

937

Tabel 2. Indicatoren van de schuldenpositie per land in 1975

Uitstaande schuld per 31-12-75a)

Jaarlijks gemiddelde
Renteenaflossing, 1977t/m 1980 b)
Jaarlijkse groei, 1965-1973

Pcr hoofd
Als% Als% Als%
In mrd.
vande
van het
In mrd.
vd. uit-
v.d.
uit-
BNP

Uitvoer
$
bevolking
BNP

$
voer 975
staande schuld
(%)

(%)
Braeilië
21.5
201
20 5.0 52
23
9,0
11,3
Mexico
14.1
236
20 3.3
54
24
6,5 6,9
Argentinik
3,8
154
10
0.9
35
15
4,5
2.0
Turkije
4,4
108
13
0.5 24
II
6.6 8,9

Joegoslavië
5,7
269
18
1.7
27
29
6,0 8.7
Zuid) Korea
5,6
166
30
1.0
16
17
10,9
34,4
Philippijnen
2,8 67
18
0.4
20
21
5.8
4.1
Taiwan
1,7
106
12
0.4
7
25 10,3
26,0

Colombia
2,7
113
20
0,4
17 14
6.1 4,1
Peru 2.9
187
23
0,5
31
19
4,7 0,8
lEgypte
6,5
175
56
1.3
49
19
3.3
-0.3
Maleisië
1,2
101
14
0.4
9
30
5.8
6.2

Chili
3.9
364
48 0.7
38
17
3,3
2.6
Marokko
1.4
85
18
0.2
9
13
4.9 5,9
Ivoorkust
1,0
145
29
0.5
II
13
7.4 7,2
Zambia
1,0
193
36
0.2
20
18
2,1 1.7

Ovcrige)30landen)
13,8
110
20 3.0
II
22
7,1
8.0

Totaal
94,0
157
20
20.4
24
22
7.0 7,4

a) Midden- en lange-termninlcningcn. mcl. geschatte bedragen s oor schulden niet gegarandeerd in het mis angende land.

h) Op schnlden uitstaand per 31-12-1 975: schuldeshetalinges op leningen gesloten na die dat mmiii
au
mi hierin dos niet begrepen.

Zodoende slechts een matig percentage van hun uitvoerop-

brengsten voor rente en aflossingsbetalingen behoeven te
reserveren.

Het valt op dat Taiwan en Maleisië beide op aanzienlijk
hardere voorwaarden hebben geleend dan de andere twee

landen van deze groep. Zij zijn grotendeels aangewezen op

kapitaal verstrekt tegen marktvoorwaarden, maar hebben
door een zeer voorzichtig leningenbeleid en grote aandacht

voor hun uitvoerontwikkeling een gunstige positie weten te
bewaren. Marokko en Ivoorkust genieten aanzienlijk gunsti-

ger voorwaarden en hebben vooral daardoor de druk van
rente en aflossing binnen nauwe grenzen kunnen houden.
Korea, Colombia en de Philippijnen vormen een tweede

groep, met schuldenverplichtingen die, bij gelijkblijvende

uitvoer, in de komende jaren tussen 15 en 20% van de
uitvoeropbrengsten zouden vereisen. De leningsvoorwaarden

zijn wat harder dan voor Ivoorkust en Marokko, maar

gunstiger dan voor Maleisië en Taiwan. Korea zal weinig
moeite hebben met toekomstige rente en aflossingen, gezien

de uitvoergroei in het verleden; zelfs als de uitvoer in de
komende jaren slechts met de helft van het in de periode
1965- 1973 gehaalde percentage zou stijgen. Maar in 1976

werd in Korea alweer een toeneming van de uitvoer van 52%
in één jaar geboekt.

De Philippijnen en Colombia vertonen een minder gunstig
wtvoerpatroon in het verleden, maar hebben beide in de
meest recente jaren
(mcl.
1976) redelijk hoge groeicijfers te
zien gegeven. Beide landen lijden onder een grote mate van
exportinstabiliteit die samenhangt met het grote aandeel van

grondstoffen (met name voedingsmiddelen) in hun uitvoer.

J.M.

TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT

• English in management * Français dans le domaine du
• English in marketing

management • English in computing

* Francais économique et • English in banking

commercial
*
Wirtschaftsdeutsch

mi.
(033) 2 90 97

Beide landen pogen evenwel, en met redelijk succes, de uitvoer
van fabrikaten te bevorderen en kunnen in de komende jaren

hun tekort op lopende rekening en de behoefte aan buiten-

lands kapitaal reduceren. De koffiemarkt heeft al in 1976 en
begin 1977 de Colombiaanse betalingsbalans aanzienlijk doen

verbeteren.

Drie landen, Zambia, Chili en Peru, zijn sterk afhankelijk

van de kopermarkt. Hun uitvoer fiuctueert scherp vanjaar tot

jaar, terwijl de gemiddelde jaarlijkse groei gering is. Lening-
voorwaarden zijn voor alle drie vrij gunstig doordat een

belangrijk deel uit officiële bronnen komt. De schuldenlast

voor de komende jaren is aanzienlijk, met name in Chili en in
Peru; de situatie in Zambia is ongunstig omdat de schulden-
last sterk is gestegen in de afgelopen jaren en het vermogen
van de overheid tot het voeren van een verantwoord schul-
denbeleid onder deze omstandigheden nog niet is getest.
Herstel van de koperprijs is in het geval van Chili niet

voldoende om schuldenbetalingen in de komende jaren veilig

te stellen.

Turkije en Joegoslavië hebben aanzienlijke schuldenbeta-

lingen in het vooruitzicht, die een groot beslag leggen op hun
uitvoeropbrengsten. Maar hun uitvoer heeft zich in het

verleden gunstig ontwikkeld en beide hebben hun uitvoer in

1976 belangrijk kunnen verhogen waardoor de kapitaalbe-
hoefte is gereduceerd. Hun relaties met de industriële landen
van Europa doen verwachten dat hun schuldenpositie binnen

redelijke grenzen kan worden gehouden, zonder noodzaak tot
schuld enregel inge n.

Argentinië neemt een bijzondere plaats in. Na jaren van

stagnatie heeft in 1976 een radicale ommekeer plaatsgevon-
den; een drastische vermindering van de invoer en een stijging

van de uitvoer met 30% heeft het tekort op lopende rekening
van $1,3 mrd. in 1975 doen omslaan in een overschot van $0,6
mrd. in 1976. Dit heeft de vooruitzichten aanzienlijk verbe-

terd en de schuldenlast voor de komende jaren gebracht
binnen de grenzen van het redelijk dragelij ke. De omvang van

de schulden is voor een land van deze grootte en staat van

ontwikkeling niet groot; veel hangt af van de mate waarin de

uitvoer in de komende jaren kan worden bevorderd.
Ook Egypte is een afzonderlijk geval. Het is duidelijk dat

zelfs onder de gunstigste veronderstellingen van toekomstige

uitvoergroei het land niet in staat is uit eigen middelen de
enorme schuldenlasten in de komende jaren op te brengen.

938

Een groot deel ervan is verschuldigd aan de Sowjetunie en

Oosteuropese landen en wordt waarschijnlijk al sinds enige
jaren maar ten dele betaald. Daar staat tegenover een grote

korte-termijnschuld die jaar op jaar wordt vernieuwd, maar

aanzienlijke rentelasten toevoegt aan wat reeds verschuldigd

is op de midden- en lange-termijnschulden. Egypte kan slechts

aan deze verplichtingen voldoen zolang een groot deel van de

benodigde graaninvoer op zeer zachte voorwaarden wordt

gefinancierd en de Arabische landen bereid zijn per jaar $1,0-

1,5 mrd. als schenkingen aan de Egyptische betalingsbalans

bij te dragen. Het zal vele jaren van aanzienlijk beter beleid
vergen voordat Egypte weer als kredietwaardig kan worden

beschouwd, tenzij men bereid is te vertrouwen op de voortdu-
rende vrijgevigheid van de Arabische landen die in feite de

rente en aflossingen betalen.

De twee moeilijkst te beoordelen landen zijn Brazilie en

Mexico. Door hun grootte omvatten zij samen 38% van de

totale schulden van de landengroep, hoewel op zich genomen

hun schuldenomvang gemeten naar het BN P of per hoofd van
de bevolking niet bijzonder groot is. Het grote aandeel van particulier kapitaal in de totale schulden (ongeveer 80% in

beide landen) resulteert in gemiddeld hoge rente en aflossings-
percentages t.o.v. de uitstaande schulden, terwijl deze betalin-
gen in de komende jaren naar verwachting een omvang zullen

hebben die uitgaat boven de 50% van de uitvoer in 1975. Dat

deze uitvoer sterk kan toenemen in de komende jaren lijdt
weinig twijfel, gezien de groei in het verleden en ook in het

geval van Mexico de verbeterde concurrentiepositie sinds de

devaluaties van 1976. Maar de omvang van de betalingsbalan-
stekorten is nog zo groot in 1975 en 1976 dat in de komende

jaren de netto kapitaalinvoer waarschijnlijk nog vrij omvang-
rijk zal blijven en de schuldenlast verder zal stijgen.

Beide landen hebben in het verleden blijk gegeven van het vermogen de buitenlandse schulden goed te reguleren en hun

verplichtingen daaraan verbonden na te komen. Beide ook

zorgen voor regelmatige goede rapportage over hun schulden-

positie en voeren een betalingsbalanspolitiek die slagvaardig

en effectief is. Dat neemt echter niet weg dat de bovenstaande
cijfers reden tot zorgvuldige analyse geven. De Braziliaanse

situatie is sterk verbeterd in 1976 dank zij hoge uitvoerop-
brengsten van koffie en sojabonen; de deviezenreserves zijn

met omstreeks $2 mrd. toegenomen en het ligt in de verwach-

ting dat deze gunstige ontwikkeling voortduurt in 1977. Dit

geeft dan de benodigde adempauze om de druk van rente en
aflossingen op de betalingsbalans relatief te verminderen

voordat een normalisatie van de koffieprijs plaatsvindt. Onder die omstandigheden zijn de buitenlandse banken

welhaast zeker bereid, de aflossingen op uitstaande schuld te

herfinancieren; de rentelasten, die in de komende jaren ca.
17% van de uitvoer in 1975 zijn, kunnen dan zonder moeite worden opgebracht. Mexico biedt grotere onzekerheid omdat de nieuwe rege-
ring haar programma maar nauwelijks is begonnen uit te

voeren en de effecten van de devaluaties in 1976 pas met

vertraging zichtbaar worden. Hoewel hier duidelijk minder

positieve punten te noemen zijn dan in het geval van Brazilië,

moet ook hier worden opgemerkt dat de rentelasten niet
overmatig zijn – ca. 20% van de uitvoer in 1975 —en zonder

twijfel zullen worden nagekomen zolang gerekend kan wor-

den op herfinanciering van aflossingen. Op wat langere
termijn zijn de vooruitzichten wel gunstig doordat Mexico

een snelle groei van de uitvoer van fabrikaten kan stimuleren

en bovendien omstreeks 1980 een belangrijk exporteur van
ruwe olie wordt. Maar in de tussenliggende periode zal de

kapitaalinvoer groot moeten blijven en zullen de lasten

daarvan alleen dragelijk blijven als op herfinanciering kan
worden gerekend.

De vooruitzichten voor de landengroep

Uit het voorgaande is duidelijk dat de onderlinge verschil-
len tussen landen groot zijn en geen algemene conclusie

toelaten. Voor de meeste landen is de huidige schuldenpositie

aanvaardbaar of zelfs gunstig, maar sommige andere landen

hebben een situatie bereikt waarbij grote voorzichtigheid is

geboden bij het formuleren en uitvoeren van hun econo-
mische en financiële politiek.

Het antwoord op de vraag ofin de toekomst de schuldenpo-

sitie van deze landen binnen redelijke grenzen kan worden

gehouden, hangt niet uitsluitend af van de hiervoor geanaly-

seerde betalingsbalans en schuldensituatie in 1976. Voor
enkele landen werd hierboven reeds opgemerkt dat in de

komende jaren de behoefte aan netto kapitaalinvoer nog

belangrijk zal blijven en het zou niet realistisch zijn aan te

nemen dat dus de uitstaande schulden in de komende jaren

niet verder zouden toenemen; in feite geldt dit min of meer
voor al deze landen. Maar tegelijk ligt het in de verwachting
dat hun uitvoer verder zal toenemen, naar te hopen is zonder
een verdere verslechtering van de ruilvoet. Als gevolgdaarvan

neemt de draagkracht voor rente- en aflossingsbetaling toe.
En als de wereldeconomie in redelijk rustig vaarwater blijft en

daarbij de inflatie geleidelijk wordt teruggedrongen, is de
mogelijkheid aanwezig dat leningsvoorwaarden gunstiger
worden.

Een mogelijk scenario voor de komende jaren zou er

bijvoorbeeld als volgt kunnen uit zien. Veronderstellend dat
de groei in de industrielanden tot 1980 gemiddeld wat bene-

den de historische lange-termijntrend blijft, moet ook worden
aangenomen dat de uitvoer van deze groep van ontwikke-

lingslanden zich wat trager zal ontplooien. De druk van reeds

uitstaande schulden op die uitvoeropbrengsten laat dan een
nog geringer groei toe van de invoer en duidt vervolgens op de

noodzaak tot een beleid in deze landen dat gericht is op
matiging van de eigen groeidoelstellingen. Zo zou bijvoor

beeld een groei kunnen worden nagestreefd van ca. 5% per
jaar, wat inderdaad een aanzienlijke matiging inhoudt verge-

leken met een tempo van omstreeks 7% perjaar tussen 1965 en
1973 (zie tabel 2).

Een ruwe schatting van de betalingsbalansontwikkeling tot
1980, waarbij matiging van de invoervraag wordt geplaatst
tegenover een tragere uitvoergroei en verder stijgende rente-

en aflossingsbetalingen, suggereert dat de kapitaalinvoer

(netto) ongeveer gelijk zal blijven in de komende jaren

vergeleken met 1976. Althans, de kans op een daling lijkt

gering, terwijl een stijging boven dit niveau weinig aantrekke-

lijk is uit een oogpunt van handhaving van kredietwaardig-

heid. Overigens betekent gelijkblijven in deze zin een achter

uitgang: gelijke nominale bedragen over de tijd gemeten zijn afnemende bedragen in termen van hun invoerkoopkracht en
nemen eveneens af in vergelijking tot de andere elementen van

de betalingsbalans.

Een dergelijk niveau van kapitaalinvoer in de komende
jaren, van ca. $21 mrd. perjaar zou de uitstaande schuld van
deze landen verder vergroten tot ongeveer $195 mrd. per

ultimo 1980. Als de gemiddelde voorwaarden gelijk zouden
blijven aan die van eind 1975 (als gepresenteerd in tabel 2),

dan zouden daarop rente- en aflossingsbedragen van ca. $43
mrd. moeten worden opgebracht in 1980, gelijk aan ongeveer

2 1 % van de uitvoeropbrengsten in dat jaar. Dit vergelijkt zich met 14% naar schatting in 1976, dus een duidelijke toeneming.

Daarbij dient nog rekening te worden gehouden met de grote
spreiding van dit percentage van land tot land, als werd
aangetoond in tabel 2.

Desondanks is een kapitaalinvoer van deze omvang nauwe-
lijks groot te noemen. In 1980 draagt ze slechts 10% bij aan

de totale buitenlandse valuta-inkomsten, tegen 16% in 1976;
zoals gezegd erodeert de reële middelenoverdracht door
inflatie, terwijl nauwelijks kan worden verwacht dat een

verbetering daarin zou kunnen optreden door ruilvoetwinst.
In prijzen van 1970 houdt deze ontwikkeling dan ook waar-
schijnlijk in dat geen reële middelenoverdracht meer plaats-
vindt van de rijke landen naar deze groep van ontwikkelings-

landen, en dat na 1980 een omgekeerde stroom begint plaats
te vinden.
ESB 28-9-1977

939

Daar staat tegenover dat de nominale kapitaaistromen die
dit geringe reële resultaat opleveren, van zeer grote omvang
worden. Hierboven werd een
netto
kapitaaistroom naar deze
ontwikkelingslanden aangenomen van $21 mrd.; deze is het
resultaat van een
bruto
kapitaalinvoer van omstreeks $52

mrd. in 1980, verminderd met $31 mrd. in de vorm van

aflossingsbetalingen. Zelfs als er geen zorg behoefde te zijn
over de voortdurende kredietwaardigheid van deze landen,

dan zou nog opgemerkt moeten worden dat dergelijke om-

vangrijke jaarlijkse transacties op zich zelf een element van

labiliteit inhouden waarbij kleine verstoringen in de bruto

kapitaalstromen tot grote netto-effecten aanleiding kunnen

zijn en betalingsbalansverstorend kunnen werken.

Conclusies voor internationaal beleid

De geschetste situatie vergt aanzienlijke zelfbeperking van

een aantal (veelal grote) ontwikkelingslanden in deze groep.

Dat is geen eenvoudige en gemakkelijke zaak, maar de

ervaringen van het verleden wijzen erop dat de meeste van

deze landen in staat zijn tot het voeren van een flexibele en verantwoorde economische politiek die lange-termijndoel-
stellingen van stabiele groei hoger waardeert dan korte-ter-

mijnvoordelen ten koste van de internationale reputatie. Voor
de wereld als geheel valt hier, als voor deze landen zelf, een

duidelijk verlies te constateren: als de schuldenpositie gunsti-

ger was, zou beter gebruik kunnen worden gemaakt van het
economisch groeipotentieel van deze landen.
Veronderstellende dat deze wijze zelfbeperking inderdaad

wordt doorgevoerd, dan is het gerechtvaardigd de situatie
voor de komende jaren positief te beoordelen en te conclude-

ren dat de frequentie van schuldenproblemen niet groter zal
zijn dan in het verleden het geval was: economisch-politieke

slagvaardigheid is gegroeid terzelfder tijd dat schulden groei-

den. Maar er zijn verscheidene maatregelen die internatio-
naal genomen kunnen worden, die deze conclusie krachtiger

kunnen maken en een positieve gang van zaken kunnen

bevorderen. Sommige daarvan liggen op het terrein van dein-

ternationale financiën, terwijl andere betrekking hebben op

de internationale handelsbevordering. Het zij hier (nogmaals)

expliciet gezegd dat een integrale verzachting van schulden-

verplichtingen daar niet toe behoort, omdat de situaties van

land tot land daarvoor te veel verschillen, en vooral omdat de
grote rol van particuliere kredieten dergelijke regelingen
uitsluit indiende debiteurenlanden in de toekomst toegang tot

de internationale kapitaalmarkt willen behouden.

De volgende maatregelen verdienen overweging:
De nominale schaalvergroting van handel en kapitaalver-

keer vereist een gelijksoortige verhoging van internatio-
nale liquiditeit. De ontwikkelingslanden hebben eigen
reserves reeds aanmerkelijk uitgebreid, maar verdere ver-
groting door verhoogde trekkingsrechten op het IMF

onder de normale quota’s dan wel d.m.v. speciale facilitei-

ten verdient aanbeveling.
De grote schuldenlast heeft de flexibiliteit van de kapitaal-
invoer verminderd; een nieuwe recessie zou niet door deze

landen op dezelfde wijze kunnen worden opgevangen als

de laatste. Ook fluctuaties van uitvoeropbrengsten door

andere oorzaken zijn moeilijker te compenseren. Dit
suggereert een verdere uitbreiding van compensatoire

financiering, zij het via het IMF of het EG-systeem
(Stabex).

Verlenging van de looptijd van leningen kan de behoefte aan ,,roll-over” (de herfinanciering van aflossingsbetalin-

gen) verminderen. Onderzocht dient te worden in hoeverre

daaraan door officieel kapitaal een bijdrage kan worden

geleverd, bijvoorbeeld door gemeenschappelijke financie-

ring van projecten door officiële en particuliere instellin-
gen.

Beoordeling van kredietwaardigheid dient rekening te

houden met het ,,roll-over” karakter van vele particuliere
leningen, met name verstrekt door banken. De schulden-
verplichtingen dienen daarom ook bezien te worden met

uitsluiting van dergelijke aflossingen. Het belang daarvan
is duidelijk wanneer in aanmerking wordt genomen dat

ongeveer de helft van de hierboven geschatte verplichtin-

gen in 1980 uit dergelijke aflossingen bestaan, en het
overblijvende deel dus slechts 11% van de uitvoer beslaat.

Het is nauwelijks denkbaar dat deze ontwikkelingslanden
in aanmerking zouden komen voor hulp op zachte voor-

waarden (die schaars is), zelfs als daardoor hun groei

aanzienlijk werd bevorderd. Noch is het redelijk mogelijk

dat zij meer kapitaal op marktvoorwaarden zouden kun-

nen aantrekken dan hierboven verondersteld. \’ersnelde

groei kan daarom alleen komen vanuit versnelde groei van
de uitvoer. Op dit punt verdienen de volgende aspecten
aandacht:

marktstabilisatie voor primaire grondstoffen (of betere

compensatoire financiering) met liberalisatie, vooral voor

de bewerkte grondstoffen;

betere toegang tot de industrielanden met uitvoer van

fabrikaten. Dit is maarten dele een kwestie van tarieven en
kwantitatieve belemmeringen: veel ernstiger zijn de situ-

aties die regelmatig ontstaan als producenten in de indu-

strielanden oneerlijke concurrentie verwijten, ofwel ernsti-
ge schade claimen. Het huidige ontbreken van een systeem
van ,,safeguards” dient te worden vervangen door een

goed, internationaal aanvaard stelsel van spelregels die
afweermaatregelen zowel naar omvang als levensduur aan
banden leggen.

De betekenis van dit laatste punt moge nog worden onder-
streept: als de uitvoer van fabrikaten van deze ontwikkelings-

landen met 4-5% per jaar méér toeneemt dan hierboven

verondersteld, dan verhoogt dit de uitvoerraming voor 1980
met ongeveer
10%,
ofwel $20 mrd. Dit zou betekenen dat voor
dezelfde groei van invoer en nationaal inkomen als hierboven

verondersteld in het geheel geen netto kapitaalinvoer nodig
zou zijn.

Wouter Tims

Indien u niet éiIes op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

940

Bronnen van economische groei

Vijfde wereldcongres van economen in Tokio:

29 augustus

3 september 1977

DR.
M.
WEISGLAS*

1f we, as economisis, nianage to understand what new economic
policv is required in the new circumstances, and 17 we can induce our
gol’ernrnents to act accordinglp, then we can hope, not perhaps to
regain the prestige we had during the quarter century ofrapidgrowth,
bui at least to make up for our loss
of
prestige by hecoming more use-
.f’l
,.

Lionel Sioleru op Tokio-congres

Voor de vijfde maal belegde de International

Economic ,Association (JEA) zijn wapenschouw

van economen: van 29 augustus tot 3 september

1977 te Tokio. Evenals op haar vorige wereld-

con gressen leidde dit tot een explosie van docu-

menten en beschouwingen. ,, Wapenschouw “en

,explosie” wekken de indruk van tegenstelling

en polarisatie. Uit het verdere verslag zal blijken

dat daarvan nauwelijks sprake was. Dit congres

werd meer door gezapigheid dan door strjdvaar-

digheid gekenmerkt.

Inleiding
Aan het congres te Tokio namen ongeveer 1500 economis-

ten uit 67 landen deel, waarvan – begrjpelijkerwijze – een
800 uit Japan zelf. De Nederlandse deelneming bestond uit

IS man, evenals uit de overige landen in overwegende mate uit

academische kring.
Wereldcongressen van de IEA behoeven een breed thema,

waar vrijwel alle actuele problemen kunnen worden
aangehaakt. Was dit in 1968 in Montreal ,,De toekomst der
internationale economische betrekkingen” 1) en in 1974 in
Budapest ,,Economische integratie: mondiaal, regionaal,

sectoraal” 2), in Tokio was het thema ,,Economic growth and

resources”.
De IEA volgde ook dit maal haar geleidelijk aan traditio-

neel geworden patroon: twee dagen plenaire zitting waarvoor,

zoveel mogelijk mond iaal gespreid, een aantal gezaghebbende
economen op uitnodiging een ,,paper” ter discussie stelden, met voor elk onderwerp een aantal kritische contrastukken.

Voor dit onderdeel kreeg de deelnemer te Tokio een 20

documenten ter beschikking. Daarnaast vonden gedurende
twee dagen bijeenkomsten van zes gespecialiseerde werkgroe-

pen plaats, waarvoor in totaal 80 auteurs waren uitgenodigd

een schriftelijke bijdrage te leveren.
Het zou de grenzen van dit verslag verre overschrijden om

alle bijdragen separaat te vermelden. Ter illustratie slechts een
willekeurige keuze, welke aanduidt dat een goed deel van onze

economische bibliotheek in Tokio in levende lijve aanwezig

was: G. Sorokin en Oleg Bogomolov (USSR), Wilfred

Beckerman (VK), Hollis Chenery en Moises Syrquin (We-

reldbank), Keith Griffin en Azizur Rahman Khan (ILO), Kenneth Boulding en Bela Balassa (VS), Jorgen Gelting

(Denemarken), Léon Tabah (VN), Paul Streeten (Engeland),

Tibor Scitovsky (VS), Lionel Stoleru (Frankrijk), Herbert

Giersch (West-Duitsland), Joseph Pajestka (Polen),
S. Chakravarty (India), Jacques Lesourne (OECD), Kazushi

Ohkawa en Shigeto Tsuru (Japan), Richard Lang
(Joegoslavië), Warner Corden (Australië), Mitraly Simai

(Hongarije) enz. enz. Nederland mocht zich vertegenwoor-digd achten met bijdragen van zijn Amerikaanse coryfeeën

Tjalling Koopmans (Yale) en Hendrik Houthakker (Harvard).

De vraag lijkt gerechtvaardigd of het bestuur van de Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde – de Nederlandse tak van
de International Economic Association – wel voldoende

internationaal actief is. Het zou haar niet moeilijk moeten

vallen om ook vanuit Nederland zelf enige economen voor een
actieve bijdrage tot de IEA-wereldcongressen te doen uitnodi-

gen.
Naast de ,,invited papers” was er gelegenheid tot het op

eigen initiatief indienen van bijdragen, z.g. ,,contributed
papers”, waarmede vooral nog onbekende, jonge economen

zich internationaal konden manifesteren. In de plenaire
slotzitting werden van elk der gespecialiseerde werkgroepen

samenvattingen gegeven, welke in verre mate aan dit

verslag ten grondslag liggen, aangezien het uiteraard niet

mogelijk was meer dan één werkgroep tegelijk bij te wonen.
Het is duidelijk dat in het onvermijdelijk korte bestek van

dit artikel slechs een vluchtig overzicht van de veelheid in Tokio ter tafel gebracht materiaal kan worden verstrekt en

dat aan vele aspecten daarvan geen recht kan worden gedaan.

Plenaire zittingen

Naoorlogse ervaringen van de westerse markteconomieën
met de verwerkeljking van hun snelle groeipotentieel

Volgens de Amerikaanse inleider van dit onderwerp

– Professor Moses Abramovitz – is de belangrijkste verkla-

ring voor de snelle naoorlogse economische groei niet alleen
de in te halen achterstand na de oorlogsjaren 1940-1945, maar
gaat deze ,,gap” terug tot de eerste wereldoorlog. Dit leidde
onder meer tot een in de historie niet eerder voorgekomen

wetenschappelijk-technologische doorbraak, welke de ar-

beidsproduktiviteit enorm deed stijgen en aanzienlijk tot de
voor de groei vereiste kapitaalvorming bijdroeg. In dit ver-
band heeft de beschikbaarheid van arbeid uit lager ontwikkel-

de landen een grote rol gespeeld. Ook het internationale eco-
nomische systeem – monetaire stabiliteit, afbraak van

handelsbelemmeringen, economische integratie enz. – was

een positieve factor. De na de kolonisatie opgang gekomen bewustwording van

*)
De auteur is economisch adviseur van Unilever NV.
ESB, IS
en 25 september
1968.
ESB, 16
oktober
1974.

ESB 28-9-1977

941

eigen kracht van een groot deel van de derde wereld was

eveneens een positieve factor, waarvan het optimale effect op
verdere economische groei overigens nog lang niet is bereikt. Ook biedt verdere verhoging van de arbeidsproduktiviteit, die
in de industriële wereld buiten de Verenigde Staten ook thans

nog slechts 70% bedraagt van die in dat land, nog veel
mogelijkheden tot voorziening in stijgende behoeften.

Mede daarom is het zeer de vraag of, zoals pessimistische

voorspellingen soms willen dôen geloven, het met de toekom-

stige economische groei wel zo somber is gesteld. De huidige
vertraging van het groeiproces is volgens Abramovitz dan ook
incidenteel.

Toch verwachtte ook deze inleider voor de komende jaren

een lagere groei, evenwel hoger dan in de jaren twintig en

dertig. Redenen voor deze lagere groei zijn onder meer:

• geringer groei-effect van op energiebesparing gerichte
technologische vooruitgang;

• toenemende weerstand tegen uit het buitenland ingevoer-
de arbeid;

• lager rendement van kapitaalinvesteringen vanwege door
milieu-eisen gestelde randvoorwaarden;

• vooralsnog voortdurende inflatie;

• instabiliteit van het monetaire systeem;

• weinig positieve instelling en zelfs afweer van vele overhe-
den jegens het particuliere bedrijfsleven.

Het was opmerkelijk dat Abramovitz’ beschouwingen een

consensus van het gehele congres bleken te weerspiegelen.

Economische groei en inkomensverdeling

De Braziliaanse inleider – Professor Edmar L. Bacha –
nam de Kuznets-curve tot uitgangspunt, volgens welke de in-
komensverdeling tot een bepaalde hoogte van het nationaal

inkomen per hoofd (circa $800) meer onevenwichtig wordt,
om zich daarna tot een grotere gelijkheid te ontwikkelen. De

hieraan verbonden gedachte is dat de structuur van een land
naar gelang van zijn economische groei kan worden voorzien

aan de hand van ervaringen ter zake in meer ontwikkelde

landen. Aan deze parallel bleek in de discussie niet veel waarde
te worden gehecht uit hoofde van de autonome invloed van

het thans in ontwikkelingslanden meer effectieve econo-

mische en sociale overheidsbeleid, dat herhaling van de
geschiedenis van meer ontwikkelde landen kan voorkomen.

Het patroon, dat een kleine bevolkingsgroep op grond van door haar bevorderde economische ontwikkeling eerst ex-

treem rijk zou moeten worden om daarna, al dan niet gedwon-
gen, een proces van nationale nivellering te entameren,

behoeft geen herhaling te vinden. De meer of mindere vreed-
zame revoluties die in diverse Westelijke landen tot inkomens-

nivellering hebben bijgedragen en in feite nog bijdragen, zijn

– volgens Bacha – door de schok van het op zich zelf

revolutionaire proces van dekolonisatie veelal te vermijden.
Niet verheeld kan worden dat de feiten in tal van landen dit
betoog niet staven.

Het is duidelijk dat deze probleemstelling een politiek heet
hangijzer ter tafel legde. De ,,kleur” van de auteurs en
sprekers was dan ook terstond kenbaar. Het behoeft geen

betoog dat Sowjet-economen de gelegenheid te baat namen

om de maatschappelijke waarde van het in hun land vigerende economische stelsel te hunnen faveure tegen de kapitalistische

markteconomie af te zetten, zonder overigens cijfers over de
in hun land bestaande inkomensverhoudingen ter tafel te
leggen. Het sussende, maar misschien niet geheel overtuigen-

de woord kwam van een interpellant die zich afvroeg wat wel

de zin van deze discussie was voor ontwikkelingslanden,
voor wie groei het meest relevant en de mate van inkomens-

verdeling van secundair belang is, zolang voor de bevolking
als geheel van een toenemende welvaart sprake is. Deze

landen zullen zelf wel het stadium bepalen waarop zij deze

door het Westen kennelijk actueel geachte problematiek
zullen aanvatten.

De prijsbepaling op lange termijn van eindige natuurlijke
bronnen

Hoewel door de Engelse inleider Prof. Geoffrey Heal

algemeen theoretisch benaderd, ging het om de praktische

vraag welke prijsontwikkeling voor aardolie en overige ener-

giebronnen kan worden verwacht. Van bepalende betekenis is

hier van welke marktvorm sprake is. Duidelijk is dat even-
wichtige vrije concurrentie te dien aanzien niet werkzaam is en

dat vele kenmerken van monopolie een rol spelen. Overheer-

send is echter de situatie van onvolkomen mededinging,

waarbij zowel produktiekosten van substitutiegoederen als

marktged rag van marginale producenten doorslaggevend

zijn, die zich daarbij in sterke mate ook door de rentestand
zouden laten leiden.

Opvallend was de wel sterk theoretische benadering van dit

probleem en het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat noch

economen van OPEC-landen, noch van oliemaatschappijen

met de over dit onderwerp gepresenteerde studies en gevoerde

discussies uit de voeten kunnen. Dit te meer omdat Prof. Heal

het begrip ,,eindig” als een overwegend statisch gegeven

beschouwde, zonder enigerlei betekenis toe te kennen aan de

toepassing van technologisch nieuwe produktiewijzen, die bij

bepaalde prjsverhoudingen deze eindigheid zeer zouden
kunnen relativeren.

Planning van de groei en benutting van natuurlijke hulpbron-
nen

De Sowjet-Russische inleider van dit onderwerp – Prof.

T.S. Khachaturov – stelde dat rationele aanwending van
natuurlijke hulpbronnen slechts bij planmatige groei mogelijk
is. Daarbij zijn deze hulpbronnen in feite van secundaire

betekenis, aangezien deze slechts door menselijke Organisatie,

management en research tot technologisch baanbrekende

ontwikkeling kunnen worden gebracht. Wat dit betreft is het
in het Westen vaak overheersende pessimisme een niet verant-

woorde uiting van zelfonderschatting en tekort aan vertrou-
wen. De Club van Rome-filosofie omtrent het einde van de

groei, werd dan ook volstrekt verworpen. ,,Wij hebben

vertrouwen en zijn optimist”, riep Khachaturov bijna emo-

tioneel uit. Hij staafde dit om, met de opmerking, dat in
Rusland de aardkost tot dusverre slechts tot 7 kilometer

diepte is onderzocht en dat met onderzoek van oceanische

hulpbronnen nog nauwelijks een aanvang is gemaakt. Het

technisch kunnen voor het daartoe vereiste onderzoek is
beschikbaar en de middelen zouden geen enkel probleem
behoeven te vormen, indien maar minder aan bewapening zou

worden besteed. Een geluid. dat op het congres ook van vele
andere zijden werd gehoord. Ondanks het onvermijdelijk

politiek propagandistisch getinte betoog vond de Russische optimistische toon weerklank in brede kring.

Hinderpalen voor economische ontwikkeling

De behandeling van dit onderwerp werd sterk bepaald door

de in eigen land ervaren problematiek van de uit India
afkomstige inleider Prof. K. N. Raj. Daarbij speelt minder
het bevolkingsvraagstuk een rol dan de interne sociale en

politieke structuur. Meer nog dan in de externe wereld
bestaande tegenwerkende krachten, vormt de binnenlandse
situatie in ontwikkelingslanden een overheersende hinder-

paal. Landhervorming en collectieve overheidsvoorzieningen

zullen aan intern remmende machtsposities en sociale verhou-
dingen een einde moeten maken om tot werkelijke gestadige
economische groei te kunnen komen.

Hoewel voor India moeilijk betwistbaar, bleek dit toch
geen antwoord te geven op de vraag waarom dan wel een land

als Japan tot ontwikkeling is gekomen en landen als Korea,

Brazilië, Mexico en andere duidelijke tekenen van ,,take off”
vertonen.

Veel betekenis werd in dit verband gehecht aan bewuste

942

beleidskeuzen,;diebij voorbeeld aan landen als Griëkenland,

Spanje en Portugal een grote voorsprong hebben gegeven op
een. vergelijkbaar Middellandse Zee-lând als Algerije.

In het kader van het debat werd in positieve zin aandacht
besteed aan het onder leiding van Prof.
Tinberenitot
stand
gekomen en recent gepubliceerde RIO-rappoÈt: In tegenstel-

ling tot de congressen in Montreal en Budapest kwam de
multinationale onderneming nauwelijks aan de orde. –

Kosten van economische groei

Hoewel ditvan Franse zijde door
.
Prof. Edmond Mâlin-
vaud ingeleide onderwerp zelfs in toOnzetting nauwelijks enig

nieuw gezichtspunt opleverde, kon de behandeling daarvan uit hoofde van de totale groeiproblematiek niet achterwege
blijven. Meer. nog dan >bij de andere
0
plenair besproken. aspecten betrof dit ëen weergave van

geleidelijk aan vrijwel
alom – stellig in Nèderland – bekende inzichten. Deze

resulteerden in een pleidooi om spciale kosten van econo-

mische groei alsook van daartoe tot randvoorwaarden gestel-

de ôverheidsnormen te internaliseren. Tussen deze kosten
en de met deze groei beoogde bevrediging van behoeften
zou een optimaal evenwicht moeten worden nagestreefd,

hetgeen in de praktijk wegens vaak moeilijk objectief vast te
stellen normen tot gevoélige politieke keuzen noopt. Veelal

zal in dit verband naast breed nationaal, ook internationaal
overleg vereist zijn. Overigens dient – âldus Malinvaud –
niet uit het oog te worden verloren .dat het opvangen van’

bepaalde kosten van de groei, zoals het bestrijden van milieu-

verontreiniging, op zich zelf tot groeibevorderende actiyitei-.
ten kan leiden.

Gespecialiseerde werkgroepen

Elkè poging om de in-dezes gespecialiseerde werkgroepen
overweldigende hoeveelheid ter tafel gebrachte gegevens en

gedachtèn zelfs maar bij benadering samen te vatten, moet elk
der auteurs
0
onrecht doen, hoewel er zich uiteraard tussen het

vele korenook een niet te’miskennen hoeveelheid kaf bevond.
Niettemin een proeve tot korte bloemlezing. Wellicht dat een

of meer andere. Nederlandse Tokio-gangers enkele besproken
problemen in deze kolommen nader zullen uitdiepen.

Economische groei in het verledén; hei meten van econo-
mische groei

Het-ziet er niet naatuit dat de conceptie
van
brutO natio
naal produkt ook per hoofd,
0
a1s centrale maatstaf voor het
bepalen van economische groei in de toekomst zal worden

vervangen: Een toenemend belangrijk aspect in-dat verband
is, daf beschikkingdVer vrije tijd een niet te miskennen

onderdeelwan het-inkomen gaat uitmaken, hoewel de omvang

daarvan dikwijls beperkt wordt dor de stijgende noodzaak

van langere reistijden naar en van het werk. De.inbreng van
dat aspect zal het BNP aanzienlijk kunnen beïnvloeden,

hoewel dit de onderlinge rangorde van BNP van dé diverse
landen nauwelijks zal wijzigen

Het stijgend belang van investeringen-in de menszelf en de

te verwachten bekortingvan zijn periode van açtieve werk-
zaamheid dient eveneens in het begrip;BNP pér hoofd tot

uitdrukking te worden gebracht. Een tekortkoming van het
BNP als maatstaf voor inkomensverdeling is het statische
karakter ervan en een meer dynamische maatstaf over een

grotére tijdsperiode zou gewenst zijn. VoOral gedurende de

laatste jaren speelt daarbij de verwerking van prjsfluctuaties
een grote rol; waarvan het effect nog steeds onvolkomen

wordt weergegeven Voorts zou ook nodig zijn differentiatie

aan te brengen naar gelang van de levensvoorwaarden als
zodanig (bijv verschillen naar stedelijke en rurale bewoning)

met als
0
ideaal een maatstaf voor welvaart in ook niet-materie-

le zin. Ten aanzièn van dit alles- bleken ter conferentie de
wenselijkheden groter dan de concrete mogelijkheden. –
De historische groeistudies leverden boeiend materiaal op.

Vacatures

Iunctic:

Bi1:

111/

Functie:

Bij

BI,..

‘ ticii’_Ii:i1i1icIj1k
t

iilici-.iliit
in cdii t r k(

t r
11
ni

tol

in

11
It
t

nomti rij
1. tilit
-i
-IIi 1
cl
1179

jt&
-I – jdmiijei-
rkc
-ri

ii
1

ru

c iii
X
fifi liii!

ii

ii

mi

uit
‘-‘

t

/

ik

ii

101
1)7)
/ l i
kin
hunornttri,t
Ujk,iinii€r

lii
t

i

ii

iii

fit

liii
1

ntr

Ii

kr

II

t

1

iii
t

Ircu bi
1111(1
it,iliui&
,
k

cii

ticitrijk-

it
o
R 1
niet rit
lor econornetrie
Bijk

iiriilur

iltil
t

Iii

ii
1111(1
II

fd

ifil

ing
111

iii

in

Burg, dijk
/
lining n
ufi
dfmten
P,
Ii

1

nI

ii
11111)
FiIflOfllCil

uur

itIclini
\H

Biik


\cicnhilp
l
l
I
jk

nhltr-
t

ciinn

ilscti
Lconiimisch (Jridl-rti-k
iii
‘ickir

(iii

’11f
liitliliifll

i
Macro-cçi,noum
1

iiii-vi-r
1
fti1-u

lfllliiiIill)

SIil)lllIliscji

iiil(lir/lik
kleiiihcijripf

III

(

Ii-)

slildiedlenst


1

eiilra:il

tiiirc:iu

uur

I

/1

)iiiiil

rI)
de

‘l:ililii-k

Fciiuniouli

iiil

tiOcrkl-r
lii1iileric

liii

1

,iuidluiun
1

ii

11111
trist
(

uur

t
)ii
1111

[

t

1
II
111111

ri
til

ii

i
rij

II
ESB.28-9-1977

1

0

943

„System shocks”, welke zich via relatieve prijsveranderingen

onder meer openbaren in zich wijzigende consumptieprefe-

renties, compliceren vergelijkingen over de tijd. In dat ver-

band levert vooral de periode 1913-1950 moeilijkheden op uit

hoofde van de effecten van twee wereldoorlogen, terwijl ook

het huidige decennium door system shocks wordt geken-

merkt.
Een tot de Middeleeuwen teruggaande diepgravende studie
plaatste de groeiproblematiek in een breed historisch perspec-
tief. Opmerkelijk daarbij was de in vergelijking tot deze eeuw

grote statica, waarbij voor de laatste decennia blijkt dat in de

meeste ontwikkelingslanden niet de ongelijkheid in in-
komensverdeling is toegenomen, maar de armoede in de
laagste inkomensgroepen, waarbij het begrip armoede overi-

gens moeilijk te definiëren is. Voor de meeste ontwikkelde

landen blijkt zowel evenwichtigheid in verdeling als niveau
van inkomen zich in positieve zin te ontwikkelen.

Factoren van economische groei

Veel nadruk werd gelegd op know-how als centrale factor

voor economische groei, met energie en grondstoffen als

potentieel beperkende elementen. De traditionele klassificatie

van grond, kapitaal en arbeid werd als verouderd naar de

achtergrond verwezen, hoewel niet volstrekt geëlimineerd.
Bepleit werd het beleid van zowel ontwikkelde als ontwikke-

lingslanden vooral te richten op verwerving en spreiding van

know-how als bron van technologische vooruitgang.

In dit verband baart zorg dat in de particuliere sfeer

– mede uit hoofde van verminderde rentabiliteit – de ten-

dens bestaat op kosten van research en ontwikkeling te

besparen. Overheden hebben daarom te dien aanzien een
toenemende eigen positieve rol, waarvoor echter zeer selectie-
ve criteria dienen te worden toegepast die het particuliere

initiatief en de werking van het prijsmechanisme niet onnodig

doorkruisen. Van Oostblok-zijde – uiteraard met afwijzing

van deze twee criteria – werd op de ervaring gewezen, dat
technologische vooruitgang voor de groei belangrijker is

gebleken dan verbetering van de menselijke arbeidsfactor.

Aan kapitaalvorming als groeifactor werd evenzeer grote

aandacht besteed. Zo bleek deze over de periode 1929-1973 in

de Verenigde Staten voor 70% van de industriële voortbren-

ging bepalend te zijn geweest en voor de totale Amerikaanse
economie voor nog wel meer.

In dit verband zijn structuurverschillen en ontwikkelings-
stadia in diverse landen – waarover tal van gespecialiseerde

waardevolle studies werden gepresenteerd – uiteraard van

veel gewicht. Zo bestaat er binnen een land als Brazilië nog

een verschil in levensverwachting van 25 jaar, hetgeen een
mede daarop gericht ontwikkelingsbeleid vereist. In West-

Duitsland zou door een overmaat aan concentratie op goede-

renexport de dienstensector verwaarloosd zijn.

Zonder ook maar enigszins aan een theorie van mondiale
nulsom-groei toe te geven werd er op gewezen, dat uit hoofde
van hun verwachte lagere groei de ontwikkelde Westelijke
landen een geringer beroep zullen doen op natuurlijke hulp-

bronnen, hetgeen aan ontwikkelingslanden meer kansen zal
bieden en de mondiale inkomensongelijkheid verminderen.

Bronnen voor toekomstige economische groei

Het meest opmerkelijke was hier de volkomen unanimiteit
van opvatting dat de ,,doomsday”-voorspellingen van de

Club van Rome volstrekt ongegrond zijn. Geen verschil van
mening bleek te bestaan over beschikbaarheid op lange
termijn van voldoende natuurlijke hulpbronnen ter waarbor-

ging van verdere economische groei. Dit betekent niet dat er

geen zorgen zouden bestaan over mogelijke uitputting van

bepaalde bronnen op korte termijn (met name enige fossiele

energiebronnen en metalen). Technologische vooruitgang en
vooral ook het marktmechanisme zullen daar echter in
voorzien door het scheppen van nieuwe bronnen (om. nuclu-
aire en zonne-energie) en substituten, alsmede wijziging van

bestaande gebruikspatronen.

Ook ten aanzien van de voedselproduktie bleek optimisme

te bestaan. Tot de komende eeuwwende zou deze 4 tot 5 maal
kunnen worden vergroot, waardoor aan de voedselbehoefte

van 10 â IS mrd. meer mensen tegemoet zou kunnen worden

gekomen. Mede uit hoofde van verwachte afname van de

overigens nog sterke stijging van de wereldbevolking blijkt dit

tot oplosbare situaties te leiden. Ook een recent onder leiding

van Prof. Leontief gemaakte studie in het kader der Verenigde

Naties over de toekomst van de wereldeconomie komt tot

soortgelijke conclusies. Ook de toekomstige voorziening met
de meeste metalen werd optimistisch beoordeeld. Voor zover

schaarste situaties zullen optreden zal via het marktmechanis-

me voldoende substitutie worden bevorderd.

Terecht werd overigens de vraag gesteld of het thans onder
vele economen overheersende optimisme wellicht niet even

ongerechtvaardigd is als het indertijd bij velen bijna panische

pessimisme na de publikatie van het eerste rapport van de

Club van Rome. Zowel het té hoopvolle als té hopeloze
zouden tot te weinig doelbewuste actie kunnen nopen met alle

gevaren van dien. Ook hier zal de middenweg vermoedelijk de
meest verantwoorde zijn.

Vooruitzichten voor economische groei en economisch beleid

De algemene opvatting was dat economische groei voort-

gang zal vinden, maar op grond van eerder vermelde overwe-
gingen op een lager niveau. Voor de Westelijke industriële

wereld werd voor het gehele decennium 1970-1980 een jaar-

lijkse gemiddelde groei van circa 2% geraamd, met aanzienlijk
hogere cijfers voor tal van ontwikkelingslanden. Veel aan-

dacht werd besteed aan het voor dezejaren kenmerkende ver-

schijnsel van stagnatie én inflatie, waarbij de daaraan gepaard

gaande werkloosheid tot sociale structuurwijzigingen met
grote politieke spanningen zal kunnen leiden.

Nadruk werd gelegd op de onderlinge afhankelijkheid der
diverse economische probleemvelden, waarbij aan de psycho-

logische aspecten daarvan veel betekenis werd gehecht. Ver-

trouwenwekkend en verwachtingsvol economisch beleid zal
een vooral in kringen van het bedrijfsleven somtijds verlam-
mend pessimisme moeten doorbreken, waarmede een ook in
het recente OECD-McCrackenrapport centraal gesteld the-

ma werd bespeeld. Aldus zullen stijging van de effectieve
vraag en grotere investeringen elkaar over en weer positief

kunnen bëinvloeden met een daaraan gepaard gaande ver-
snelde economische groei. In dit verband spelen zich wijzigen-

de consumentengewoonten een grote rol, waaraan echter in
economicis te weinig aandacht zou worden besteed.
Bepaald teleurstellend was, dat men niet verder kwam dan

algemene, vaak ook oppervlakkige analyses, waaraan de eco-

nomisch geïnteresseerde ook elders geen tekort heeft. Er bleek
geen overheersend inzicht te bestaan omtrent werkelijk vereis-
te beleidsmaatregelen, waardoor dit wereldcongres van eco-

nomen nauwelijks een bijdrage heeft geleverd tot de prakti-

sche economische politiek. Niettemin werden enkele

overigens niet geheel nieuwe suggesties aangedragen, bijv. ten

adverteer

inESB

944

aanzien van multi-nationalisatie van een systeem van effectief
gebruik van door middel van financiële hulp in ontwikke-
lingslanden gecreëerde tegenwaardefondsen. Het congres

werd voorts onder meer de ogen geopend voor grandioze

ontwikkelingen in Siberië en Mongolië, waar de produktie
van energetische en andere hulpbronnen in een tempo van 50

â 70% stijging per 5 jaar plaatsvindt.

Internationale arbeidsverdeling en samenwerking inzake

economische ontwikkeling

Kenmerkend was, dat de ,,Nieuwe Internationale Econo-

mische Orde” (NIEO) – evenals in feite alle andere onder

werpen – op niet controversiële wijze aan de orde werd
gesteld en verhitte debatten en standpunten, zoals in publieke
vergaderingen van de Verenigde Naties gebruikelijk, achter-
wege bleven. De NIEO werd omschreven als een geleidelijk

– reeds in feite in gang zijnd – proces van ombuiging van in-

ternationale normen naar op behoeften van ontwikkelings-

landen gerichte doeleinden. Zij vormt geen op korte termijn tot stand te brengen welomschreven concreet maatschappe-

lijk systeem, waarvan ,,wonderen” zouden zijnte verwachten.
Het ontwikkelingsproces kan zijn kracht vinden in endoge-

ne en exogene impulsen. De geschiedenis heeft geleerd dat
werkelijke groei-effecten vooral van endogene factoren af-
komstig zijn, die door exogene krachten worden versterkt.

Een voorbeeld hiervan is het naoorlogse Amerikaanse Mars-
hall-plan, dat als exogene impuls endogeen door de toen
verzwakte Europese landen werd opgevangen. Hulpprogram-

ma’s, overdracht van technologie, het openstellen van ontwik-

kelde markten voor produkten en diensten van ontwikke-
lingslanden, financieringsfaciliteiten, grondstoffenarrange-

menten, kortom alle aspecten die te zamen de Nieuwe Inter-

nationale Economische Orde vormen, scheppen een exogeen
kader, dat de ontwikkelingslanden zelf endogeen zullen

moeten invullen. Waar de ontwikkeling van bepaalde landen
werkelijk tekenen van ,,take off” vertoont blijkt dit proces

inderdaad in gang te zijn.

Het was opmerkelijk dat het primaat van met ,,self-relian-
ce” aangeduid eigen intern beleid van ontwikkelingslanden, in
het kader van een met het begrip Nieuwe Internationale Eco-

nomische Orde aangeduid gunstig extern klimaat, door
vrijwel alle economen uit de ontwikkelingslanden met begrip

werd aanvaard,
Op tal van in diverse studies diepgaand behandelde tech-

nisch-economische aspecten van de ontwikkelingsproblema-

tiek kan te dezer plaatsen niet nader worden ingegaan.

Bronnen van groei met betrekking tot Japan

Niet alleen de plaats van samenkomst van het Tokio-

congres verklaart de speciale aandacht voor het Japanse
groeiproces. Dit vormt ook los daarvan een klassiek voor-

beeld ter toetsing van vrijwel alle aspecten, welke ten tonele

zijn gevoerd. De school die het Japanse ,,wonder” uit één doorslaggeven-
de factor, zoals de ,,marginal efficiency of capital” tracht te
verklaren werd overtuigend ter zijde gesteld. Aan de ,,was-lijstschool”, die een veelheid van oorzaken voor de enorme economische groei van Japan naar voren brengt, werd meer

waarde gehecht. Talrijke factoren immers verklaren waarom
het in 1961 door de Japanse regering gestelde doel van

verdubbeling van het bruto nationaal produkt inderdaad is

bereikt, waarbij het overigens de vraag is of deze verdubbe-
ling inderdaad op de levensstandaard betrekking heeft, dan

NP-cijfer, waarmede een eerder

aangeduid congresthema op Japan gecentreerd werd. Het
congres noopte tot heroverweging van veel ook in Japan

gehuldigde conventionele wijsheid omtrent de ontwikkeling
van dat land van technologie-imitator tot technologie-expor-

teur.
Als een opmerkelijk facet dient vermelding de in Japanse

economische kring gebleken actuele bezinning op kortere

werktijd ter handhaving en zo mogelijk vermindering van de

thans nog lage werkloosheid, waartoe anders een gestage

groei van 6 â 7% per jaar nodig zou zijn. In het licht van de ten
aanzien van de verwerkelij king van deze hoge groei bestaande
aarzeling wordt met de Japanse vakbeweging een concrete

discussie voorzien over de vraag of en in hoeverre méér vrije

tijd als bestanddeel van reële inkomensvorming zou kunnen
worden aanvaard. Ook voor West-Europa zou dit een indica-

tie voor komende ontwikkelingen kunnen blijken te zijn.

Conclusies

Geen enkel actueel probleem werd in Tokio uit de weg
gegaan en vrijwel zonder uitzondering is daaraan in een meer
of minder belangrijk conferentiedocument aandacht besteed.
Het over enige tijd door MacMillan over het Tokio-congres

uit te geven boek zal daar meer recht aan kunnen doen dan in

deze samenvatting ook maar enigszins mogelijk is.

Als meest opvallende aspecten verdienen vermelding:
• een economische crisis, zoals die in de jaren dertig, valt

buiten ieder verwachtingspatroon;
• de wenselijkheid van economische groei staat buiten

twijfel en deze groei zal zich gedurende de komende jaren
blijven voltrekken;
• de omvang van de groei zal dit decennium minder zijn dan

in de jaren vijftig en zestig; op lange termijn is een

voortzetting van het toenmalige niveau niet geheel uit te

sluiten.
• de samenwerking tussen bepaalde OPEC-landen als

mede-kapitaalverschaffers, de Westelijke wereld als lever-
ancier van know-how en originator van verdere technolo-
gische vooruitgang en de ontwikkelingslanden, alsook

Oostbioklanden als nieuwe- marktgebieden zal tot deze

groei in belangrijke mate bijdragen;
• het verwerpen van het tot voor kort in vele kringen nog
levende ,,doomsday-syndroom” zonder het daarvoor in de

plaats stellen van constructieve economische en econo-

misch-politieke beleidsalternatieven houdt het gevaar in
van niet gerechtvaardigd optimisme;
• de terecht aan know-how en technologische vooruitgang

toegekende betekenis vereist een ter ontwikkeling daarvan

inspirerend klimaat, waartoe overheden (ook in interna-
tionaal verband) in belangrijke mate kunnen bijdragen,

waarbij zij zich moeten hoeden te weinig ruimte te laten

aan het particuliere initiatief tot innovatie en ontwikke-
ling;
• de Oost-West-tegenstelling – reeds op het vierde wereld-
congres van economen in 1974 te Budapest teruggebracht
tot de slagzin ,,we can research together” – bleek aan

polarisatie verder te hebben ingeboet, waarbij het raadsel
China van vele zijden bij herhaling als een voor de toe-

komst nog grote onbekende werd gezien;
• met betrekking tot ontwikkelingslanden werd in het kader

van een Nieuwe Internationale Economische Orde vooral
kracht gezocht in eigen endogene oplossingen van de

problemen;
• in tegenstelling tot de congressen in 1968 en 1974 was van
polariserend afwijzen van de multinationale onderneming

nauwelijks sprake;
• een congres als het onderhavige is als inventarisatie van

economisch onderzoek en kennis van niet te onderschat-
ten betekenis. Op werkelijke beleidsvorming is het evenwel

niet gericht. Dit geschiedt in andere,-veelal kleinere, met
eigen vèrantwoordelij kheid belaste. -k»ngen, welke overi-

gens aan de in dit congres aangedragen gegevens en be-
schouwingen niet voorbij behoren te gaan. Daartoe dienen

deze echter meer beleidsrjp te worden gemaakt dan door

de thans gepresenteerde bijdragen is geschied.

M.
Weisglas

ESB 28-9-1977

945

Samenwerking/concurrentie tussen

overheid en consultants

PROF. DR. L.H. KLAASSEN

Moet voorbereidend onderzoek ten behoeve

van publieke in vest erin gsprojecten worden ui, ge-

voerd door de overheid of moet de overheid dat

onderzoek uitbesteden aan consuliants? Dit is

een vraag met vele aspecten. Prof Klaassen,

president-directeur van het Nederlands Econo-

misch instituut, behandelt in dit artikel deze

vraag. Beantwoording ervan is slechts mogelijk
na het in beschouwing nemen van de kosten, de

kwaliteitsversch uIen, de objectiviteit van de on-

derzoeker enz. De auteur pleit voor een samen-

werking tussen overheid en eonsultants. Het

artikel is de Nederlandse tekst van een voor-

dracht gehouden op hei Consultancy ’77-con-

gres op 5 mei]!. te Londen.

1. Inleiding
In verschillende geschriften en onderzoekingen is de laatste
tijd aandacht gewijd aan de rol van de consultant bij de

voorbereiding en uitvoering van vooral publieke investerings-
projecten. Daarbij werden van beide zijden (overheid en con-

sultants) argumenten naar voren gebracht die dienden aan te

tonen dat éfwel het door de overheid zelf uitvoeren ôfwel het

door haar uitbesteden aan particuliere bureaus zou bijdragen
aan de efficiency van de uitvoering van het werk. Verschillen-

de rapporten hebben op dit gebied het licht gezien. Zo kunnen
worden genoemd het rapport
Hydro in Oniario. A policy for
make or buy
1) en de
Gutachtliche Ausserung des Bundes-
rechnungshofes zur verwahungsmössigen Dur(-hführung der
hi/atera/en technischen Hilje
2). In Nederland is het Instituut
voor Onderzoek van Overheidsuitgaven bezig informatie bij

overheid en bedrijfsleven in te winnen over de daar levende meningen over ,,make or buy”.

Een deel van de rapporten houdt zich bezig met de vraag in
hoeverre er van een significant kostenverschil tussen overheid
en consulting firms sprake is. Het Duitse rapport komt met

betrekking tot deze vraag tot de conclusie dat er niet kan

worden aangetoond dat consultants duurder werken dan de
overheid indien gelijksoortige werkzaamheden worden verge-

leken. Van consultantszijde wordt regelmatig naar voren
gebracht dat, indien en voor zover er kostenverschillen

bestaan, deze vaak zijn vertekend door een onjuiste calculatie-

methode bij de overheid, die in sterke mate de neiging

vertoont bepaalde ,,overhead”-kosten (bijv. research) niet op

de kosten van een bepaald project te laten drukken, iets
waartoe de consultants uiteraard wel verplicht zijn, willen zij

niet in een permanente verliessituatie komen te verkeren.
Hoewel dit laatste argument van zeer wezenlijke betekenis is,

zal in het volgende toch in eerste instantie worden veronder-
steld dat beiden, consultants én overheid, goed calculeren en

de daaruit resulterende kostprijzen vergelijkbaar zijn en

volgens een juiste methode zijn berekend. A priori is er dan

geen aanleiding om te veronderstellen dat de overheid een

lagere of een hogere kostprijs zal hebben. Er zijn efficiënte

overheden en inefficiënte consultants en omgekeerd. Aanlei-

ding om te veronderstellen dat er een wezenlijk en significant
verschil in efficiency tussen beide groepen organisaties
gemid-
deld zou
bestaan is er niet. Het lijkt goed dit in de aanvang
duidelijk te stellen.

Wel is de vraag gerechtvaardigd of de omstandigheden

waaronder de consultants werken gelijk zijn aan die van de

overheid. Deze vraag heeft in het bijzonder betrekking op de vraag of de bezettingspercentages van consultants gelijk zijn

aan die van de overheid en of dus de kosten per eenheid

produkt aldaar niet wezenlijk kunnen verschillen van die van

de overheid. Zij kunnen dan wellicht wel met gelijke salaris-

sen, sociale lasten, huur van kantoorpanden enz. werken,
doch zien zich geplaatst voor een geheel ander bezettingspa-

troon dan de overheidsdienst waardoor de kostprijs van het

individuele project desondanks aanzienlijk hoger kan uitval-
len.

Deze vraag kan het beste worden beantwoord door het

vraagstuk van ,,make or buy” in zijn algemeenheid te bezien
door het algemene probleem aan de orde te stellen op welke
wijze de totaliteit van alle in een land aan de orde zijnde

projecten zo goed mogelijk kan worden aangevat. In andere
woorden, gegeven een bepaald totaal bedrag aan projecten

dat dient te worden uitgevoerd en gegçven de verdeling van

deze projecten over grote en kleine, routine- en innoverende
projecten, wat is dan de optimale verdeling van deze projecten

over overheden en consultants? Dit is de fundamentele vraag

die beantwoord zal moeten worden, een vraag die veel
wezenlijker is dan die betrekking hebbend op kostprijsver-
schillen onder gelijke omstandigheden. De verschillen zijn

juist gelegen in de verschillende omstandigheden waaronder

wordt gewerkt en niet in de omstandigheden die er zouden

bestaan als iedereen onder gelijke voorwaarden zou werken.

2.
Een optimale verdeling van projecten

We kiezen als uitgangspunt de situatie waarin er in een
bepaald land gedurende een bepaalde periode een gegeven

hoeveelheid projecten van verschillende grootte dient te

worden uitgevoerd. Deze projecten zijn projecten van de

Committee on Government Productivity, Ontario, 1976.
December 1973.

946

centrale overheid, de regionale overheden en de lokale over-

heden. Voorts veronderstellen we dat het totale bedrag van de

uit te voeren projecten ,,normaal” is, d.w.z. dat het bedrag

nôch significant hoger nôch significant lager is dan in vooraf-

gaande perioden of dan naar verwachting in de komende
perioden.

Is het tijdstip waarop de verschillende projecten om en

nabij dienen te worden uitgevoerd gegeven, dan resulteert

hieruit bijv. voor iedere maand een bedrag aan projecten dat

dient te worden verwerkt. De vraag is nu allereerst welk

apparaat er bij deze over de tijd gespreide projecten van de

overheid in kwestie behoort om deze projecten zo efficiënt
mogelijk te doen uitvoeren.

Een eerste mogelijkheid is dat de overheid haar apparaat
zodanig instelt dat het permanent volbezet is. Alsdan is de

laagste kostprijs bereikt. In de praktijk is dit niet zo eenvoudig als het lijkt. Het zal bijv. onmogelijk zijn om de bezetting af te

stemmen op de dunst met projecten bezette maand omdat
projecten veelal ondeelbaar zijn en zich over vele maanden

kunnen uitstrekken. Een afstemming op de laagst bezette
maand zou dan uitbesteding inhouden van bepaalde onderde-

len van projecten in andere maanden. Een betere benadering

is daarom een reeks projecten uit te zoeken die een zo

regelmatig mogelijke bezetting van het eigen apparaat ople-

vert. Dan wordt de minimum kostprijs bereikt.

Het is evident dat een dergelijke kostprijs veelal zal verschil-

len van die van de consultants, indien en voor zover deze

laatste
geen
nagenoeg volle bezetting zullen hebben. Dit

laatste zou immers slechts dan het geval zijn indien de

projecten altijd gelijkmatig over de maanden zouden zijn

gespreid. In dat geval is er echter ook geen optimale verdeling over overheid en consultants, zeker niet indien er geen andere

redenen dan de prijs zouden zijn om en bepaalde voorkeur
voor de ene of de andere voorbereider of uitvoerder van het

project te hebben. Iedere verdeling levert dezelfde gemiddelde

prijs op en de prijs van de consultants is gelijk aan die van de
overheid.

Aangezien de spreiding niet volkomen gelijkmatig is, resul-

teert dit streven van de overheid in een volledige bezetting van

het eigen apparaat en een ongunstige bezetting van het con-sultantsapparaat.

Het is duidelijk dat in zo een geval (dat zich Wel voordoet)

de overheid er moeilijk prat op kan gaan (hoewel dat wel

gebeurt) dat zij goedkoper is dan de consultants, aangezien zij
zelve de hoge kosten van een lagere bezetting op de schouders

van de consultants heeft gelegd.

Het is daarom een veel rationelere politiek van de overheid

ernaar te streven haar onderbezetting zodanig op te voeren

dat de marginale kosten van het uitvoeren van een project

gelijk zijn aan de prijs die de consultants aan haar doorbereke-
nen. Zij kan dit bereiken door meer projecten zelf te gaan

uitvoeren totdat een bezettingsgraad bereikt is die de kosten
van het er het laatst bijgenomen project gelijk doet zijn aan het
bedrag dat er bij uitbesteding mee gemoeid zou zijn.

Daarbij doet zich een bijzonder interessante vraag voor en

wel deze: indien de overheid verscheidene projecten zelf gaat
uitvoeren, maakt zij de situatie bij de consultants nog ongun-

stiger, althans indien de overheid bij de selectie van deze

projecten bedrijfseconomisch rationeel te werk gaat. Is de
consultant uitsluitend van deze overheid afhankelijk, dan zal

mét het ongunstiger worden van de bezetting van de overheid,

de bezetting van de consultant in nog sterkere mate ongunsti-

ger worden, aangezien de overheid hem dan het meest gelijk-

matige deel van zijn omzet afneemt waardoor zijn kostprijs

gaat stijgen en wel in sterkere mate nog dan voor de overheid.

De situatie eindigt dan met alles uitvoeren door de overheid.

Het merkwaardige van deze uitkomst is dus dat de overheid
volkomen rationeel van zich zelf uit redenerend tot de conclu-

sie zou moeten komen dat het meest rationele gedrag dat is
waarbij zij zelf alles uitvoert, doch zij daarbij uiteindelijk

uiteraard op dezelfde kostprijs terecht zou komen als wanneer

de consultant alles uitvoert, een kostprijs die nu eenmaal

gegeven is door de frequentieverdeling van de projecten over
het jaar.

In feite is evenwel de situatie gunstiger en wel om de

volgende simpele reden. In ieder land is het aantal consultants
zeer aanzienlijk kleiner dan het aantal overheden. Het resul-
taat van deze situatie is dat de gelijkmatigheid van de bezet-
ting van een consultant niet bepaald wordt door de opdrach-
ten die hij van één bepaalde overheid krijgt, doch door de

totaliteit van de opdrachten van verscheidene gemeenten en
regionale overheden plus de centrale overheid die aan hem

worden verstrekt. Dit resulteert voor hem in een bepaalde

gemiddelde bezetting en een daaruit resulterende gemiddelde

kostprijs. Is deze min of meer stabiel, en de praktijk geeft

aanleiding aan te nemen dat dit wel het geval is, dan is het voor

iedere overheid zaak er zorg voor te dragen dat de kosten van
het marginale nog juist uitgevoerde project gelijk zijn aan de

kostprijs bij uitbesteding van het project. Op deze wijze komt

er een natuurlijke, optimale verdeling van projecten over
overheid en consultants tot stand.

3. Enige
nadere beschouwingen

In de voorgaande conceptie was ieder overheidsapparaat

eigenlijk afgestemd op een zodanige omvang daarvan dat de
uitvoering van het marginale project dezelfde kosten met zich
zou brengen als gemiddeld door de consultants in rekening

wordt gebracht. Aangezien de regelmaat van de bezetting van

de consultants wordt bepaald door de projecten die zij voor verscheidene overheden (en vaak ook bedrijven) uitvoeren,

zullen zij altijd in staat zijn deze voor de overheid intra-

marginale projecten goedkoper uit te voeren dan de overheid

dat zelf zal kunnen doen. De consultants fungeren hierbij als

een apparaat dat de overheden in staat stelt deze intra-margi-
nale projecten op efficiënte wijze te doen uitvoeren.

Ceteris paribus houdt het voorgaande strikt genomen in dat
hoe meer overheden er zijn (d.w.z. hoe groter het aantal
gespreid uitgevoerde projecten is) en hoe minder consultants

er zijn, des te lager de gemiddelde kostprijs van een project zal

liggen. We zien hierbij af van de wenselijkheid van deze

situatie waarin de gezonde concurrentie geweld kan worden

aangedaan en bovendien de kans steeds groter wordt dat de

overheid een eigen centrale consultantfirm, voor alle in het
land aanwezige overheden gaat nastreven (bijv. in de vorm
van een centrale dienst bij de rijksoverheid).

Afgezien van deze aspecten is wél een belangrijk punt dat

uit het voorgaande volgt dat de overheden er belang bij

hebben dat de bezetting van de consultants zo gunstig moge-
lijk is zonder dat het hiervoor naar voren gebrachte principe

daardoor in het gedrang zou komen. Dit kan gebeuren door

export door de consultants. Alsdan komt een aantal externe

projecten de regelmaat van de bezetting van de individuele
consultants versterken waardoor zij in staat zijn aan de

overheden in eigen land de projecten ook tegen lagere kost-prijs uit te voeren. Men kan zich afvragen of deze (bedrijfs-

economische) overweging ook niet in sommige landen speelt

waar de overheden hun eigen consultants steun verlenen bij
het verkrijgen van opdrachten uit het buitenland. Afgezien
van de daaruit resulterende kostprijsverlaging waarvan die-
zelfde overheid weer profiteert, heeft het een gunstig effect op

de betalingsbalans en kan het de naam van het exporterende

land in het buitenland versterken.

Ook is het uiteraard in het belang van de consultant zelve

deze export te bevorderen. Afgezien van de revenuen van deze

opdrachten zelf zal hij zijn positie op de nationale markt
kunnen verstevigen door de lagere kostprijs die eruit resul-
teert.

Export is overigens alleen dan een zinvol gebeuren indien
het niet tevens gepaard gaat met een nog grotere import.

Zouden bijv. alle Europese consultants zich gaan toeleggen op

export van hun know-how naar andere Europese landen en in

de eindsituatie iedereen in andere landen werken dan is deze

ESB 28-9-1977

947

eindsituatie door de hogere kosten verbonden aan het werken

in het buitenland uiteraard niet gunstiger dan die waarin

iedereen in het eigen land werkt. Vanuit een nationaal-econo-

misch standpunt is het natuurlijk wél gunstiger als deze
export- en importstromen afgestemd zijn op de specifieke

kennis op bepaalde gebieden, aanwezig bij de verschillende
consultants. Dan is internationale handel in know-how zin-

vol.

Een wellicht nog belangrijker punt is de mate waarin de

overheden in staat zouden kunnen zijn hun projecten zodanig

over de tijd te spreiden dat de consultants tegen lagere
tarieven zouden kunnen werken. We komen hier op een

bijzonder interessant en voor de consultant glibberig terrein.

Het argument wordt in kringen van consultants vaak gehan-

teerd. Zij zeggen tegen de overheid: ,,wanneer u mij een

regelmatiger stroom van opdrachten garandeert, kan ik u

goedkoper leveren. Zo’n situatie is in Uw en in mijn voordeel”.

Gesteld dat de overheid dat inderdaad zou kunnen doen, rijst

na het voorgaande onmiddellijk de vraag wat dan nog de zin

van het inschakelen van consultants is. Dit punt wordt
versterkt, als de wens om regelmatiger opdrachtenstromen uit

te geven er in zou resulteren dat verschillende overheden

zouden gaan samenwerken en hun opdrachten zouden gaan

bundelen. Hoe meer bundeling bij de overheden immers, des
te gunstiger de condities waaronder de overheid de projecten
in eigen beheer kan behandelen en des te geringer het aantal

opdrachten zal zijn dat naar de consultants toe gaat. Hoewel
vanuit een nationaal standpunt zeer gewenst, kan een derge-
lijk streven tot een inkrimping van de consultancy leiden

indien er geen andere dan kostprijstechnische redenen zouden

De onderafdeling ECONOMISCHE ZAKEN van de PROVINCIALE GRIFFIE is in hoofdzaak belast met

algemene economische aangelegenheden, de werkloosheidsbestrijding, het openbaar vervoer en ener-

gievraagstukken.

Bij deze onderafdeling is een nieuwe functie ingesteld van

ECONOOM(M/V)

Deze nieuwe medewerk(st)er zal voornamelijk worden belast met:

– een belangrijk deel van de interne coördinatie op de onderafdeling;

– een deel van de beleidsvoorbereiding op het gebied van algemene economische aangelegenheden;

– het onderhouden van contacten met economische deskundigen buiten het provinciaal apparaat;

– het geven van ondersteuning aan andere medewerkers ten aanzien van bedrijfseconomische vraag-

stukken.

Gevraagd

Een econoom van academisch niveau met ervaring op bedrijfseconomisch terrein en belangstelling voor

sociaal-economische vraagstukken.

Ervaring bij de overheid of semi-overheid is vereist.
Leeftijd bij voorkeur niet ouder dan 40 jaar.

Salaris

Dit is, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, maximaal
f
4.870,— per maand.

Selectie

Bij de selectie zijn de medewerkers van de onderafdeling betrokken.

Inlichtingen

Deze kunt u telefonisch verkrijgen bij de chef van de onderafdeling, de heer mr. J. A. Hulsenbek (tel

05200-77177).

Sollicitaties

Graag binnen 14 dagen, te richten aan de griffier der staten, Luttenbergstraat 2 te Zwolle.

Op de enveloppe s.v.p. vermelden: “SolI.77.12”.

948

optimale samenwerking met consultants zal onder meer op

deze basis dienen te worden verantwoord. Een aantal daarbij

nog spelende factoren zal in de volgende paragraaf ter sprake

worden gebracht.

zijn om de opdrachten tôch aan de consultants te blijven

verstrekken. In het volgende zullen we op deze redenen nader

ingaan.

4. Kwaliteitsverschillen

Het voorgaande betoog bracht ons logisch tot de vraag of er

andere dan kostprjstechnische redenen kunnen zijn die het
voor de overheden wenselijk maakt opdrachten aan derden te
verstrekken. Deze vraag werd gesteld nadat het duidelijk was

geworden dat de samenwerking tussen overheden zowel als
het gunstiger in de tijd spreiden van projecten weliswaar tot
een lagere kostprijs van de uitvoering van projecten door

consultants zou kunnen leiden, doch dat dit even goed voor de

overheid zou gelden. Daardoor zou er weliswaar een verbete-

ring op het macro-economische vlak ten gevolge hiervan
kunnen optreden (hetgeen zeer gewenst moet worden geacht),

doch tevens een relatieve verzwakking in de positie van de

consultant optreden, hetgeen niet in de bedoeling van de

consultant ligt.
Wil de consultant een goed argument vinden voor zijn
bestaan, dan zal dit gelegen dienen te zijn in de kwaliteit van
datgene wat hij heeft aan te bieden bij gelijke kostprijs als de

overheid. De vraag is op grond waarvan hij deze bijzondere
expertise zou kunnen claimen.
De eerste reden waarom hij dit kan doen is te vinden in het
feit dat de omvang van het researchteam dat een consultant

kan inzetten mede door exportactiviteiten vaak zé groot is in

vergelijking tot die van een individuele of zelfs dan die van een

aantal samenwerkende overheden dat onderdelen van het
project die gespecialiseerde kennis vereisen veel beter tot hun

recht zullen kunnen komen dan ingeval de overheid de zaak
zelve ter hand neemt. Binnen de consultants is vaak een zeer

sterke specialisatie opgetreden waardoor er op ieder deelge-

bied specialisten aanwezig zijn wier inbreng bepaald niet

gedurende het gehele project, maar juist op die specifieke
momenten nodig is dat daardoor een vlotte en gedegen

afwerking van het project wordt gewaarborgd.

De tweede reden is dat door zijn grootte de gemiddelde
consultant ook zeldzaam voorkomende projecten heeft uitge-

voerd en om die reden voor soortgelijke projecten meer in
aanmerking komt dan een overheidsdienst die zich geheel van

voren af aan in het project zou dienen in te werken. Het valt
overigens niet te ontkennen dat die specifieke kennis ook bij

de overheid aanwezig kan zijn. De havendiensten van Rotter-
dam als de grootste haven ter wereld zouden bij een goede

Organisatie zonder meer in staat moeten zijn goede adviezen
over haveninrichting en goederenafhandeling te geven. De

Rijkswaterstaat in Nederland zou als onderdeel van het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat hetzelfde kunnen doen

op het gebied van de natte werken, maar het blijft een feit dat
deze voorbeelden tot de uitzonderingen behoren en individu-

ele consultants 6f gespecialiseerde kleinere consultants over
het algemeen beter in staat geacht mogen worden speciale

projecten te behandelen dan de overheid of de overheden dit

zullen kunnen doen.
Een derde reden is van zeer groot belang en is gelegen in het

feit dat vooral grotere consultants gedurende de onderbezet-

tingsperioden fundamenteel onderzoek zullen kunnen doen
dat efficiënter werken in de toekomst mogelijk maakt. Zowel

door de ervaring van de consultant op velerlei terreinen als
door hun marktoverzicht zal het hier veelal gerichte research

betreffen. Ook hier kan worden gezegd dat de aanwezigheid
van vele specialisten binnen het researchteam van de consul-

tant een efficiënte aanpak van deze research garandeert

waardoor deze niet alleen relatief goedkoop, doch ook pro-

bleemgericht zal zijn.
Het zijn, afgezien van de hiervoor genoemde factoren, deze

kwaliteitsverschillen die in feite de doorslag zullen geven bij
de vraag of een bepaald project binnen het overheidsapparaat

zal dienen te worden behandeld of zal worden uitbesteed. Een

5. Overige factoren

Moge in het voorgaande een aantal min of meer objectieve

factoren aan de orde zijn geweest, het zou onjuist zijn een

aantal andere elementen buiten beschouwingte laten die in de
dagelijkse praktijk van de consultancy een rol spelen. Een

enkele moge daarvan worden genoemd. Daarbij wordt geen
aanspraak op volledigheid gemaakt.

Een eerste element is dat bij de vraag of de overheid al dan
niet zal uitbesteden het vooral bij onderzoekingen met een wat

delicaat karakter van uitermate groot belang is dat het

onderzoek door een onafhankelijke objectieve raadgever

wordt uitgevoerd. Er ontstaat dan zekerheid, hetgeen tegen-
over de centrale overheid bijv. van zeer groot belang kan zijn,
dat alle belangen in het onderzoek op objectieve wijze tegen

elkaar zijn afgewogen en er geen bias in het onderzoek zit naar

de belangen van de opdrachtgever toe. Het in eigen beheer
uitvoeren van een dergelijk onderzoek zal nimmer tot dit

resultaat kunnen leiden.

Een tweede element is dat bij uitbesteding de overheid een
duidelijke grip op het werk en de voortgang daarvan wenst te

behouden. In de hedendaagse praktijk voert dit tot het

instellen van z.g. begeleidingscommissies die, zoals het woord
zegt, zijn belast met het toezicht en de begeleiding van de

uitvoering van het project. In principe is de gedachte die

erachter schuilt zinvol. De overheid wenst via een groep van

daartoe aangewezen ambtenaren regelmatig voeling te hou-
den met de uitvoerders van het project ten einde zeker te

stellen dat deze uitvoering in de gewenste richting plaatsvindt

en zij tevens tijdig op de hoogte is van zich altijd, doch ook
altijd onverwacht voordoende moeilijkheden. Het isduidelijk

dat zo een begeleidingscommissie kosten met zich brengt. Het
zou evenwel onjuist zijn te menen dat deze kosten zich slechts dan voordoen wanneer er van uitbesteding sprake is. De brede

samenstelling van vele commissies is er een bewijs voor dat zo

een commissie 66k gewenst zou zijn geweest indien het project
binnen de overheid (bijv. binnen één ministerie) zou zijn

uitgevoerd. Het voordeel voor de overheid bij uitbesteding is
evenwel dat de eventuele kritiek die op het onderzoek wordt
uitgeoefend dan niet de kritiek is van één ministeriële verte-
genwoordiger op het onderzoekteam van een ander ministe-

rie, doch wordt geuit tegenover een neutrale consultant die

meestal door de vele begeleidingscommissies waarmee hij te
maken heeft gekregen zeer brede schouders heeft ontwikkeld.

Een goede begeleiding, in de vorm van een begeleidings-
commissie of in een andere vorm, heeft bovendien nog een

ander voordeel voor de consultant. Zij brengt de lokale kleur

in de uitvoering en behoedt hem tijdig voor vaak kostbare

misstappen. De kennis van de leden van zo’n commissie kan

voor hem een waardevolle inbreng in zijn werk betekenen. In

feite is deze steun vaak zelfs onmisbaar voor een goede
uitvoering. Onder een goede uitvoering wordt hier dan ver-

staan een uitvoering die tegemoet komt aan de wensen van de

opdrachtgever. Hoewel consultants vaak het verwijt wordt gemaakt dat zij minder leveren dan waar de opdrachtgever
blijkens de ,,terms of reference” om had gevraagd, valt het
overigens evenmin te ontkennen dat ingenieursbureaus regel-
matig uit een soort van beroepstrots aan ,,overdesigning”

wensen te doen. Ook om dit te vermijden, kan een goede

begeleiding zeer nuttig zijn.
Anderzijds dient er bij de overheid begrip te ontstaan voor

het feit dat de consultants in feite in een zeer delicate afhanke-
lijke positie verkeren die zij slechts kunnen handhaven indien

en voor zover zij erin slagen:
a. werk te leveren van goede kwaliteit dat aanleiding kan zijn

tot nieuwe opdrachten;

ESB 28-9-1977

949

Beroemde economisten (11)
Irving Fisher

(1867-1947)

Irving Fisher werd geboren te Saugerties N. Y. als zoon van

een dominee. Op de middelbare school blonk hij reeds uit

door intelligentie, v’aarbij zijn aanleg voor wiskunde het

,,,eesl in het oog sprong. Hij besloot dan ook wiskunde te

gaan studeren. In deze tijd stierf zijn vader legen wie hij erg

opzag. Irving heeft zijn hele leven getracht diens voorbeeld

San een nobel en deugdzaam mens, die probeerde de mens-
heid vooruit le helpen, te volgen. In 1884 vroeg hij zijn eerste

patent aan (verbeterd pianomechanisme, hetgeen gevolgd

zou storden door een bombardement van patentaan vragen.

Van de verleende patenten (klapstoeltje, een geografische

kaart om een bol in een plat vlak uit te drukken, een zonnewij-

zer enz.) is al/een zijn,, visible index” (1913)duidelijk lucratief
gebleken. Via de gelijknamige maatschappij werd Fisher

namelijk door fusie aandeelhouder en directeur van de Re-

,nington Rand Co,npany.

Fisher had een grote interesse in geld verdienen, waar

.schijn/jk mede omdat het gezin van de sveduwe Fisher het in
zijn studiet ijd bepaald niet breed had en door kamnerverhuur

en naaiwerk moest zien rondte komen. Irving droeg ook zijn
steentje hij door het geven van hijlessen en door hij examens
eerste te ssorden en de daaraan verbonden ge/dprijzen in de
is’ac/u te slepen. Zijn interesse voor geld verdienen heeft hij

ook na zijn huwelijk met een welgestelde vrouw en nadat hij

via zijn uit vindingen (,,mogeljkheid om veel geld te verdienen

zonder (lat het geld kost’), boeken en beleggingen rijk was
gessorden, nooit verloren. De manier.’ hard werken en logisch

denken; het doel: de wereld te verbeteren. De zakelijke en

serieuze aanpak (zelfs zijn sikje was gebaseerd op de bereke-
ning hoeveel hij in een gemiddeld leven zou besparen door
:1(11
niet te scheren) heeft hem wel het verwijt bezorgd geen

humor le hebben. Allerminst zakelijk was echter de passie

staarmee hij zijn idealen nastreefde: gezondheid, monetaire

b. de omvang van het werk zodanig te doen zijn dat met het

ter beschikking staande budget wordt uitgekomen;
C.
een grote overschrijding in tijd te voorkomen.

De punten b en c gelden uiteraard slechts indien en voor

zover er zich geen bijzondere omstandigheden voordoen. Het
contact met de opdrachtgever dient zodanig te zijn (via

begeleidingscommissies of anderszins), dat, indien zich deze omstandigheden wél voordoen, de opdrachtgever zelve daar-
van tijdig op de hoogte wordt gesteld en daarvoor ook begrip
krijgt.

Kan de consultant door zijn open wijze van werken en
calculeren het vertrouwen van de overheid of van welke

opdrachtgever ook winnen, dan pas ontstaat de situatie zoals die in feite altijd tussen raadgever en raadvrager zou moeten
zijn, namelijk een situatie van onderling respect en vertrou-

wen. Pas dân kan de consultant goed werken en pas dân kan

de opdrachtgever van zijn raadgever een volle inzet verlangen.
Dit is veel wezenlijker dan de discussie over welke efficiency-
verschillen dan ook.

L.H. Klaassen

stabiliteit, wereldvrede (League for peace). Fishers ,,kruis-

tochten” bleven hier niet toe beperkt. Zo deed hij bijv. ook zijn
best voor kalenderhervorming, vereenvoudigde spelling,

e.speranto als internationale taal enz.

Ondanks een zekere angst om hierin geen goed betaalde
haan te kunnen vinden, had Fisher aan liet einde van zijn
studie ter specialisatie sociale si’etenschappen gekozen, waar-

bij hij colleges economie volgde van Prof Sumner, een

fervente ,, laissez-/ire” aanhanger. Op diens aanraden koos
/nj
Mathematical investigations in the theory of value and

prices (1891) als dissertatie-onderwerp, waarbij hij it’erdge-
fascineerd door Cournot, Walras, Jevons en Edgeworth. Dit

proefschrifl werd in diverse talen vertaald en beleefde ver-
schillende herdrukken. Fisher, die zag (lat economisten vee/al
hetzelfde vocahulaire gebruikten als in de mnechanica (‘even-
svich t, stabiliteit, niveau, elasticiteit) probeerde daarbij aan le sluiten en verder zo scherp mogelijk te definiëren. Ter illustra-
tie ontwierp de uitvinder Fisher zelfs een hydrostatisch

instrument om met water het bereiken van even wichtssitua-
ties te laten zien.

Na in 1893 getrouwd te zijn – een zeer gelukkig huwelijk dat meer dan 45 jaar zou duren (,net 45 jaar dezelfde pot-
kerst hoo,n met Kerstmis) – vertrok het jonge paar voor een

tocht van een jaar naar Europa. Hier maakte Fisher o.a.
kennis met Pantaleon i, Barone, Menger, Böhm- Bawerk, Wal-

ras, Pareto en Edgestorth. Na terugkeer aan de universiteit van Yale ging Fisher over van de wiskunde naar defaculteit

der economische si’etenschappen: ,,to be in touch with human
life so direct/t.., no lack
of
opportunitr to use m’ mathe-matical training”. In 1898 na het snel verkrijgen van een

volledig hoogleraarschap, kreeg Fisher te horen dat hij aan

een waarschijnlijk dodelijke tuberculose leed. Na drie jaar in een kuuroord tegen zijn ziekte gevochten te hebben, kon hij
echter naar Yale terugkeren.

Naast een patent op een tent voor tuherculosepatiënten,
had het verblijf in het sanatorium tot gevolg dat Fisher de rest

van zijn leven zou fungeren als missionaris voor een gezond
leven, s’oor frisse lucht en tegen alcohol en tabak. Het zoeken

naar gezondheid ging zo jnnatiek, en de aandrang waarmee
hij trachtte mensen te overtuigen was zo sterk dat het voor

sommigen bepaald storend werd. Zelf deed hij met volle
overgave mee aan ,,uit vindingen” op het gebied van diëten en

levenshoudingen, waarvan de ,,uit vinders” soms later duide-

lijk kwakzalverachtige trekjes vertoonden. Zo kon men de
vaak pro fessoraal verstrooide hoogleraar een tijd lang fana-

950

tiek de trappen van zijn kapitale villa Four-sixty af zien

balanceren met een sinaasappel op zijn hoofd en vonden de

gasten rond hun bed gaten waarfrisse lucht uitsiroomde. Zijn

zoon zou later schrijven. ,,The quest for hygienic truth was an

endless one”. De band met economie bestond hierin dat

Fisher als eerste probeerde de economische voordelen van een

gezonder en langer leven te becijferen. Talrijke publikaties op

deze terreinen verschenen, o.a. drie boeken legen hel gebruik
van alcohol en How
to live
(1915).

A Is advies voor een produktief leven gaf Fisher: a. zoveel

mogelijk delegeren aan assistenten; b. je gezondheid optimaal
houden. De hoeveelheid personeel in huize Fisher varieerde

dan ook van vijf tot enkele tientallen, waarbij voor de
gezondheid van het kantoorpersoneel werd geëxperiment eerd

met een ozonmachine en telefoons met glazen mondstukken
ter betere sterilisatie.

Een belangrijk vraagstuk op economisch gebied waarmee

Fisher zich bezighield was dat van het verschil tussen inkomen

en kapitaal. In 1894 had zich in Zwitserland reeds een
vergelijking aan hem opgedrongen tussen een beek die uit-
mondde in een bergmeertje en weer verder stroomde en de

verhouding tussen inkomen en kapitaal. De uitwerking van
zijn gedachten hierover vormde de fundering van zijn econo-

mische filosofie, neergelegd in de werken
The nature of capital
and income
(1906) en
Income and the rate of interest
(1907).
Hier typeerde Fisher de relatie kapitaal/inkomen als volgt:

The causal.relation is not from capital to income, bul from

inc ome to capital; in other words, the value of capital is
discounted value of the expected income”. De interestvoet

vi’erd als volgt getypeerd: ,,not a narro w phenomenon apply-

ing to afew business contracts, but permeates all economic
relations. Ii is the link which binds man to the future and by
iihich he makes all his far-reaching decisions”. Verklarende

begrippen: , , impatience” en , , investment opportunity”.

Een typerende anekdote in dit verband: Toen Fisher ont-

dek te dat zijn kapper een fervente socialist was, die interest

roof noemde, bood hij hem ter betaling een cheque aan, die
pas over tien jaar inbaar was. Toen de man na enige discussie
stelde dat hij in dat geval meer wilde hebben, kon Fisher

triomfantelijk zeggen: ,,Dat is nu interest”.
In
The purchasing power of money
(1912) benadrukt
Fisher een verandering in de koopkracht van het geld als een
van de ernstigste economische gevaren waarmee de bescha-
i’ing te doen heeft. De rest van zijn leven is dit hem blijven

bezighouden; in 1935 publiceert hij nog een mogelijke oplos-

sing in 100%
Money.
Uit alle publikaties op economisch
gebied van Fisher is de kernformule M VPTvan zijn kwanti-

teitstheorie misschien wel het meest bekend geworden. Fisher

stelde dat het geld twee belangrijke functies heeft, namelijk
ruilmiddel en waardestandaard, waarbij goud wel de eerste

maar niet de tweede functie goed vervulde. Omdat een van de

grootste obstakels voor stabilisatie de gangbare idee was, dat indexcijfers onbetrouwbaar waren, schreef Fisher en passant

een van zijn langste en meest technische boeken:
The making
of indexnumbers (1922). Een belangrijk verschijnsel waar
Fisher de aandacht op vestigde en ook de terminologie voor

ontwierp, was dat van degeldillusie. Zijn populair geschreven boek
The money illusion
(1930) werd zelfs in vijftien talen
vertaald.

Hoewel geen lid van een politieke partij hield Fisher zich
int ensief bezig met depolitiek om zijn ideeën door te drukken.

Zo bezocht bijeen vijftal presidenten, richtte hij als voorzitter

of gedelegeerde van diverse actiegroepen oproepen tot rege-
ringen en werd zelfs Mussolini persoonlijk bezocht voor de

stabilisatie van de Italiaanse lire.

Aan het einde van de jaren dertig kreeg Fisher een enorme

klap, zowel wat betreft zijn persoonlijke rijkdom als wat
betreft zijn aanzien als economist. Men nam het hem kwalijk

dat hij als vakman de crash van 1929 niet had zien aankomen.

Tot overmaat van ramp schreef Fischer direct
The stock
market crash
(1930) dat eindigde met de conclusie dat de
voornaamste fbut lag bij de kredietstructuur en dat ,,for the
immediate future, at least, the outlook is bright”. Het boek

was echter nauwelijks uit of de crisis zette in volle hevigheid

door. Fisher ook overigens want in 1932 publiceerde hij het
boek
Booms and depressions,
waarin hij stelde:,, What we calI
the capitalist system might better be called the system of
private profits; and a depression, being a profit disease, is one

to which Capitalism is peculiarly liable”. Remedie: stabiel
geld.

In deze tijd verloor Fisher door speculaties gebaseerd op
een te groot vertrouwen in verstand en logisch denken al zijn

geld. Op zijn ster/bed, belaagd door schuldeisers, vergelijkt de
vroegere voorzitter van de American Economic Association,

de A nierican Statistical A ssociation en de Econometric Socie-

ty, beladen niet eredoctoraten en auteur van tientallen boeken
(zijn bibliografie telt al 520 blz.) zich zelf enigzins triest met cle

schoenmaker die voor iedereen schoenen heeft gemaakt, maar
zijn eigen familie blootsvoets ach terlaat.

H.M. Becker

De belangrijkste passage uit de vijfde
Miljoenennota van minister Duisen-

berg is deze:

,,Onlangs zijn nieuwe ramingen voor de
middellange termijn beschikbaar gekomen,
welke duiden op een verslechtering van de
werkgelegenheidsontwikkeling en een ver-
slechtering van de reële groei van het natio-
nale inkomen. Gezien het demissionaire
karakter van het kabinet onthoudt de rege-
ring zich van een oordeel over deze nieuwe ramingen. Overigens zullen de verwachtin-
Au courant

Somber beeld

gen voor 1978 naar de mening van de rege-
ring verdere maatregelen naast de reeds voor-
gestelde beperking van het dekkingsplan
nodig maken. Zij wil de beslissing over de
aard en omvang van die extra maatregelen,
welke mede zullen afhangen van het arbeids-
voorwaardenoverleg, zo mogelijk overlaten
aan het nieuwe kabinet. Daarnaast kan op
grond van de nieuwe middellange-termijn-
ramingen op korte termijn een herover-
weging van het totale beleid noodzakelijk
zijn”.

Ik citeer deze passage in haar geheel,

A. F. VAN ZWEEDEN

omdat zij alle elementen omvat die het

in de Miljoenennota 1978
en in het soci-
aal-economisch akkoord tussen de coa-
litiepartners uitgestippeld beleid op korte

en middellange termijn op losse schroe-

ven kunnen zetten. Het beeld dat uit de
korte-termijnramingen van het Centraal

Planbureau en uit de Miljoenennota
van het demissionaire kabinet oprijst is

al somber genoeg. Niet alleen blijkt dat
zelfs bij de veronderstelde inkomens-

ESB 28-9-1977

951

matiging en de voorgenomen impulsen

aan het bedrijfsleven de werkloosheid tot

een gemiddelde van 255.000 zal oplopen,

ondanks een halvering van de anders
noodzakelijke verhoging van de directe

belastingen dreigt het reëel besteedbare

inkomen van de modale werknemer in

1978 achteruit te gaan. Dit gegeven

ondergraaft de reële mogelijkheden

waarover de sociale partners beschik-

ken om een centraal akkoord tot stand te
brengen dat de regering de zekerheid

biedt van de noodzakelijke inkomens-matiging. Er zijn op korte termijn dan

ook tijdelijke noodmaatregelen nodig

om het reëel besteedbare inkomen van
ten minste de modale inkomens op nul
te houden.

De werkgevers hebben zich bij het

overleg in de Stichting van de Arbeid
op het standpunt gesteld dat het prijs-
indexcijfer verder zal moeten worden

gezuiverd van prjsverhogende elemen-
ten waarvoor de ondernemers zich niet

langer aansprakelijk willen en kunnen
stellen. Verdere uitkleding van de

prijscompensatie stuit op verzet van de

vakbeweging die wel bereid is af te zien

van initiële contractloonsverhogingen,
maar wil vasthouden aan volledige en

automatische prijscompensatie.
Beide partijen beseffen dat zij er zon-
der het kabinet niet uit kunnen komen.
Dat inzicht wordt gedeeld door minis-
ter Duisenberg die denkt aan een

pakket tijdelijke maatregelen in de fis-

cale sfeer en de premiesfeer om de
lasten voor de werknemers te verlich-

ten. Die maatregelen zullen een tijdelijk
karakter moeten hebben omdat zij een

verdere vergroting van het financierings-
tekort tot gevolg zullen hebben, tenzij

de regering nog tot verdere beperking
op collectieve uitgaven zou kunnen be-
sluiten. Mocht tot dit laatste worden be-

sloten, dan worden regering en vak-

beweging geconfronteerd met het dilem-

ma dat gekozen moet worden voor ver-

dere inkrimping van de collectieve voor-
zieningen of voor instandhouding van de

koopkracht.

Om de reëel besteedbare inkomens van

het gros van de werknemers op nul te

houden zijn waarschijnlijk enige mil-

jarden nodig aan lastenverlichtingen.
Uit de variantenberekeningen van het
Centraal Planbureau blijkt dat dergelijke
verlichtingen vrijwel geen invloed heb-
ben op het werkloosheidscijfer. Met
andere woorden: de lastenverlichting

levert geen enkele structurele verbetering
op, maar voorkomt alleen dat de parti-

culiere consumptie verder inzakt. De

tijdelijke aanvullende maatregelen mo-

gen daarom volgens Duisenberg de

structurele maatregelen, gericht op ge-

zondmaking van de economie, niet

frustreren.

Duisenberg gaf blijk van een realis-

tisch inzicht toen hij in zijn toelichting
op de Miljoenennota zei dat het duide-

lijk wordt dat het bereiken van een aan-

vaardbaar werkloosheidsniveau meer

tijd en een grotere krachtsinspanning

zal vragen van regering en sociale part-
ners. De korte-termijnramingen van
het CPB, maar zeker de nog niet gepu-

bliceerde middellange-termij nramingen

doen steeds meer twijfel rijzen aan de

haalbaarheid van de doelstelling de
werkloosheid in 1981 terug te dringen

tot een niveau van 150.000. Om de
werkloosheid met 100.000 te verminde-

ren zou in de komende vier jaar de

werkloosheid met 25.000 per jaar ver-

laagd moeten worden. Een bijna on-

mogelijke taak nu de cijfers van maand

tot maand steeds verder oplopen.

Het planbureau wijst in de MEV op
factoren die niet te redresseren zijn met

het zo langzamerhand aanvaarde instru-

mentarium van loonkostenbeheersing

en investeringsimpulsen. De capaciteits-
overschotten die in de recessie van

1974-1975 zijn ontstaan zijn niet kleiner
geworden; integendeel, in sommige

sectoren dreigen ze nog groter te wor-

den. De effecten op de werkgelegenheid

van de rationalisatiemaatregelen in het
bedrijfsleven worden nu zichtbaar. De

arbeidsplaatsen die daardoor in de
industrie komen te vervallen, worden

niet of nauwelijks gecompenseerd door

uitbreiding van de werkgelegenheid in de

bouwnijverheid en de dienstverlenende

sectoren. De investeringsimpulsen die

aan het bedrijfsleven zullen worden toegediend via subsidies uit de Wet
Investeringsrekening en door middel
van een winstberekening waarbij infia-

toire schijnwinsten niet meer zullen

worden belast, dienen in de eerste plaats
om verder verval te voorkomen en een
rendementsbasis te herstellen. Het lijkt

zelfs weinig zin te hebben om de inves-

teringspremies te verbinden aan voor-waarden om arbeidsplaatsen te schep-

pen. Zolang er capaciteitsoverschotten
voorkomen, heeft het bedrijfsleven
weinig behoefte aan uitbreiding.

In zekere zin is het beeld van de

ontwikkeling in 1978 dat uit de MEV

oprijst nog optimistisch getint. De op

zich zwakke groei van het reële natio-

nale inkomen met 3% moet voor-
namelijk mogelijk worden gemaakt

door een groei van onze export die de
groei van de wereldhandel overtreft.
Het planbureau neemt aan dat door de

gematigde loonkostenstijging – 7,5%

tegen 8% in 1977 – en vermindering

van de reële arbeidskostenstijging een
dusdanige verbetering van onze con-

currentiepositie te verwachten is dat
wij ons marktaandeel kunnen ver-

groten. Wie iets verder kijkt dan 1978

en zich daarbij herinnert dat voor het

eind van de jaren zeventig een nieuwe

inzinking van de wereldeconomie

wordt verwacht, zal zich weinig gerust-

gesteld voelen door een dergelijke
prognose.

Het beleid, gericht op herstel van de
werkgelegenheid en bestrijding van de

inflatie, staat of valt met de bereidheid
tot inkomensmatiging van alle groepe-
ringen. Prof. De Galan gelooft niet dat
die matiging vrijwillig tot stand zal

komen en verwacht daarom een nieuwe
loonmaatregel. Zoals de zaken er in het
arbeidsvoorwaardenoverleg nu bij

staan lijkt zo een stap lang niet uitge-
sloten. Duisenberg heeft gezegd dat het
allerminst bevredigende beeld van onze

economie om nadere beleidsmaatregelen
roept. De ingediende begroting voor

1978 kan daarom beschouwd worden
als een voorschot op een veel verder-

gaand beleidsplan waarvoor het nieuwe
kabinet de verantwoordelijkheid op zich

moet nemen.

A. F.
van Zweeden

Esb
Boekennieuws

Paul F. Wendt (ed.): Forecasting trans-

portation impacts upon land use. Stu-dies in applied regional science, vol. 2,

Martinus Nijhoff, Leiden, 160 blz.,

f. 26.
Bevat een samenvatting van de resul-

taten van een onderzoek van een werk-

groep van de universiteit van Georgia
over de toepassing van planning van
vervoer en gebruik van grond op het

platteland van Georgia met behulp van een ,,land-use impact model”. Men be-
oogt met dit model het volgende:

integratie van voorspellingen op na-
tionaal en regionaal niveau;
het gebruik van multiple schattings-

technieken;
introductie van voorspellingen door

alternatieve methoden;
samenwerking bij het structureren en
testen van vervoermodellen.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

952

Auteur