ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
27JULI 1977
Es
STICHTING
HET NEDERLANDS
.
62eJAARGANG
hh1
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3114
Automatische overcompensatie
De stakingen in februari van ditjaar, die vooral ontstonden
door het voornemen van de werkgevers om het ,,verworven
recht” van de automatische prijscompensatie aan te tasten,
vonden het begin van een oplossing, toen door werkgevers en
werknemers overeenstemming werd bereikt over een geza-
menlijke tekst die de naam Haags protocol meekreeg. Met
deze tekst werd overeengekomen dat het bestaande systeem
van automatische prijscompensatie voor het jaar 1977 zou
worden gehandhaafd en dat een studie zou worden uitgevoerd
,,naar modaliteiten en varianten op het systeem van prijscom-
pensatie, met het doel deze modaliteiten in nader overleg te
toetsen op voor- en nadelen ten opzichte van het huidige
systeem”.
Los van de aankondiging van deze studie naar het systeem
van de prijscompensatie zijn van tijd tot tijd opmerkingen te
beluisteren geweest, die gingen in de richting van een verder
,,opschonen” van de automatische prijscompensatie boven op de prijseffecten van verhogingen van indirecte belastingen en
een gedeelte van de prijsstijgingen van medische diensten die
thans reeds buiten de compensatie worden gehouden. Zo
stelde minister Lubbers in verband met de exorbitante stijging van de koffieprijzen voor deze buiten de compensatie te laten,
terwijl ook vermindering van de compensatie is voorgesteld
voor de prijsverhoging van energie en de prijsstijgingen van
produkten uit ontwikkelingslanden. Ook in de CEC-nota,
Een economische verkenning van de periode 1976-81,
wor-
den varianten berekend die uitgaan van een extra zuivering
van de prijscompensatie. Genoemd worden daar het buiten de
compensatie houden van de effecten van gasprjsverhogingen
en milieiiiheffingen.
In dit verband is het interessant te zien welke positieve
bijdrage aantasting van het systeem van automatische prijs-
compensatie kan leveren aan de bestrijding van werkloosheid
en inflatie. Enige informatie hierover is te vinden in het boekje
Lonen en werkgelegenheid
van Prof. Dr. Th. van de Klun-
dert 1). Deze becijfert op basis van het Vintaf-model, dat sinds
kort ook door het CPB wordt gebruikt, dat volledige afschaf-
fing van de prijsindexering in de lonen na een periode van drie
jaar zal leiden tot een stijging van het aantal beschikbare
arbeidsplaatsen van bijna 150.000 manjaren. Door een stij-
ging van de bezettingsgraad neemt de feitelijke werkgelegen-
heid in bedrijven met een nog groter aantal manjaren toe,
zozeer zelfs dat een situatie van hyperemplooi ontstaat,
leidend tot een overspannen arbeidsmarkt. Een doorbreking
van de loon-prijsspiraal zou uiteraard ook haar gunstige
uitwerking op de inflatie niet missen. In drie achtereenvolgen-
de jaren zou de stijging van het prijspeil van de particuliere
consumptie meer dan 3% minder bedragen dan wanneer de
automatische prijscompensatie gehandhaafd zou blijven.
Het spreekt vanzelf dat een dergelijke abrupte afschaffing
van de automatische prijscompensatie een onrealistische
voorstelling van zaken is. De positie van de werknemers zou
er aanzienlijk door verslechteren. 1-let reëel beschikbaar
looninkomen zou in dézeifde periode van drie jaar met meer
dan 10% teruglopen. Ook minder rigoureuze wijzigingen in
het systeem van de prijscompensatie zouden echter al belang-
rijke gevolgen hebben. Uit niet gepresenteerde berekeningen
van Van de Klundert zou blijken dat een verschuiving van de
prijscompensatie in de tijd met een half jaar na een periode
van acht jaar een extra werkgelegenheid van 30.000 personen
zou opleveren.
Er is dus alle aanleiding het systeem van de automatische
prijscompensatie onder de loep te nemen. Het doorbreken
van dit afwentelingsmechanisme dat een belangrijke schakel
vormt in de loon-prijsspiraal is niet alleen wenselijk vanuit een
oogpunt van werkgelegenheidscreatie en infiatiebestrijding,
het verder ,,opschonen” van de automatische prijscompensa-
tie is ook op zich zelf niet van logica ontbloot. Van een
milieuheffing mag worden aangenomen, dat zij leidt tot een
verbetering van het milieu. Een milieuverbetering komt ook
ten goede aan de werknemer. Zou deze daarvoor ook nog eens
prijscompensatie ontvangen, dan is er sprake van overcom-
pensatie. Soortgelijke redeneringen zouden zijn op te zetten
voor een verhoging van de aardgasprijzen, waarvan de baten
door de overheid kunnen worden aangewend om leuke dingen
te doen voor de mensen, en ook voor bijv. een prijsverhoging
van de produktie uit ontwikkelingslanden. Een ruilvoetverbe-
tering voor deze landen kan stroken met het gevoel voor
rechtvaardigheid van de werknemer en zijn subjectief ervaren
welvaart verhogen. Volledige compensatie van deze prijsstij-
gingen zou dan overcompensatie betekenen.
Intussen mag niet worden vergeten dat de werknemer de
keus moet worden gelaten of hij bereid is een gedeelte van zijn
reële loon af te staan voor milieuverbetering, collectieve
voorzieningen in het algemeen of baten voor de derde wereld.
Van de laagste inkomens kan dat misschien niet worden
verlangd. In dat geval zou een procentueel afnemende prijs-
compensatie moeten worden bepleit.
Het kan uiteraard niet de bedoeling zijn van vermindering
van de prijscompensatie om ,,carte-blanche” te verstrekken
aan de ondernemers. De afwenteling die aan hun kant plaats-
vindt in de vorm van prijsverhogingen zal door stringente
prijscontrole evenzeer aan banden moeten worden gelegd.
Het is tot slot misschien dienstig in herinnering te roepen,
dat het systeem van loonindexering het loonoverleg lange tijd
heeft vergemakkelijkt (indexering vormt een waarborg tegen
aantasting van reële loonsverbetering door inflatie); maar dat
was in de tijd dat er meer te verdelen was tussen lonen,
rendementen en collectieve sector. Nu die totale ruimte
kleiner is en de neiging tot afwenteling navenant groter, is de
automatische prijscompensatie een troebel element in het
macro-economische verdelingsvraagstuk.
L. van der Geest
t)
Th. van de Klundert,
Lonen en werkgelegenheid,
Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1977.
701
Inhoud
ECONOMIScH STATISTtSCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
Automatische overcompensatie ……………………………701
Column
Overheid en particuliere sector,
door
Prof
Dr. N. H. Douben ……
703
P. C.
Khjn en Drs. J. J. Siegers:
Werklozemaanden als arbeidsmarktindicator …………………704
Drs. A. G. M. Claassen:
De onafhankelijkheid van Aruba ………………………….707
Drs. A. H. A. van der Meer:
Jaarverslag van de Bank voor Internationale Betalingen:
optimistisch
………………………………………….711
Geld- en kapitaalmarkt
Bankwetgeving,
door Drs. A. D. de Jong …………………….
716
Vacatures
……………………………………………..718
Maatschappijspiegel
Inflatie-theorie en theorie-inflatie,
door Drs. H. J. van de Braak ….
719
Door ESB was u toch al lang gei»formeerd over de VAD?
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM’ ……………………………………………………..
STRAAT’ ………………………………………………….
PLAATS’ ………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart studentenabonnement)’ ………………………
ingangsdatum
‘
.
………………….. ………………………….
.Ongefrankeerd opzenden aan*:I ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. A’fontagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffrnan.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rot ierdarn-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten f 88,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank,Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
le Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Stichting
Het Nederlands Econdmisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stal istisch-Mathemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
702
Prof Doben
Overheid
en particuliere
sector
Het lijkt erop, dat weer grote belang-
stelling gaat bestaan voor de problema-
tiek die kort kan worden aangeduid
als: de verhouding tussen collectieve
en particuliere sector. Ministers houden
er inleidingen over, organisaties uit het
bedrijfsleven wijden er symposia aan
en ook vanuit de wetenschappelijke
wereld wordt dit thema meer bestudeerd.
Verwonderlijk is dit niet, want in een
dynamische maatschappij veranderen
ook de kijk op en plaats van de collec-
tieve sector bij voortduring.
Te midden van al deze beschouwingen
valt het mij op, dat er steeds nadrukke-
lijker op wordt gewezen, dat de ver-
houding tussen de beide sectoren een
andere is dan die van onder- en boven-
schikking. Het belang of de betekenis
van de ene sector komt niet na dat van de
andere; van subsidiariteit blijkt – al-
thans volgens veler opvattingen – hier
steeds minder sprake te zijn. Eerder
komt de opvatting naar voren, dat er
een duidelijke wederkerige afhankelijk-
heidsrelatie tussen overheid en particu-
liere sector bestaat. In plaats van de
vroeger beweerde subsidiariteit- lijkt het
nu meer te gaan om complementariteit.
Beide sectoren hebben hun eigen be-
trekkelijke functies en waarde in de
samenleving; de een kan niet zonder de
ander. De gedachte van op elkaar aan-
gewezen te zijn – vooral ook in het
economische vlak – roept dan ook op
tot samenwerking in plaats van con-
flict.
In hoeverre deze kijk op de relatie
overheid/ particuliere sector beïnvloed
is door de opvatting dat in onze tijd
het harmoniemodel in de verhouding
arbeid/kapitaal of werknemers/werk-
gevers beter zou kunnen worden ver-
vangen door het samenwerkingsmodel,
is mij niet duidelijk. Misschien speelt
zo’n opvatting wel een grotere rol dan
L
oppervlakkig wordt vermoed. Ook is het
mogelijk dat de feitelijke sociaal-econo-
mische omstandigheden aanleiding
geven tot een herbezinning op reeds
lang verdedigde standpunten ten aan-
zien van deze kwesties.
Daarbij komt bovendien, dat samen-
werking niet identiek is aan het niet
aanwezig zijn van conflicten en pro-
blemen. Wel betekent deze samenwer-
kingsidee, dat vanuit de verschillende
sectoren tegelijkertijd kan worden ge-
zocht naar een oplossing van de proble-
men. Zo’n instelling ten aanzien van
maatschappelijk-economische vraag-
stukken kan bevruchtend werken op
het vinden van een reele oplossing. Want
economisch beleid is geen kwestie van
het ontwerpen van wettelijke regelingen
alleen. Wil zo’n beleid effectief zijn, dan
is de medewerking van alle betrokkenen
noodzakelijk. In een sfeer van samen-werking is een dergelijke economische
politiek eerder realiseerbaar dan in een
situatie waarin de gedachte hoogtij viert,
dat maatregelen bestaan om niet uit-
gevoerd en aanvaard te worden.
De opvatting dat de particuliere sector
de overheidssector kan ondersteunen,
en omgekeerd, houdt tevens in, dat voor
de effectiviteit van sommige overheids-
maatregelen het nodig kan zijn een
beroep te doen op de regelmechanismen
en procedures die in de particuliere
sector worden gebruikt. In dergelijke
gevallen blijkt duidelijk het aanvullend
karakter van de onderlinge verbanden.
Voorbeelden van deze complementari-teit komen de laatste tijd vaak voor.
Zo kan worden gewezen op de meer-
malen uitgesproken gedachte van, de
president van de Nederlandsche Bank,
dat bestrijding van de inflatie beter met
behulp van beperking van de financie-
ringsmiddelen kan worden bereikt dan
door middel van wettelijke maatregelen.
Daarbij had hij dan vooral de zeer forse
prijsstijging van woningen op het oog.
Het bemoeilijken van de verstrekking
van hypothecaire leningen leidt na enige
tijd vanzelf tot een selectiever aankoop-
beleid van woningen, en door een grotere
financiële rem wordt tegelijk met een
selectiever werkende vraag ook de totale vraag beïnvloed. Wettelijke maatregelen
zijn op dit gebied (niet natuurlijk op
dat van de kredietbeperking zelf) ge-
makkelijker te ontgaan dan het duurder
maken van de financiering. Bovendien
komt daar bij, dat optisch wel effect
wordt gesorteerd, maar dat via ,het
zwarte circuit” de werkelijke invloed
sterk kan worden aangetast.
Een ander voorbeeld is de aangekon-
digde maatregel, dat de aanvangssalaris-
sen van eerstegraadsleraren zullen wor-den verlaagd. De situatie op de arbeids-markt voor academici komt het nivelle-
ringsbeleid van de overheid hier te hulp.
Met enige vertraging in de tijd blijkt op
de arbeidsmarkt de beloning toch ook
samen te hangen met de spanning tussen
vraag en aanbod. Juist in de particuliere
sector wordt het prijsmechanisme als
coördinatie-instrument gebruikt en
daar maakt de overheid nu ook gebruik
van, al is het via een omweg. In het parti-
culiere bedrijfsleven werd aan jonge aca-
demici al langer een verlaagd aanvangs-
salaris geboden op grond van een ruime
arbeidsmarkt. Daarna volgde de over-
heid voor de niet-onderwijsfuncties en nu
is ook het onderwijs aan de beurt.
Wie nu nog steeds denkt dat het
marktmechanisme de overheid niet kan
helpen bij de realiseerbaarheid van haar
beleid, moet toch wel begiftigd zijn
met een zeer specifiek denkpatroon.
Maar ook dat komt voor.
ESB 27-7-1977
703
Werklozemaanden
als arbeidsmarktindicator
P. C. KLIJN
DRS. J. J. SIEGERS*
In januari 1975 introduceerde Hoffman in
ESB
het begrip werklozemaanden 1). Het is
opmerkelijk, dat in een tijd waarin de officiële
werkloosheidscijfers een veelheid van kritiek te
verduren hebben, zijn artikel tot op heden nau-
welijks reactie heeft uitgelokt 2). In het onder
–
staande wordt nader ingegaan op het begrip
werklozemaanden, alsmede op de vraag in hoe-
verre de hantering ervan informatie toevoegt aan
het gebruik van werklozenaantallen.
Werklozenaantallen en werkloosheidsduur
Naast de bekende kritiek, dat de officiele werkloosheidscij-
fers geen rekening houden met de verborgen werkloosheid 3),
wordt in de literatuur steeds meer het bezwaar geuit, dat in de gepubliceerde cijfers omtrent de werlozenaantallen de dimen-
sie werkloosheidsduur wordt verwaarloosd. Dit bezwaar
neemt globaal twee vormen aan.
In de eerste plaats wordt wel gesteld, dat het opnemen van
kortstondig werklozen in de werkloosheidscijfers een verte-
kend beeld geeft, omdat het aantal kortstondig werklozen een aanduiding vormt voor de mate van mobiliteit op de arbeids-
markt. Gegeven de voortdurend veranderende economische
structuur is het met het oog op een optimale allocatie van
produktiefactoren gewenst, dat de factor arbeid een grote
mobiliteit vertoont. Omdat zowel het bekend raken met
aanwezige, geschikte vacatures als de vereiste sollicitatiepro-
cedures enige tijd vergen, leidt deze mobiliteit in de praktijk
tot de aanwezigheid van kortstondig werklozen. Wanneer een
grote mate van mobiliteit op de arbeidsmarkt op prijs wordt
gesteld, dan zou deze zogenaamde frictiewerkloosheid niet
negatief, maar positief dienen te worden gewaardeerd.
‘Dit standpunt wordt ingenomen door Wood 4). Naar zijn
mening is met betrekking tot degenen, die acht weken of
korter werkloos zijn, de term ,,unemployment” misleidend;
hij pleit ervoor hen aan te duiden met de term ,ob chan-
gers” 5). Een eerste bezwaar tegen de redenering van Wood is,
dat kortstondige werkloosheid kan duiden op de onwenselijke
aanwezigheid van een categorie personen die wordt geken-
merkt door een frequente werkloosheid van korte duur 6).
Een tweede tegenwerping vloeit voort uit het feit, dat in een
perfect werkende arbeidsmarkt de optredende arbeidsmobili-
teit in het geheel geen werkloosheid met zich meebrengt 7). In
deze zin duidt kortstondige werkloosheid derhalve op onvol-
komenheden in de werking van het arbeidsmarktmechanisme.
Ten slotte kan bezwaar worden gemaakt tegen de wijze,
waarop Wood meent de kortstondig werklozen uit de werk-
loosheidscijfers te kunnen verwijderen. Hij trekt daartoe
eenvoudig op elk tijdstip, waarop de werkloosheidscijfers
betrekking hebben, het aantal werklozen met een werkloos-
heidsduur van acht weken of korter af van het totale aantal
werklozen. Daarmee worden echter ook degenen uit de
werkloosheidscijfers verwijderd, die op het betreffende tijd-
stip weliswaar kort werkloos zijn, maar veel langer werkloos
zullen blijven 8). Meer in overeenstemming met zijn bedoeling
is de eliminatie uit de werkloosheidscijfers van degenen, die
op het tijdstip, waarop zij het werklozenbestand (zullen)
verlaten, acht weken of korter werkloos zijn 9). Daartoe
ontbreken echter de benodigde statistische gegevens.
In de tweede plaats zijn er auteurs, die er onvrede mee
hebben dat het werklozenaantal slechts betrekking heeft op
het aantalsaspect en niet op de duur van de werkloosheid. Zij
pleiten daarom voor een maatstaf, die beide dimensies in zich
verenigt. Door Moore is daartoe de ,,index of unemployment severity” geintroduceerd 10). Deze index is gedefinieerd als:
W-
–
B
waarbij:
= ,,index of unemployment severity”;
W = aantal werklozen;
B = beroepsbevolking;
= gemiddelde werkloosheidsduur van de aanwezige werk-
lozen.
Zoals Moore opmerkt, is de ,,index of unemployment
severity” in feite gelijk aan de gemiddelde werkloosheidsduur
* De schrijvers zijn resp. student-assistent en wetenschappelijk mede-
werker aan het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te
Utrecht.
L. Hoffman, De werkloosheid wordt onderschat,
ESB,
22januari
1975.
Zie F.J. Clavaux, Werkloosheid,
ESB, 12 maart 1975 met naschrift
van L. Hoffman.
Zie voor Nederland bijv. A. Heertje, Werkgelegenheidsbeleid: van
Keynes naar Marx,
Beleid en Maatschappij
oktober/november
1974, blz. 283; Hoffman, o.c., blz. 72.
J.B. Wood,
How much unemployrnent?,
Londen, 1972, inz. blz. 16
e.v.; J.B. Wood,
How linie unempioyment?,
Londen, 1975, inz. blz.
13. cv.
Wood, o.c., 1972, blz. 17 en Wood, o.c., 1975, blz. 17.
J.J. Hughes, How should we measure unemployment?,
British
Journal
of
Indusirial Relations,
november 1975, blz. 323; A. Sinfield,
Unemployment and the social structure, in: G.D.N. Worswick (red.),
The concept and measurement
of
involunzary unemployment,
Lon-
den, 1976, blz. 230-231; Ministerie van Sociale Zaken,
Nota langdurig
werklozen,
november 1976, blz. 15.
Verg. J.P. Mattila, Job quitting and frictional unemployment,
American Economic Review,
maart 1974.
W. Siddré,
De duur van de werkloosheid,
Leiden. 1976, blz. 12; Hughes, o.c., blz. 323.
Verg. ook Hoffman, o.c., blz. 75.
G. H. Moore, A new measure of the severity of .unemploy-
ment, in: G. H. Moore,
How full is full employmeni?,
Washington,
1973, blz. 17-21.
704
van de totale beroepsbevolking, waarbij de gemiddelde werk-
loosheidsduur van de werkzame beroepsbevolking gelijk is
gesteld aan nul. Dit sluit weinig aan bij het gewone spraakge-
bruik II). Het ligt daarom meer voor de hand het begrip
gemiddelde werkloosheidsduur uitslüitend betrekking te
doen hebben op de werklozen en niet op de totale beroepsbe-
volking.
De vereniging van de dimensies aantal en duur is door
Hoffman tot stand gebracht door de invoering van het begrip
werklozemaanden.
Werklozemaanden
Het door Hoffman geintroduceerde begrip werklozemaanden kan worden.geschreven als 12):
M=W.ci
T
waarb
M = aantal werklozemaanden;
z w
1
=
= gewogen gemiddelde werkloosheidsduur
W1
(in maanden);
W
1
= aantal werklozen in werkloosheidsduurklasse i, met
1 W W;
d
i
= klassemidden van werkloosheidsduurklasse i.
Evenals bij de behandeling van de door Wood voorgestane
methode werd opgemerkt, dient hier te worden benadrukt,
dat d betrekking heeft op de gemiddelde werkloosheidsduur
van degenen die op een bepaald tijdstip werkloos zijn. Ook
Hoffman wijst erop, dat dit slechts een indicatie vormt voor
de gemiddelde werkloosheidsduur van hen, die het werklo-
zenbestand verlaten 13). Een tweede kanttekening die hier
kan worden gemaakt, betreft het feit, dat het zonder nader
onderzoek op zich zelf een arbitraire keuze is, om iemand die
• maanden werkloos is een gewicht toe te kennen dat eveneens
• bedraagt en niet bijvoorbeeld x
2
of
1
/2x
14).
Naar de mening van Hoffman geeft het aantal werkloze-
maanden een beter inzicht in het werkloosheidsvraagstuk dan
het aantal werklozen. Alvorens nader op deze opvatting in te
gaan, lijkt het gewenst een onderscheid te maken tussen de
volgende aspecten van het werkloosheidsvraagstuk. In de
eerste plaats is er het aspect van de onbenutte produktiecapa-
citeit. Bij dit onderbezettingsaspect speelt slechts het aantal
werklozen en niet de werkloosheidsduur een rol. In de tweede
plaats is van belang, dat een werkloze al naar gelang de duur
van zijn werkloosheid een ander uitkeringsbedrag uit een
andere bron ontvangt. Zoals bekend wordt een werkloze
gedurende de eerste zes maanden een bedrag ter grootte van
80% van het laatstverdiende loon uitgekeerd op grond van de
Werkloosheidswet, vervolgens gedurende twee jaar een be-
drag ter grootte van 75% van het laatstverdiende loon op
grond van de Wet werkloosheidsvoorziening en ten slotte een
bedrag dat gelijk is aan het netto wettelijke minimumloon op
grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Dit
betekent, dat bij het financieringsaspect van het werkloos-
heidsvraagstuk zowel het aantal werklozen als de werkloos-
heidsduur een rol spelen. In de derde plaats is er sprake van
een sociaal aspect: werkloosheid wordt door werklozen en
hun naaste omgeving doorgaans als negatief ervaren 15). Een
verband met de duur van de werkloosheid lijkt aanneme-
lijk 16). Ook hier spelen derhalve zowel het aantal werklozen
als de werkloosheidsduur een rol.
Ter illustratie van zijn opvatting dat het aantal werkloze-
maanden een beter inzicht geeft in het werkloosheidsvraagstuk
dan het aantal werklozen, vergelijkt Hoffman twee situaties,
die slechts qua werkloosheidsduur verschillen 17). Dit ver-
schil komt niet tot uitdrukking in het werklozenaantal, maar
wel in het aantal werklozemaanden. Naar ons lijkt, duidt dit
meer in het bijzonder op een te kort schieten van het werklo-
zenaantal als indicator van het financieringsaspect en het so-
ciale aspect van de werkloosheidssituatie. Een punt dat niet
door Hoffman in beschouwing wordt genomen, betreft het ge-
val, waarin het aantal werklozen en de gemiddelde werkloos-
heidsduur een tegengestelde ontwikkeling ondergaan. Ter ver-
duidelij king het volgende voorbeeld. Uitgaande van een werk-
lozenaantal dat gelijk is aan nul worden aan het einde van
periode t 100 personen werkloos. Van hen blijven 50 werkloos
tot en met periode t+10 (en niet langer) en 50 tot en met
periode t+20, zodat geldt:
w
t+lO =100
t+lO =10
M
t+lO
=1000
‘t+20 =
50
1
t+20 = 2Ö
M t +20 = 1000.
De werklozenaantallen indiceren een verbetering van de
werkloosheidssituatie. Met betrekking tot het onderbezet-
tingsaspect lijkt dit terecht.De werklozenaantallen geven aan
dat in periode t+lO een potentieel van 100 arbeidskrachten
ongebruikt blijft en in periode t+20 een potentieel van 50 18).
Ook met betrekking tot het financieringsaspect lijkt het
terecht van een verbetering van de werkloosheidssituatie te
spreken. Wel zij erop gewezen, dat de langere werkloosheids-
duur van de aanwezige werklozen tendeert tot een verschui-
ving van de financieringslast van de WW naar de WWV
(Ministerie van Sociale Zaken) en vervolgens de RWW
(Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk) 19). Deze tendens komt niet in de ontwikkeling van de
werklozenaantallen tot uitdrukking. Wanneer alleen gezien
wordt naar de werklozenaantallen, dan lijkt ook vanuit
sociaal oogpunt de situatie te zijn verbeterd. Gelet op de
cijfers omtrent de gemiddelde werkloosheidsduur is deze
conclusie echter op zijn minst voorbarig.
De ontwikkeling van het aantal werklozemaanden duidt op
een gelijkblijvende werkloosheidssituatie. De omvang en
opbouw van het werklozenbestand is echter van periode t+10
op periode t+20 drastisch veranderd. Deze verandering wordt
door hantering van het aantal werklozemaanden als arbeids-
marktindicator gemaskeerd. Dit heeft enerzijds tot gevolg dat
de verbetering van de situatie wat betreft het onderbezettings-
en het financieringsaspect niet in de cijfers tot uitdrukking
komt. Anderzijds kan terecht worden geconcludeerd, dat de werkloosheidssituatie wat betreft het sociale aspect gelijk is
gebleven, wanneer wordt aangenomen, dat de sociale situatie
van iemand die x maanden werkloos is ook x maal zo ernstig
is als die van iemand die één maand werkloos is.
Op grond van het voorgaande kan worden gesteld dat het
aantal werklozen en het aantal werklozemaanden verschillen-de aspecten van de werkloosheid benadrukken. Zij leveren elk
II) Zie voor eenzelfde conclusie C.L. Gilroy, Suppiemental measures
of labor force underutilization,
Monthly Labor .Review,
mei 1975, blz. 21.
Verg. Hoffman, o.c., blz. 73.
Hoffman, o.c., blz. 75.
Voor een verband dat wijst op een vierdegraads polynoom zie R. Harrison, The demoralising experience of prolonged unemployment,
Deparsment of Employment Gazette,
april 1976, blz. 340. Verg. ook
R. Ledrut,
Sociologie du chômage,
Parijs, 1966, blz. 438-439 en 454-
455; J. A. M. van Wezel,
Hrinsreding in het arbeidsproces,
Tilburg,
1966, blz 128 en 138.
IS) Zie P. P. J. Houben, Ervaringen en oriëntaties van werklozen.
Mens en Onderneming,
september 1972; E. Koopmans e.a..
Onder-
zoek onder nerklozen.
deel 1. Tilburg, 1976, blz. 58-61.
6) Zie de eerste twee in noot 14 vermelde literatuurverwijzingen.
Hoffman, Naschrift,
ESB.
12 maart 1975, bis. 254-255.
Hier wordt afgezien van de heterogeniteit van de factor arbeid;
verg. Hoffman, o.c., 22januari 1975, bIs. 72-73.
Voor een exacte beoordeling is behalve informatie over de
gemiddelde werkloosheidsduur ook kennis van de spreiding van de verdeling van de werklozen over de werkloosheidsduurklassen ver-
eist. Bovendien moet bekend zijn welk deel van de kortstondig
werklozen niet valt onder de WW, zoals bijvoorbeeld het geval is bij
schoolverlaters.
ESB 27-7-1977
.
705
hun eigen bijdrage bij de vergelijking in de tijd van de werk-
loosheidssituatie.
Het statistische verband tussen werklozemaanden en werklo-
zenaantallen
Uit het in de vorige paragraaf gestelde zou men kunnen
concluderen dat het gewenst is niet alleen acht te slaan op de
beweging in de tijd van het aantal werklozen, maar ook op die
van het aantal werklozemaanden. Alvorens deze gevolgtrek-
king te maken, wordt in deze paragraaf nagegaan of de
feitelijke ontwikkelingen van beide indicatoren deze theoreti-
sche wenselijkheid ook tot een praktische maken. Wanneer er immers statistisch een nauw verband tussen beide zou blijken
te bestaan, dan kan met het hanteren van één van beide
worden volstaan; de andere voegt in dat geval nauwelijks of
geen informatie toe. Als criterium voor een voldoende statisti-
sche samenhang tussen het aantal werklozemaanden en het
aantal werklozen zal in het onderstaande de waarde van de
gekwadrateerde correlatiecoëfficiënt worden gebruikt: een R
2
van ten minste omstreeks 0,9 wordt geacht de overbodigheid
te impliceren om naast het aantal werklozen ook het aantal
werklozemaanden te hanteren.
Om het bedoelde verband nader te onderzoeken is gebruik
gemaakt van de door het CBS in de
Sociale Maandstatistiek met betrekking tot de mannelijke werklozen gepubliceerde
gegevens over de 96 kwartalen van november 1952 t/m
augustus 1976. De berekening van het aantal werklozemaan-
den is grotendeels uitgevoerd overeenkomstig de procedure
vermeld door Hoffman 20). De gemiddelde werkloosheids-
duur van degenen die twaalf maanden of langer werkloos zijn,
is gesteld op twintig. In afwijking van de door Hoffman
gevolgde werkwijze is deze duur constant verondersteld.
Tussen november 1973 en november 1974 laat Hoffman de
werkloosheidsduur van degenen, die twaalf maanden of
langer werkloos zijn, toenemen van 20 tot 26 maanden. Dit
lijkt ons een overschatting van de werkelijke toeneming.
Weliswaar leidt een verslechterende situatie op de arbeids-
markt ertoe dat de kans op herintreding door langdurig
werklozen geringer wordt, maar tevens zal de instroom in de
laatste werkloosheidsduurklasse toenemen. Daardoor wordt
de gemiddelde werkloosheidsduur in deze werkloosheids-
duurklasse gedrukt 21). De gemiddelde werkloosheidsduur in de betreffende klasse bedroeg volgens van het. Ministerie van
Sociale Zaken verkregen informatie in augustus 1973 20,2 en
in mei 1975 22,0 22). Hoewel derhalve van een zekere stijging
sprake was, wordt geen al te grote fout gemaakt wanneer
wordt uitgegaan van een constante gemiddelde werkloos-
heidsduur in deze klasse. De toepassing van deze veronder-
stelling op de gehele periode vanaf 1952 blijft uiteraard voor
discussie vatbaar.
De reeksen van de aantallen werklozen en de aantallen
werklozemaanden werden geindexeerd, waarbij de respectie-
ve gemiddelden over de beschouwde periode gelijk werden
gesteld aan LOO. Regressie van de index voor het aantal werklozemaanden op de index voor het aantal werklozen
levert als resultaat:
‘M
=_31,048+1,0821
w
+41,16813,
2
+37,586D
3
+
(7,726) (0,042)
(7,773)
(7,755)
+ 12,756 D4
R
2
= 0,884
(7,597)
DW = 0,250
waarbij:
INt = index voor het aantal werklozemaanden;
l, = index voor het aantal werklozen;
D
2
, D
3
, D
4
= seizoendummy’s voor resp. mei, augustus en
november.
Tussen haken zijn de, standaardfouten vermeld.
Wanneer als criterium voor de overbodigheid van het
hanteren van het aantal werklozemaanden een gekwadrateer-
de correlatiecoefficient van ten minste ongeveer 0,9 wordt
gebruikt, dan is hier sprake van een grensgeval. De zeer lage
waarde van de Durbin-Watson coëfficiënt duidt bovendien
op de aanwezigheid van een positieve correlatie tussen de
opeenvolgende residuen. Zoals bekend leidt dit tot een over-
schatting van de correlatiecoefficient en een onderschatting
van de bij de regressiecoefficienten behorende standaardfou-
ten 23). Ter vermijding van het optreden van autocorrelatie
werden twee aanpassingen uitgevoerd. In de eerste plaats
werd de specificatie gewijzigd 24). De index voor het aantal
werklozen werd een kwartaal vertraagd, wat aansluit bij het
vanuit buitenlandse onderzoekingen bekende gegeven, dat
bewegingen in de werkloosheidsduur naijlen op de bewegin-
gen in de werkloosheid 25). In de tweede plaats werd een
transformatie op de in de regressievergelijking opgenomen
variabelen toegepast 26). Het resultaat van beide aanpassin-
gen luidt 27):
= 19,190+0,901 I,
– 57,114 D
2
+
(5,776) (0,076)
– –
(6,609)
+ 15,781 D
3
—13,244 D
4
R
2
= 0,774
(6,515)
(7,227)
DW = 1,830
Gezien de waarde van de gekwadrateerde correlatiecoeffi-
cient moet op grond van het gehanteerde criterium worden
geconcludeerd, dat de theoretische wenselijkheid beide mdi-
ces afzonderlijk in beschouwing te nemen tevens een prakti-
sche wenselijkheid is.
Conclusies
Wat betreft het onderbezettingsaspect van het werkloos-
heidsvraagstuk valt het aantal werklozen als arbeidsmarktin-
dicator verre te prefereren boven het aantal werklozemaan-
den. Met betrekking tot het sociale aspect lijkt daarentegen
het aantal werklozemaanden meer adequaat. Voor het ver-
krijgen van een inzicht in de ontwikkeling van de werkloos-
heïdssituatie wat betreft het financieringsaspect lijkt het
gewenst de ontwikkelingen van beide maatstaven in beschou-
wing te nemen.
P.C. Klijn
J.J. Siegers
Hoffman, o.c., 22januari 1975, blz. 73.
Andere factoren, die hier een rol spelen, zijn: tewerkstelling op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening, tewerkstelling op aan-
vullende werken, opneming in de WAO, (vervroegde) pensionering.
De betreffende data zijn de enige waarvoor de betrokken gege-
vens bekend zijn.
Zie ook R. J. Wonnacott en Th. H. Wonnacott,
Econometries.
New York, 1970, blz. 136-140; C.W.J. Granger en P. Newbold,
Spurious regressions in econometrics, Journal of Econometrics,
2(2),
1974.
Verg. J. Carr, A suggestion for the treatment of serial correlation:
a case in point,
Canadian Journal ofEconomics,
1972, inz. blz. 302 en
305- 306.
Zie bijv. P.O. Flaim, Th. F. Bradshaw en C.L. Gilroy, Employ-
ment and unemployment in 1974,
Monihly Labor Review,
februari
1975, blz. 9.
Geschat werd de vergelijking:
I
m
t_
P
l
m
tl
=0+
w
t1_
w
t2
)+
$
2+13D3+
± f34D4+€.
Zie voor de schatting van
p:A,
Koutsoyiannis,
Theory of econome-
zrics,
Londen, 1973, blz. 208 en 215-216.
Waarbij = 1
—0,6111
en l
= l
-061w
t
t
t-1
t-I
t
t-2
De vermelde
R2
heeft betrekking op de mate van verklaring van de
variantie van
‘Mr.
706
De onafhankelijkheid van Aruba
DRS. A. G.
M. CLAASSEN
Dit jaar kreeg de wens van Aruba naar onaf-
hankelijkheid veel aandacht. De auteur van dit
artikel, die enige jaren werkzaam was op Aruba,
geeft een aantal economische achtergronden,
die van belang zijn voor de vraag of Aruba
economisch gezien onafhankelijk kan zijn.
Inleiding
De reeds jaren op Aruba levende gedachte van separashon
(afscheiding) is actueel geworden nu over onafhankelijkheid
voor de Nederlandse Antillen wordt gesproken. De vrees door
Curaçao overheerst te worden, leeft zeer sterk onder Aruba-
nen. Vandaar dat in het kader van de onafhankelijkheidswor-
ding plannen opgezet voor de gehele Antillen stuk lopen op de
menselijke factor. Aruba kampt bovendien met een toene-
mende werkloosheid. De enige uitweg biedt vooralsnog de
vlucht in massatoerisme met alle rampzalige gevolgen van
dien voor de toekomst.
In onderstaand diagram worden enkele aspecten van de
Arubaanse volkshuishouding aangegeven, welke nader zul-
len worden belicht. Centraal staat de werkgelegenheid. De
vraag naar arbeid volgt uit de bedrijvigheid in de sectoren en
bedrijfstakken. Zij wordt beschreven in de Statistiek Arbeids-
volume en Loonsommen (SAL). Het aanbod van arbeid
hangt samen met het bevolkingsaantal. Daaruit wordt, reke-
ning houdend met de tijdens de census van 1972 vastgestelde
deelnemingspercentages, de beroepsbevolking afgeleid. Kwa-
liteit en omvang van de werkgelegenheid bepalen mede het
beleid van de lagere (Arubaanse) overheid, bijv. al
dan niet hotels bijbouwen. Nederland geeft binnen Antilliaans ver-
band mede richting aan het lokale bestuur.
De economie van de Nederlandse Antillen heeft het karak-
ter van een monocultuur (toerisme). Verscheidene pogingen
tot het aantrekken van industrie zijn mislukt. De recente
Figuur 1
1
Bevolking
rische sector
Arbeidsmarkt
b
ISAL
I
Industriële sector
1 L)ICnSlcn sector
t
ur
Nederland (wenst
onafhankelijkheid)
sluiting van Aruba Chemical Industries NV is hiervan een
symptoom. Doordat de beschikbare hoeveelheden en kwali-
teiten van de produktiefactoren beperkt zijn, is de econo-
mische basis zwak. Daarnaast speelt het probleem van de
controverses tussen de verschillende eilanden. Dit heeft zich
tussen Aruba en Curaçao thans toegespitst, hetgeen evenmin
bevorderlijk is voor het lokken van investeringen.
Met dit artikel wordt beoogd in Nederland begrip op te
wekken voor het Arubaanse voelen en handelen. Het is een
poging om de problemen aan te geven, waarvoor men zich
ginds ziet geplaatst. De economische omstandigheden voor de
Benedenwindse (ABC) eilanden, 95% van de totale bevolking
der Nederlandse Antillen, lopen parallel. Een ,,tour d’hori-
zon” van Aruba’s economie geeft derhalve eveneens een
indruk van de situatie op Bonaire en Curaçao.
Statistiek Arbeidsvolume en Loonsommen (SAL)
De SAL geeft de situatie weer op de arbeidsmarkt. Zij levert
voorts het basismateriaal voor econometrische analyses en
voor het stelsel van nationale rekeningen. De gegevens wor-
den ontleend aan de Ongevallenstatistiek van de Sociale
Verzekeringsbank (SVB). Jaarlijk doen ondernemingen op-
gave van hun personeel inzake gewerkte dagen en salarissen. Ten aanzien van haar volledigheid behoeft de Ongevallensta-
tistiek aanvulling voor zelfstandige beroepsbeoefenaren, me-
dewerkende gezinsleden, niet verzekerde bedrijven en instel-
Tabel 1. Werkgelegenheid op Aruba 197211974, SAL
Type werklieden
–
Percentage
–
%Ned
Loon
Sectoren
1974
1974
inNAf.
1972
1973 1974
1972
–
1973
1
1974
c)
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
52 52
57
0,3 0,3
0,3
6
13
2.145 2.128 2.127
11,5 10,3 10,4
24
59
413
411
420
2,2 2,0
2,1
1
38
2.224
4.012
2.943
11,9 19,3
14,4
10
25
6.066 6.346 6.349
32,6 30,6
31,1
20
17
Vervoer communicatie
618
714
959
3,3
3,4 4,7
7
23
Bank verzekeringswezen
.
672 736 762 3,6 3,6
23
Dienstverlening
………..
3.444
3.452
3.433
18,5
16,6
16,8
if
IS
15.637
17.851
17.050
83,9
86,1
83,4
87
Agrarische sector
……….
Industrie
……………..
Iitiliteitsbedrijven
………
Bouwnijverheid
………..
Handel en horeca
……….
2.243
2.049
2.588
11,4
9,2
12,6
51
769 842 822
4,1
4,0 4,0
r
3
18.649
20.742 20.460
100,0 100,0
100,0
100
BEDRIJVEN
………….
OVERHEID.a)
………..
ONDERWIJS
…………
20.988 21.533 22.542
TOTAAL
…………….
Beroepsbevolking
………
Werkloosheid b)
……….
2.339
791
2.082
11,1
Overheid, exclusief Water& Energiebedrijf (zie utiliteitsbedr.),
md.
Werkverschaffing
(1004 200 type werklieden).
Werkloosheidspercentagen
1.0v.
de beroepsbevolking.
Indicatie van de loonstructuur (gemiddelde daglonen). De zelfstandigen zijn buiten
beschouwing gebleven. Voor de opgave aan de SVB geldt een bovengrens van NAf.
37. Dit heeft de gemiddelde lonen gedrukt, behalve hij het grootste gedeelte van de
industrie, de utitileitsbedrijven en de overheid, die niet onder het SVB-
bestand vatten.
ESB 27-7-1977
707
lingen, alsmede de overheid. Het arbeidsvolume wordt,
geclassificeerd naar bedrijfstak, uitgedrukt in ,,type werklie-
den” (manjaren). Een type werkman is het volledig aantal
.gewerkte dagen in een jaar.
In kolom (8)van tabel 1 is voor het jaar 1974 de procentuele
verdeling van de werkgelegenheid in Nederland over sectoren
en bedrijfstakken vermeld. Zo kunnen vergelijkenderwijze
opvallende verschillen worden geconstateerd. Op basis van de
werkgelegenheid, onafhankelijk van de toegevoegde waarde,
is de agrarische sector vrijwel non-existent. De industriele
activiteiten hebben aan belang ingeboet en zijn in procenten
nog niet de helft van die in Nederland. De utiliteitsbedrijven
hebben qua arbeidsvolume een zwaar accent, hetgeen samen-
hangt met de kleinschaligheid, waardoor ,,economies of
scale” worden gemist. Ook de bouwnijverheid heeft op Aruba
een zwaarder gewicht dan in ons land. Opvallend zijn hier de
fluctuaties. Het al dan niet entameren van bouwactiviteiten
heeft sterke invloed op de werkgelegenheid. Handel en horeca
maken bijna een derde van de totale economische activiteiten
uit. De motor is het toerisme met uitstralingseffecten naar o.a.
de bouw. Alhoewel op Aruba allerlei overheidstaken moeten
worden verricht, bestaat de indruk, dat er relatief te veel
ambtenaren zijn. De minister voor Nederlands-Antilliaanse
Zaken, Mr. W. F. de Gaay Fortman, heeft onlangs gezegd,
dat deskundig kader op de Antillen ontbreekt. Een inventari-
satie van de behoefte nu en in de toekomst aan geschoold mid-
denkader ten behoeve van het onderwijsbeleid ontbreekt.
(Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14 100 hoofdstuk IV, nr.
7)
Om in de door de minister gesignaleerde lacune te voorzien
is een aanzet gegeven tot onderwijsplanning (tabel 2). Van de
in 1973 geregistreerde 20.742 manjaren zijn 18.480 uitgesplitst
naar beroep. De representativiteit is 89,1%. De stippellijnen
markeren de primaire, secundaire en tertiaire sector in de eco-
nomie, alhoewel de verdeling van de beroepen hierover niet
precies valt aan te geven. De eigenaren van detailzaken zijn
hoofdzakelijk buiten beschouwing gebleven. Zo wordt een
indicatie van de
behoefte
aan scholing verkregen, voor zover
het de situatie in 1973 betreft. Voor het bepalen van de
werkelijke behoefte ontbreken de gegevens. In aanvulling
hierop dient men het aantal in de toekomst te vervullen
functies vast te stellen, vooral voor het overheidsapparaat.
De
scholing is
bepaald uit het aantal ingeschreven leerlin-
gen, hetgeen overschatting impliceert. Totaal basisonderwijs
minus overige opleidingen geeft ongeveer de basisscholing
zelf. Bij deze momentopname is geen rekening gehouden met
de doorstroming na het basisonderwijs. Alhoewel deze con-
frontatie een tentatief karakter draagt, laat zij toch wel een
conclusie toe. Het lager beroepsonderwijs zou ten koste van
de MAVO dienen te worden gestimuleerd (zie onderaan in
tabel 2) en, rekening houdend met de toekomstige vorming
van middenkader, tevens het middelbaar onderwijs. Uiter-
aard alleen indien wordt verondersteld dat de procentuele
Tabel2. Manjaren verdeeld naar beroep en opleiding in
1973.
Lagerondervoiju
Middetbaaronderrcijsl
beraaeevcij,
MAVO
tand-/tainbouwer
5
tainliedena)
70
pluimveehouder
10
arbeider
2815
schilder
414
laborant
26
kruandrijver
140
Iins,t,nrmo,
707
juwelier
13
metselaar
686
mrubalmakrr
88
schannmaker
IS
horlogemakee
t
opticion
8
tandtecknieken
6
uitvoerder
490
bankwerkeeftaadg.
773
etectaicien
676
me,aatbeweeker
869
automnatdnr
351
machinist
304
mag. bedinode
317
bakker
77
tuadaetuasa.
49
leidinggevend pers.
367
loopjongen
274
atagne
141
verpleegster
240
bogcrodm. pers.
487
bewaker,betlboy
300
kapper
189
kindeevere.
20
docent
912
chauffeur
631
muzikant
24
lageradm.
793
radio/TV-perv
40
werknter/diennthode
2.136
drukker
30
lagereambt.
1.140
hogereamblnnaar
105
kater,
396
winkelpere.
697
croapier
1
04
arts/tandarts
39
kak
68
tekenaar
103
mtigiaazea
20
klenrmaknr
146
opoth.osn.
32
Totaal 8.486
7.518
6.579
1
2.342
2.041
Behoefte 1007b
41%
35%
13Ç_
t
In
Scholing
lOon:
34%
21/2
34/’
t 1/),
al Deze werk,n hoofdzakelijk bij de hotnln.
verdeling naar behoefte gelijk is aan de procentuele feitelijke
verdeling. Bij dit alles speelt tevens de vergrijzing van de
bevolking een rol.
Bevolking
Het Bureau voor de Statistiek te Willemstad, Curaçao,
hanteert een
Voorlopige vooruitberekening van het bevol
–
kingsaantal tot het jaar 2.000 van de Nederlandse Antillen,
gesplitst naar regio
(uitgave in 1971). Men geeft een mini-
mum- en maximumprognose van het aantal mensen op Aruba
(thans ruim 62.000). Deze zijn voor januari 1985 respectieve-
lijk 69.500 en 75.759. Voor de leek suggereren dergelijke
cijfers een exactheid, welke in werkelijkheid niet bestaat. Om
te beginnen is de statistische massa van een kwart miljoen
inwoners op de gehele Antillen te gering voor lange-termijn-
projecties. Daarenboven kan geen rekening worden gehouden
met migratiebewegingen, omdat verhuizingen binnen de zes Antilliaanse eilanden zich grotendeels aan statistische waar-
neming onttrekken. Ten slotte is door het toenemend gebruik
van anticonceptiemiddelen de vruchtbaarheid moeilijk be-
paalbaar.
Met behulp van figuur 2 wordt hier plausibel gemaakt,
dat het gevaar bestaat dat de officiële ramingen voor Aruba te
hoog liggen. De exponentiële bevolkingsgroei welke men zou verwachten, blijkt in ieder geval voor de achterliggende perio-
de niet op te gaan. Dit hangt samen met het feit, dat de groei
zich heeft gestabiliseerd, hetgeen de versmalling aan de voet
van de bevolkingspiramide doet vermoeden (figuur 3). Op
zich is het geringer aantal geboorten dan voorheen gunstig,
omdat een stationaire bevolking minder additionele investe-
ringen vereist om de materiële welvaart op peil te houden. In
een dergelijke situatie is economische groei per hoofd beter
mogelijk.
De beroepsbevolking zal tijdelijk sterk toenemen gezien de
uitstulping die de bevolkingspiramide vertoont. Uitgaande
van de situatie in het jaar 1973, dienen tot 1978 ongeveer 3.900
arbeidsplaatsen te worden gecreëerd. Houdt men rekening
met de indertijd reeds bestaande werkloosheid, dan worden
dit 4.600 arbeidsplaatsen. De beroepsbevolking is medio 1973
en 1978 te stellen op resp. 21.533 en 25.453. Deze getallen
staan vermeld in het door de Arubaanse Dienst voor Econo-
mische Ontwikkeling in december 1975 gepubliceerde rapport
Statistiek arbeidsvolume en loonsommen in
1973.
Voor de
beroepsbevolking maakt het binnen dit tijdsbestek niet uit of
708
1961
ft.’
(X 1.960) (X 1.096)
Figuur 2
Index
Bevolkingsaantal Aruba
jaar
nwoners
index
(mt schatting) 0
ulto
cijfer
30
1957
55.806
100
–
1975
61.982
III.)
20
EI
(min.
10
–
1957
59 61
63 65 67 69 71
73 75 71
79
81
83
jaren
de bevolkingsprognose al dan niet te hoog ligt, omdat
eventuele verschillen met de werkelijkheid tot uitdrukking
komen in de leeftijdsgroep nul tot tien jaar.
Agrarische sector
Landbouw, tuinbouw en veeteelt maken slechts 0,3% uit
van de totale werkgelegenheid. Veel mensen bewerken
een knoek (stuk grond) voor eigen gebruik. Dit is niet in
genoemd percentage begrepen. Men plant mais, bonen,
pinda’s, watermeloen e.d. en houdt wat kippen, schapen of
geiten. De agrarische mogelijkheden zijn beperkt. De bodem
is arm, veelal geaccidenteerd, stenig en in kleine arealen
verdeeld, hetgeen mechanisering belemmert. De regenval is
gering en het gehele jaar door waait er een harde passaatwind.
Op het land werken is vermoeiend vanwege het warme
klimaat. Bovendien betaalt het slecht (gemiddeld dagloon:
NAf. 13,27, in tabel 1 afgerond op NAf. 13). Een hogere belo-
ning wordt mogelijk indien de overheid infrastructurele ver
–
beteringen aanbrengt, waardoor de produktiviteit kan toe-
nemen.
V66r de komst van de aardolie-industrie kon een aloeboer
zich een relatief goed inkomen verwerven. Nadien werd dit
bedrijf onaantrekkelijk. Thans verbouwen nog slechts enkele
oude mensen aloëplanten, zodat deze bedrijvigheid dreigt uit
te sterven. De Aloe Balm Fabriek te Oranjestad verwerkt het
produkt tot cosmetica. De aloïnehoudende hars wordt geëx-
porteerd. Medio 1967 was het beplante aloë-areaal 1.500 ha, waarvan 500 ha in exploitatie en daarvan weer 300 ha oogst-baar.
In
1974 was nog slechts 150 haoogstbaar. Degemiddel-
de jaarlijkse export van aloëhars is vanzelfsprekend terugge-
lopen. De sprong in 1973 vindt haar oorsprong in een
voorraadmütatie (zie tabel 3).
Tabel 3. Export van aloë
Jaar
Export(x 1.000kg)
Jaar
Export (x 1.000 kg)
1908-34
gem…..
395
1970
gem.
–
79
1939-42
..
260
1971
..
27
962-66
..
75
1972
..
9
1969
..
73
1973 ,.
62
Het Israëlische bureau Finkel & Finkel heeft in 1975
vastgesteld, dat op Aruba voldoende grond voor land- en
tuinbouw geschikt is te maken om de lokale markt, inclusief
de hotels te voorzien van hoogwaardige agrarische produk-
ten. De werkgelegenheid zou hierdoor worden verbeterd,
Figuur
3
terwijl de resulterende importvervanging leidt tot deviezenbe-
sparing. Het landbouwproefstation Santa Rosa heeft aange-
toond dat het kan.
Industriële sector
Door de komst van de Lago Oil & Transport Co. Ltd.
(Exxon Group) in 1924 is de bevolking verzevenvoudigd. Aan
het eind van de jaren vijftig stagneerde de groei van de
raffinaderij bij een capaciteit van 650.000 vaten per dag. De
bevolking was in die periode juist sterk toegenomen (zie be-
volkingspyramide). Lago ging over tot diepte-investeringen
waardoor het aantal arbeidsplaatsen terugliep van 21.100
(1952) via 6.200(1965) tot 1.568(1974). Dit verklaart het hoge
percentage werklozen (17,1%) in 1972. Sindsdien gaven de
sterke expansie van het toerisme en de daarmee gepaard
gaande bouwactiviteiten soelaas. De Weeks Group begint in
maart 1977 in de zee bij Saba met proefboringen naar
aardolie. Men vermoedt eveneens olie in de zee bij Curaçao en
Aruba. Binnen enkele maanden zal Seagap hier seismogra-
fisch onderzoek verrichten.
Sinds 1975 draait de Lago-raffinaderij op verminderde
capaciteit in verband met de teruggelopen vraag. Dit is van
invloed op de eilandsontvangsten uit winstbelasting, welke
vanNAf.45 mln, in 1974 zijn gedaald tot NAf.35 mln, in 1975.
Voor 1976 is de winstbelasting begroot op NA06 mln. Aruba
Chemical Industries NV te Balashi kreeg door de raffinaderij
minder gas toegeleverd als grondstof voor haar ammoniak-
produktie. Dit bedrijf zag zich gedwongen tegen hogere
kosten gas te importeren. Tegelijkertijd daalden in 1976 de prijzen voor het eindprodukt ammoniak. Het sindsdien met
verlies draaiende bedrijf werd per 30 april 1977 gesloten,
waardoor voor haar 75 werknemers een oplossing gezocht
dient te worden. Overigens draait Lago thans weer op volle
capaciteit.
ESB 27-7-1977
709
De bouwnijverheid is op Aruba bijzonder belangrijk voor
de werkgelegenheid. Door de bouw van hotels en grote
projecten als het in 1976 opgeleverde ziekenhuis ontstaan
pieken. Op een klein gebied is het vrijwel niet te vermijden dat
de bouw zich schoksgewijze ontwikkelt. Een veel gehoorde
klacht van aannemers is, dat moeilijk aan personeel is te
komen. Toch telt het eiland veel werklozen. Dit duidt op de
wenselijkheid om de flexibiliteit van het aanbod van arbeid te
vergroten door omscholing e.d.
Op het eiland bevindt zich sinds kort een vrije industriele
en handelszone. Gegadigden kunnen fabrieksruimte huren.
Bovendien wordt door middel van ,,tax-holidays” en andere
maatregelen een vriendelijk commercieel klimaat geschapen.
De onzekere economische- en politieke toekomst schrikt
echter potentiele investeerders af. Toch zijn zes bedrijven in de
vrije zone van start gegaan. Naast exportbedrjven wil de
overheid importvervangende industrie aantrekken, Op Aruba
woont echter ongeveer 27% van de Antilliaanse bevolking en
op Curaçao
65%.
Bij vestiging op Curaçao heeft men een
grotere plaatselijke markt, waardoor een relatief kleiner
gedeelte van het afzetvolume behoeft te worden verscheept
dan ingeval men zich vestigt op Aruba, dat bovendien minder
centraal ligt.
Dienstensector
Terwijl in de jaren zestig de aardolieraffinaderij in beteke-
nis is afgenomen, begon het toerisme zich sterk te ontwikke-len. Thans vormt het de voornaamste pijler van de Arubaanse
economie. Steeds meer buitenlanders, voornamelijk Ameri-
kanen en Canadezen, bezoeken het eiland. De cijfers voor
1976 spreken voor zich: totaal bezoekers: 146.487 (128.852 in
1975); overnachtingen: 1.023.673 (886.192 in 1975). In 1976
deden 121 cruise-schepen Oranjestad aan; in 1975 100. De
bezettingsgraad in de hotels bedroeg in oktober en november
1976 respectievelijk 81% en
91%.
Naast de directe werkgele-
genheid in de horecabranche vinden uitstralingseffecten
plaats naar de sectoren handel, bouw, vervoer (taxi’s); alsme-
de naar de overheid. Men schat dat ongeveer de helft van de
bevolking bij het toerisme is betrokken. Het bestuur beraadt
zich over de vergroting van het toeristisch kapitaal door
aanleg van een golfcourse, natuurparken e.d.
Het toerisme heeft vooral sinds 1967 een geweldige groei
doorgemaakt (zie figuur 4). De enorme uitbreiding van het
aantal hotelkamers van 981 (1970) tot 1.505 (1975) maakt het
voor het hotelmanagement steeds lastiger om geschikt per-
soneel aan te werven. Terecht vreest men schaarste aan
arbeidskrachten wanneer binnenkort het luxe Concorde hotel
met liefst 502 kamers zijn poorten opent. Illustratief in dit
verband is figuur
5
over de leeftijdsopbouw bij een re’presen-
tatief hotel. Het bedienend en keukenpersoneel is van jonge
leeftijd. Doorstroming naar oudere leeftijdsgroepen vindt
praktisch niet plaats, zulks in tegenstelling tot het huisperso-
neel en de staf. Dit houdt verband met psychologische
drempels en kostenfactoren. Hetzelfde jonge leeftijdspatroon vindt men terug bij de casino’s. Derhalve beperkt niet slechts
de aanleg, doch mede de leeftijd het reservoir waaruit men
personeel kan recruteren.
De inflatie heeft de exploitatiekosten van de hotels ongun-
stig beinvloed, omdat voedselprijzen en lonen sterk zijn
gestegen. Het prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie is
sinds december 1970 toegenomen van 100 tot 131,8 in april
1974. De index van de component voedings- en genotmidde-
len is in die periode zelfs tot 164,1 gestegen. Een en ander
hangt samen met de infiatoire druk in de industriële centra als
gevolg van de gestegen aardolieprjzen, de tekorten aan
voedsel in de wereld, de verhoogde transportkosten (lange
aanvoerwegen). Een grote rol speelt tevens de vrij langdurige
inzinking van het toerisme op Curaçao na de onlusten in 1969.
Gezien de zeer open economie komen externe conjuncturele
invloeden versterkt over. Sinds 1974 floreert het toerisme op
Figuur 4. Overnachtingen op Aruba (1 dag) (X 1.000)
AANTAl
(X 000)
alle Antilliaanse eilanden. Het gunstiger economisch klimaat
weerspiegelt zich in verminderde inflatie (10,5% in 1975 en ca.
5%
in 1976 1). Als de economische situatie in de Verenigde
Staten blijft verbeteren, zal deze trend van verminderde
geldontwaarding waarschijnlijk aanhouden.
Status aparte
Nu Nederland over onafhankelijkheid spreekt, realiseert
Figuur 5. Personeel Aruba Caribbean Hotel (verdeling naar
leeftijd
,
juli 1974)
Leeftijd
1) Zie The Journal of Commerce,
24januari ji.,
New
York.
Frequentie
60
50
40
30
2
710
Jaarverslag van de
–
Bank voor
Internationale Betalingen: optimistisch
DRS. A. H. A. VAN DER MEER*
Op 13 juni f1. verscheen het 47e jaarverslag over de periode 1 april 1976-31 maart 1977 van de Bank voor
Internationale Betalingen (BIB) te Bazel. In dit verslag wordt achtereenvolgens ingegaan op het verloop
van het conjuncturele herstel, de problemen rond de aanhoudende inflatie en werkloosheid, de binnenlandse
kredietmarkten en geldpolitiek, het internationale handels- en betalingsverkeer, de internationale geld- en
kapitaalmarkten, de internationale reservepositie en de activiteit van de BJB zelf. Hoewel de BIB, op
basis van de vele positieve economische ontwikkelingen, zoals een oplevende economische groei, afnemende
inflatie en herstel van de wereldhandel niet pessimistisch is over de toekomst van de wereldeconomie,
Èien de – prognoses van bijvoorbeeld de OESO er wel somber uit. Het feit dat enige belangrijke OESO
–
landen hun groeidoelstelling dit jaar niet zullen halen, de inflatie toeneemt en de betalingsbalanstekorten
weer aangroeien, doet het vermoeden rijzen dat wat dit betreft de BIB iets te optimistisch is. In het
onderhavige artikel zullen wij de hoofdpunten van het verslag aangeven en bespreken. Ook zal worden
ingegaan op een aantal niet eerder gepubliceerde gegevens, met name op het terrein van de internationale
financiële markten.
Aanpassingsproces
Voorafgaand aan de behandeling per hoofdstuk, legt
de president van de BIB, Dr. J. Zijlstra, de nadruk
op het feit, dat de grote economische problemen van
deze tijd, te weten de chronische werkloosheid en de
inflatie, niet zozeer om een korte termijn-, maar meer
om een lange-termijnoplossing vragen. In dit verband
wordt een onderscheid gemaakt tussen het noodzakelijke
economische aanpassingsproces en de financiering van
de aanhoudende betalingsbalansonevenwichtigheden. Ook
in 1976 waren de tekorten op de lopende rekening van
de betalingsbalans van vele landen aanzienlijk, nadat er
in 1975 een kentering ten goede op komst leek te zijn,
zoals uit tabel 1 blijkt.
De reden hiervan ligt primair bij de onevenwichtige
verdeling van de natuurlijke energiebronnen over de verschil-
lende landen. Nu het tekort van de deficitlanden verder
* De auteur is medewerker bij de Stafgroep Internationaal Beleid van de Centrale Rabobank.
men zich op de Antillen uit zes (ei)landen te bestaan met grote
verschillen in etnologisch, taalkundig en economisch opzicht.
In feite vormen de Nederlandse Antillen een gekunstelde
eenheid. In deze nucleus zou het grootste eiland, Curaçao
gaan domineren. In het verleden heeft dit eiland steeds het
beste begrip in Nederland ondervonden, omdat de contacten
via Willemstad lopen, waar de Landsregering is gevestigd.
Op Aruba voelt men er niets voor om een tweederangs
provincie te worden van Curaçao. Het Hoofd van de Dienst
Arbeidszaken heeft eens het volgende gezegd: ,,Kijk, Neder-
land is een soort moederpiraat die toestaat dat het ene
overzeese gebiedsdeel het andere overheerst. Van onze ruggen
worden de riemen gesneden, waarmede wij Curaçao moeten
voorttrekken. Als man kan ik dat niet dulden”. Deze Latijns-
emotionele uitspraak geeft aardig aan hoe men denkt, zeker wat betreft de achterban van Betico Croes.
Bij de onafhankeljkheidswording speelt een tweede pro-
bleem. De Nederlandse Antillen zullen vanwege hun zeer
open en kwetsbare economie minder dan de meeste landen
economisch zelfstandig kunnen zijn. Aruba evenmin. Status
aparte, zelfs in haar meest extreme vorm, maakt dus geen
enkel verschil uit. Tenzij hierdoor Nederland haar hulp aan
Aruba zou staken. De basis tot het opbouwen van een
gezonde economie is niet aanwezig. Uit tabel 1 blijkt, dat
delfstoffenwinning ontbreekt. Drinkwater wordt uit zee ge-
wonnen en de brandstof voor elektriciteitswinning wordt van
elders aangevoerd. Als neveneffect van het goedbetaalde werk
bij LAGO en de hotels is het loonniveau gestegen (na Puerto
Rico hebben de Nederlandse Antillen het hoogste per capita
inkomen). Het eiland Aruba heeft een kleine lokale markt. De
infrastructuur brengt relatief hoge kosten met zich mede
vanwege de eerder vermelde kleinschaligheid. Voor de goede
orde zij hier herhaald, dat de economische omstandigheden
voor de ABC-eilanden ongeveer gelijk liggen. Wil een eigen constitutie voor Aruba als klein eiland naast
Venezuela realiteitszin hebben,dan is een van twee voorwaar-
den essentieel: 1. samenwerkingsgemeenschap met de overige
eilanden van de Nederlandse Antillen; 2. band met Neder-
land. Dit maakt het aannemelijk, dat het Arubaanse volk
huiverig zal zijn voor een al te radicale politiek. Dejuridische
adviseur van de Movimiento Electoral di Pueblo (MEP)
geeft als zijn mening, dat discussie mogelijk is. In het dagblad
Amigoe
van 1 februari jl. schrijft hij: ,,De MEP is nog altijd
voorstander van een volkenrechtelijke sui-generis samenwer-
king. Er moeten dan wel twee dingen geschieden: 1. verzoe-
ning tussen Curaçao en Aruba; 2. positieve houding van
Nederland”.
In de vorige alinea komt naar voren, dat dan toch een
samenwerkingsverband met de overige Antillen noodzakelijk is alsmede een niet al te snelle verbreking van de banden met
Nederland. Hoe meer Aruba erin zal slagen haar eigen
boontjes te doppen, des te sterker zal het staan in federatief
verband. Alle delen van de Arubaanse bevolking zullen zich
offers dienen te getroosten om de extra belastingen op te
brengen, die nodig zijn om de eilandsbegroting een evenwich-
tiger karakter te geven. Thans is men nog in te sterke mate
afhankelijk van ontwikkelingshulp.
A. G.
M. Claassen
ESB 27-7-1977
711
Tabel 1. Saldo lopende rekening betalingsbalans a)
(Bedragen in mrd. dollars)
974
1975
1976
–
16.5
8.9
–
6.4
Andere industrielanden
……………..-
18.4
–
20.6
—22,6
Groep van Tien plus Zwitserland
……….
Industrielanden
…………………..
–
34.9
–
11.7
–
29.0
65
35
45
OPEC-groep
………………………
Niet-OPEC ontwikkelingslanden ………25
.
—32
—20
a) Bron:
Jaarrers!og BIB 1976-1977.
bIe. 84.
is aangegroeid en het overschot bij de surpluslanden
weer groter is geworden, zal men meer dan ooit bereid
moeten zijn tot het voeren van een binnenlands aanpas-
singsproces, waaronder tevens een adequaat wisselkoers-
beleid valt. De deficitlanden moeten het aanpassingsproces
op gang zetten door middel van correcties in o.a. hun
loon- en prijsniveau. De overschotlanden moeten bereid
zijn om hun economie .verder te laten expanderen en
de gevolgen van de aanpassingen bij de tekortianden
te aanvaarden. Ter verbetering van de financieringsmogelijk-
heden van de tekorten, zullen er een aantal maatregelen
moeten worden getroffen. Zo wordt gedacht aan een
betere informatie aan het bankwezen over de positie
van de debiteurlanden en een vergroting van de financie-
ringsmogelijkheid via officiële kanalen. Mogelijkheden hier-
toe liggen onder meer bij de activering van het twee
jaar geleden door de OESO-landen overeengekomen finan-
ciële steunfonds en bij het inschakelen van de BIB als
intermediair tussen de particuliere kapitaalmarkten en het
Internationale Monetaire Fonds. Alleen wanneer de aanpas-
sing en de financiering van de betalingsbalanstekorten
op bevredigende wijze worden opgelost, kunnen de inter-
nationale economische problemen van inflatie en werkloos-
heid worden bestreden.
Conjunctuurverloop
In het verloop van de conjunctuurbeweging viel volgens
de BIB na een aanvankelijk krachtig herstel in de eerste
maanden van 1976, een teleurstellende zwakte te consta-
teren. De reden van de opgetreden vertraging in het
expansietempo, dat overigens van land tot land verschilde,
moet o.a. worden gezocht in de schommelingen in de
verschillende bestedingscategorïeën. Hierbij valt het op
dat wellicht de grootste mutaties vallen te constateren
in de ontwikkeling van de export en import.
In de meeste landen namen de investeringen in voor-
raden en uitrusting verder af en wel vooral daar waar
ook de consumptieve bestedingen zwak waren. De werk-
loosheid en overcapaciteit waren dan ook vooral gecon-
centreerd in de investeringsgoederenindustrie. Bestudering
van de oorzaken van de teruggang van het investeringstempo
leert, dat een veelheid van factoren hiervoor verantwoorde-
lijk is, waarbij zaken als een onvoldoende rendement,
overcapaciteit, de hoge kapitaalkosten en een gebrek aan
vertrouwen in de economie de boventoon voeren. Het verslag gaat uitvoerig in op de economische ontwik-
keling in de verschillende landen en concludeert dat de
investeringsactivïteit alleen dan zal aanwakkeren wanneer
de te verwachten winstgevendheid van nieuwe investeringen
zal toenemen. Hiertoe is het vertrouwen nodig dat er
economische groei zal optreden zonder een hernieuwd
oplevende inflatie. Aangezien een betere werkgelegenheids-
situatie een gestage economische groei vereist en deze
groei op haar beurt afhankelijk is van een groeiend
investeringsvolume, zullen de regeringen van de verschillende
landen dan ook een zodanig economisch klimaat moeten
scheppen dat de ondernemers voldoende vertrouwen in
een groei op lange termijn krijgen.
Het feit, dat volgens de jongste OESO-prognoses de
inflatie in de 24 aangesloten westerse industrielanden ge-.
middeld 7,8% zal bëdragen ‘tegen 7,5% in 1976, is wat
dit betreft niet erg h’oopvöl en benadrukt de noodzaak
van een aanpassingsproces. Eén andere bron van onzeker-
heid ligt in de flexibiliteit van de wisselkoersen, daar
dit een additionele bron van prijs- en marktonzekerheid
vormt.
Inflatie
Wat het infiatievraagstuk betreft, wordt op drie hoofdoor-
zaken nader ingegaan, te weten de prijsontwikkeling op
de internationale goederenmarkt, de wisselkoersfluctuaties
en binnenlandse infiatievormen’zoals bestedings- en kosten-
inflatie. Van deze drie factoren wordt op de relatie welke er
bestaat tussen de aanwezigheid van een flexibel wisselkoers-
systeem en de mate van binnenlandse inflatie dieper ingegaan.
Volgens de BIB bestaat er een ‘duidelijk causale relatie
tussen de overgang naar zwevende wisselkoersen en de
toename van de infiatoire impulsen. Bijgaande grafieken
(figuur 1) van de situatie in Duitsland en Zwitserland
enerzijds en Italië en Groot-Brittannië anderzijds brengen
dit ook duidelijk in beeld.
Sedert begin 1973 zijn vele landen overgegaan van
een situatie van vaste wisselkoersen naar een systeem
van flexibele wisselkoersen. Hierdoor verviel grotendeels
de verplichting van de centrale banken om in sterke
mate op de internationale valutamarkten te interveniëren
ten einde de koers van de valuta binnen nauwe grenzen
te houden. De individuele landen werden nu verantwoor-
delijk voor hun eigen binnenlandse monetaire situatie.
De mate waarin men deze verantwoordelijkheid aankon,
liep van land tot land uiteen, afhankelijk van de nationale
omstandigheden. Het gevolg was, dat, landen met een
anti-infiatoire inslag, welke veelal een sterke kwantitatieve
monetaire politiek voeren, als nevenprodukt van de appre-
ciatie van hun valuta een relatieve verandering in koop-
krachtpariteit ervaren. Door de, in eigen valuta gemeten,
lagere prijzen van de goederen op de internationale markten,
werd zodoende een bijdrage geleverd ter beteugeling van
de binnenlandse prijsinfiatie.
In het andere geval ondervonden landen, welke niet
in staat waren de inflatie daadwerkelijk te bestrijden,
de gevolgen van een depreciatie/infiatiespirhal, waarbij
een verdere depreciatie tot een overeenkomstige binnenlandse
infiatoire impuls aanleiding gaf. De bevestiging van deze
theorie valt te constateren in landen als Duitsland, Zwitser-
land, Groot-Brittannië en Italië. In de twee eerstgenoemde
landen bleef de groei van de geldhoeveelheïd en de toename
van de lonen beperkt in de jaren 1973-1974, terwijl toenter
–
tijd internationaal een sterke prijsstijging viel te constateren.
De stijging van importprijzen was, gemeten in de eigen
valuta, in deze landen veel geringer dan in Groot-Brittanniê
en’Italiê, waar wel een scherpe toename van de geldhoeveel-
heid optrad in de tijd dat de valuta aanzienlijk deprecieerde.
Handels- en betalingsverkeer
Op het gebied van het internationale handels- en beta-
lingsverkeer viel het afgelopen jaar, ondanks het aanhou-
den van de grote betalingsbalanstekorten, een aantaL hoop-
volle tekenen te bespeuren. Zo leidde het, op gang gekomen
economisch herstel in de industrielanden een herleving
van de wereldhandel in. In reële termen groeide de wereldhan-
del in 1976 met 11,5% tegen een afname van 4,5%
in 1975. Een tweede positief punt is dat de betalingsba-
lanspositie van een aantal landen momenteel verbetert,
terwijl ook de financiering van de tekorten minder problemen
gaat opleveren. Worden deze positieve beelden evenwel
naast de jongste prognose van de OESO voor de komende
712
Unitnd Kingdom
2973
19.
191S
7975 79fl
Figuur 1. Wisselkoersen, prijzen, lonen en de geldhoeveel
–
heid
%-
Gnsoany — Swit,,l,nd
I41y
::
/
1
iii
t
ii
,
1
iii
1
i
t
t:
1973
72 n,on1h,
60
40
20
-20
30
10
40
n.
,n1ithu1hi
h1
H1111171t1
II
JI
III:I,IIItII
Iii
111111
Bron:
Jaarverslag
BJB 1976-1977,
blz. 39,
12 maanden geplaatst, waarin o.a. wordt gesproken
van een tragere economische groei en verder groeiende
betalingsbalanstekorten, dan rijst de vraag of dit optimisme
hier wel op zijn plaats is. Voor de voornaamste industrielan-
den staat de OESO-prognose in tabel 2.
Tabel 2. Saldo lopende rekening betalingsbalans (in mrd.
dollars)
(BIO)
1976
(OESO) 1977
1.5
.
1.8
Duitsland
…………………………….3.0
Nederland
…………………………….2.4
6.0
vereni
g
de Staten
………………………
-0.6
–
0.0
Frankrijk
…. .. ….. .. …………
–
5,7
–
5.5
Groot-Brittannië
. …………………….. -2.5
0.0
Japan
………………………………..3.7
Canada
……………………………..
–
4.4
..
–
4,0
.
…….
..
-2,9
.
–
1,0
Italië
………………………………..
Zweden
……………………………..
–
2.5
.
–
2,0
Zwitserland
……………………………
3.4
.
4.0
De landen van de OPEC-groep boekten in 1976 een
overschot van $ 45 mrd. op de lopende rekening van
hun betalingsbalans. Van dit bedrag werd ruim $ 35 mrd.
in het buitenland belegd, waarvan $ 10,6 mrd. in de
vorm van bankdeposito’s en geldmarktbeleggingen, terwijl
$ 24,7 mrd. op lange termijn werd belegd in de vorm
van bilaterale arrangementen, leningen aan internationale
organisaties, Amerikaans en Engels overheidspapier en
deelnemingen. Het betalingsbalanstekort van de niet-OPEC-
ontwikkelingslanden liep in 1976 met $ 12 mrd. terug
tot $ 20 mrd. Dit tekort kon worden gedekt door middel
van officiële hulpverlening en schenkingen ten bedrage
van $ 12 mrd. en het aantrekken van particulier kapitaal.
Internationale financiële markten
Voor de internationale financiële markten betekende 1976
een topjaar. De grote financieringsnoden voortspruitend uit
de betalingsbalanstekorten, de zwakke binnenlandse krediet-
vraag en het ruime aanbod van nieuwe middelen, leidden
te zamen tot een groei in de internationale kredietverlening
van ongeveer $ 95 mrd. tegen $ 57 mrd. in 1975. Van
dit bedrag werd $ 70 mrd. ofwel 74% verstrekt in de
vorm van internationale bankkredieten en $ 28,5 mrd.
via de euro- en foreign bondmarket (nettobedrag aan nieuwe
emissies).
In 1975 waren deze cijfers respectievelijk 70% en 30%.
De internationale bankkredieten werden verstrekt door
banken uit de Europese landen van de Groep van Tien
en Zwitserland (53%), banken in Canada en Japan (5%),
banken in de Verenigde Staten
(20%)
en branches van
Amerikaanse banken in de off-shore centra Bahamas,
Cayman Islands, Panama, Hongkong en Singapore (22%).
De door Europese banken verstrekte kredieten vonden
voor in totaal $ 47,2 mrd., ofwel 85% plaats in de
vorm van eurokredieten. Het totale bedrag aan uitstaande
eurokredieten kwam hiermee per ultimo 1976 uit op
ongeveer $ 247 mrd. tegen $ 205 mrd. per december
1975. Ondanks dit grote volume, was er in de voornaamste
sectoren van de eurovalutamarkt sprake van een relatieve
rust op het rentefront. Figuur 2 brengt dit duidelijk
in beeld.
Figuur 2. Interbancaire tarieven van 3 maands euro valuta-
deposito ‘s en het verschil met de binnenlandse tarieven,
woensdagnoterin gen, in procenten per jaar.
74
In
OIIIIII1
1
1
1
1211112
t
t
t
t
tIlt
t
t
t
t
t
II
t
III
10
1
2
-II
Eolu.dotlo
1
as co
1-1
5420DM
1l7
0120220
Gnnan:nIe,bunkul,
t
I_
2
7974
1975
7979
7977
Bron:
Jaarverslag
BIB
1976-1977,
blz. 39.
De tarieven volgden nauw de rentetrend welke
op de binnenlandse markten tot stand kwam. Alleen
in de kleinere sectoren, met name de eurofranse frank-,
de eurogulden- en eurosterlingsector, traden rentefluc-
tuaties op tijdens de perioden van speculatieve aanvallen
tegen deze valuta.
Het grote aandeel van het bankwezen in de internationale
kredietverlening roept de vraag op in hoeverre de inter
–
nationale banken bereid zijn nog langer genoegen
te nemen met een aanzwellende risicofactor. Een vraag
die des te meer van belang is, daar deze vorm van
kredietverlening nog steeds een groeiende tendens vertoont.
Er Zijn ook weinig tekenen welke wijzen in de richting
van een afname nu de betalingsbalanstekorten nog steeds
voortduren. Wel treedt er een verschuiving op in de
aard van het risico doordat de kredietverlening aan parti-
•9
7
flJ55437fl97)
–
–
11111111
Ii
ii
iiili:iIiii Ii
iii
iiiIiiiIiii
111111
__
11111111111
Ii
ii
1111111
111111
ESB 27-7-1977
713
Tabel 3. Internationale bonduitgflen a)
Euro-bond issues
Foreign issues
of u’hie/t
of o’hi’h
Borrowing couniries or areas
Vears
Total Total
US dotlars
FD~shc
c
Mark
Private
placements
in
United
States
‘in
Switzer-
land
Private
place. menis
in millions of US dollars
1974
1.430
430
370
800
1.400
360 650
1.130
1975
4.570
1.350
1.770 1.450
2.840
840
1,760
1.360
1976
5.440 3.750
1.200
850
4.860
1,180
3.210
2.730
Western Europe
……………………………
1974
440
380
–
350
1,960
1.930
30
800
1975
1.150
bIO
.-
310
3.380
3.100
280
830 1976
3.010
1.570
40
150
5,870 5,530
340
3.850
United States
……………………………..
1974
110
100
–.
10
80
–
80
30
1975
310 220
–
80
140
–
40
12C
1976
410 400
–
120
30
–
–
30
1974′
330 220
110
10
150
30
120
130
1975
2.220
1.340
700 610
1,010
380
600
650 1976
2.070
1.510
510
310
1.480
690
790
660
Canada
………………………………….
1974
140
120
–
0
790 650
20 520
Rest of the world c)
………………………..
1975
470
230
80
150
490
460 20
240
1976
1,040
450
300
160
810 600
110
200
Other developed countries b) ………………….
1974
2.070
1,830
160
1.780
3.410
620
90
2.650
1975
1.480
1,060′
340 840
3.980
1.980
670
1.340
1976
2.960
2,050
730
1.710
4.960
2,270
770
1.650
International institations
…………………….
1974
4.520
3.080
640
2,960 7,790
3.590
990
5.260
1975
10.200
4.810
2,890 3,440
11.830
6.760
3.370
4.540
Total issues placed
…………………………
1976
14.930
9.780
2,780
3,300
18,010
10.270
5.220 9.120
Bron:’
Jaarverslag
.5/8 1976.1977, hlz. 117.
Based on IBRD and OECD sources.
Australia, Japan, New Zealand and South Africa.
Inctuding eastern European countries.
culiere ondernemingen vermindert ten gunste van overheids-
instituties of kredieten met overheidsgarantie. Hoewel de
commerciële risico’s van het bankwezen hierdoor vermin-
deren, ontstaat er een overeenkomstige stijging van de
landenrisico’s. Deze risico’s zouden in belangrijke mate
verkleind kunnen worden, wanneer de banken over betere
informatie over het betreffende land beschikten. Dit betreft
o.a. de economische positie van het betreffende land,
een overzicht van kredieten door andere banken of instel-
lingen verstrekt en een beter inzicht in de structuur
van de schuldpositie.
Nu is dit een onderwerp dat de laatste tijd meer
in de belangstelling heeft gestaan. Tijdens de 24e internatio-
nale monetaire conferentie welke de laatste week van mei in Tokio werd gehouden, kwam het ter sprake en
ook bij het IMF staat het informatieprobleem sterk in
‘de aandacht.
Een door Dr. J. Zijlstra gesuggereerde oplossing om
de risico’s voor het bankwezen te verminderen is dat
de BIB op de markt gelden aantrekt en deze middelen
vervolgens ter beschikking stelt van het lnternatio-
nale Monetaire Fonds. Op zijn beurt kan het IMF dan
kredieten verstrekken aan landen welke met betalingsba-
lansmoeilijkheden kampen. Door de gelden op deze wijze
te verstrekken, wordt het risico voor het bankwezen ver
–
minderd en wordt tegelijkertijd het noodzakelijke aanbod
van middelen veilig gesteld.
De BIB zelf werkt aan het verspreiden van zoveel
mogelijk informatie over de debiteurlanden door ieder
kwartaal de eurovorderingen en euroverplichtingen van
het bankwezen te publiceren. Men is voornemens hieraan
een opgave van de vorderingen en verplichtingen naar
de vervaltermijnen toe te voegen, op een wijze zoals
al eerder door de Federal Reserve Board en de Bank
of England geschiedde.
Onlangs stuurde de BIB daarom alle internationale
banken een document met de schuldpositie van 148 landen,
compleet met vervaldata. De data zijn afkomstig van
de commerciële banken en worden via de landelijke centrale
banken door de BIB verspreid. Een dergelijke methode
wordt ook gehanteerd bij de opstelling van de kwartaal-
overzichten van de eurovorderingen en euroverplichtingen
van de banken. Uit dit schema blijkt bijvoorbeeld dat
Brazilië dit jaar weliswaar 28% van zijn schuld aan de
internationale banken ten bedrage van $ 18,46 mrd. moet
terugbetalen, maar hiertoe genoeg middelen bezit in de
vorm van niet-gebruikte kredietfaciliteiten en deposito’s.
Alhoewel het overzicht alleen de schuld aan het bankwezen
in de voornaamste landen omvat, is het een stap verder
in de richting van meer informatie over de debiteurlanden.
Op de internationale obligatiemarkten viel een dusdanige
activiteit te bespeuren, getuige tabel 3, dat 1976 een
nieuw recordjaar vormde. Bezien we de voorlopige cijfers
over het eerste halfjaar 1977, dan blijkt dat voor het
equivalent van ongeveer $
5
mrd. aan foreign bonds is
geëmitteerd en voor ongeveer $ 8 mrd. aan eurobonds.
Het totale emissieresultaat bedroeg derhalve $ 13 mrd.
in de eerste helft van dit jaar. Weliswaar was de acti-
viteit in de eurobondsfeer succesvol, maar de foreign-
bond-emissies liepen, vooral in de Verenigde Staten, terug
als gevolg van een verminderde vraag van Canadese debiteu-
ren. De eind mei ingezette stijging van de Amerikaanse
geldmarkttarieven leidde tot een geringer beroep op
de internationale kapitaalmarkt. In de loop van juni
had de markt zich aan deze ontwikkeling aangepast en
keerde de activiteit weer terug. De indruk bestaat evenwel
dat het totaalcijfer over heel 1977 iets bij het recordjaar
1976 zal achterblijven.
Een nadere analyse ‘van de cijfers over 1976 leert dat
het gunstige marktklimaat tot een scherpe stijging van
het gemiddelde emissiebedrag leidde. Het leningbedrag
van de gemiddelde eurodollarbond kwam op bijna $ 50 mln.
uit. De gemiddelde looptijd bleef nagenoeg gelijk op
ruim 8 jaar. De belangrijkste sector in de eurobondmarket
bleef de US-dollarsector: het aandeel liep op van 47%
in 1975 tot 65% in 1976. Ook de eerste helft van dit
jaar is het aandeel ongeveer 65%. De Duitse-marksector
verloor terrein en ging van 28% in 1975 naar 19% in
714
1976 en ruim 20% in het eerste halfjaar 1977. De andere
sectoren waren aanzienlijk geringer in omvang. Zo viel
de guldensector terug van 6 naar 3% en waren er praktisch
geen emissies meer welke luidden in de Europese Reken-
eenheid.
Internationale monetaire systeem
In het hoofdstuk waarin de internationale monetaire
gebeurtenissen worden weergegeven, gaat het jaarverslag
naast een beschrijving van de ontwikkelingen op de interna-
tionale valutamarkten, de interventiepolitiek en de goud-
markt vooral op twee items dieper in: het in goede banen hou-
den van de wisselkoersen en de problemen rond de voorzie-
ning in internationale liquiditeiten.
De gang van zaken op de internationale valutamarkten
was in de verslagperiode zodanig dat de centrale banken
regelmatig en in sommige gevallen voor forse bedragen,
hebben moeten interveniëren, ten einde de koersvorming
binnen de door hen gewenste grenzen te houden. Wat
dit betreft kunnen de landen van de Groep van Tien,
inclusief Zwitserland, in twee groepen worden verdeeld.
In de eerste groep landen beperkt de interventiepolitiek
zich tot het aanbrengen van geringe wijzigingen in de
dagelijkse koersvorming, terwijl de tweede groep zodanig
in de markt opereert dat de officiële reservepositie aanzienlijk
muteert. Tot de eerste groep landen behoren de Verenigde
Staten en Canada tot aan de verkiezingen in november
1976.
De andere landen van de Groep van Tien, inclusief
Zwitserland, maken deel uit van de tweede groep. Duitsland
vormde in zoverre een uitzondering dat de interventies
gering waren wat de Duitse mark/dollarkoers betreft en
groot ten aanzien van de andere deelnemers aan het
Europese wisselkoersarrangement. Volgens een recente opga-
ve van de Federal Reserve Bank van New York is van
februari tot en met april van dit jaar voor in totaal
$ 20 mrd. door de centrale banken geïntervenieerd. Sedert
maart 1973, toen het systeem van flexibele wisselkoersen
in ruime mate werd ingevoerd, hebben de centrale banken
ter waarde van $ 192 mrd. steunaankopen op de internatio-
nale valutamarkten verricht.
Ten aanzien van de interventies door de centrale banken,
pleit de BIB voor een wisselkoers-systeem van ,,managed
floating”, daar de koers door te veel factoren wordt
bepaald. Vergelijking van het verloop van de wisselkoers
van de Amerikaanse dollar en de Duitse mark toont
aan dat er sedert 1973 grote schommelingen in de dollar/
Duitse markkoers zijn opgetreden.
Daar de infiatiegraad in deze landen ongeveer vergelijk-
baar was, kan de oorzaak hiervan volgens de BIB niet
alleen in het verschil in renteniveau liggen, maar vooral
in externe gebeurtenissen zoals de oliecrisis en de ineen-
storting van het Bretton-Woods-systeem in maart 1973.
Om deze reden kunnen er geen nadelen zijn verbonden
aan interventiemaatregelen waardoor deze schommelingen
worden gladgestreken. Dit geldt te meer daar een wisseling
in de dollar/Duitse markkoers niet alleen voor andere
landen gevolgen heeft, maar ook binnenslands, bijvoorbeeld
de investeringsbesluitvorming beïnvloedt. De voorstanders
van een vrije koersvorming, zoals de Verenigde Staten,
beweren dat de interventies verhinderen dat de wisselkoers
een geschikte rol in het economische aanpassingsproces
speelt. Op deze wijze blijvende betalingsbalansonevenwichtig-
heden voortduren. De tegenstanders menen dat er geen
realistische en stabiele wisselkoersen kunnen ontstaan,
daar de koers door een veelheid van factoren wordt
beïnvloed, zoals de betalingsbalanssituatie en de structurele
positie van het land als netto importeur of exporteur
van kapitaal. Voor beide standpunten valt wat te zeggen.
Een continu stabiele wisselkoers is bij grote verschillen
in infiatietempo niet te realiseren. Vaak ook is een onjuiste
binnenlandse economische politiek de reden hiervan.
De
BIB
concludeert dat met het oog op het huidige
internationale monetaire systeem voor de meeste landen
het systeem van volledige flexibele wisselkoersen niet haal-
baar is en in landen waar het wel haalbaar is, het
niet altijd de beste politiek is. Een systeem van ,,managed
floating” blijft daarom een noodzakelijk bestanddeel van
een gezonde economische politiek, zodat de meeste landen
reserves voor dit doel moeten blijven reserveren. De hoeveel-
heid internationale reserves (goud, sleutelvaluta, IMF reser-
ve-positie en Special Drawing Right’s) is in 1976 in
vergelijking met 1975 fors gestegen. De totale toename
bedroeg $ 30,5 mrd. tegen $ 6,9 mrd. het jaar ervoor.
De grote groei werd vooral door twee factoren veroor-
zaakt. Op de eerste plaats vond er. een vermindering
plaats van het gezamenlijke tekort op de lopende rekening
van de betalingsbalans van de niet-OPEC-ontwikkelings-
landen, terwijl de kapitaalimport (inclusief leningen bij
het bankwezen) van deze landen ongewijzigd bleef.
Tabel 4. Veranderingen in de wereidreserves 1974-1976
a)
Areas and periods
Gold
Eoreign
exchange
IMF
reserve
positions
SDRs Tolal
in millions of IJS dollars
Group of Ten
+
Switzer.
land
+
520
+
1.735
+
1.745
+
390
+
4.390
1975
…………..
1.605
+
945
+
1,620
230
+
730
–
260
+
5.650
+
4.340
+
IS
+
9.745
Amounis outstandi,,g
a, end-1976
33.555
70.535
12.715
7.775
124.580
Other developed countries
+
55
–
2.590
–
145
–
215
2.895
–
220
–
1.335
..
355
–
90
2.000
–
240
+
690
+
400
125
+
725
A,nounts outstanding
al end-1976
3.965 21.605
1.065
740
27.465
Oeveloping counlries other
than oil.exporling coun-
1974
……………
tries
1976
…………….
50
+
3,075
–
155
•+
5
+
2,875
.-
80
–
1,430
–
100
–
215
–
1,825
–
0
+
11,030
–
130
–
110
+
0,780
1974
……………
1975
…………….
A ,nounis outstanding
1976
…………….
al end-/976
2.100
35.500
480
1.140
39.220
Total
oil-importing coun-
1974
……………….
leid
+
525
+
2,220
+
1,445
+
180
+
4,370
..
1.905
–
1,820
+
1,165
–
535
–
3,095
–
310
+
17,370
+
4,610
–
220
+
21,250
1974
……………
A,nounts ouisla,tding
975
……………
a, end-1976
39.620
127.730
14.260
9.655
191.265
1975
…………….
1976
…………….
Oil-exporting coantries
+
50
+
31.040
+
1.945
+
40
+
33.075
50
+
7.310
+
2.785
-.
50
+
9.995
+
55
+
8.010
+
1.215
+
20
+
9.300
1976
……………
,4moungs oulsianding
al e,,eI-19?6
1.505
59.050
6.350
400
67,305
1974
……………
Al] couniries
1975
……………
1976
……………
+
575 +
33,260
+
3.390
+
220
+
37.445
1.955
+
5,490
+
3.950
585
+
6.900
1974
……………
–
455
+
25,380
+
5.825
200
+
30.550
1975
……………
1976
……………
.4lnot,,tis
otllslaltdiltg
al ene/-/976
41.125
186,780
20.610
10.055
258,570
a) Inclusief s’alataveranderingen.
Bron: Jaarverslag 818 1976-1977,
blz. 139.
De grootste toename in reservepositie boekten Brazilië
($ 2,5 mrd.), India ($ 1,7 mrd.), Korea ($ 1,4 mrd.)
en Argentinië ($ 1,2 mrd.).
Op de tweede plaats boekten de industrielanden een
toename van hun reserves. Weliswaar nam het gezamen-
lijke tekort op de lopende rekening toe, maar dit was
vooral te wijten aan de Verenigde Staten, De deficitlanden namen in versterkte mate leningen op, waardoor de Groep
van Tien landen, inclusief Zwitserland zijn reservepositie
met $ 9,7 mrd. zag verbeteren.
A.
H. A. van der Meer
ESB 27-7-1977
715
L
0
j
iL
0
Geld- en kapitaalmarkt
Bankwetgeving
DRS.
A. D. DE JONG*
De afgelopen jaren zijn in ons land verschillende wetsontwerpen inge-
diend, die betrekking hebben op hei bankwezen af daarmee belangrijke
raakvlakken hebben. Hierbij is te denken aan de nieuwe Wet toezicht
krediet wezen, de Wet financiële betrekkingen buitenland en de Noodwet
financieel verkeer maar ook aan de Wet registratie onderhandse kapitaal
–
markt en het initiaziefwetsontwerp- Vondeling c.s. Maar niet alleen op
nationaal vlak is sprake van een toegenomen belangstelling van de wet-
gevers voor het bankwezen. Ook op Europees niveau is de Europese Com-
missie op dit gebied actief. Na een eerste voorstel voor een Europees
bankwetje broedt men in Brussel op de harmonisalie vait consumptief-
krediet-wet gevin gen, risico-centrales en garantieregelingen voor toever-
trouwde gelden. Zonder uitvoerig in te gaan op de details van de betreffende
ontwerpen zal in dit artikel nader worden bekeken wat er op het gebied van
bank wetgeving in Den Haag en Brussel op stapel staat.
Wet toezicht kredietwezen
De nieuwe Wet toezicht kredietwezen
(WTK) is op 17 februari ii. door de
Tweede Kamer aangenomen en ligt nu
aan de overzijde van het Binnenhof.
De belangrijkste punten van de nieuwe
WTK, die dient ter vervanging.van een
naamgenoot uit 1956, zijn de invoering
van het vergunningenstelsel voor kre-
dietinstellingen, een beperkt toezicht op
,,near-banks” en kapitaalmarktinstellin-
gen (o.a. hypotheekbanken) en de toet-
sing door de minister van Financien
van fusies en deelnemingen van krediet-
instellingen 1).
Tijdens de openbare behandeling in de
Tweede Kamer werd tevergeefs gepleit
voor een volledig toezicht op de kapitaal-
marktinstellingen, zodat deze ook onder
een ‘eventuele kredietrestrictie zouden
vallen. De minister was hiertoe echter op
monetair-theoretische gronden niet be-
reid. De zuiverheid van het monetaire
denken prevaleerde boven de gelijkheid
van concurrentieverhoudingen tussen
kredietverlenende instellingen, met als
gevolg dat banken wél en hypotheek-
banken niet onder kredietrestricties zul-
len vallen.
Het belangrijkste aangenomen amen-
dement bij de nieuwe WTK betreft de
bevoegdheden van de minister van
Financien. De toetsing van fusies en deel-
nemingen van kredietinstellingen aan
,,andere overwegingen van algemeen be-
lang”, waarmee werd vooruitgelopen op
een algemene wettelijke regeling voor een
preventieve materiële fusietoetsing door
de overheid, is uitgesteld tot een tijdstip
waarop meer zicht zal zijn verkregen
op de inhoud van het criterium ,,alge-
meen belang”. Hierbij wordt gedacht
aan de komende fusiewetgeving.
Ook zonder de toetsing aan het alge-
meen belang is echter al sprake van een
grotere rol voor de minister van Finan-
ciën, omdat hij fusies en deelnemingen
wel zal toetsen aan het criterium van
een ongewenste machtsconcentratie. Dit
kan de minister overigens in een moei-
lijke positie plaatsen, omdat hij toch
ook enigszins betrokken is bij de over-
heidsgelddiensten, die in toenemende
mate met de banken concurreren, waar-
door de overheid ook zelf een markt-
partij is geworden.
Het was overigens opmerkelijk hoe
bij het debat in de Tweede Kamer
enkele financiële specialisten ook op
literair en taalkundig gebied hun man-
netje stonden. Citaten van Marnix
Gijsen en Ed Hoornik vlogen daarbij
door de vergaderzaal. Voor het pro-
bleem van de ,,near-banks” werden al-
thans twee taalkundige oplossingen aan
de hand gedaan, namelijk het woord
,,schier-bank” en ,,ten naaste bij-bank”.
Geen haastwerk
De toegenomen belangstelling van de
wetgevers voor het bankwezen wil
overigens niet zeggen, dat de wetsont-
werpen nu ook een hoge prioriteit ge-
nieten. Het is opvallend hoe lang het
duurt, voordat de weg naar de
Staats-
courant is
afgelegd, om van het
Publi-
katieblad
van de Europese Gemeen-
schappen nog maar niet te spreken.
Alle wetsontwerpen, die hierboven
werden genoemd hebben gemeen, dat de
behandeling in het nationale parlement
of de Europese Raad van ministers
nog niet is afgesloten. De nieuwe Wet
toezicht kredietwezen nadert nu de
eindstreep, maar het eerste ontwerp
dateert van eind 1970. Het ontwerp
van de Wet financiële betrekkingen
buitenland ging medio 1972 van start.
De Noodwet fmancieel verkeer is dan
nog relatief kort in de race, namelijk
vanaf eind 1975. Voor het wetsontwerp
Registratie onderhandse kapitaalmarkt
moet men, evenals voor de nieuwe Wet
toezicht kredietwezen, teruggaan tot
eind 1970. Het wetsontwerp-Vondeling
c.s. is de nestor van het gezelschap:
het dateert van medio 1970.
Op Europees vlak gaat het niet veel
harder, want de eerste aanzet tot een
Europese bankwet ligt al sinds eind
1974 bij de Ministerraad. Andere ont-
werpen zijn sindsdien niet ingediend.
Op het gebied van de bankwetgeving
kan dus zeker niet worden gesproken
van haastwerk, wat op zich positief
moet worden gewaardeerd. Er zijn ove-
rigens vele oorzaken voor de langdurige behandeling aan te geven. Het nationale
parlement wordt overstelpt met wets-
ontwerpen en beleidsnota’s. Op grond
van veranderde inzichten vinden soms
tussentijdse wijzigingen in de wetsont-
werpen plaats, die van de parlemen-
tariërs een hernieuwde afweging vragen.
Ook het nogal technische karakter van
de bankwetgeving leidt ertoe dat de
publieke belangstelling voor deze ont-
*D
e
auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam. Het artikel is geschreven â titre per-
sonnel.
1) Voor meer informatie over de nieuwe
WTK zie o.a. A. D. de Jong, Vernieuwing
van de WTK,
ESB,
19
november
1975
en de
daarin aangehaalde literatuur.
716
werpen gering is, wat de parlementaire
behandeling over het algemeen niet be-
spoed igt. Bij de Europese bankwetgeving
speelt uiteraard een rol, dat het
Bi
–
ussels
élan sterk is verminderd met het in de
(verre) toekomst verdwijnen van de
Economische en Monetaire Unie.
Wet financiële betrekkingen buitenland
De Wet financiële betrekkingen
buitenland (WFBB) dient ter vervanging
van het Deviezenbesluit 1945, een over-
blijfsel van de bijzondere wetgeving van
kort na de oorlog.
De WFBB
gaat uit van
een positief systeem, waarbij alles in
principe is toegestaan, tenzij het expli-
ciet wordt verboden. Dit in tegenstelling
tot het negatieve systeem, dat ten grond-
slag ligt aan het Deviezenbesluit, waarbij
alles is verboden, tenzij er een vergun-
ning wordt verleend. In tijden van devie-
zenschaarste is een negatief systeem
niet onbegrijpelijk, maar toen de devie-
zenreserves weer toenamen en het finan-
ciële verkeer met het buitenland werd
geliberaliseerd, kwamen de negatieve
kanten van een negatief systeem steeds meer naar voren. Door het-grote aantal
vrijstellingen groeide ook het aantal
vergunningen, waardoor het Deviezen-besluit steeds onoverzichtelijker werd.
De WFBB bevat een beperking van de
bestaande bevoegdheden tot drie onder
–
werpen, namelijk bescherming van de
binnenlandse kapitaalmarkt (o.a. tegen
buitenlandse emissies), bescherming van het binnenlandse monetaire beleid (tegen
bijv. kredietopname in het buitenland-)
en bescherming van de monetaire reser
–
ves (zowel tegen omvangrijke wegstro-
ming als toestroming van kapitaal) 2).
Met de Memorie van Antwoord is in
januari ji. ook een nota van wijzigingen
ingediend, waardoor de positie van de
minister van Financiën verder is ver
–
sterkt. Ten aanzien van de bescherming
van de binnenlandse kapitaalmarkt was
eerst bepaald dat De Nederlandsche
Bank (DNB) voorschriften kon geven,
terwijl de minister alleen zeer algemene
richtlijnen kon geven. In het gewijzigde
ontwerp zal DNB echter voor deze voor-
schriften de goedkeuring van de minister
nodig hebben, waardoor deze zijn greep
op de praktische uitvoering van het
deviezenbeleid heeft versterkt.
Bij de bescherming van de monetaire
reserves tegen kapitaaivlucht en -toe-
vloed kon de minister in het oorspronke-
lijke ontwerp maatregelen treffen bij
ministeriële beschikking met een duur
van ten hoogste één jaar. Binnen twee
maanden moest een wetsontwerp wor-
den ingediend ter bekrachtiging hiervan
of anders verviel de beschikking. In het
gewijzigde ontwerp moet nu juist het
parlement binnen een maand de wens te
kennen geven dat er een wetsontwerp ter
bekrachtiging wordt ingediend. Het-
zelfde zal gelden bij verlenging van de
beschikking. Waar in het vorige ontwerp
nog sprake was van een afgewogen
combinatie van slagvaardigheid én na-
drukkelijke goedkeuring van een in-
grijpen in
–
het normale financiële verkeer,
wordt in het gewijzigde ontwerp de
,,stilzwijgende” goedkeuring door het
parlement wel erg bevorderd.
Overigens worden in -afwachting van
de inwerkingtreding van de WFBB per
1 september a.s. de deviezenvoorschrif-
ten al sterk vereenvoudigd. Dit wil niet
zeggen dat de bestaande voorschriften
worden versoepeld, maar wel dat deze
overzichtelijker worden. Een groot aan-
tal transacties is dan niet langer ver-
gunningsplichtig, maar blijft wel mei-
dingsplichtig, zodat er in de formulieren-
winkel nog geen sprake is van een op-
ruiming.
Noodwet financieel verkeer
De Noodwet financieel verkeer (NFV)
maakt voorzieningen mogelijk voor het
financiële verkeer in ,,buitengewone om-
standigheden” (zoals bijv. oorlog, oor-
logsgevaar, ernstige natuurrampen en
nucleaire ongevallen). Dit betreft zowel
het binnenlandse financiële verkeer als
het financiële verkeer met het buiten-
land.
‘Er is dan ook een duidelijke samen-
hang tussen WTK, WFBB en NFV
in die zin dat de WTK en de WFBB
bedoeld zijn voor normale en de NFV
voor abnormale omstandigheden. Het
huidige Deviezenbesluit kan echter in
beide situaties dienst doen, zodat de
voorgenomen vervanging van dit besluit
door de WFBB bij voorkeur zal plaats-
vinden nadat de NFV is aangenomen,
omdat anders een lacune zou ontstaan
t.a.v. het financiële verkeer met het
buitenland in buitengewone omstandig-
heden.
Aangezien te verwachten valt dat in
bedoelde ,,buitengewone omstandig-
heden” er een grote behoefte zal ontstaan
aan contant geld, zijn maatregelen voor
–
zien om de opvragingen in contanten
bij banken. en levensverzekeringsmaat-
schappijen te beperken (moratoria). Aan
de andere kant kan er noodgeld worden
ingevoerd (van overheidswege), terwijl
oppotting en omsmelting van bestaande
of noodmunten kan worden verboden.
Het gebruik van ,,hulpgeld” (niet van
overheidswege in circulatie gebrachte
betaalmiddelen, zoals penningen, bon-
nen, zegels, wellicht ook sigaretten?)
kan ook worden verboden.
De kredietverlening door de banken
kan worden beperkt door deze afhanke-
lijk te stellen van vergunningen, te ver
–
lenen door de minister of bijvoorbeeld
DNB. Ook wordt de mogelijkheid open
gehouden van selectieve kredietmaat-
regelen (bijv. voor oorlogsdoeleinden).
Er is geen overleg voorzien met de repre-
sentatieve organisaties, omdat dit een
slagvaardig beleid in de weg zou staan.
Men zou zich echter kunnen indenken
dat deze organisaties, indien mogelijk,
wel worden geraadpleegd, zonder dat de
minister nu een ,,in-overeenstemming-
procedure” behoeft te hanteren, zoals
deze voor normale omstandigheden in de
WTK is voorzien.
In verband met de verwachte sterke
vraag naar contant geld en de daaruit
voortvloeiende tendens tot rentestijging
kan de minister ook rentemaxima opleg-
gen. Samen met een kredietbeperking
kan dit leiden tot sterke nearbanking-
verschijnselen, waarbij een deel van het
financiële verkeer zich buiten het bank-
wezen zal afspelen. Al deze maatregelen kunnen overigens
pas door de minister van Financiën
worden getroffen nadat de desbetref-
fende artikelen in werking zijn gesteld.
Dit geschiedt door de Kroon op voor-
dracht van de minister-president. Er
moet dan onmiddellijk een wetsontwerp
worden ingediend met betrekking tot het
voortduren van de werking van deze
artikelen, zodat in dit geval wel een
expliciete parlementaire goed keuring is
vereist.
Wet registratie onderhandse kapitaal-
markt
De wet registratie onderhandse
kapitaalmarkt (WROK) is bedoeld om
DNB meer informatie te geven over de transacties op de onderhandse kapitaal-
markt 3). De gebeurtenissen op de
onderhandse kapitaalmarkt zijn in
tegenstelling tot de openbare markt
namelijk geenszins een open boek voor
DNB en dat terwijl de onderhandse
markt een veel grotere omvang heeft
dan de openbare markt. De WROK
voorziet in een rapportage door de geld-
gevers van leningen vanaf een bepaald
bedrag, waarbij dit bedrag nader kan
worden vastgesteld. Gedacht wordt aan
f. 500.000, waardoor bij een rapportage
van naar schatting 3% van het aantal
leningen 60 – 65% van het totale lening-
bedrag zal worden bestreken.
In februari jI. zijn opnieuw wijzigingen
in het ontwerp aangebracht, waarbij
DNB wordt verplicht om aan de minis-
ter van Financiën een getotaliseerde op-
gave per week te verstrekken van om-
vang, looptijden en andere voorwaar-
den van de aangemelde leningen (zonder
dat hierbij mededeling gedaan wordt
over de identiteit van de partijen). Deze
informatie aan de minister wordt nood-
zakelijk geacht gezien diens medeverant-
woordelijkheid voor het monetaire en
kapitaalmarktbeleid. Daarnaast is dein-
Voor meer informatie over de WFBB,
zie o.a. A. D. de Jong, Deviezenbesluit in
een nieuw jasje,
ESB,
23 augustus 1972.
Voor meer informatie over de WROK,
lie K. Dijk, Registratie van onderhandse
leningen,
ESB,
20januari1971.
ESB 27-7-1977
717
formatie ook van belang voor de schuld-
politiek van het rijk. Het rijk als kapitaal-
vrager krijgt hierbij echter wel een streep-
je vddr op de andere kapitaalvragers,
die voor de totale informatie zullen
moeten wachten op een maandelijkse
publikatie door het CBS.
Initiatief-ontwerp-Vondeling c.s.
Het initiatief-ontwerp-Vondeling c.s.
(c.s. staat voor de overige indieners
Van Thijn, Franssen en Van den Bergh,
welke laatste
•
twee thans geen zitting
meer hebben in de Tweede Kamer) is
bedoeld om ,,de publiekrechtelijke licha-
men te verzekeren van een op hun be-
hoefte afgestemd deel van de ter be-
schikking komende vaste financierings-
middelen”. Hierbij is met name gedacht
aan de gemeenten, maar ook aan het
rijk zelf.
De minister van Financiën zou aan
,,instellingen, die vaste financierings-
middelen voor belegging beschikbaar
stellen, bij de belegging bemiddelen of
regelend optreden” voorschriften kun-
nen geven, nadat de
SER, DNB
en de
Raad voor de Gemeentefinanciën daar-
over waren gehoord. Afgezien van feite-
lijke bezwaren, namelijk of er de laatste
jaren wel sprake is van een achterstel-
ling van de gemeenten (zeker niet van
het rijk) riep het wetsontwerp ook vele
andere praktische en principiële bezwa-
ren op 4). Ook de toenmalige minister
van Financiën toonde zich niet enthou-
siast.
Het initiatief-ontwerp, is gekoppeld
aan het regime van de centrale finan-
ciering en heeft de vorm van een nieuw
artikel volgend op het betreffende art. 5
van de Wet kapitaaluitgaven publiek-
rechtelijke lichamen. In april 1976 is
echter een wetsontwerp ingediend ter
wijziging van art. 5 van de WKPL, waar-
door een ruimere toepassing van de cen-
trale financiering mogelijk wordt dan
alleen bij een ,,overspannen kapitaal-
markt”. Ook ligt bij de Tweede Kamer
sinds oktober 1972 een wetsontwerp ter
wijziging van art. 2 van de WKPL. Dein-
druk bestaat dat er bij het parlement
een voorkeur is om al deze wijzigingen
van de WKPL niet los van elkaar te
behandelen.
Europese bankwetgeving
Het voorstel voor een Europese-bank-
wet dat sinds eind 1974 bij de Raad
van ministers ligt, heeft enige vorderin-
gen gemaakt. In juni ji. hebbende minis-
ters van Financiën er een eerste be-
spreking aan gewijd. Hierbij bleken op
essentiële punten belangrijke menings-
verschillen te bestaan. Dit betrof onder
andere de vraag of alle banken nu onder
de richtlijn moesten vallen, waarbij de
Fransen een derde van hun banken
(spaar- en coöperatieve banken) wilden
uitsluiten, terwijl de Italianen bij de toe-
lating van nieuwe banken het econo-
misch behoefte-element wilden blijven
hanteren. Dit alles stemt niet tot optimis-
me t.a.v. een vlotte voortgang van het
ontwerp.
Overigens is de ontwerp-richtlijn
slechts een flauwe afschaduwing van de
complete bankwet, die de Europese
Commissie eens had opgesteld, zodat
het nu in discussie zijnde ontwerp niet
meer is dan een eerste begin, waarop
alleen het verkleinwoord van bankwet
van toepassing kan zijn 5).
De Europese Commissie zit overigens
niet stil en denkt al aan een ,,follow-
up” in de vorm van een ontwerp-richtlijn
met betrekking tot risicocentrales en
garantieregelingen voor toevertrouwde
gelden. De moeilijkheid hierbij is dat
in sommige lidstaten hiervoor al regelin-
gen bestaan en in andere (nog) niet.
Bij de risicocentrales kan men zich
bovendien afvragen of het zin heeft om
iets op te zetten voor de EG-lidstaten,
of dat een ruimer kader zoals de Bank
voor Internationale Betalingen de voor-
keur zou moeten hebben.
Wel is te verwachten dat binnen een
jaar een voorstel zal worden ingediend
voor de harmonisatie van de bestaande
bepalingen in de lidstaten inzake het
consumptief krediet. Tijdens het overleg
met de Europese bancaire en financiële
organisaties dat sinds 1974 heeft plaats-
gevonden, heeft de oorspronkelijke
schets voor een ontwerp-richtlijn inzake
consumptief krediet een aanzienlijk rea-
listischer inhoud gekregen, hoewel nog
tal van bezwaren blijven bestaan (onder
andere de aansprakelijkheid van de
financier voor gebreken van het door de
leverancier verstrekte goed).
Tot slot
Bij de voorgaande bonte opsomming
van wetontwerpen op bancair gebied
is één wetsontwerp onbesproken ge-
bleven. Dit is het Postbank-wetsontwerp,
waarvan
•
de indiening op korte termijn
wordt verwacht. Ook hier is sprake van
een lange geschiedenis, want al in 1971
werd in de begroting van de PTT de ba-
lans van een Postgirospaarbank gepre-
senteerd. De plannen voor een retailbank
werden ontvouwd in 1973; in 1974 ging
de Commissie-Oort aan de slagen bracht
begin 1976 rapport uit. Sindsdien pen-
delt het ontwerp tussen Financiën, de
Ministerraad en de Raad van State.
Indien de indiening eindelijk een feit is,
zal dit in deze rubriek zeker niet onbe-
sproken blijven.
A.
D. de Jong
Zie hiervoor o.a. H. G. Advokaat, Kapi-
taal – kapitaalmarkt – kapitaalmarktordening, ESB,
4
maart 1970.
Voor meer informatie over de Europese
bankwetgeving zie o.a. A. D. de Jong, Recen-
te ontwikkelingen op het gebied van de Euro-
pese bankwetgeving,
ESB, 12
februari
1975.
Vacatures
Functie;
Bij:
Blz.:
Functie:
Bij:
Blz.:
ESB
van 6 juli
Economisch medewer- Gemeentelijk Vervoer-
Staflid
International Statistical
kervervoerseconomisch
bedrijf Groningen
Iii
Institute
ti
onderzoek
–
Economisch adviseur Federatie Bouw- en
Houtbonden
Ii
Chef Hoofdafdeling
ESB
van 20juli
Bedrijfseconomische
– Gewoon hoogleraar in
Landbouwhogeschool
Zaken
Gemeente Helmond
til
de
huishoudkunde
Wageningen
II
Medewerker bedrijfs-
NV Nederlandse Gasunie
ESB
van /3 lul,
economie
Groningen
III
Econoom (onderzoek
Nederlands
Instituut
voor
Bureauhoofd beleids-
Openbaar Lichaam
gezondheidszorg)
praeventieve geneeskunde uitvoering
Rijnmond
Ii Leiden
III
718
Maatschappijspiegel
Inflatie-theorie en
theorie-inflatie
,,Economen hebben de inflatie ingepakt en
cadeau gedaan aan de sociologen, die met dit
geschenk nog de nodige moeite zullen heb-
b
en
“*)
DRS. H. J. VAN DE BRAAK
Het begrip crisis wordt de laatste jaren
vaak en vaag gehanteerd. Vaak, omdat
zich her en der tumultueuze ontwikkelin-
gen voordoen, die zorgen baren (energie-
crisis, monetaire crisis enz.). Vaag, om-
dat tussen de sociale wetenschappen
vooralsnog weinig overeenstemming is
over de inhoud van het begrip crisis. Zo
viel nog niet zo lang geleden in dit tijd-schrift een korte, doch krachtige, hoog-
geleerde polemiek te lezen over het crisis-
begrip 1). Van sociologische zijde werd,
mi. terecht, vastgehouden aan een vrij
gebruikelijke definiering; aan historische
zijde bleek men zover nog niet te zijn:
volstaan werd met nogal vage, zoniet
sponsachtige aanduidingen.
Hoe dat zij, het weerhoudt niet om
dringende problemen – crises, pseudo-
crises of geen crises – aan de orde te
stellen. Onlangs is bijvoorbeeld een
themanummer uitgekomen over ,,de cri-
sis in de psychologie”, waarin A.D. de
Groot een soort rendementsoordeel
pleegt, dat weliswaar gechargeerd aan-
doet, maar voldoende stof tot nadenken
oplevert 2). Hij meent, dat er op veel
gebieden van de psychologie een onvrede
bestaat ten aanzien van het nuttig effect
van eigen en andermans onderzoekings-
werk. Dat wil zeggen, er heerst alom een
gevoel dat het belang van de opbrengst in
verhouding tot de geïnvesteerde kosten,
W.O.
tijd, te gering is: te lokaal en/of te
kortstondig.
Overmaat
Symptomatisch acht hij bijvoorbeeld,
dat in de psychologische discipline on-
derzoekers niet zozeer de belangrijkste,
alswel de moeilijkste problemen aanpak-ken; niet voor de bruikbaarste, maar voor
de meest geavanceerde onderzoekings-
methoden kiezen; niet voor de helderste,
maar voor de meest exclusieve of zelfs
,,jargonese” beschrijving van eigen werk
kiezen; niet specialiseren om wille van het wetenschappelijk rendement, maar
op grond van territoriumdrift, republiek-vorming. Allemaal manieren om de kan-
sen op naam, faam, status, oriderzoe-
kingsfondsen en positieversterking voor
eigen parochie te vergroten. Uiteraard zijn dit soort verschijnselen
niet nieuw of uitsluitend van toepassing
op de psychologie. Veel van die ver
–
schijnselen zijn er in de wereld van het
wetenschappelijke onderzoek altijd al
geweest, zonder dat de wetenschapsont-
wikkeling daar nu zoveel last van heeft
gehad. Met andere woorden, zij zijn niet
toereikend voor een verklaring van ,,de
crisis in de psychologie”. Uiteindelijk,
aldus De Groot, wordt de crisis veroor-
zaakt door een uit de hand gelopen
schaalvergroting, d.w.z.
door
problemen
van overmaat.
Er zijn te veel studenten, afgestudeerden, empirische onderzoeks-
mogelijkheden, beschikbare en gepubli-
ceerde onderzoeksresultaten, verwer-
kingsmogelijkheden, analysemethoden,
onderzoekbare problemen, subsidiabele
onderzoeksvoorstellen enz. Die over-
maat als psychologisch begrip wordt
door hem als volgt omschreven. Een
individu staat voor een overmaat aan
keuzemogelijkheden als het aantal vrij-
heidsgraden zo groot is, dat de voor hem
beschikbare kennis van zaken en verwer-
kingsprogramma’s om tot een goede,
rationeel verantwoorde keuze te komen,
ontoereikend zijn. Het overmaatpro-
bleem heeft op die manier een ruimere
maatschappelijke strekking. Ook de con-
sument of kiezer staat immers steeds
vaker voor een niet redelijk verwerkbare
hoeveelheid keuze-informatie (,,embar-
ra de choix”), die makkelijk leidt tot
slechte beslissingen: miskopen, spijt-
stemmen e.d. De stelling van De Groot
luidt, dat het centrale beheersprobleem
van het zo hoog geroemde pluralisme dat
onze snel veranderende maatschappij in
toenemende mate produceert, het pro-
bleem is van de overmaat. Dat wil zeg-
gen, het probleem dat individuen (consu-
menten, onderzoekers, beleidvoerders)
ondanks alle mogelijke technische en
organisatorische hulpmiddelen (docu-mentatiesystemen, computerprogram-
ma’s, databanken) toch telkens weer
komen te staan voor een niet redelijk
hanteerbare hoeveelheid keuze-informa-
tie.
Het spreekt van zelf, dat het geschetste
oordeel van De Groot niet uitputtend of
zaligmakend is. Men zou evengoed van-
uit de universiteit-als-organisatie kunnen
starten om te besluiten tot enigerlei crisis
binnen of tussen disciplines. Treffend in
dat verband is bijvoorbeeld de beschou-
wing van Heyn. Hij acht het
personen:
verkeer
tussen faculteitsgebouwen mdi-
catief voor de losse en achterhaalde
organisatie van het wetenschapsbedrjf.
De president van een Amerikaanse uni-
versiteit schijnt het als volgt geformu-
leerd te hebben: ,,A modern university is
a series of separate schools and depart-
ments, held together by a central heating
system” 3). Op zijn Hollands gezegd, de
hedendaagse universiteit lijkt verdacht
veel op een armada van roeibootjes.
De ,,nieuwe” vrijheid
Bovenstaande opmerkingen over crisis
en overmaat zouden in een verhaal over
inflatie niet zo dwingend overkomen,
ware het niet dat De Groot ,,en passant”
economen en sociologen verwijt, dat zij
ertoe neigen het overmaat-gezichtspunt
te verwaarlozen, zo niet te negeren. Hij
oppert dat economen en sociologen ,,lj-
ken uit te gaan van de onjuiste impliciete
aanname, dat met het
aantal vrijheids-
graden
ook de psychologisch zinvolle en
positief te waarderen ,,
(keuze-)vrijheid”
toeneemt, eventueel zelfs evenredig toe-
neemt. Op dit punt zouden psychologen
tussenbeide moeten komen” 4). Of-
*) P. van der Reijden,
Inflatie: een opgeblazen
probleem?,
Rotterdam, doctoraalscriptie eco-
nomische sociologie, 1977, blz. 24.
P. W. Klein,Crisis: woord en werkelijkheid
in de geschiedenis,
ESB.
9 februari 1977;
J. A. A. van Doorn, Olie op de golven van
Prof. Klein,
ESB,
23 februari 1977.
A.D. de Groot, Gevraagd: forum-
convergentie inzake begrips-, theorie- en be-
sluitvorming,
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie,
nr. 32, 1977, blz. 219-241.
F.A. Heyn, De Organisatie van het weten-
schappelijk onderwijs,
Universiteit en Hoge-
school,
Jrg. 23, no. 5, 1977, blz. 265. De Groot, a.w., blz. 235.
ESB 27-7-1977
719
schoon de aard en de ernst van het
verwijt niet nader worden toegelicht, net
zomin als welke psychologische interven-
tie kan en mag worden verwacht, heb ik
het idee dat De Groot, al dan niet gehin-
derd door kennis van zaken, de plank
niet ver misslaat. Hij refereert aan Ralph
Dahrendorf, die twee jaar terug een eco-
nomisch-sociologische studie heeft gepu-
bliceerd over de zogeheten nieuwe vrij-heid; een bundeling van de B.B.C. Reith
Lectures 5).
Inhakend op de problematiek, die met
name door de Club vanRome is geënta-
meerd, bespreekt Dahrendorf o.m. ‘de
sociale effecten van inflatie.
,,lnflation bas become the medium of a more
or less bidden redistribution struggie between
those who are able to keep pace, because of
their market capacity, and those who are not;
the potential of this conflict, like all conceal-
ed struggles, is nasty. It includes the danger of
a return of Variants of fascism… the crux of
the matter is that inflation is expansion with-
Out growth,
growthersatz
in a sense, an alien-
ated caricature of the mentality which has mo-
tivated economic development”
6).
Tot zover, zou men kunnen zeggen,
weinig nieuws onder de zon; weinig reden
ook om economen of sociologen verwij-
ten te maken over verwaarlozing van het
overmaat-gezichtspunt, nog afgezien van
de vraag of Dahrendorf exemplarisch
kan worden geacht voor alle sociologen,
en economen. Waar De Groot kennelijk
op doelt, is de door Dahrendorfgesugge-
reerde ,,oplossing”:
,,l want to argue that the central themc.of the
improving society
will
be the attempt to break
down the rigidities of the division of labour.
Moreover this applies not merely to the
phenomenon in its narrow industrial applica-
tion, but to that more general partition of
tasks and roles which the French sociologist
Emile Durkheim called the social division of
labour.. . This is nota plea for returning to a
subsistence economy in which everybody
grows his own food and builds his own house.
It is a plea for a modern industrial economy
and society, in which the sorting of men into
neat little cubicles, exclusive and definitive
social identities is replaced by arrangements
which permit choice and change, in short
liberty”
7).
Men kan zich inderdaad afvragen of
zo’n weg terug naar een minder strakke
matschappeljke rolverdeling door in-
dividuen wel als positief zal worden
ervaren. Eigenlijk vrees ik, dat de ,,oplos-
sing” van Dahrendorf (,,breaking down
the wails between what we still call
educution, work and leisure”) te veel
riekt naar een obligate ,,’s morgens vis-
sen, ‘s middags jagen”-romantiek, die’
weinig rekening houdt met de complica-
ties bij maatschappelijke rolherverde-
ling 8). Dat betekent niet dat het streven
naar, om maar eens wat te noemen,
permanente educatie, flexibele werktij-
den en wat al niet, verdacht is. Wél
verdacht vind ik het, dat Dahrendorf,
maar niet alleen hij, zijn idee over maat-
schappelijke arbeidsherverdeling niet
toepast op de disciplinegerichte en ach-
terhaalde Organisatie van het weten-
schapsbedrijf. Ik herinner daarbij aan de
beschouwing van Heyn en verwijs alvast
naar mijn laatste opmerking in dit ver-
haal. Kortom, zolang de hokjesgeest in
de wetenschap zélf nog hoogtij viert, valt
niet te verwachten dat ,,de maatschappij”
verwijten in die richting van wetenschap-
pers serieus zal nemen. ,,Self-excepting
fallacy” noemt men dat met een moeilijk
woord.
Inflatie
We hebben gezien, dat een centraal
maatschappelijk beheersprobleem valt te
karakteriseren als een overmaatpro-
bleem. Dat wil zeggen, individuen staan
voor een overmaat aan keuzemogelijkhe-
den, als het aantal vrijheidsgraden zo
groot is dat de beschikbare informatie
niet redelijk verwerkbaar is om tot juiste beslissingen te komen.
Kijken we nu naar inflatie, te omschrij-
ven als het proces van een langdurige,
algemene, al dan niet regelmatig verlo-
pende stijging van de prijzen van goede-
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
ren en diensten. In feite tast een hoge
en onregelmatige inflatie twee functies
van het geld aan, namelijk de kasvoor-
raadfunctie en de functie van de reken-
eenheid. Beide elementen, verstoring van
het rentemechanisme en ontregeling van
de prjsverhoudingen, leiden ertoe dat
consumenten, spaarders en producenten
het spoor bijster raken bij beslissingen
ten aanzien van consumptie en investe-
ringen, voor zover zij deze van de prijs-
verhoudingen laten afhangen 9). Zij
moeten beslissingen nemen in een toe-
stand van onzekerheid en ondoorzichtig-
heid.
In de gebruikelijke infiatietheorie
wordt de oorzaak dan ook gezocht in
problemen van overmaat:
te grote geld-
hoeveelheid, te hoge beloningen binnen
de beschikbare ruimte, meer vraag naar
goederen en diensten dan er kunnen
worden geproduceerd. De oplossing,
althans de beheersing van zulke proble-
men kan volgens diezelfde theorie wor-
den gezocht in het terugdringen van die
overmaat: afremming van kredietverle-
ning, inkomensmatiging, valutasanering
enz. Echter, bepaald succesvol kan men
het anti-infiatiebelejd niet noemen. Het
lijkt mij niet vergezocht, wanneer dat
– behalve aan de ingewikkelde interac-
tie tussen overmaatproblemen, de inter-
nationalisering van onze economie, de
overheidsexpansie of de bedrjfsconcen-
tratie – 66k wordt toegeschreven aan de
inflatietheorie zélf, namelijk een overma-
tige aandacht voor de strikt econo-
mische aspecten. Anders gezegd,
theorie-
inflatie
d.i. meer verwachten van resp.
halen uit een beperkt geldige theorie dan
redelijkerwijs mogelijk moet worden ge-
acht. Tekenend daarvoor is bijvoorbeeld
de conclusie van Van den Doel, dat
inflatie uiteindelijk wordt veroorzaakt
,,door het feit, dat onze economische
orde goederen en diensten produceert
van de verzorgingsstaat met behulp van
besluitvormingsprocessen uit de nacht-
wakersstaat” 10). Op die manier antici-
peert men in feite op een nieuwe, nog te
ontwikkelen infiatietheorie, die niet en-
kel is gebaseerd op begrippen uit de eco-
nomische theorie. Onderschrijft men
zo’n conclusie – overbenutting van de
geldende infiatietheorie – dan zal een
nieuwe geïntegreerde infiatietheorie,
naar de woorden van Norbert Muller,
ten minste moeten voldoen aan een twee-
tal vereisten:
,,l.
Keine monokausale Er-
k larung des’ 1 nfationsprozesses liefern,
sondern diesen als ökonomische Resul-
tate einer Vielzahi von unterschied-
lichen Ursachen betrachten sowie 2. der
sozialen Bedingtheit des’ Inflationspro-
zesses, d.h. seiner kausalen Verhaftung
sowohl in ökonomischen wie auch in
politischen und sozialen Strukturen in
theoretisch geeigneter Weise Rechnung
tragen” II). De studie van Muller over
,,Anspruchsinflation” (,,claiminfla-
tion”) is naar mijn idee een uitstekend
voorbeeld voor m.n. economisch-socio-
logische theorievorming over inflatie.
Minder geslaagd, niettemin belangwek-
kend —men hoede zich namelijk voor
infiatoire verwachtingen!) – zijn de
pogingen van Panié en Huppes 12).
Eerstgenoemde auteur gaat van de
veronderstelling uit, dat het infiatietem-
P0
symptomatisch is voor achterliggen-
de sociaal-economische éonflicten. Om
deze veronderstelling aannemelijk te ma-
ken, presenteert Panié ‘ cijfermateriaal
over internationale verschillen in infia-
tiepercentages. Dan blijkt, dat de hoogte
van de infiatievoet omgekeerd evenredig is aan de hoogte van de levensstandaard.
5) R.
Dahrendorf,
The new liberty;
survival
and fust ice in a changing
world,
Londen,
1975. 6)
a.w., blz.
II, 12.
a.w., blz.
71, 72.
Joseph H. Pleck, The work-family role
system,
Socialproblems,
Vol. 24,
no.
4,
april
1977,
blz.
417-427.
H.W.J. Bosman e.a.,
Inflatie als politiek
probleem,
Den Haag,
1976,
blz. 9
e.v.
J. van den Doel, Inflatie en economische
orde,
Beleid en Maatschappij,
irg. IV, no.
1,
januari
1977,
blz.
12.
II) Norbert W.
Mtiller,
Anspruchsverhalten
sozialer Gruppen undinfiation,
Keulen,
1976,
blz. 10. Elders zal samen met W. Arts —die
eerder in dit blad schreef over inflatie als
sociologisch probleem
(2 juli 1975)—
een
artikel verschijnen, waarin ruimere aandacht wordt besteed aan de theorie van MUller.
12)
M. Panié, The inevitabk infiation,
Llo,’ds
Bank Review.
juli
1976,
no.
121, blz.
1-16. T.
Huppes, Anomie and Infiation,
Economics
and sociology: lowards an integration,
Lei-
den,
1976,
blz.
128-161.
720
Landen als Turkije en Spanje scoren
hoog op inflatie, laag op de levensstan-
daard, in tegenstelling tot landen als
Amerika of West-Duitsland. Vervolgens
postuleert hij, in navolging van Keynes,
een tweetal typen behoeften, absolute en
relatieve, d.w.z. in beginsel onverzadig-
bare behoeften. Die laatste behoeften
met name, vormen de motor van de eco-
nomische expansie: de behoeften-
bevrediging van de één is immers vaak de
behoeften-ontketening bij de ánder (be-
wapingswedloop!). Relatieve behoeften
worden aangewakkerd, doordat (groe-
pen, naties van) mensen zich voortdu-
rend aan elkaar spiegelen. Als nu de
daaruit voortvloeiende aanspraken op
beschikbare goederen en diensten de
produktiecapaciteit overtreffen, dan
resulteert dat in economische spannin-
gen, die o.m. een uitweg vinden in in-
flatie, opgevat als een maatschappe-
lijk verdelingsconflict. Genoemd
(p-)re-
ferentiegedrag
wordt gedragen door
toenemende arbeidsverdeling, die in-
tensivering en schaalvergroting van
communicatieprocessen met zich mee
brengt. In zo’n situatie verwacht Panié
dat naarmate de ongelijkheid tussen
(groepen, naties van) mensen groter is, de
aspiratiekloof groter zal zijn en dienten-
gevolge de inflatoire druk toeneemt,
doordat conflicterende aanspraken wor-
den gemaakt op beperkte bevredigings-
middelen.
De zwakte van Paniés betoog.zit o.m.
in het feit dat in de analyse nauwelijks
aandacht wordt besteed aan de causali-
teit 13). Buitendien is het allerminst
ondenkbaar dat het terugdringen van
bijvoorbeeld inkomensverschillen – ni-
vellering – op gezichtsbedrog berust. In
dat verband valt te denken aan het be-
toog van De Kam over ,,tax routing” en
,,tax expenditures” -. eufemismen voor
belastingontwijking – met als ham-
vraag: op wat voor soort inkomens laat
het CBS haar rekentechnieken los? Ont-
nuchterend antwoord: op de door de
fiscus vastgestelde
belast bare inkomens
en niet op de werkelijk verdiende
econo-
mische
inkomens 14).
Met andere woorden, de reductie van
inkomensverschillen kan de relatieve
behoefte van mensen om zich te blijven
onderscheiden van anderen, verhevigen,
tot uiting komend in fiscale en andere
inventiviteit. Het terugdringen van onge-
lijkheid kan dus evengoed de aspiraties
en aanspraken aanwakkeren, terwijl Pa-
nié er van uitgaat dat ,,the greater are the
inequalities the larger will be the aspirat-
ions gap and, hence, the stronger will be
the infiationary pressure as people try to
make conflicting demands on existing,
limited resources” 15).
Anomie d.i. normloosheid
Laatstgenoemde auteur, Huppes,
heeft geprobeerd om inflatie te relateren
aan anomie ofwel relatieve normloos-
heid. Zoals immers prijzen nopen tot een
keuze uit alternatief aanwendbare mid-
delen, zo ook beperken en reguleren
maatschappelijke normen gedragsalter-natieven. Zo goed als prijzen geen ade-
quate weerspiegeling zijn van relatieve
schaarsteverhoudingen, evenzo ziet het
er naar uit dat er iets schort aan maat-
schappelijke normen – niet in geld-
eenheden uitgedrukt -, die de verhou-
dingen tussen (groepen, naties van)
mensen worden geacht te reguleren.
Deze relatieve normloosheid indiceert
Huppes via de frequentie van agressieve
misdrijven, vermogensdelicten, (zelf-)-moord en echtscheiding. Zijn conclusie
luidt, dat op basis van het veronderstelde
verband tussen inflatie en anomie, een
verlaging van de
anomie-indicatoren
te-
vens een vermindering van het inflatie-
tempo impliceert. ,,Policy instruments
which check anomie will at the same time
combat infiation” 16). De anomie-optiek
is van belang omdat inflatie inderdaad
één, zij het uitgesproken, vorm van
maatschappelijke ontregeling vormt
naast velerlei andere ,,normafwij-
kingen”, hoe ook gewaardeerd. Pro-
bleem is evenwel, dat de auteur geen
hypothese heeft geformuleerd of ge-
toetst, maar een parallellisme heeft ge-
constateerd. Beschouwt men inflatie als
een aspect van maatschappelijke anomie
dan heeft men nog geen hypothese. Door
critici is de anomie-infiatiehypothese dan
ook ras ontmaskerd, waarbij wél de
aantekening, dat de kritiek niet construc-
tief te noemen valt. Vandaar de
begrijpelijke repliek van de bekritiseerde:
,,You can bring a horse to the water, but
you can’t make it drink”. Vanuit econo-
metrisch gezichtspunt, aldus de critici,
zijn de uitgevoerde correlatieberekenin-
gen nietszeggend, omdat alle
cijferreeksen trendmatige bewegingen
bevatten. Op die manier komt men tot
gegarandeerd hoge correlatiecoëffi-
cinten.
Het komt mij voor, dat het van ori-
gine sociologische anomiebegrip grondig
dient te worden gédefinieerd naar aard
en mate, vooraleer men overgaat tot
indicering of zelfs hypothesevormi!
Vertaalt men bijvoorbeeld anomie als
normloosheid, dan wordt duidelijk dat er
iets schort aan de geldingskracht van
maatschappelijke normen, een geldings-
kracht, die bijvoorbeeld wordt verzwakt
door een overmaat aan normen, die onze
pluralistische samenleving ,,produceert”.
Symptomisch daarvoor zijn de rechts-
normen die het maatschappelijke ver-
keer trachten te ontspannen. De moder-
ne wetgeving, waarbij bijv., de overheid
haar burgers in het sociaal-economisch
vlak reeksen verplichtingen oplegt en
rechten toekent, is eigenlijk als een dief in
de nacht gekomen. In het begin van deze
eeuw, toen het allemaal nog moest
beginnen, was er al sprake van een fabel-
achtige produktie. Exemplarisch voor
normloosheid lijkt mij het verschijnsel
niet-recht,
bekend uit de rechtssociolo-
gie 18). Men bedoelt daarmee het fre-
quent buiten werking laten van rechts-
normen door degenen die bevoegd zijnde
nakoming ervan te vorderen dan wel het
frequent niet-naleven van zulke normen
door degenen die verplicht zijn tot
naleving. Wie bijvoorbeeld een vorde-
ring heeft op zijn zakenrelatie zal niet
onmiddellijk een incassobureau
inschakelen. Zou men dat wel doen, dan komt men aan vele transacties niet meer
toe en resteren er weinig duurzame rela-
ties. Enerzijds verschaft zulk niet-recht
flexibiliteit aan de snel wisselende eisen
in het maatschappelijk verkeer, ander-
zijds kan niet-recht bestaande onrecht-
vaardigheid of ongelijkheid bestendigen.
Illustratief is wellicht de houding van
mensen ten opzichte van rechtsregels. Uit
onderzoek blijkt bijvoorbeeld, dat men-
sen uit de hogere opleidings-, beroeps- en
inkomensgroepen lichter tillen aan over
–
treding van de aan hun voorgelegde
rechtsregels dan mensen uit de lagere
groepen 19). Kortom, het recht is infla-
toir, opblaasbaar om zo te zeggen.
Het ziet er naar uit, dat de relatie
ongeljkheid-anomie
misschien enig hou-
vast oplevert voor de bepleite
infiatietheorie. Eén voorwaarde daartoe
lijkt mij, dat economen en sociologen
– maar wellicht ook juristen – die
werkzaam zijn in het wetenschapsbedrijf,
hun gezamenlijke belang wat ruimer
gaan defini&en dan het belang dat men
hecht aan ,,a central heating system”.
H.J. van de Braak
Vgl. L. Hoffman, Onvermijdelijke infla-
tie,
ESB, II
augustus
1976, blz. 745.
FIip
de Kam,
Betalen is voor de dommen;
over de mijardenmazen in ons belasting-
stelsel,
Amsterdam,
1977, blz. 106.
IS) Panié, a.w.,
blz. 7. Huppes, a.w.,
blz. 159.
K.
Groenveld en B.S. Wilpstra, Anomie
en inflatie,
Mens en Maatschappij 5
lejrg, no.
1,
1976, blz. 85-100.
P.
Vinke en I.J. Berghuis-Van der Wijk,
Rechtsregels in de ervaringswereld van ver-
schillende bevolkingsiagen,
Deventer,
1975.
Idem, blz.
91.
Met ingang van 1 augustus a.s. wordt
het nieuwe telefoonnummer van
Roelants / EPR (070) 50 33 00.
Het postbusnummer wordt 53021 –
2505 AA Den Haag.
–
ESB 27-7-1977
721
GEMEENTE
EINDHOVEN
1
BIJ de afdeling Organisatie van de hoofdafdeling Personeelszaken en Organisatie van de gemeente-
secretarie kunnen
t.wee organisatie-adviseurs
worden geplaatst.
De afdeling organisatie heeft mede tot taak het college van burgemeester en wethouders te adviseren ten
âanzien van de volgende onderwerpen:
– de wenselijk geachte structuur van het gemeentelijk apparaat gezien tegen de achtergrond van het
bestuurlijk besluitvormingsproces;
– het daarop afstemmen van de taken en bevoegdheden van de dienstonderdelen;
– het ten behoeve hiervan toepassen van Organisatie onderzoeken en opzetten van procedures;
– het begeleiden van de invoering van veranderingen.
Genoemde taken worden in teamverband en in nauwe relatie met betrokkenen uitgevoerd.
Vereist:
– voltooide academische opleiding of vergelijkbaar niveau, bij voorkéur op het terrein van bedrijfskunde
of organisatie-sociologie;
– ervaring in de uitvoering van bovengenoemde taakstelling, bij voorkeur bij de overheid;
– geschiktheid om in teamverband te werken.
Een psychologisch onderzoek kan een onderdeel vormen van de selectieprocedure.
Candidaten moeten bereid zijn zich in Eindhoven, of eventueel in een der gemeenten van de agglomeratie
te vestigen.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring tot en met f 5.432,— per maand, eventueel tot en met
f 5.963,— per maand.
Sollicitaties binnen 14 dagen,
onder vermelding van nr. 77.114
(in de rechter bovenhoek) te richten aan de
directeur van personeelszaken, stadhuis, Eindhoven.
722