ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
26JANUARI 1977
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3088
Groenevelts rehabilitatie?
,,Er zijn groepen in onze samenleving die niet voor het grof-
ste geweld terugdeinzen om de weg te versperren in de strijd
voor andere zeggenschapsverhoudingen …..We mogen er
best voor uitkomen, dat we de kapitalistische samenleving
spuugzat zijn” 1). Twee uit hun verband gerukte citaten uit
een rede in maart 1975 van de grootste vakbondsdemagoog,
die Nederland ooit heeft voortgebracht: Arie Groenevelt.
Ze werden uitgesproken in de periode van
Fijn is anders.
Dit pamflet van de Industriebond NVV beoogde door con-
flict de maatschappij om te turnen in een socialistische heil-
staat. V66r die omwenteling zou de industriebond iedere
verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de eco-
nomie afwijzen.
Thans lijkt de Industriebond NVV met zijn brochure
Vijf
jaar voor kwaliteit
een van
Fijn is anders
afwijkende weg te
willen bewandelen. Albeda’s uitleg van conflict en partici-
patie, uiteengezet in zijn pas verschenen boek, blijkt hier
van toepassing 2). Het conflict diende om de arbeiders te
mobiliseren. Thans moet het conflict worden geregeld, op-
dat de in onze pluralistische samenleving voorkomende
deelbelangen optimaal worden behartigd. Deze andere weg
betekent overigens niet dat Nederlands grootste vakbond
officieel afscheid heeft genomen van
Fijn is anders.
Neen,
zijn nieuwe geschrift begint met: ,,We waarschuwen maar vast: we zijn nog niets veranderd”; en enkele pagina’s ver-
der: ,,We zijn en blijven de bond van ‘Fijn is anders”. Het
bedient zich eveneens van forse taal. Dat schijnt te horen in
de huidige tijd. We bestrijden elkaar niet met spitsvondig-
heden, maar met de botte bijl.
Vijf
jaar voor kwaliteit
lijdt aan tweeslachtigheid, waar-
door het zowel kritiek als lof kan oogsten. Kritiek is moge-
lijk op de wijze waarop de arbeidskostentheorie van het
Centraal Planbureau wordt afgedaan. De Industriebond
NVV wijst die theorie af omdat de arbeidskosten niet de
oorzaak van de huidige werkloosheid zouden zijn; de ar-
beidskosten stegen namelijk door de wildgroei – de oor-
zaak – in een tijd van arbeidsschaarste. Voor de eco-
nomische politiek is dat m.i. echter niet zo relevant. Een
goede economische politiek hoeft de oorzaken niet steeds
aan te pakken en is vaak effectief als ze de gevolgen be-
strijdt. Kritiek is eveneens mogelijk op de wijze waarop de
economische structuurnota wordt afgedaan. Volgens
Vijf
jaar voor kwaliteit wil
de structuurnota de economische
problemen oplossen door het bevorderen van de groei en
komt er van een selectieve groei niets terecht. De nota
Se-
lectieve groei
wedt, zoals bekend zal zijn, bew.ust op twee
paarden: selectiviteit en continuïteit. Dat vereist een zeer
genuanceerd beleid, waarop uiteraard gemakkelijk kritiek is
te leveren. In dit verband is het interessant erop te wijzen
dat de samensteller van
Vijf
jaar voor kwaliteit;
Drs. P.
Vos, nauw betrokken is geweest bij het opstellen van de
structuurnota, terwijl een andere betrokkene, Drs. G. Ver-
berg van het Ministerie van Economische Zaken, in novem-
ber 1976 in
NRC 1
–
Landelsbiad
zei dat de structuurnota wel
erg veel de nadruk op de selectiviteit legt.
Vijf
jaar voor kwaliteit
verdient ook lof. De Industrie-
bond NVV lijkt thans duidelijk te vragen om medeverant-
woordelijkheid in het economisch leven omdat hij ,,vrijheid
wil
en geen vrijblijvendheid”. Die medeverantwoordelijkheid
moet gepaard gaan met meer bedrjfsdemocratisering dan
thans. Deze ommekeer in de opstelling van de industrie-
bond uit zich vooral in het arbeidsmarktbeleid dat de bond voorstaat. De industriebond
wil
niet alleen de bond van de
werkenden zijn, maar ook die van de werklozen. Dat bete-
kent dat de arbeidsvoorwaardenverbetering niet zozeer in loonsverhoging, maar in bijv. arbeidstijdverkorting wordt
gezocht en dat er arbeidsplaatsenovereenkomsten worden
gesloten. Er wordt ingezien dat arbeidstijdverkorting op zich
nog geen verbetering van de arbeidsmarkt hoeft te betekenen. Ze zal selectief en zeer overwogen moeten worden toegepast.
Het rapport werkt dit niet nader uit, maar de uitgangs-
punten zijn goed. Zo wordt gesteld dat werkloosheid eigenlijk
een gedwongen arbeidstijdverkorting is 3). Als wij in staat
zouden zijn geweest die verkorting vrijwillig te maken, zou
de situatie op de arbeidsmarkt geheel anders zijn. ,,Dan zou-
den we een deel van de groei voor meer vrije tijd hebben ge-
bruikt in plaats van voor meer inkomen. En dat meerdere
inkomen leveren we nu in om de werkloosheid te betalen”.
Vijf jaar voor kwaliteit
stelt vervolgens dat we de werktijd
niet zo maar kunnen verkorten; we zouden er voorzichtig
mee kunnen beginnen in bedrijfstakken waar toch verande-
ringen op til zijn. Er wordt gepleit voor proefnemingen,
voordat tot invoering ervan in cao’s wordt overgegaan. Een bladzijde verder wordt in het kader van de arbeidsplaatsen-
overeenkomsten gesteld dat gedwongen ontslagen eigenlijk
niet zouden mogen plaatsvinden: ,,Ons doel moet dus zijn
het zoveel mogelijk handhaven van het dienstverband”. Al-
dus blijkt dat de Industriebond NVV aanstuurt op dat wat
in de praktijk reeds gebeurt en wat op grotere schaal zou
moeten plaatsvinden.
De Industriebond NVV lijkt zich met
Vijf
jaar voor kwa-
liteit
te rehabiliteren.
L. Hoffman
Volgens
NRC Handelsblad
van
18
maart
1975.
Prof. Dr.
W.
Albeda,
Participatie, arbeid en maatschappij,
Al-
phen aan den Rijn/Brussel,
1976,
blz.
152-168.
Zie ook: L. Hoffman, Arbeidstijdvermindering als instrument
voor de werkloosheidsbestrijding,
ESB, 5
mei
1976,
blz.
437.
77
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Inslituut
Redactie
Drs. L. Hoffman:
Groenevelts rehabilitatie
7
77
Column
Gemiste kans,
door Drs. P. A. de Ruiter …………………….
79
Dr. K. H. Stanislaus:
Het Zwitserse.bankgeheim ………………………………..
80
Prof Dr. W. .4.4. M. de Roos:
Consumentisme. De consument soeverein of hulpeloos? (III) ………
83
Prof Dr. J. M. M. de Valk:
Tegenstrijdigheden in de samenleving ……………………….
86
R. de Boer.
Een economisch defensiemodel …………………………….
89
Geld- en kapitaalmarkt
Valutaherstel en rentedaling in het laatste halfjaar van
1976, door Drs. H.
M
. J. Duyker ………………………………………….93
Boekennieuws
Dr. C. Goedhart: Hôofdlijnen van de leer der openbare financiën,
door
Drs. H. M. van de Kar …………………………………..94
Dr. W. J. de Gooijer: Beheersing van technologische vernieuwing,
door
Drs. H. Schreuder ………………………………………95
Zouden al die bekende economen grote diplomatentassen
bij zich hebben om hun
ESB’s
te vervoeren?
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS’
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer
2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Commissie van redactie.- H. C. Bos,
R. lsi’enia, L. H. Klaas.s
–
en, H. W. Lam hers.
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Our/laan 50,
Rot terda,n-30/6: kopij voor de redactie:
post bus 4224.
Tel. (010) 1455 II, ioestel37O/.
Bij adreswij:ging
5.
s’.p. steeds adreshand,e
nlee.v! uren.
Kopij voor de redactie:
in tss-ees’oud,
getipt, dubbele regelofrianrl. brede marge.
Abonnementsprijs:f
130.— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
88.40
(mcl.
4% BTW,), franco i,er pos, voor
Nee/er/and. België. Luxemburg, overzeese rijksdelen (zee/,ost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van startings/giro-
accepikaart) op
girorekening no. 122945,
of op bankrekeningna.
25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope 7V V, Coo/singe/ 93.
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dii nummerf 3.-
‘incl. 4% BTW en poriokosien).
Bestellingen sein losse nu,nmers
uitsluitend door overmaking van de hierho een
vermelde prijs
op
girorekening no. 122945
t.n. s’, Economisch Statistische Berichten
ie Rot terdamn niet vermelding van datum en nummer van het gest-enste
e.remplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gesven.vte datum. maar slechts s-om-den
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefron (070) 23 41 03
Tele.v 33101.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Our/laan 50.
Roiterdam-3016: tel: (010) 1455 11
Onderzoekafdelingen:
A rheidsmarktonc/erzoek
–
Balanced International Grosvth
Bedrijfs- Economisch Omderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
– Macro- Economisch Onderzoek
Pro jecistudies Om svikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathe,natisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
78
P. A. de Ruiler
Gemiste kans
Een pretpark zonder boodschap.
Dat kan natuurlijk niet. Althans
niet in Rotterdam. Zelfs de Efteling
heeft een boodschap, al is het maar
een kleine. Dan zal Lagorama, het
Rotterdamse pretpark, er zeker een
moeten hebben. Het ontbreken daar-
van breekt B & W van Rotterdam
nu zuur op. Het ziet er naar uit dat
het beroep op de homo ludens in
ieder van ons, dat de heer Adrianus
Lagerwaard 1) doet, tevergeefs zal
blijken te zijn, hetgeen jammer is.
Voor de ontwerpers van het Lago-
rama-plan uiteraard: Clingendael
Holding BV, Polyzathe BV en voor-
noemde heer Lagerwaard, maar
zeker ook voor B & W van Rotter-
dam.
De fout die dit stadsbestuur heeft
gemaakt is dat het volstaan heeft met
zich slechts een plan te laten aan-
bieden. Tot en met de presentatie
zag het slechts toe. Commerciële
superkitsch met een doorzichtig
camouflagejasje van wereldvriend-
schap e.d. Dat is ongeveer het beeld
dat is overgekomen. Een beeld dat
nu moeilijk weg te poetsen is.
Het had anders gekund. Wie zich
zorgen maakt over de werkgelegen-
heid in de dienstensector in het Rot-
terdamse
–
en er is waarempel re-
den voor zulke zorg
–
zou eigen
plannen moeten maken. Met alle
waardering voor het particulier ini-
tiatief, recreatieplannen behoeven
niet exclusief daaraan te worden
overgelaten. Commercie behoeft
geen vies woord te zijn, ook niet
voor socialistische stadsbestuurders.
En zeker niet als het helpt werkge-
legenheid te scheppen in een deel van
de arbeidsmarkt, Waar dat brood-
nodig is.
Een groot dagrecreatie-project in
het Rijnmondgebied zou ook om
andere redenen niet misplaatst zijn.
In de eerste plaats loopt dit dicht-
bevolkte gebied bepaald niet voorop
waar het gaat om de aanwezigheid
van recreatievoorzieningen. Ten
tweede blijkt dit gebied onvoldoende
aantrekkelijk te zijn voor het inter-
nationale toerisme. Zo’n project zou
een belangrijke versterking kunnen
vormen van die aantrekkingskracht
en daarmee een economische pijler,
die garanties biedt voor een flink
brok werkgelegenheid in de tertiaire
sector.
Het tegen het plan ingebrachte
bezwaar, namelijk dat de gekozen
plek een ideale zou zijn voor woning-
bouw, kan worden ingebracht tegen
iedere lokatie die qua bereikbaarheid
geschikt is voor zo’n project. Dat
keuzeprobleem houd je dus altijd.
Alleen bezwaren de opzet betreffen-
de, commercieel zowel als program-
matisch, zouden daarom de ver-
wezenlijking van zo’n project mogen
verhinderen.
Schrijver dezes heeft opeen andere
plaats 2) al eens de totstandkoming
bepleit van een Nederlands recreatie-
plan volgens de Disney-formule. Dat
wil zeggen: een vis ualisering vanbe-
langrijke momenten en ontwikkelin-
gen uit de geschiedenis van de lage
landen, die zowel technisch perfect
als educatief verantwoord is. Ook
zonder de kitsch van Disneyland en
Disneyworld kan zoiets een trek-
pleister van formaat worden. Helaas
heeft men juist de kitsch in de pre-
sentatie het meeste geaccentueerd.
De boodschap had heel nuchter
moeten luiden: we willen een project
maken, dat toeristen aantrekt en
daarmee
–
direct en indirect
–
de
werkgelegenheid in de dienstensec-
tor versterkt en dat bovendien ook
nog educatief verantwoord is. Zo’n
eerlijke benadering zou de politieke
overlevingskansen van het plan heb-
ben vergroot. Zij zijn nu erg klein.
Hetgeen economisch gezien
–
want
daar gaat het toch om
–
jammer is
voor het Rijnmondgebied, al moet
overigens niet worden uitgesloten
dat andere gemeentebesturen in dit
gebied de boodschap beter hebben
begrepen. De kans is daarom groot
dat we
–
ook al zegt de Rotterdamse
raad straks nee
–
t.z.t. nog wel zul-
len horen van Lagerwaarts Lago-
rama.
W~
5
~
De trendgevoeligen onder de lezers beter
bekend als Adje of Lagor Waard, een Haagse
,,infiltrant” in het Provo- en Hitweek-
gebeuren, zo’n jaar of tien geleden.
Tijdens de behandeling van de begroting
voor Economische Zaken 1975 in de Tweede Kamer.
ESB 26-1-1977
79
Het Zwitserse bankgeheim
DR. K. H. STANISLAUS
In dit artikel komt de betekenis van het Zwit-
serse bankgeheim aan de orde. In het bijzonder
wordt nagegaan onder welke omstandigheden
het bankgeheim kan worden opgeheven. Dit is
slechts zeer zelden het geval.
Het mag als bekend worden verondersteld, dat Zwitser-
land over een buitengewoon ontwikkeld bankwezen be-
schikt. Onder de 300 grootste internationale bankinstellin-
gen, gerekend naar hun balanstotalen, zijn er zeven die in Zwitserland hun domicilie hebben. Het land telt 570 zelf-
standige banken. Met inbegrip van de bijkantoren is er één
bank op 1400 inwoners. 60.000 employés zijn bij de Zwitser-
se banken werkzaam.
De bij de banken gedeponeerde gelden bedragen per in-
woner ruim Zw.fr. 18.000. Maar de door de banken verleen-
de hypothecaire kredieten bereiken eveneens het vrij hoge
peil van Zw.fr. 13.000 per inwoner. Iedere Zwitser beschikt
gemiddeld over twee spaarbankboekjes.
Het balanstotaal van alle banken, groot Zw.fr. 322 mrd.,
beloopt 222%, dus méér dan het dubbele, van het Zwit-
serse bruto nationaal produkt. Gedurende de laatste dertig
jaar is het gezamenlijke balanstotaal van alle banken met
1.250%
gestegen, de uitzettingen in het buitenland echter met 7.365% en de verplichtïgen tegenover het buitenland
met
5.975%.
De buitenlandse activa die in 1945 nog maar
5% van het balanstotaal beliepen, zijn sedertdien tot 33%
van alle gezamenlijke balanstotalen opgeklommen. Iedere
zesde in Zwitserland gevestigde bank is een dochteronder-
neming van een buitenlandse bankinstelling. Hun balans-
totalen maken ongeveer 10% van het balanstotaal van alle
banken uit. De buitenlandse transacties van alle banken
geven sedert vele jaren een batig saldo te zien. De traditio-
nele goedkoop-geidpolitiek van de Zwitserse Nationale
Bank is de voornaamste reden van deze ontwikkeling.
De buitengewoon nauwe banden met het buitenland heb-
ben de Zwitserse banken tot middelpunt van het internatio-nale belegging zoekende kapitaal met inbegrip van het z.g.
vluchtkapitaal gemaakt. Het vertrouwen dat de Zwitserse
banken aan de buitenlandse beleggers inboezemen vindt zijn
oorzaak in de efficiëntie en dïscretie van de banken, hun soli-
diteit, betrouwbaarheid en liquiditeit, hun keuze uit talrijke
diensten die zij aan hun cliënten over de gehele wereld kun-
nen bewijzen, de waardevastheid van de Zwitserse valuta,
de politieke, economische en sociale stabiliteit van het land
alsmede de centrale aardrijkskundige ligging, waardoor
Zwitserland voor velen gemakkelijk is te bereiken en tege-
lijkertijd voor toeristen aantrekkelijk wordt. Belastingfaci-
liteiten of bepaalde aanvullende aanbiedingen kunnen de
buitenlandse belegger verleiden zijn gelden aan een Zwitser-
se bank toe te vertrouwen. Steeds weer andere factoren of
combinaties van factoren zullen bij de overwegingen van de
potentiële belegger de doorslag geven. De gemeenschappe-
lijke grondslag van praktisch alle beslissingen is echter een
tot nu toe niet genoemde factor: het bankgeheim.
Wat het Zwitserse bankgeheim betekent
Op zich zelf is het bankgeheim geen bepaald Zwitserse in-
stelling of uitvinding. Op het ogenblik zijn er ongeveer veer-
tig landen, waar het bankgeheim erkend wordt. Zelfs som-
mige Oosteuropese landen blijken het bankgeheim van bui-
tenlandse rekeninghouders te beschermen. Het is nog niet
zo lang geleden, dat in de Westeuropese dagbladpers adver-
tenties van de Sowjetrussische Staatsbank verschenen die tot
belegging in de USSR moesten aanmoedigen. Bij de opsom-
ming van de voordelen voor de westelijke belegger werd uit-
drukkelijk het bankgeheim genoemd.
Het bankgeheim is een persoonlijkheidsrecht dat de parti-culiere sfeer van het individu beschermt. Als een bijzondere
vorm van het beroepsgeheim is de toepassing, handhaving en bescherming van het bankgeheim dikwijls wettelijk ge-
regeld. Het bankgeheim was oorspronkelijk een gevolg van
het eeuwenoude Zwitserse asielrecht. Zoals de in Zwitser
–
land toegelaten vluchteling recht op bescherming van lijf en
leven had en heeft, verkrjgt hij er tevens het recht op
geheimhouding van zijn financiële status.
T6ch onderscheidt het bankgeheim, zoals het in Zwit-
serland wordt gehandhaafd, zich van het bankgeheim in vele
andere landen door het feit, dat er in geval van schending
van het bankgeheim strafrechtelijke sancties worden toege-
past. Dit stelsel geldt overigens ook voor landen zoals
Panama, de Bahama-eilanden, Singapore en Libanon, hoewel de juridische en daadwerkelijke uitvoering in laatstgenoemde
staat uiteraard twijfelachtig zijn geworden.
Alle landen die de juridische instelling van het bankge-
heim kennen, verlenen deze speciale bescherming van de
persoonlijke sfeer bewust tegenover derden. De meningen
lopen echter dikwijls uiteen bij het antwoord op de vraag,
wie er onder derden moeten worden begrepen. Geldt de
bescherming zonder voorbehoud tegenover iedereen? Zelfs tegenover de fiscus? Ook tegenover de rechter? Ook tegen-
over andere ambtelijke instanties? Het is wel duidelijk, dat een bank geen inlichtingen over cliënten verstrekt aan der
–
den die hun vragen uit louter nieuwsgierigheid stellen, maar
zij doet dit evenmin, wanneer dezen hun belangen aan-
nemelijk kunnen maken. Waar het bankgeheim in staten die
het bankgeheim als zodanig kennen en erkennen uiteraard
taboe is, geniet het fiscale bankgeheim echter in vele gevallen
geen uitdrukkelijke bescherming. Juist hierin onderscheidt zich het Zwitserse bankgeheim fundamenteel van de in de
meeste andere landen beoefende praktijk.
‘In alle gevallen, waar Zwitserse banken die verplichting
80
hebben inlichtingen omtrent hun cliënten aan de belasting-
autoriteiten te weigeren, bestaat deze verplichting zowel
tegenover de Zwitserse fiscus als tegenover de fiscus van elk
willekeurig ander land. Tot de liberale Zwitserse rechts-
principes behoort het beginsel, dat Zwitsers en buitenlanders
gelijk worden behandeld. Dit geldt ook voor belastingdelic-
ten evenals voor strafbare handelingen op deviezengebied.
In het laatste geval wordt het aan de Zwitserse banken bij
–
zonder gemakkelijk gemaakt om te weigeren inlichtingen te
verstrekken, omdat Zwitserland zelf geen deviezenwetgeving
kent. Bovendien nemen de Zwitserse banken tegenover alle
aanvragen om inlichtingen die uit het buitenland afkomstig
zijn van ouds een buitengewoon voorzichtige houding aan.
Zij weten uit ondervinding, dat dergelijke aanvragen met
betrekking tot belasting- of deviezenkwesties dikwijls
slechts als voorwendsel dienen om politieke of andere doel-einden te camoufleren.
De grenzen van het bankgeheim
Omdat in het Zwitserse belastingrecht het aanslagstelsel
van kracht is, wordt er een zekere vertrouwensverhouding
tussen de fiscus en de belastingplichtige verondersteld.
Mocht de belastingplichtige zich bij de aangifte hebben
vergist, dan heeft hij nog geen delict bedreven en kan hoog-
stens worden beboet. Alleen in geval van bewezen belasting-
ontduiking of fraude kan de belastingplichtige worden ge-
straft. Maar ieder der
25
Zwitserse kantons heeft daarvoor
eigen rechtsnormen opgesteld. In 15 kantons moet de bank
desgevraagd aan de rechter inlichtingen omtrent de fraude-
rende cliënt verstrekken. In de overige 10 kantons, t.w. Bern, Lucerne, Schwyz, Un, Nidwalden, Zug, Tessin, Graubünden,
Valais en Neuchâtel, waar belastingfraude zuiver administra-
tief wordt behandeld, heeft de bank een verschoningsrecht.
De inkomsten-, vermogens- en vennootschapsbelasting
wordt door de kantons geheven. Op de inkomstenbelasting
worden door de Bond opcenten geheven. Slechts in geval van
een echt belastingdelict kan hier van het bankgeheim worden
afgeweken. Dit geldt ook voor andere federale belastingen,
zoals de op kapitaalinkomsten geheven verrekeningsbelas-
ting (een vooruit te betalen heffing van 35% op dividenden,
rente, huren, licenties, octrooien enz. die later met de in-
komstenbelasting kan worden verrekend) of de invoerrech-
ten.
Naast dit voorbehoud in het belastingrecht kent Zwit-
serland nog enkele andere beperkinge,n van het bankgeheim,
zowel in het burgerlijk als ook in het strafrecht. Bij de bur-
gerlijke rechtsvordering wordt het bankgeheim in acht kan-
tons volledig beschermd, t.w. in Genève, Vaud, Obwalden,
Bern, Bazel-landschap, St. Gail, Aargau en Neuchâtel. In
zes andere kantons mag de rechter van geval tot geval beslis-
sen of hij het bankgeheim al dan niet zal opheffen. Deze re-
geling geldt voor de kantons Un, Schwyz, Zug, Nidwalden,
Fribourg en Zürich. Ten slotte zijn er elf kantons, waar de
banken in een burgerljk-rechtelij k procedure desgevraagd inlichtingen moeten verstrekken resp. oorkonden en docu-
menten dienen over te leggen. Deze kantons zijn Valais,
Tessin, Thurgau, Graubünden, Glarus, Lucerne, Appenzell-
Ausserrhoden, Appenzell-lnnerrhoden, Schaffijausen, Bazel-
stad en Solothurn.
In strafrechtelijke procedures kan het bankgeheim altijd
door de rechter worden opgeheven, ook al omdat de eigen-
domsdelicten toenemen. De misdaad wordt ook in Zwitser-
land niet door het bankgeheim beschermd. Maar belangen
van derden mogen door een gedeeltelijke opheffing van het
bankgeheim niet worden geschaad.
In geval van beslaglegging of faillissement is de bank ver-
plicht alle gewenste inlichtingen omtrent de schuldenaar
te verstrekken. In tegenstelling tot deze regeling behoeft de
bank in het erfrecht slechts inlichtingen aan de erfgena-
men van een rekeninghouder te verstrekken tot de datum
van het overlijden resp. tot de dag van de laatste afreke-
ning. Alle verdergaande inlichtingen worden door de
bank zelfs aan de gelegitimeerde erfgenamen geweigerd, vor
zover de erflater geen andersluidende regeling heeft getroffen.
Dit kan bijv. door het geven van een volmacht geschieden,
waarbij de volmacht ook nâ het overlijden van de
rekeninghouder geldig blijft, of door de instelling van een
compte-joint. Overigens is de bank slechts ingeval van
scheiding en deling van de boedel verplicht de noodzakelijke
inlichtingen te verstrekken. Nooit mag de Zwitserse bank uit
eigen beweging de vermogenswaarden van een overleden
cliënt opgeven aan de inspecteur van de successierechten,
zoals dit in vele landen is voorgeschreven.
Overeenkomsten met het buitenland
Slechts in de boven omschreven gevallen mag het bank-
geheim in Zwitserland worden opgeheven. Dit betekent
dus, dat het bankgeheim in de zich voordoende gevallen
uitermate strikt wordt gehandhaafd. Slechts in geval
van misdaad kunnen uitzonderingen worden toege-
staan, maar zelfs dan worden de bepalingen restnic-
tief uitgelegd. Uiteraard kan het bankgeheim uitslui-
tend door de Zwitserse wetgeving worden beknot. In het
buitenland opgestelde rechtsprincipes kunnen hierop geen
invloed hebben. Overigens wcirdt het bankgeheim in de
bovengenoemde uitzonderingsgevallen nooit automatisch
opgeheven, maar uitsluitend nâ een daartoe strekkend rech-
terlijk bevel.
Waar de opheffing van het bankgeheim de belangen van
niet-ingezetenen van Zwitserland raakt, vindt de regeling
plaats volgens een tussen Zwitserland en het betrokken
land gesloten overeenkomst tot wederzijdse rechtshulp. Deze
regeling betreft wederom uitsluitend uitzonderingsbepalin-
gen die de bestraffing van bepaalde misdaden tot doel heb-
ben. Hieronder vallen gewone misdaden, bij de opsporing
waarvan iedereen een gegrond belang heeft. De gemiddelde
rekeninghouder heeft dus hiermede niets te maken en
blijft door het bankgeheim beschermd.
De Zwitsers-Amerikaanse overeenkomst tot wederzijdse
rechtshulp
Een zekere uitzondering op deze stelregel vormt de onlangs
tussen Zwitserland en de Verenigde Staten van Amerika
gesloten overeenkomst tot wederzijdse rechtshulp. In dit
volkenrechtelijke verdrag wordt voor het eerst niet alleen de
gewone misdaad, maar tevens de z.g. georganiseerde mis-
daad behandeld. In tegenstelling tot de overeenkomsten tot
wederzijdse rechtshulp op strafrechtelijk gebied die Zwit-
serland al eerder met Nederland, de Bondsrepubliek Duits-
land, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Liechtenstein, Noor-
wegen, Denemarken, Zweden, Israël, Griekenland en Tur-
kije heeft gesloten, vormt de ,,organized crime” een nieuwe
rechtsterminologie. Daar de ,,georganiseerde misdaad”
volgens het Amerikaanse strafrecht naast de klassieke, ge-
wone en individuele misdaad met straf wordt bedreigd, heeft
Zwitserland zich op zekere nauw omschreven voorwaarden
uiteindelijk bereid verklaard ook in deze gevallen aan de
Amerikaanse autoriteiten internationale rechtshulp te bie-
den. Een inbreuk op de Zwitserse soevereiniteit wordt
echter niet toegestaan. Een Zwitserse commissie is van
geval tot geval bevoegd in de laatste instantie een beslissing
over de vraag te nemen of het om een geval van ,,georgani-
seerde misdaad” gaat en of zij tevens ertoe bereid is aan de
Amerikaanse autoriteiten inlichtingen te verstrekken ter
bestrijding van maffia en gangsters. Het is voor het eerst, dat
Zwitserland bereid is gevonden de helpende hand te bieden
bij het uitvoeren van buitenlandse strafrechtelijke bepalin-
gen die in eigen
land
niet door sanctiemaatregelen worden
ESB 26-1-1977
81
bedreigd. Het is ook voor het eerst, dat Zwitserland met de
Verenigde Staten van Amerika een overeenkomst tot weder-
zijdse rechtshulp heeft gesloten. Ten slotte is het tevens de
eerste overeenkomst tussen een Europese staat en de Ver-
enigde Staten van Amerika, waarin de ,,georganiseerde
misdaad” wordt behandeld. Het is niet uitgesloten, dat
andere staten met ingegrip van de EG-landen op aandringen
van de Verenigde Staten een soortgelijke overeenkomst zullen
sluiten, al zou het alleen een aanvulling van de bestaande
overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting
betreffen.
Ter verduidelijking moge op deze plaats nogmaals wor-
den gereleveerd, dat het bankgeheim in Zwitserland zelf
tegenover de Zwitserse fiscus slechts in zeer beperkte geval-
len van bewezen belastingontduiking en belastingfraude en
dan nog slechts onder zeer bepaalde voorwaarden mag en
tegenover buitenlandse belastingautoriteiten helemaal niet kan worden opgeheven. De nieuwe Zwitsers-Amerikaanse
overeenkomst tot wederzijdse rechtshulp in strafzaken vormt
hierop de enige uitzondering en wel uitsluitend in geval
van ,,georganiseerde misdaad”. Maar zelfs hier zijn zo vele
veiligheidskleppen ingebouwd, terwijl aan de Zwitserse auto-
riteiten uitdrukkelijk de uiteindelijke beslissing van geval
tot geval blijft voorbehouden, dat een Zwitserse bankinstel-
ling hoogst zelden van de verplichting tot handhaving van
het beroepsgeheim zal kunnen worden bevrijd.
Deze overeenkomst betekent een tegemoetkoming aan de
Verenigde Staten van Amerika, wier jarenlange strijd tegen
de misdadigersorganisaties in eigen land vrij ineffectief is
gebleken. Slechts in geval van bewezen belastingfraude lukt
het soms aan de tamelijk machteloze Amerikaanse autori-
teiten vat op de gangsters te krijgen. In dergelijke nauw om-
schreven gevallen zal Zwitserland in de toekomst zijn mede-
werking tot bestrijding van de internationale criminaliteit
verlenen, zoals het dit in het verleden als lid van Interpol en
andere organisaties, door middel van door Zwitserland ge-sloten uitleveringsverdragen of anderszins steeds heeft ge-
.daan. In dit verband mag aan de spectaculaire miljoenen-
roof op het Londense vliegveld Heathrow worden herinnerd
die uitsluitend door medewerking van Zwitserse autoritei-
ten kon worden opgehelderd en waarbij tevens het grootste
gedeelte van het geroofde geld bij een Zwitserse bank kon
worden teruggevonden.
Het bankgeheim – geen recht, maar een verplichting van
de Zwitserse banken
Afgezien van deze bijzondere criminele kant van de mate-
ne moet echter worden beklemtoond, dat het Zwitserse
bankgeheim als wettelijk beschermd beroepsgeheim Vrij
waterdicht is. Zoals bij belastingontduiking, belasting-
fraude en overtreding van deviezenbepalingen worden ook
in geval van politieke en militaire misdaden door Zwitserse
banken aan het buitenland onder geen beding inlichtingen verstrekt. De cliënt heeft volgens art. 47 van de Zwitserse
bankwet het recht van zijn bank de absolute handhaving
van het bankgeheim tegenover derden te eisen; op de bank
rust anderzijds de verplichting aan deze eis gevolg te geven.
Hierop kan en moet de bank zich zelfs in geval van het in-
grijpen van ambtelijke instellingen e.d. beroepen.
In geval van schending van het bankgeheim wordt de
schuldige bankemployé gestraft, beboet, onmiddellijk
ontslagen en zal nooit meer een betrekking bij een andere bankinstelling vinden. De bank is van haar kant tegenover haar cliënt tot schadevergoeding verplicht en dient desge-
wenst zelfs een boete te betalen. Zij heeft van haar kant het
recht van verhaal op de schuldige employé.
Het bankgeheim als middel tot bescherming van de parti-
culire sfeer wordt in Zwitserland zeer strikt opgevat; een
ruime interpretatie ervan is niet mogelijk. Hoe restrictief de
bepalingen over het bankgeheim worden uitgelegd, moge
uit een zich in de praktijk dikwijls voordoend geval blijken.
Wanneer iemand die zich gelegitimeerd acht in een bepaal-
de zaak, bijv. in een nalatenschap, probeert bij banken in-
lichtingen in te winnen, ontvangt hij de gewenste inlichtingen
nooit, tenzij de erflater indertijd duidelijk en op rechtsgel-
dige wijze aan de bank heeft meegedeeld of en zo ja, aan wie
de inlichtingen mochten worden vertrekt. Bekende voor-
beelden uit het jongste verleden zijn de oorlogsschat van de
Algerijnse Organisatie FNL en het vermogen van de over-
leden keizer Haile Selassie. De kracht van het bankgeheim
gaat echter nog verder. Een bank zal aan derden niet alleen
geen inlichtingen over de zich onder haar berusting bevin-
dende vermogenswaarden van een cliënt verstrekken, zij
zal evenmin iets over het negatieve feit laten blijken, dat zich
zulke vermogensbestanddelen niet onder haar berusting be-
vinden. Dit betekent o.m., dat het vermogen van in het bui-
tenland vermiste personen bij Zwitserse banken niet zou
kunnen worden opgespoord. In het verleden werd hierop door een speciale wet een uitzondering gemaakt voor ge-
durende de Tweede Wereldoorlog vermiste personen. Deze
wet had echter slechts een tijdelijk karakter.
Nummerrekeningen zijn niet anoniem
De z.g. nummerrekening is geen speciale vorm van het
bankgeheim. Het is een door iedere bank toegepast zuiver
administratief middel om het bankgeheim binnen de bij
dezelfde bank werkzame personenkring nog effectiever te
maken. Indien een aan de bank te goeder naam en faam
persoonlijk bekende cliënt zulks uitdrukkelijk vraagt –
anonieme nummerrekeningen behoren tot het rijk der
fabelen -, dan kan de directie aan de rekening in plaats van
de naam slechts een nummer toebedelen. In dat geval zal alleen een of ander directielid resp. procuratiehouder die
rechtstreeks met de cliënt te maken heeft van zijn identiteit
op de hoogte zijn. Dit geschiedt tevens om te voorkomen,
dat al te veel bankemployés de naam van een bepaalde cliënt, bijv. van een bekende politicus, filmster enz., kennen en mis-
schien zonder enige kwade bedoeling tegenover derden zich
erop zouden kunnen beroemen, dat deze beroemdheid een
rekening juist bij ,,hun” bank onderhoudt. Overigens is de
nummerrekening geen Zwitserse uitvinding, maar is zij te-
vens in de Verenigde Staten van Amerika, de Bondsrepubliek
Duitsland, Oostenrijk en enkele andere landen bekend.
Economische spionage eveneens strafbaar
Ten slotte mag erop worden gewezen, dat het strikt ge-
handhaafde Zwitserse bankgeheim door een overlappende
strafrechtelijke regeling in geval van economische spionage
nog bijzonder wordt beschermd. Ingelast tussen art. 272
van het Zwitserse wetboek van strafrecht over politieke
spionage en art. 274 over militaire spionage bepaalt art. 273:
Wie een fabrieks- of zakengeheim – en hieronder wordt
tevens het bankgeheim begrepen – aan een buitenlandse
ambtelijke instantie of aan een buitenlandse Organisatie of
aan een particuliere onderneming of hun agenten uitlevert,
wordt met gevangenis of in zware gevallen met tuchthuis
gestraft. Ook de poging is strafbaar. Daarnaast kunnen boe-
tes worden opgelegd.
Ofschoon het soevereine Vorstendom Liechtenstein een
eigen wetgeving bezit, wordt het bankgeheim er op een aan
de Zwitserse praktijk analoge strikte wijze behandeld. In
beide landen is het bankgeheim dermate hecht, dat het er
tot een institutie is geworden. Wanneer het bankgeheim er
niet al heel lang bekend was geweest, zou het juist in die
landen moeten worden uitgevonden.
K. H. Stanislaus
82
Consumentisme
De consument soeverein of hulpeloos? (III)*
PROF. DR. W. A. A. M. DE ROOS
Het consumentisme
Het volgende artikel is het derde deel dat Dr.
W. A. A. M. de Roos, hoogleraar economie
aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen
van de Erasmus Universiteit Rotterdam, schreef
over de consumentenproblematiek. Hij behan-
delt thans het consumentisme: wat is consu-
mentisme?; hoe heeft het zich in Nederland ont-
wikkeld?; hoe is de relatie met de vakbeweging?;
is het maatschappij-kritisch? De vorige de-
len, handelend over consumentensoevereiniteit
en economische orde, en consumentensoeverei-
niteit en verkoopbevordering verschenen in
ESB
van resp. 12 en 19 januari]!.
,,ln feite koopt de hedendaagse verbruiker geblinddoekt
op een markt waar hij niet alleen heeft af te rekenen met
produktdifferentiatie, merkdifferentiatie, model- en prijsdif
–
ferentiatie, doch ook met wisselende hoeveelheden in onge-
lijke verpakkingen, uiteenlopende kortingen en min of meer
vlotte kredietverlening”.
(W. van Rijckeghem)
Niet zonder enige overdrjving is wel gezegd dat de con-
sument van onze dagen markteconomisch een analfabeet is.
Dit beeld is daarom onjuist, omdat het de oorzaak van het
slecht functioneren bij de consument zelf legt. Naar mijn me-
ning is het niet allereerst door gebrek aan kwaliteiten bij de
consument zelf dat deze zijn rol in de markteconomie slecht
speelt. Uit de voorafgaande twee artikelen in deze reeks
mag blijken dat eerder de sterke invloed van producenten in
de economie daaraan debet is, alsmede het feit dat de con-
sument over onvoldoende informatie beschikt omtrent het
marktaanbod, een tekort waarin de aan belangen gebonden informatie van de commerciële reclame niet kan voorzien.
Er is onvrede met de discrepantie in machtspositie tussen
consumenten en producenten. De onvrede is niet beperkt
tot het ervaren van de marktpositie (onzekerheid, ondoor
–
zichtigheid), maar betreft volgens Keuning en Ketels ook
factoren van technologische aard (onveilige produkten, in-
gebouwde veroudering) en factoren van ecologische aard
(schadelijke en vervuilende produkten en produktie-
wijzen) 1). De onvrede roept tegenkrachten op, waaronder
de consumentenbeweging. Het ontstaan van de consu-
mentenbeweging komt voort uit het verschil in uitoefe-
ning van macht aan vraag- en aanbodzijde op de markten
voor consumptiegoederen. Ontstaan en groei van de bewe-
ging is begunstigd door de voordurende stijging van het be-
steedbaar inkomen in de laatste decennia en door de steeds
hogere graad van opleiding en scholing bij de mensen. De
consumentenbeweging is een produkt van de economische
en sociale ontwikkeling.
Met consumentisme is in dit artikel bedoeld de activitei-
ten van geïnstitutionaliseerde consumentenorganisaties. Te-
vens kunnen eronder worden begrepen de spontane acties
van groepen consumenten. Doel van het consumentisme is
versterking van de positie van de consument, van zijn posi-
tie op de markt alsook in het proces van economisch poli-
tieke besluitvorming. Men wil hiertoe a. het inzicht in en
overzicht van de markt verbeteren; b. de consument active-
ren; c. de concurrentie bevorderen; d. de consument be-
schermen tegenover de producent.
Het gaat dus om de activiteiten van onafhankelijke orga-nisaties. De opvatting over wat onder consumentisme moet
worden verstaan is dan
beperkter
dan bijv. bij Day en
Aaker. Zij stellen dat consumentisme refereert aan het ver-
ruimende terrein van activiteiten van overheid, bedrijfsleven
en onafhankelijke organisaties die bestemd zijn om perso-
nen te beschermen tegen praktijken (zowel van bedrijfsleven
als van de overheid) die de rechten van consumenten te kort
doen 2). De activiteiten van de overheid zal ik in een vol-
gend artikel behandelen onder het hoofd ,,consumentenbe-
leid”. Dat het bedrijfsleven reageert op de acties van de
consumentenbeweging is haast vanzelfsprekend. Men zal er
mogelijk het produktieproces en vooral de marketing-acti-
viteiten anders gaan instellen. Ik zou dit niet willen aandui-
den als consumentisme, maar als een reactie op het consu-
mentisme.
In mijn aanduiding van het consumentisme gaat het om
het organiseren van ,,countervailing power” tegen de vaak
dominante positie van producenten in onze economie en om
een meer consument gerichte benadering van economisch
politieke vraagstukken. Dit is een
ruimere
opvatting van
consumentisme dan ik heb aangetroffen bij Buskirk en Ro-
the, die consumentisme definiëren als ,,the organized efforts
of consumers seeking redress, restitution and remedy for
dissatisfaction they have accumulated in the acquisition of
their standard of living” 3). Voor hen is de drijfveer van het
consumentisme beperkt tot de frustratie-gevoelens als ge-
volg van het kopen van produkten die niet aan de gewekte
verwachtingen voldoen.
*) Aan het tot stand komen van dit en het volgende artikel in deze
reeks is bijgedragen door J. Hulst, student-assistent aan de Faculteit
der Sociale Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotter-
dam.
T) D. Keuning en P. C. J. Ketels, Consumentisme: theorie en prak-
tijk,
Maandschrift Economie,
jrg.
40,
nr.
8,
mei
1976,
blz.
450.
G. S. Day en D. A. Aaker, A guide to consumerism,
Journal
of
Marketing. 34,
juli
1970,
blz.
13;
geciteerd bij: C. P. Vermeulen,
Consumentisme, Socialisme en Democratie,
jrg.
30,
nr.
3,
maart
1973,
blz.
146.
R. H. Suskirk en J. T. Rothe, Consumerism an interpretation, in R. M. Gaedeke en W. W. Etcheson,
Consumerism. Viewpoinis
from business, government and the public inlerest,
New York,
1972,
blz.
83.
ESB 26-1-1977
83
Consumentenbeweging is niet nieuw, heeft zich meer ver-
toond in het verleden. Nieuw is de heftigheid waarmee het
zich thans manifesteert, het aantal mensen dat is geïnvol-
veerd, het charisma van sommige leiders (Ralph Nader!) en
zijn duidelijke politieke ,,appeal”. Ook een halve eeuw en
langer geleden is consumentenbeschermende wetgeving be-
pleit en tot stand gekomen. Onze Warenwet dateert van
1919. Alleen ernstige misstanden werden aldus bestreden. In
de Verenigde Staten spreekt men van de ,,the muckraking
era” (letterlijk: mest-harken). Ook de oprichting van ver-
bruikscoöperaties kan in dit verband worden bezien. Het ini-
tiatief ging uit van de arbeïdersbeweging en liep ongeveer pa-
rallel met de oprichting van de eerste vakbonden. Men wilde
oorspronkelijk vooral de distributie ter hand nemen om
door uitschakeling van tussenpersonen tot lagere consumen-tenprijzen te komen.
De erkenning van vier fundamentele rechten van de con-
sument door Kennedy in een presidentiële boodschap van
1962 heeft waarschijnlijk gewerkt als een katalysator op de
ontwikkeling van het consumentisme. Het ging om:
hei recht op veiligheid
– bescherming van de consument
tegen het op de markt brengen van goederen die gevaar-
lijk zijn voor gezondheid of leven;
het recht op informatie –
over feiten die de consument
nodig heeft om zijn keuze te bepalen; bescherming tegen
misleidende aanduiding of aanprijzing;
hei recht om te kiezen –
verzekerd te zijn van de toe-
gang tot een reeks van produkten en diensten tegen con-
currerende prij7.en;
het recht om gehoord te worden—
bij de voorbereiding
van alle overheidsbeleid waarbij enig consumentenbelang
in het geding is.
Een van de belangrijkste kenmerken van het consumen-
tisme is het onbehagen met de bestaande middelen en me-
thoden om informatie over de ,,markt” te krijgen, constate-
ren Todd en Van Raaij 4). Eerder hebben we al gezien dat
de informatie via reclame onvolledig en tendentieus is. Ver-
der ontbreken de kritische commentaren van de publici-
teitsmedia, om overigens verstaanbare redenen. De consu-
mentenorganisaties beogen in de kennelijke behoefte aan
objectieve informatie te voorzien, met name door warenver-
gelijkend en prijsvergelijkend onderzoek te organiseren en
de resultaten hiervan bekend te maken. Naar mijn indruk is
dit een centrale activiteit van de gevestigde consumentenor
–
ganisaties. Het dient niet alleen tot betere informatie van de
consument, maar wil ook het aanbod beïnvloeden. Het wa-
renvergelijkend onderzoek kan het beeld van de in onze
economie veel voorkomende monopolistische concurrentie ingrijpend gaan veranderen. Er is – naarmate het warenver
–
gelijkend onderzoek zich doorzet en meer bekendheid krijgt
– een terugkeer te verwachten van fictieve differentiatie
naar werkelijke kwaliteitsdifferentiatie. Behalve door het
vergelijkend onderzoek wordt betere informatie van de con-
sument door de consumentenorganisaties ook nog nage-
streefd door het bevorderen van informatieve etikettering
en het gebruik van keurmerken.
Het consumentisme wil de consument tot een gelijkwaar-
dig tegenspeler maken in het economisch verkeer. Het gaat
om de emancipatie van de consument, het consumentisme
is een emancipatiebeweging. In een aantal landen zijn con-
sumentenorganisaties tot ontplooiing gekomen. De eerste
die werd opgericht was de Consumers’ Union in de Ver-
enigde Staten in 1936. Vooral in de jaren vijftig en het be-
gin van de jaren zestig volgden de andere industrielanden 5).
Er is ook een internationale overkoepelende Organisatie
tot stand gekomen. In 1960 is in Den Haag opgericht de In-
ternational Organization of Consumers Unions (IOCU). In
1972 telde deze Organisatie 60 leden, waarvan vele in de
ontwikkelingslanden. Doel van de IOCU is behalve het uit-
wisselen van ervaringen en vertegenwoordiging van de con-
sument in internationale organisaties, het bevorderen van
internationale samenwerking bij vergelijkend warenonder-
zoek. Ook in het verband van de Europese Gemeenschap is
er samenwerking. Daartoe is in 1962 gesticht het Bureau
Européen des Unions de Consommateurs (BEUC). Het doel
van deze Organisatie is onder meer de consument in EG-
verband te vertegenwoordigen.
Consumentisme in Nederland
6)
De ontplooiing van het consumentisme in Nederland kan
het best worden gemarkeerd door vermelding van de vol-
gende ,,historische” feiten:
1950 – oprichting van de Nederlandse Huishoudraad; 1953 – oprichting van de Nederlandse Consumentenbond
(later genaamd Consumentenbond);
1957— oprichting van het Consumenten Contact Orgaan
(later genaamd Konsumenten Kontakt);
1961 – voor het eerst een ,,consumentenparagraaf” in de me-
morie van toelichting bij de begroting van het Mi-
nisterie van Economische Zaken;
1964 — instelling van een afdeling consumentenzaken bij
het Ministerie van Economische Zaken;
1965— installatie van de commissie consumentenaangele-
genheden van de SER;
1974— verschijnen van de eerste jaarlijkse nota van de in-
terdepartementale commissie voor consumentenza-
ken.
Ik realiseer me dat de gebeurtenissen van 1961, 1964 en
1974 eerder passen in het volgende artikel over het consu-
mentenbeleid, maar vermeld ze toch hier, omdat het in actie
komen van de overheid duidelijk is bepaald door de pressie
van de opkomende consumentenbeweging.
De eerste organisatie in Nederland die bij haar oprichting
expliciet het woord ,,consumentenbelangen” in haar doel-stelling schreef was de Nederlandse Huishoudraad, die in
1950 als stichting werd opgericht door een aantal landelijke
vrouwenorganisaties. Als consumentenorganisatie was de
Huishoudraad weinig strijdvaardig. Centrale aandacht in de
activiteiten kreeg vooral de huisvrouw, die binnen haar be-
grensde huishoudbudget zo goed mogelijk moest zien rond
te komen in een wereld van groeiende consumptiemogelijk-
heden. De Nederlandse Huishoudraad was een federatief
verband. Anders was de organisatievorm en de methodiek
van de in 1953 opgerichte Consumentenbond. De Consu-
mentenbond, een geheel onafhankelijke organisatie richtte
zijn schijnwerpers op de bedrijven, hun prijsgedrag en
vooral op de concentraties in het bedrijfsleven die de con-
currentie beperkten. De bond ging over tot vergelijkend wa-
renonderzoek en publiceerde met naamsvermelding wat de
kwaliteiten waren en de gebreken van de diverse produkten.
De derde consumentenorganisatie in tijdsvolgorde is het
Konsumenten Kontakt, evenals de Nederlandse Huishoud-
raad van het type federatie, opgericht in 1957 door de drie
grote vakcentrales, de verbruikscoöperaties en de Consu-mentenbond. Later zijn nog andere organisaties toegetre-
den, terwijl in 1971 de Consumentenbond het Konsumenten
Ph. P. Todd en W. F. van Raaij, Consumentenbond: quo vadis?
Een economisch-psychologische analyse,
Inter,nediair,
20 februari
1976, blz. 1.
Zie hierover W. van Rijckeghem, Vormen van consumentenor-
ganisaties buiten Nederland,
De (on)macht van de consument,
Stu-
dium Generale 5, Rotterdam, 1970, blz. 21-37.
Voor deze paragraaf zijn m.n. gegevens ontleend aan mej. A. G.
Fransen, De ontwikkeling van de belangenbehartiging voor de
Nederlandse consument,
De (on)macht van de consument,
Studium
Generale 5, Rotterdam, 1970, blz. 39-55; mej. E. Stork: Behartiging
van het consumentenbelang. Vertegenwoordiging van de consu-
ment,
Iniermediair.
1 december 1972, blz. 1-5.
84
Kontakt weer heeft verlaten. Het Konsumenten Kontakt
heeft zich sterk toegelegd op de vertegenwoordigende func-
tie, zich daarbij concentrerend op het prijsbeleid en consu-
mentenbeschermende wetgeving. Het uittreden van de Con-
sumentenbond eind 1971, veroorzaakt door een verschil in
inzicht omtrent de beste organisatorische opzet van de con-
sumentenbelangenbehartiging in Nederland, heeft niet belet
dat de stichting Konsumenten Kontakt en de Consumen-
tenbond, thans de twee invloedrijkste Nederlandse consu-
mentenorganisaties, in goede verstandhouding samenwer-
ken.
De Consumentenbond telt thans ca. 450.000 leden, het-
geen betekent dat ruim 10% van de Nederlandse gezinshuis-
houdingen lid is en maandelijks de
Consumentengids
ontvangt. Dit is bij internationale vergelijking een hoog
percentage dat slechts wordt geëvenaard in Noorwegen.
Welke consumenten worden bereikt door het werk van de
Consumentenbond? Een enquête door de Consumenten-
bond zelf onder haar leden in 1972 heeft aangetoond dat de
leden in vergelijking tot de totale bevolking jong zijn, dat
hun opleidingsniveau hoger is en dat wat hun werkkring be-
treft relatief velen in dienst zijn bij de overheid of non-pro-
fit-organisaties. Van de leden was 47% in loondienst bij een
onderneming en 9% was werkzaam als zelfstandig bedrijfs-
hoofd 7). Uit een ander onderzoek, namelijk van de vak-
groep economische psychologie van de Katholieke Hoge-
school Tilburg, is gebleken dat een interessant verschil be-
staat tussen leden van de Consumentenbond die al lange
tijd lid zijn (6 jaar of langer) en degenen die nog maar korte
tijd lid zijn (2 jaar of korter). De ,,senioren” hadden gemid-
deld een hogere opleiding en hoger inkomen. Hun opvat-
ting m.b.t. de Consumentenbond bleek principiëler dan die
van de junior-leden: de zelfstandigheid van de bond t.o.v.
de overheid, maar vooral t.o.v. het bedrijfsleven leeft bij
hen sterker. Zij kennen de Consumentenbond minder maat-
schappelijke functies toe buiten de consumentenbelangen-
behartiging 8).
Consumentisme en vakbeweging.
In het voorafgaande is al geconstateerd dat de vakbewe-
ging bij het consumentisme is betrokken, in Nederland
vooral door participatie van de drie vakcentrales in de
stichting Konsumenten Kontakt. Een en ander past in de
conceptie van een brede vakbeweging die zich niet alleen
toelegt op het nastreven van hogere lonen en betere arbeids-
voorwaarden, maar ook aandacht heeft voor bijv. onder-
wijsvraagstukken, milieuvraagstukken, gezondheidszorg en
consumptieproblematiek. Behalve bij de verwerving van het inkomen wil de vakbeweging haar leden ook steun verlenen
bij de besteding van dat inkomen.
Bemoeienis van de vakbeweging met de consumptieve
kant van het arbeidersbestaan is er altijd wel geweest. Ik
noemde al de verbondenheid van de opkomst van de ver-
bruikscoöperaties met de opkomst van de vakbonden. Be-
kend is ook dat de vakbeweging nauw betrokken was bij
het werk van woningbouwverenigingen voor betere huis-
vesting van de arbeiders. Ook waren er activiteiten t.a.v.
vakantieverblijven en consumptiekredietverlening. De snelle opkomst van de consumentenbeweging in de ja-ren vijftig en zestig heeft echter naast overheid en bedrijfsle-
ven waarschijnlijk ook de vakbeweging verrast. Vanaf 1945
opereerde in het sociaal-economisch veld de driehoek over-
heid – ondernemersorganisaties – vakbeweging. Elk van
deze drie partijen legde nadruk op een bepaald aspect van
de sociaal-economische ontwikkeling. De overheid repre-
senteerde het algemeen belang, de ondernemersorganisaties
beoogden de groei en bloei van het bedrijfsleven, de vakbe-
weging concentreerde zich op de verdeling van de opbrengst
van de groeiende produktie. Ook de optiek van de vakbe-
weging was overwegend een produktie-optiek. Zolang de
meerderheid van de arbeiders niet in redelijke welstand ver-
keerde was het primair opgave om te strijden voor hogere
lonen en sociale zekerheid.
Naarmate het discretionaire of vrij besteedbaar’inkomen ook voor de modale werknemer zichtbaar werd en groeide
was er voor de vakbeweging goede reden om aansluiting te
zoeken bij het consumentisme. De verwerving van het inko-
men en de omstandigheden waaronder dit plaatsvindt, blijft
de primaire zorg van de vakbeweging, maar in het belang
van haar leden zal zij zich in de toekomst ook moeten inla-
ten met de omstandigheden waaronder het inkomen wordt
uitgegeven. ,,Het is immers onzinnig zonder meer hogere
lonen na te streven als blijkt dat de behoeften van de arbei-
dersgezinnen artificieel opgedreven en gemanipuleerd wor-
den door de produktie”, aldus een Belgisch vakbonds-
medewerker 9).
In het eerste artikel van deze reeks heb ik erop gewezen
dat er in de markteconomische orde een spanningsverhou-
ding bestaat tussen consumentensoevereiniteit en bestaans-
zekerheid voor producenten. Consumentensoevereiniteit
wordt onder meer gediend door versterking van de concur-
rentie in de economie. Bestaanszekerheid voor ondernemers
en werknemers vraagt om beperking van de concurrentie,
een zekere ordening van de markt en invloed van producen-
ten op het koopgedrag van de consument. Voor het eerste,
de consumentensoevereiniteit komt de consumentenbewe-
ging op, terwijl de bestaanszekerheid van werknemers
wordt behartigd door de vakbeweging. Het samenbrengen
van consumentisme en vakbeweging, zoals bijv. voor ons
land is geschied in het Konsumenten Kontakt, is daarom
een niet geheel vanzelfsprekende zaak. Er moeten zich on-
vermijdelijk wrjfpunten voordoen tussen ,,het consumen-
tenbelang” en ,,het werknemersbelang”. Een befaamd voor-
beeld is dat van de winkelsluiting en de koopavond, voor
zover het het winkelpersoneel betreft. Een ander voorbeeld is dat van het bevorderen van de concurrentie door het ver-
lagen van de invoerrechten, hetgeen de goederenimport
goedkoper maakt. De consumentenbeweging zal dit voor-
staan, maar voor de vakbeweging telt zwaar dat het kan lei-
den tot vermindering van werkgelegenheid in de binnen-
landse industrie, wanneer er onvoldoende exportmogelijk-
heden tegenover staan. Wat de internationale handelsbewe-
gingen betreft, wijst Clinton Warne op de fricties die zijn
ontstaan tussen consumentisme en vakbeweging in de Ver-
enigde Staten. Amerikaanse multinationale ondernemingen
hebben grote delen van hun produktie verplaatst naar lan-
den met lage lonen, om van daaruit de eindprodukten tegen
voor de consument gunstige prijzen weer in de VS te impor-
teren. Volgens vakbondsleiders zou dit hebben geleid tot
verlies van werkgelegenheid, namelijk ,,export” van vele hon-
derdduizenden arbeidsplaatsen uit de VS. Toch acht Warne
het onwaarschijnlijk dat dit wrjvingspunt zal leiden tot het
beëindigen van de participatie van de vakbeweging in het
Amerikaanse consumentisme: ,,There are too many issues
of common concern” 10).
Deelname van de vakbeweging aan het consumentisme is
mi. van niet te onderschatten betekenis voor het consu-
mentisme zelf, vooral waar het gaat om het beïnvloeden
van het proces van economisch politieke besluitvorming.
Door hun sociaal-economische machtspositie kunnen de
werknemers-vakorganisaties waar nodig de stootkracht van
het consumentisme versterken.
Wie zijn onze leden? Resultaten van onze enquête,
Consumen-
tengids,
oktober 1972, blz. 386.
Ph. P. Todd en W. F. van Raaij, tap., blz. 9.
J. L. Dehaene, De verbruikers en de oriëntatie van de eco-
nomische groei,
De mens in de consumptiemaatschappij,
Voor-
drachten tijdens de 43e Vlaamse Sociale Week, Brussel, 1970,
blz. 39.
C. L. Warne, The consumer movement and the labor move-
ment,
Journal ofeconomic issues, vol
VII, nr. 2, juni1973, blz. 314.
ESB 26-1-1977
85
Tegenstrijdigheden in de samenleving
PROF. DR. J. M. M. DE VALK
Het maatschappelijke leven zit vol tegenstrij-
digheden. Vele nastrevenswaardige doeleinden
zijn lege nstrijdigen goede ontwikkelingen roepen
ongewenste effecten op. Dr. De Valk, hoogleraar
sociale filosofie aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam, schrijft in dit artikel over verschil-
lende van deze z.g. antinomieën, hoe ze ont-
staan en of ze kunnen worden opgelost. Dit
artikel is een bewerking van een rede die de
auteur op 14 december 1976 hield voor de Ver
–
eniging van Afgestudeerden der Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam.
Deze beschouwing gaat niet over de tegenstellingen in het
maatschappelijk leven, maar over de tegenstrijdigheden die
er zich in voordoen. De tegenstellingen kennen we allemaal:
die tussen rijk en arm, links en rechts, jong en oud, werkge-
vers en werknemers, overheid en burgers. In beginsel kun-
nen deze tegenstellingen overbrugd worden. Het is zelfs
denkbaar (hoewel niet waarschijnlijk) dat zij geheel verdwij-
nen. Anders is het met de tegenstrijdigheden in het maat-
schappelijk leven. Ook als wij het over alles met elkaar eens
zouden zijn, blijven zij bestaan; zij zijn inherent aan de sa-
menleving. Wat ik bedoel, kan waarschijnlijk het beste ver-
duidelijkt worden met een ietwat uitgewerkt voorbeeld. Het
betreft een maatschappelijk proces dat ik ter wille van de
overzichtelijkheid in een vijftal fasen heb ingedeeld. Mis-
schien is het niet overbodig erop te wijzen dat het hier logi-
sche fasen betreft, geen chronologische.
In onze samenleving bestaan een aantal
doelstellingen,
die door de meeste mensen onderschreven worden. In brede
kring is men van mening dat vrijheid een groot goed is, en
dat er dus naar gestreefd moet worden de mondigheid, de
vrije en alzijdige ontplooiing van ieder mens zoveel moge-
lijk kansen te geven en te bevorderen. Het gaat hier om een
centrale waarde in onze cultuur, een waarde die niet alleen
door liberalen en socialisten, maar ook door katholieke en
protestantse christenen (die er in de vorige eeuw nog aarze-
lend tegenover stonden) erkend wordt.
Om deze waarde te verwezenlijken, is men aangewezen
op enkele
middelen,
die daartoe de noodzakelijke voor-
waarden moeten scheppen. De mens kan zich niet vrij ont-
plooien als hij voortdurend in beslag genomen wordt door
de strijd om het bestaan. Daarom moet een zekere stoffe-
lijke welvaart gegarandeerd zijn, evenals een redelijke me-
dische verzorging. Ook wat wij ,,sociale zekerheid” plegen
te noemen, hoort hierbij. Ten slotte is voor de ontplooiing
van de mens vereist dat hij goed onderwijs kan krijgen en
dat de organisatorische verbanden waarin hij zich beweegt,
zoveel mogelijk gedemocratiseerd zijn.
De zojuist genoemde middelen moeten in beginsel aan
iedereen
ten dienste staan. De principiële gelijkwaardigheid
van alle mensen is immers ook een der centrale waarden
van onze christelijk-humanistische cultuur. Maar dit bete-
kent dat de bedoelde economische, sociale, medische en
Met of zonder maatschappijvisie
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de con-
sumentenbeweging in ons land moeite heeft met het vinden
van een juiste koers tussen de uitersten van radicaal consu-mentisme en liberaal consumentisme. Met radicaal consu-
mentisme is dan bedoeld het geheel verwerpen van de heden-
daagse zogeheten cons umptiemaatschappij en met liberaal
consumentisme het zich beperken tot het optimaliseren van
de consumententevredenheid door meer informatie te ver-
schaffen.
Voor de Consumentenbond mag worden vastgesteld dat
zij niet werkt vanuit een vernieuwende politieke visie op het
consumeren. Zij bevestigt eerder het bestaande eco-
nomische stelsel. Todd en Van Raaij concluderen op basis
van hun onderzoek dat de politieke en maatschappelijke
ideeën van de leden van de Consumentenbond zo verschil-
lend zijn dat de bond zich wel als een service-organisatie
moet
presenteren. Daarnaast echter wordt op basis van het-
zeif4e onderzoek vastgesteld dat leden van de Consumen-
tenbond worden gekenmerkt door een grotere sociaal-eco-
logische verantwoordelijkheid (een hoge SEV-score). De
beide onderzoekers achten het gewenst dat de Consumenten-
bond in haar produktonderzoek nog meer de gevolgen voor
het milieu, het energieverbruik en het afvalprobleem gaat
betrekken. ,,Een kritische bezinning, of een nieuw produkt
nu werkelijk nodig is en een beleid dat eerder de groei van
de consumptie tracht af te remmen dan te bevorderen, is ons
inziens gewenst” II).
Het komt mij voor dat de consumentenorganisaties in
verband met het laatste nög meer aandacht zouden moeten
wijden dan ze al doen aan de werking in onze economie van
de verkoopbevordering in het algemeen en de commerciële
reclame in het bijzonder. In het vorige artikel heb ik al ver-
meld dat reclame als maatschappelijk verschijnsel in de of
–
ficiële statistieken wordt ontzien, dat er mede daardoor
weinig wetenschappelijk onderzoek wordt ingesteld, het-
geen uiteraard tot gevolg heeft dat er onvoldoende oriënta-
tiepunten zijn om beleidsmaatregelen te nemen. Op redelijk
II) Ph. P. Todd en W. F. van Raaij,
t.a.p., blz. 9.
86
educatieve voorzieningen op grote schaal ter beschikking
moeten staan.
Deze
grootschaligheid
van de middelen kan alleen be-
reikt worden dank zij een aantal processen die sedert de In-
dustriële Revolutie op gang zijn gekomen: steeds verfijndere
arbeidsverdeling; verwetenschappelijking en rationalisatie
van de produktie niet alleen, maar van elke vorm van geor-
ganiseerd optreden (bureaucratisering dus) en professiona-
lisering (van de hulpverlening bijv.).
De voorgaande processen betekenen echter een sterke verzakeljking van het leven, eisen een grote mate van disci-
pline van de mensen, en leiden niet zelden tot massificatie
en
vervreemding.
En zo zijn wij, vertrokken met de beste
bedoelingen, juist uitgekomen bij het tegengestelde van het-.
geen wij wilden bereiken. In plaats van mondigheid: ver-
vreemding; in plaats van individuele ontplooiing: massifica-
tie.
Wat is er misgegaan?
Het voorgaande is natuurlijk een sterk geschematiseerde
weergave van hetgeen zich in onze samenleving afspeelt.
Maar toch niet z6 dat zij voor de analyse van deze proces-
sen onbruikbaar wordt, lijkt mij. Wat is er gebeurd, dat wij
tot een resultaat komen dat dermate in tegenspraak is met
onze uitdrukkelijke bedoelingen? Waar is het misgegaan?
Dit kan kennelijk niet worden toegeschreven aan de kwade
wil van sommige groepen. In het schema is géén plaats in-
geruimd voor belangentegenstellingen, klassenstrijd, uitbui-
ting enz. Het kent alleen goede bedoelingen, en de middelen
die noodzakelijk zijn om deze bedoelingen te verwezenlij-
ken. Blijkbaar roept het streven naar grotere vrijheid zélf,
als ongewenst neveneffect, onvrjheid op, ook zonder dat
mensen de vrijheid bewust aantasten. Laten wij, om te zien wat er gebeurd is, de vijf fasen van
het schema nogmaals een voor een bekijken.
1. Het probleem zou natuurlijk verdwijnen indien men het
nagestreefde doel zou loslaten. In sommige subculturen
zien wij dit: in bepaalde godsdienstige groeperingen, bijv.
staan niet de vrijheid en de individuele ontplooiing van de
mens op de eerste plaats, maar de eer van God en de dienst
aan de naaste. Ook in de politieke stelsels waarin men naar
een ,,nieuwe mens” streeft, zoals in China en Cuba, geven
andere waarden de toon aan. Maar dat zijn natuurlijk geen
oplossingen van het dilemma dat ons hier bezighoudt; het
hele probleem doet zich daar niet meer voor (en er komen
uiteraard weer andere problemen voor in de plaats).
Zouden wij dan misschien de gekozen middelen moe-
ten verwerpen? Maar dat zal haast niemand willen: wat
voor bezwaar kan men maken tegen (een bescheidçn) wel-
vaart, tegen onderwijs en medische verzorging? Op zich is
daar niets verkeerds in. Alleen iemand als Iwan Illich is van
mening dat het moderne onderwijs en de hedendaagse me-
dische voorzieningen grotendeels moeten worden afge-
schaft, maar hij vindt weinig medestanders voor zijn radi-
cale standpunt.
Het probleem zou daarentegen wel opgelost zijn, in-
dien wij de eis loslieten dat onze doelstellingen voor ieder-
een
gelden. Zo gauw wij de vrijheid, mondigheid en
ontplooiing slechts voor een kleine elite nastreven, vervalt
onze moeilijkheid, omdat dan de grootschaligheid niet meer
nodig is, met haar noodlottige gevolgen, zoals wij zo dade-
lijk zullen zien. Tussen haakjes zij opgemerkt dat wij hier
ook stuiten op de verklaring voor het feit dat ons probleem
van betrekkelijk recente datum is. Immers, v66r de Franse
Revolutie hadden slechts weinigen ooit de gedachte geuit,
dat vrijheid, mondigheid enz. zouden kunnen zijn wegge-
legd voor meer mensen dan een kleine elite.
Het is kennelijk de
grootschaligheid
van de voor de
menselijke ontplooiing vereiste voorzieningen, die deze ontplooiing in de wielen rijdt. Daarom zijn er nogal wat
mensen, die zich tegen dit aspect keren. Zij verwerpen de
discipline van grote organisaties, keren zich tegen bureau-
cratie en rationalisatie, en pleiten voor kleinere organisati-
onele eenheden waarin de mens meer als persoon tot zijn
recht kan komen. Sympathieke gedachten, die vertolkt wor-
den door sommige anarchisten en groepen als Provo en de
Kabouters, en die ook niet zonder invloed zijn gebleven op
de programma’s van onze politieke partijen. Het valt ech-
ter moeilijk in te zien hoe deze ideeën ooit meer zouden
kunnen betekenen dan marginale verbeteringen. Want als
men de grootschaligheid van de produktie, de medische
voorzieningen, het onderwijs enz. werkelijk zou loslaten,
zouden deze naar omvang en niveau zo drastisch worden
aangetast dat we daarvan eerst recht een bedreiging van de
menselijke kansen tot ontplooiing kunnen verwachten.
Antinomieën in de samenleving
Wat er in het hier beschreven proces gebeurt, zouden wij
op twee manieren kunnen samenvatten. In de eerste plaats
is dit proces een voorbeeld van wat in de maatschappij wel
meer voorkomt, namelijk dat een op zich goede ontwikke-
ling ongewenste neveneffecten oproept, die het resultaat er-
korte termijn zou verandering moeten komen in het thans
bestaande tekort aan inzicht in de rol en betekenis van de
reclame in onze economie. Verzameling van vele nog ont-
brekende gegevens en bewerking daarvan dient hoge priori-
teit te krijgen. Het zal een moeizaam proces zijn, omdat
sterke belangenposities, die met het reclameverschijnsel zijn
verbonden, zich zullen verzetten. Een onafhankelijke in-
vloedrijke Organisatie zou zich sterk moeten maken om de
overheid ertoe te brengen voor dit fundamentele onderzoek
de financiële middelen beschikbaar te stellen. Het behoort
mi. tot de taak van de consumentenorganisaties deze uitda-
ging aan te nemen. Er zijn aanwijzingen dat brede lagen van
de bevolking met deze actie zullen instemmen, alsook met
een overheidsbeleid dat de commerciële reclame in onze sa-
menleving aan banden wil leggen. Uit een enquête die on-
langs in opdracht van de Europese Commissie is uitgevoerd
in de negen lidstaten van de Europese Gemeenschap, waarbij
9.500 Europese burgers werden ondervraagd is gebleken dat
de Europese consument tamelijk argwanend staat tegenover
reclame. Slechts 50% van de ondervraagden meenden dat
de consument aan de reclame nuttige informatie overhoudt
en bijna 80% was van menig dat reclame werkt als een ver-
borgen verleider, dat wil zeggen dat ze voert tot het aan-
schaffen van zaken die men niet erg hard nodig heeft. Van
de ondervraagden zei 76% te vinden dat reclame de mensen
dikwijls bedrieglijke inlichtingen verstrekt 12).
Het’stimuleren van fundamenteel onderzoek naar de
maatschappelijke werking van de commerciële reclame be-
hoort naar mijn mening tot het werkterrein van de consu-
mentenorganisatie, ook van de consumentenorganisatie die
het bestaande economische stelsel, in feite de georiënteerde
markteconomie, aanvaardt. Een van de belangrijkste con-
cepten in de georiënteerde markteconomie is de consumen-
tensoevereiniteit. Het bestrijden van de veelvuldige verteke-
ning door de commerciële reclame zal bijdragen tot her-
stel van de operationaliteit van dat nu aangetaste concept.
W. A. A. M.
de Roos
12) Europese consument argwanend,
Europa van morgen, juli
1976, blz. 379.
ESB 26-1-1977
87
van geheel of gedeeltelijk tenietdoen. In de tweede plaats
kan men het beschreven proces zien als een treffend voor-
beeld van het feit dat het helaas niet mogelijk is om ontwik-
kelingen die elk voor zich wenselijk en nastrevenswaardig
zijn, met elkaar te combineren. In dit geval betreft het de
ontwikkeling naar grotere vrijheid en die naar grotere ge-
lijkheid. Want het is nu wel duidelijk waar het breekpunt in
onze schematische voorstelling ligt: in fase 3, waar naast de
waarde van de vrijheid ook die van de gelijkheid wordt
geïntroduceerd. Wij stuiten hier op de befaamde tegenstrij-
digheid tussen vrijheid en gelijkheid, waarop reeds door
Schiller is gewezen.
In meer algemene vorm geformuleerd, ziet deze tegenstrij-
digheid er als volgt uit: als men de mensen vrij laat, zullen
er ongelijkheden ontstaan, omdat ze ongelijke capaciteiten
hebben; er zullen al spoedig sterke en zwakke groepen ko-
men. Als men daarentegen de gelijkheid van alle mensen
nastreeft, moet men hun vrijheid wel aan banden leggen om
te voorkomen dat sommigen zich verrijken of hunmacht
uitbreiden ten koste van anderen. Dit is het grote dilemma
waarvoor het democratisch socialisme staat en waarvoor
het nog geen oplossing heeft gevonden (wanneer we afzien
van schijnoplossingen, zoals het vervangen van werkelijke
gelijkheid door gelijkheid van kansen voor iedereen; of-
schoon daarover in historisch perspectief zeker wel enig
goeds gezegd kan worden, een oplossing van de hier be-
schreven tegenstrjdigheid is het niet).
Schiller heeft aan deze en andere tegenstrijdigheden de
naam gegeven van
antinomieën van de samenleving,
een be-
naming die door Proudhon is overgenomen. Een antinomie
noemt men in de wijsbegeerte de tegenspraak tussen twee
stellingen die kennelijk beide waar zijn. Op het maatschap-
pelijk leven overgebracht heeft de antinomie gewoonlijk de
betekenis dat er twee op zich wenselijke doelstellingen zijn
die men niet beide maximaal kan verwezenlijken omdat zij
elkaar (gelukkig meestal slechts tot op zekere hoogte) uit-
sluiten. De zojuist genoemde antinomie vrijheid-gelijkheid
is ongetwijfeld de beroemdste. Veel aandacht is eraan be-
steed door Alexis de Tocqueville, wiens befaamde
Demo-
cratie en Amérique
(1835-1840) in wezen niets anders is dan
een onderzoek naar de vraag, hoe de vrijheid kan worden
gered in een samenleving die naar steeds grotere gelijkheid
tendeert. Ook Max Weber heeft zich diepgaand met dit
vraagstuk beziggehouden. In recente beschouwingen over
de sociaal-economische en politieke situatie van ons land
duikt het eveneens telkens op.
Maar het verschijnsel der tegenstrijdigheden in de samen-
leving is van wijdere betekenis dan alleen de antinomie vrij-
heid-gelijkheid. Er kunnen veel meer antinomïeën worden
gesignaleerd. Soms overlappen zij elkaar; misschien kunnen
zij uiteindelijk wel alle herleid worden tot een of een paar
fundamentele antinomieën. Laat ik hier met een eenvoudige
opsomming volstaan.
Daar is allereerst de antinomie tussen gelijkheid en gebor-genheid. De menselijke behoefte aan geborgenheid staat niet
alleen in een spanningsverhouding met de vrijheid (dat is
zonder meer duidelijk), doch ook met de gelijkheid. Im-
mers, als we in beginsel allemaal gelijk zijn, worden wij niet
meer beschouwd en behandeld als mensen van een bepaalde
groep, stand of streek, met alles wat dit inhoudt aan nest-
warmte en geborgenheid. Vrijheid is een belangrijke waar
–
de, gelijkheid eveneens, maar geworteld-zijn niet min-
der; dat is overtuigend aangetoond door Simone Weil in
haar ten onrechte weinig bekende sociaal-ethische meester-
werk
l’Enracinement
(1949). Over de antinomievrijheid-ge-
borgenheid heeft Erich Fromm geschreven
(Escape from
Freedom)
(1941) en laastelijk nog Jean-François Revel in
zijn
La tent ation totalitaire
(1975). Een andere beroemde an-
tinomie is die tussen democratie en efficiency, overtuigend
geformuleerd door Robert Michels in zijn ,,ijzeren wet der
oligarchisering” (1911), maar ook door Max Weber en Mao
Tse-toeng behandeld. Ook Karl Mannheims bekende on-
derscheiding tussen substantiële en functionele rationaliteit kan worden herleid tot een maatschappelijke antinomie.
Op wat meer concreet gebied vinden wij tegenstrijdighe-
den tussen de interne en de externe democratisering van het
onderwijs; tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid in de
toepassing van het recht; tussen particulier initiatief en zorg
door de gemeenschap; tussen de wens van studenten om
hun studieprogramma zoveel mogelijk naar eigen keuze in
te richten en hun verlangens naar studiebegeleiding of naar
het werken in projectgroepen; tussen het
kweken,bvan
een
elite door het onderwijs (nodig om technisch en economisch
bij te blijven) en de democratisering van de school; tussen
het behandelen van patiënten als mensen en een therapie
waarbij een maximaal gebruik wordt gemaakt van het me-
disch-technische instrumentarium. De reeks kan nog wor-
den voortgezet, en het is ook niet mijn bedoeling om alle
genoemde tegenstrijdigheden toe te lichten of uit te werken.
Ze worden hier alleen maar gesignaleerd. Interessanter is
de vraag, wat wij met deze sociale antinomieën doen. Wat
moet onze houding ertegenover zijn? Kunnen wij ze oplossen?
Oplossingen?
Ten aanzien van de door hen gesignaleerde antinomieën ne-
men de klassieke denkers van de sociologie verschillende
houdingen aan. Wat de tegenspraak tussen vrijheid en gelijk-
heid betreft, pleit Tocqueville voor een zeker evenwicht tus-
sen beide. De mensen moeten in de staat – die enorme
machtconcentratie tegenover de massa der individuele bur-
gers – hun vrijheid handhaven door zoveel mogelijk in ver-
enigingen, actiegroepen, comités en partijen voor hun speci-
fieke belangen op te komen (een oplossing die ook vandaag
door tal van mensen in hun spanningsverhouding met de
staatsbureaucratie wordt nagestreefd). Marx daarentegen
lijkt het probleem te onderschatten: in de klasseloze maat-
schappij zal de staatsbureaucratie vanzelf verdwijnen. Max
Weber ziet geen uitweg: de mensen zijn in hun eigen organi-
satorische scheppingen gevangen als in een stalen kooi. De
toekomst stemt hen uiterst pessimistisch. Een hoopvoller geluid vernemen wij bij Proudhon. Het is
overmijdelijk dat deze tegenstrijdigheden en spanningen op-
treden, zegt hij; zij behoren tot het sociale leven zoals de
spanning tussen lichaam en geest kenmerkend is voor het
menszijn. Men moet dus niet krampachtig proberen om
deze antinomieën op te heffen. Men moet er mee leren le-
ven, er het beste van trachten te maken, want spanningen
kunnen ook vruchtbaar zijn. Zij kunnen ons behoeden voor
eenzijdigheden, zij kunnen onze aandacht richten op andere
aspecten van ons bestaan. Zij zijn een uitdaging aan onze
vindingrijkheid en creativiteit.
Wat zou dit nu in de praktijk van het sociale, het eco-
nomische en het politieke leven kunnen betekenen? Ik wil
ter afsluiting van deze beschouwing enkele gedachten note-
ren die misschien kunnen helpen bij het bepalen van onze
houding ten aanzien van sociale antinomieën. Het is een
pretentieloze opsomming, want er kan natuurlijk geen
sprake van zijn dat een zo fundamenteel sociaal-filosofisch
vraagstuk in een handomdraai wordt opgelost.
In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat het bij
deze antinomieën gaat om het verzoenen van het onver-
zoenlijke. Men moet daarom vermijden te streven naar het
maximaliseren van een der beide leden van de tegenstrijdig-
heid (bijv. alleen de vrijheid, of alleen de geborgenheid, of
alleen de gelijkheid, of alleen de efficiency nastreven). Er
moet gezocht worden naar een
optimum
waarin de verschil-
lende doeleinden zo goed mogelijk gecombineerd worden.
Wanneer het gaat om antinomieën, is
polarisatie
als
politieke taktiek daarom zinloos. Het gaat er in de samenle-
ving lang niet altijd om, een misstand op te heffen en te ver-
vangen door gezonde verhoudingen. Wâs het maar zo een-
voudig. (Soms is dit natuurlijk wel het geval, wanneer er ge-
88
Een economisch defensiemodel
R. DE BOER*
In een vorig artikel in dii blad 1) heb ik om. betoogd dat het economisch potentieel, relevant voor de slagkracht
van een land of bondgenootschap. twee aspecten heefi, namelijk hei materieel- en hei mankrachtaspeci. De omvang
van hei economisch potentieel wordt nu bepaald door de mate waarin aan de behoeften van de conventionele strijd
–
krachten in oorlogstijd qua mankracht en goederen kan worden voldaan. Het voorgaande houdt in dat, wil men in de
vredestijd nader kunnen ingaan op de vraag
of
het economisch potentieel groot genoeg is om de conventionele strijd
–
krachten in oorlogstijd naar wens te kunnen bevoorraden, ramingen zullen moeten worden opgesteld omtrent deze
behoeften.
In dii artikel zal worden aangegeven hoe niet behulp van een daarop toegespitst economisch model kan worden
nagegaan in hoeverre aan de geraamde behoeften tegemoet kan worden gekomen; met andere woorden, hoe groot
het economisch potentieel is. Dit wordt aan de aanbodzijde bepaald door de omvang en aard van deproduktiestructuur
van hei betreffende land. Een economisch model dat zowel een goed inzicht geeft in de omvang als de samensiellende
delen van de produktiesiructuur, is het welbekende ,, inpui-outpui”-model, reden waarom dit voor ons doel als uit-
gangspunt is gekozen.
Een eenvoudig ,,input-output”-model
Een ,,input-output”-model kan worden opgezet zoals in figuur 1 is aangegeven. Hierbij wordt de totale produktie-
capaciteit onderscheiden in n bedrijfsklassen 2), waarvan
vervolgens wordt verondersteld dat deze ieder slechts één
produktsoort voortbrengen.
In het model staat tabel A centraal. Deze geeft voor iedere
bedrijfsklasse in de
kolom
het intermediaire
verbruik
van
goederen en diensten, voortgebracht in de andere bedrijfs-
klassen, gemeten in guldens per jaar. In tabel 0 wordt de be-
nodigde invoer per bedrijfsklasse geregistreerd en in tabel H
de bruto toegevoegde waarde, bestaande uit lonen, winsten,
afschrijvingen en indirecte belastingen minus subsidies.
De som van intermediair verbruik, invoer en bruto toege-
voegde waarde wordt genoteerd in de betreffende cel van het
kolomtotaal. In de
rij
van iedere bedrijfsklasse worden in
tabel A de
leveringen
aan andere bedrijfsklassen genoteerd
* De auteur is hoofd van de afdeling Economische Aangelegenheden
en Openbare Nutsbedrijven van Rijnmond.
Economie en slagkracht,
ESB,
7juli1976.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek stelt tabellen op die tot
70 bedrijfsklassen gaan.
streden moet worden tegen flagrant onrecht; in die gevallen
is polarisatie een bruikbare strijdmethode). Vaak echter
komt het voor dat het radicaal uitroeien van een misstand
een andere misstand oproept – zoals helaas meestal blijkt
na revoluties.
Wanneer er terecht wordt gewaarschuwd tegen onge-
wenste maatschappelijke ontwikkelingen – zoals in het af-
gelopen jaar, toen verschillende economen hebben gewezen
op de nadelige aspecten van de groei van de overheidsbu-
reaucratie,
or
van de grotere gelijkheid – moet men niet
automatisch concluderen dat deze verschijnselen dus ver-
foeilijk zijn. Hun tegendelen kunnen evenzeer verwerpelijk
zijn.
Om dit te kunnen vaststellen, moet men in ieder af-
zonderlijk geval nagaan of we met een antinomie te doen
hebben of niet. Mensen als Friedmann en vöcïr hem Hayek lijken daaraan voorbij te zien. Zij waarschuwen tegen reële
gevaren, maar verwaarlozen de even reële bezwaren van de
tegengestelde ontwikkeling (natuurlijk kan dit in een poli-
tieke tactiek passen, maar wetenschappelijk gezien is het
ontoelaatbaar). Het lijkt eigenlijk zo voor de hand te liggen,
maar men ziet toch vaak dat aan dit aspect van de sociale
werkelijkheid voorbij wordt gezien. Wanneer politici bij-
voorbeeld enerzijds hameren op wat ik voor het gemak
maar even de Club-van-Rome-problematiek zal noemen, en
anderzijds pleiten voor radicale democratisering, dan vraagt
men zich af of deze lieden zich wel realiseren dat beide stre-
vingen elkaar ten minste gedeeltelijk uitsluiten. Hetzelfde
geldt voor de naïeve uitspraak in de preambule van de
WUB (1970) dat verwacht kan worden dat de democratise-
ring van de universiteit tevens de efficiency van het universi-
taire bedrijf zal vergroten. Geen kwaad woord over beide doeleinden, maar dat ze zonder problemen gecombineerd
kunnen worden, zal nu toch wel niemand meer volhouden.
Ten slotte, en een beetje bij wijze van troost na deze mis-
schien voor sommigen ietwat desillusionerende . beschou-
wing: het is gelukkig niet zo, dat alle strevingen in de sa-
menleving in antinomische verhouding tot elkaar staan.
Menselijke solidariteit, onderlinge liefde en genegenheid
vallen buiten dit schema, zoals wordt aangegeven door de
zegswijze: gedeelde smart is halve smart, gedeelde vreugde
is dubbele vreugde. Het zijn deze menselijke kwaliteiten, die
ons wellicht kunnen helpen bij het leren leven met de anti-
nomieën in de samenleving.
J. M. M. de Valk
ESB 26-1-1977
89
Figuur 1. Economisch ,, input-ouiput”-model
Tabel A
B
C
0
E
F
b.d,iltskIafltfl
INVOER
H
1111111
BRUTOTORGEVOEOOEWAARDE
LOM TO TAAL
HJIHI
lntermediaire leveringen;
D: Particuliere investeringen;
Particuliere consumptie;
E: Overheidsinvesteringen;
Overheidsconsumptie;
F: Uitvoer.
en in de tabellen B, C, D, E en F de finale bestedingen, be-
staande uit respectievelijk de particuliere consumptie, de
overheidsconsumptie, de particuliere investeringen 3), de
overheidsinvesteringen 3) en de uitvoer. Het totaal van al
deze leveringen wordt genoteerd in de betreffende cel van het
rjtotaal.
De corresponderende rij- en kolomtotalen zijn gelijk om-
dat per bedrijfsklasse en per tijdseenheid de door produktie
en invoer beschikbare hoeveelheid goederen per definitie
gelijk is aan de hoeveelheid goederen die in de overeenkom-
stige tijdseenheid per bedrjfsklasse wordt afgezet in binnen-
en buitenland.
In tabel 1 wordt de werkgelegenheid per bedrijfsklasse
weergegeven. Deze tabel is na het kolomtotaal opgenomen,
omdat deze in feite een nadere specificering is van een deel
van de bruto toegevoegde waarde. Bovendien wordt de werk-
gelegenheid veelal in een andere eenheid gemeten – bijvoor
–
beeld in arbeiders of in manjaren – dan de andere ecdno-
mische grootheden.
Voor de rest van het betoog wordt vervolgens veronder
–
steld dat de weergegeven produktie-omvang gelijk is aan de
produktiecapaciteit, met andere woorden de aanwezige be-
roepsbevolking en kapitaalgoederenvoorraad zijn volledig
ingeschakeld.
Het economisch defensiemodel
Ten einde het hierboven in het kort omschreven model toe
te spitsen op de aan de orde zijnde vraagstukken, zal het
model in een aantal opzichten moeten worden aangepast.
Daartoe worden in de eerste plaats alle in de overeenkomstige
cellen van de tabellen B, C, D en E vermelde finale bestedin-
gen samengevoegd tot één kolomvector. Met uitzondering
echter van de leveringen van wapens en militaire goederen
aan de strijdkrachten; deze worden in een afzonderlijke
kolomvector geregistreerd. De gegevens voor de afsplitsing
van de defensie-aankopen van de totale overheidsconsump-
tie 4) zullen door het departement van defensie moeten wor-
den opgesteld, met een bijbehorende indeling naar bedrijfs-
klasse van deze aankopen.
De kolomvector die de uitvoer per bedrijfsklasse weer-
geeft, wordt gehandhaafd en kan uit stategische overwegin-
gen nader worden onderverdeeld in bijvoorbeeld de uitvoer
naar bondgenoten, de derde wereld en naar Warschaupact-
landen.
Vervolgens wordt de totale produktiecapaciteit onder-
scheiden in een vijftal sectoren. Deze zijn:
De militaire sector; deze omvat alle bedrijfsklassen die
wapens en militaire goederen voortbrengen ten behoeve
van de eigen strijdkrachten dan wel bestemd voor de uit-
voer.
De civiele sector; deze omvat de bedrjfsklassen die de voor
de strijdkrachten en burgerbevolking als noodzakelijk ge-
kwalificeerde goederen voortbrengen.
De ombouwsector; deze behelst de bedrjfsklasen die na
ombouw wapens of militaire goederen kunnen produceren.
De indirecte sector; deze bevat de bedrjfsklassen die goede-
ren en diensten produceren die direct of indirect als input
dienen voor de onder punten 1, 2 en 3 bedoelde bedrijfs-
klassen.
De resterende sector; deze betreft de overblijvende be-
drijfsklassen.
De militaire sector bevat allereerst de bedrijfsklassen die
wapens en militaire goederen leveren aan de strijdkrachten.
Deze kunnen zoals gezegd door het departement van defensie
worden aangegeven. Daarnaast moeten nog de bedrijfsklas-
sen worden geïdentificeerd die alleen maar wapens en mili-
taire goederen exporteren. Dit zal met behulp van de aan-
wezige gegevens omtrent de uitvoer moeten worden vastge-
steld. Op deze wijze is dan de inhoud van de militaire sector
bepaald.
Het belangrijkste kenmerk van een oorlogseconomie is
wel dat deze volledig ondergeschikt wordt gemaakt aan de
eisen die de oorlogsvoering stelt. Dit houdt o.m. in dat des-
noods aan het bestaande bestedingspatroon paal en perk
wordt gesteld ten einde zonodig de op de oorlogsvoering ge-
richte produktie te vergroten. Alleen de overheid beschikt
over de nodige machtsmiddelen om een dergelijke herorien-
tatie van de produktiestructuur op korte termijn af te dwin-
gen. Hiertoe is in de eerste plaats een inzicht nodig in de om-
vang en aard van de voor het levensonderhoud van de bur-
gerbevolking en strijdkrachten absoluut noodzakelijke goe-
deren en diensten. De burgerlijke en militaire autoriteiten
dienen hiervoor ramingen op te stellen. Hierbij zal moeten
worden vastgesteld
welke
goederen en diensten in welke
hoeveelheden
als noodzakelijk worden beschouwd. Met het
antwoord op de vraag welke goederen en diensten tot de
absoluut noodzakelijke worden gerekend, is nog niet bepaald
tot welke omvang alle bedrijfsklassen tot de civiele sector
moeten worden gerekend. Dan kan namelijk blijken dat de
benodigde hoeveelheden geringer zijn dan de aanwezige
produktiecapaciteit. Hierop komen wij later nog terug.
De bedrijfsklassen die tot de zogenaamde ombouwsector
moeten worden gerekend zullen met behulp van bedrijfstak-
deskundigen moeten worden geïdentificeerd. Naast inzicht in de bedrijfsklassen is hiervoor ook nodig inzicht in de behoef-
ten aan wapens en militaire goederen van de strijdkrachten.
Hier zal niet nader op dit overigens lastige identificatieproces
worden ingegaan en voorshands worden aangenomen dat de
bedrïjfsklassen die qua produktie kunnen worden gericht op
wapens en militaire goederen zijn opgespoord, waarmee de inhoud van de ombouwsector is vastgelegd.
Drie van de vijf genoemde sectoren zijn thans bepaald.
Met behulp van de bekende ,,input-output”-technieken is het
nu mogelijk vast te stellen welke bedrjfsklassen tot de zoge-
naamde indirecte sector behoren. De overblijvende worden
dan gerekend tot de resterende sector.
De laatste aanpassingen die nog op het in figuur 1 weer-
gegeven ,,input-output”-model worden aangebracht betref-
fen de tabellen invoer en werkgelegenheid. De tabel van de
In de investeringen zijn tevens de voorraadmutaties opgenomen. Volgens de richtlijnen van de Nationale Rekeningen worden ook
de militaire investeringen vanwege hun specifieke karakter tot de
overheidsconsumptie gerekend.
90
invoer wordt, evenals de uitvoertabel, uit strategische over-wegingen nader onderverdeeld naar herkomst, bijvoorbeeld
de bondgenoten, de derde wereld en Warschaupactlanden.
De werkgelegenheidstabel ten slotte, waarin de werkgelegen-
heid per bedrijfsklasse wordt geregistreerd, wordt onder-
verdeeld naar voor mobilisatie relevante kenmerken als ge-
slacht en leeftijdsklasse.
Op de hierboven omschreven wijze hebben wij het alge-
mene ,,input-output”-model gemodificeerd tot het econo-misch defensiemodel (EDM) zoals dat is weergegeven in
figuur 2.
Het materieelaspect van het economisch potentieel
Met behulp van het in de vorige paragraaf beschreven
EDM kan inzicht worden verkregen in de omvang van de
aanbodfactoren die het economisch potentieel bepalen. Al-vorens nu tot de vaststelling van het economisch potentieel
over te gaan is nodig een inzicht in de omvang en aard van de
behoeften van de conventionele strijdkrachten in oorlogs-
tijd; de vraagfactoren dus die het economisch potentieel be-
palen. De omvang en aard van deze behoeften bij de verschil-
lende typen van conflict, zal door de militaire leiders moeten
worden opgesteld, bijvoorbeeld met behulp van simulatie-
technieken. In het kader van dit artikel gaan wij er van uit dat
deze behoeften bekend zijn en beperken wij ons eenvoudig-
heidshalve tot één type conflict. Voorts veronderstellen
wij dat de materieelbehoeften in oorlogstijd van dezelfde aard
zijn als die in vredestijd, doch wel groter dan de produktie-
capaciteit van de militaire sector. Dit betekent dus dat de be-
drijfsklassen 7 en 8 in tabel P van figuur 2 na ombouw dezelf-
de produkten voortbrengen als die van twee bedrijfsklassen
uit de militaire sector. Voorts wordt verondersteld dat er bij
de strijdkrachten aanvulling van mankracht nodig is en dat
hieraan alleen ten laste van de beroepsbevolking kan worden voldaan.
Beschouwen wij nu eerst het materieelaspect van het eco-
nomisch potentieel dan zijn er twee mogelijkheden. De
eerste is die waarbij de behoefte aan wapens en militaire goe-
deren kleiner is dan de gezamenlijke produktiecapaciteit van
de militaire sector en ombouwsector. De omvang van het
materieelaspect van het economisch potentieel is dan gelijk
aan de voor de bevrediging van de behoeften benodigde
produktiecapaciteit. De tweede mogelijkheid is dat de be-
hoefte aan wapens en militaire goederen groter is dan de ge-
zamenlijke produktiecapaciteit van de militaire sector en
ombouwsector. De omvang van het materieelaspect van het
economisch potentieel is dan gelijk aan de aanwezige produk-
tiecapaciteit. In dit geval zullen de militaire leiders er echter
op bedacht moeten zijn dat er zich gedurende het conflict
tekorten aan wapens en militaire goederen zullen voordoen.
Hieraan kan al in vredestijd tegemoet worden gekomen door
grotere voorraadvorming, uitbreiding van de relevante capa-
citeit van de militaire sector, door invoerregelingen, plannen
tot invoering van ploegenarbeid enz.
De hier gepresenteerde schematische tweedeling met be-
trekking tot het al dan niet voldoende groot zijn van de ge-zamenlijke produktiecapaciteit van militaire sector en om-
bouwsector zal in de praktijk per bedrijfsklasse moeten wor-
den nagegaan, waarbij de bedrijfsklassen van genoemde sec-toren soms wel, soms niet aan de behoeften kunnen voldoen.
Het mankrachtaspect van het economisch potentieel
Wenden wij ons nu tot het mankrachtaspect van het eco-nomisch potentieel dan kan met betrekking tot de behoefte
aan mankracht worden opgemerkt dat deze vanwege de snelle
inzetbaarheid 5) zal moeten bestaan uit personeel dat door
regelmatige herhalingsoefeningen op het vereiste operatio-
nele niveau is. Stel de vraag naar mankracht van het vereiste
Figuur 2. Hei economisch defensiem ode!
Tabel P
Q
R
S
_
LJ;:p1
3 bondg.ro.n
T
11H
ftJj
Wa,scfleupactlanaen
b,uo eegeoegde wa,de
weg
Civiele binnenlandse bestedingen;
Aankopen van wapens en militaire goederen;
Uitvoer.
trainingsniveau op het moment van uitbreken van een con-
flict is M.
Stel nu dat het totale aanbod van personeel dat zich op het
vereiste trainingsniveau bevindt M
a
bedraagt, waarbij tevens
geldt
MaMv
(1)
Stel voorts dat uit een daarop ingerichte mobilisatie-admi-
nistratie kan worden afgelezen welk deel van M. werkzaam
is in de militaire sector M, welk deel in de civiele sector M,
in ombouwsector M, in de indirecte sector M en in de res-
terende sector M.
(2)
Wanneer M< Ms is dan betekent dit dat de benodigde man-
kracht van dat vereiste niveau volledig kan worden gemobili-
seerd uit de resterende sector, waardoor het materieelaspect
niet in het gedrang komt. Wanneer echter M> M
a
s is, ont-
staan wel problemen, omdat een volledige mobilisatie ter
grootte van Mdan ten koste zal gaan van produktiecapaciteit
die direct of indirect nodig is voor de voortbrenging van de
voor het levensonderhoud noodzakelijke goederen en dien-
sten, wapens en militaire goederen.
Zoals reeds is opgemerkt bij de bespreking van de sector-
indeling, ligt het in de rede te verwachten dat de aanwezige
produktiecapaciteit van de civiele sector groter is dan de voor
het levensonderhoud noodzakelijke goederen en diensten.
In dit geval nu wordt met behulp van de ,,input-output”-
rekentechnieken de effecten nagegaan van een verlaging van
de aanwezige produktiecapaciteit van de civiele sector tot de
noodzakelijke. In de eerste plaats zal een deel van de beroeps-
bevolking en dus ook een deel dat voor mobilisatie in aan-
merking komt, niet meer nodig zijn en dus voor mobilisatie
beschikbaar zijn. Stel het deel dat voor mobilisatie beschik-
baar komt op m. In de tweede plaats zal ook de omvang
van de indirecte sector geringer worden en zal ook daar een
deel van de beroepsbevolking en dus een deel dat voor mobi-
lisatie in aanmerking komt, beschikbaar komen. Stel dit deel
op m.
Als nu M< M + m + m dan kan zowel aan het materieel-
aspect als aan het mankrachtaspect volledig worden voldaan
en is
M
gelijk aan de omvangvan het mankrachtaspect van
het economisch potentieel.
5)
Zie ook ,,Slagkracht en economie”,
ESB. 7 juli 1976.
ESB 26-1-1977
91
Is echter M> M + m + m
4
dan kan onder de hier gelden-
de veronderstellingen niet tegelijkertijd aan beide aspecten
van het economisch potentieel worden voldaan. Het is dan
aan de militaire leiders een keuze te maken.
Een alternatieve benadering van het mankrachtaspect
Tegen de hiervdör weergegeven benadering van het man-
krachtaspect kunnen naar mijn mening echter een tweetal
reële bezwaren worden ingebracht, een praktisch en een fun-
damenteel. Het praktische bezwaar is dat het zeer moeilijk zo
niet onmogelijk is een up-to-date mobilisatie-administratie
bij te houden gebaseerd op de bedrijfsklasse van betrokkenen,
o.a. omdat hiervoor de medewerking van betrokkenen nodig
is iedere keer dat van werkgever wordt veranderd. Het funda-
mentele bezwaar is dat bij de bepaling van de omvang van het
mankrachtaspect subsitutie van arbeid in de ,,noodzakelijke”
sectoren door arbeid uit de resterende sector volledig buiten
beschouwing wordt gelaten. Met andere woorden degenen
die uit de noodzakelijke sectoren worden gemobiliseerd,
kunnen in een aantal gevallen waarschijnlijk worden vervan-
gen door mensen uit de resterende sector. Ten einde aan deze bezwaren tegemoet te komen is een andere benadering denk-
baar. Daarbij wordt dan als ,,economisch” criterium voor
de beschikbaarheid voor mobilisatie niet uitgegaan van het
onderscheid ,,noodzakelijke” en ,,resterende sector”, waarin
betrokkene werkzaam is, maar van het beroep dat de betrok-
kene vervult. Dit omdat verwacht mag worden dat het beroep
minder frequent verandert dan de werkkring en de mobili-
satie-administratie daardoor minder snel veroudert. Met als
uitgangspunt het met behulp van het EDM gemaakte onder-
scheid naar sectoren wordt nu nagegaan welke beroepen in
de militaire, de civiele, de indirecte en de ombouwsector
essentieel zijn voor de betreffende produktieprocessen en
bovendien uniek in die zin dat deze beroepen niet voorkomen
in de resterende sector. Bij de mobilisatieplannen wordt nu
zorg gedragen dat degenen die één van die z.g. ,,onvervang-
bare” beroepen vervullen, geen mobilisatiebestemming
krijgen. Van de overige beroepen wordt voorshands veronder-
steld dat deze ook vervuld kunnen worden door personen uit
de resterende sector.
De vaststelling van de omvang van de mankracht verloopt
nu als volgt. Stel wederom de vraag naar mankracht M ,en
het aanbod M
a
, waarbij geldt dat M.
2~
M. In Mzijn nu zo-
als gezegd geen mobilisanten opgenomen die een ,,onver-
vangbaar” beroep uitoefenen. De mobilisatie kan nu plaats-
vinden uit alle sectoren zonder dat de produktie van de nood-
zakelijke goederen en diensten, wapens en militaire goederen
wordt aangetast, mits de omvang van de mobilisatie M
maar niet groter is dan de werkgelegenheid ,nde resterende
sector, die voor de substitutie in de andere sectoren moet
zorgdragen. Stel de werkgelegenheid in de resterende sector
op W
5
, dan is bij M < Ws de omvang van het mankracht-
aspect van het economisch potentieel gelijk aan M. Is M>
W
5
dan kan in eerste instantie de bestaande produktiecapa-citeit van de civiele sector worden teruggebracht tot de be-
nodigde, waardoor ook de indirecte sector in omvang af-
neemt en in beide sectoren werknemers worden vrijgemaakt.
Stel de omvang in sector 2 op w
2
en in sector 4 op w
4
. Indien
nu M < W
5
+ w
2
+ w
4
dan kan wederom aan het vereiste
materieel- en mankrachtaspect van het economisch poten-
tieel worden voldaan.
Is evenwel M
v
> W + w
2
+ w
4
dan worden de militaire
leiders wederom voor de keuze geplaatst, welk aspect te laten
prevaleren, of, zoals reeds eerder is opgemerkt, in vredestijd
hiervoor voorzieningen te treffen in de vorm van grotere
oorlogsvoorrade n, invoerafspraken met bondgenoten, plan-
nen lot invoering van ploegenarbeid, arbeidstijdverlenging
enz.
Welke van de twee benaderingen de voorkeur verdient,
hangt af van de juistheid van de veronderstelling van de
mogelijkheid tot substitutie van arbeid. Als dit inderdaad
behoudens de onvervangbare beroepen, op grote schaal
mogelijk is, dan verdient de tweede benadering de voorkeur;
én omdat de mobilisatie-administratie gemakkelijker te voe-
ren is én omdat een groter aantal van de voor mobilisatie in
aanmerking komende mannen ook daadwerkelijk kan wor-
den opgeroepen. In de eerste benadering worden alle potn-
tiële mobilisanten in de noodzakelijke sectoren geblokkeerd;
bij de tweede benadering alleen degenen die een onvervang-
baar beroep vervullen. Met andere woorden in het laatste
geval is het aanbod van voor mobilisatie geschikten, zonder
dat de noodzakelijke produktiecapaciteit wordt aangetast,
groter.
Andere toepassingen
Naast het vaststellen van de omvang van het mankracht-
en materieelaspect van het economisch potentieel en de daar-
op gebaseerde conclusie of deze al dan niet toereikend zijn
voor de geraamde behoeften, kan het EDM ook behulpzaam
zijn bij de evaluatie van een ander belangrijk economisch
aspect van de slagkracht, namelijk de afhankelijkheid van het
materieelaspect van de invoer van goederen. Daartoe is de
invoer in het model nader onderverdeeld naar aantal relevan-
te regio’s. Met behulp van het EDM kan nu worden nagegaan
wat de gevolgen voor het materieelaspect zijn van het weg-
vallen van bijvoorbeeld de invoer uit de Warschaupactlanden
of uit de ,,derde wereld”. Zo nodig kan de hier gemaakte
onderverdeling verder naar behoefte worden verfijnd. Even-
eens kan worden nagegaan of en in welke mate wij ,,strate-
gische” goederen exporteren naar landen waarmee wij geen
,,hartelijke” betrekkingen onderhouden.
Praktische toepassing
Voor zover schrijver dezes bekend, worden de econo-
mische aspecten van de slagkracht bij de defensievoorberei-
ding van de NAVO-landen niet op de hier beschreven wijze
mede in beschouwing genomen. Het gevaar is dan ook aan-
wezig dat zich in oorlogstijd materieeltekorten voordoen die
te voorzien en te voorkomen waren geweest door tijdige
detectie van deze tekorten en het opstellen van plannen tot heroriëntatie van de produktiestructuur. Voorts door juiste
voorbereiding van de mobilisatieplannen, waardoor de nood-
zakelijke produktiestructuur zo lang mogelijk wordt ontzien.
Hierbij is een kwantitatieve en modelmatige aanpak onont-
koombaar. Daarbij zal het tijdsaspect nader moeten worden
uitgewerkt. Het hier gepresenteerde model is als vanzelf-
sprekend op jaarbasis opgezet. Maar het is te verwachten,
dat de behoeften van de conventionele strijdkrachten per
kleinere tijdseenheid
–
bijv. per week
–
moeten en kunnen
worden gespecificeerd, wil de analyse zinvol zijn. Het is im-
mers heel wel denkbaar dat bepaalde wapens e.d. al in de
derde of vierde week na de aanvang van een conflict moeten
worden geleverd. Een analyse met een model op jaarbasis
geeft hierop geen antwôord.
Zoals hierboven is aangegeven, zal echter eerst een zeer
grote hoeveelheid werk op het terrein van de statistische
verzameling van gegevens, op het terrein van de te verwachten
behoeften enz. moeten worden verricht, alvorens zo’n model
operationeel is. Voor wie vindt dat er terecht middelen voor
de defensie zijn gevoteerd en dat deze dan ook optimaal
moeten worden aangewend, mag dit evenwel geen belemme-
ring zijn voor een poging een EDM te bouwen. Het zal de
optimale aanwending van de beschikbare middelen ten goede
komen.
R. de Boer
92
Q
Geld- en kapitaalmarkt
Valutaherstel en rentedaling
in het laatste halfjaar van 1976
DRS. H. M. J. DUYKER*
De geld- en kapitaalmarkt worden in het laatste kwartaal van 1976
gekenmerkt door herstel. Herstel van de valuta-schokken die ze in de zomer
kregen te verwerken en die resulteerden in extreem hoge ren testanden op
beide markten, een sterk geslonken deviezen voorraad bij De Neder
–
landsche Bank (DNB) en een Jorse debetstand van de banken bij DNB.
Door tijdelijk verruimende maatregelen van DNB werd voorkomen, dat de
sinds de valutacrisis aanhoudende krapte op de geldmarkt een daling van
de rente in de weg stond. Het nieuwe jaar begon dan ook met een lage rente
en een krappe geldmarkt, welke krapte geleidelijk zal kunnen verdwijnen in
de seizoenmatige verruiming van de geldmarkt aan het begin van het jaar.
De valuta-onrust
De valuta-onrust in augustus leidde
tot omvangrijke valuta-interventies door
DNB. In de eerste drie weken van die
maand gaf ze voor ca. f. 1,5 mrd. Duitse
Marken af, waarvan alleen al in de der
–
de week voor f. 1 mrd. Dit leidde tot ver-
dere verkrapping van de toch al niet
ruime geldmarkt, hetgeen resulteerde
in een sterke toename van het beroep
van de banken op DNB (ruim f.300 mln.
eind juli tot bijna f. 3 mrd. in de derde
week van augustus) en in een forse stij-
ging (van ca. 9% eind juli tot ca. 15% in
de derde week van augustus) van het 3-
maands kasgeld voor de lagere over-
heid, welk tarief in het algemeen als
maatstaf van de geldmarktrente wordt
beschouwd.
DNB volgde de marktrentestijging in
deze periode door middel van drie
discontoverhogingen. Met de eerste
twee discontoverhogi ngen werden de
devaluatieverwachtingen niet weggeno-
men. De derde discontoverhoging
(20 augustus), die DNB vergezeld deed
gaan van een verhoging van het tarief
voor de banken bij overschrijding van
het toegestane contingent voor hun be-
roep, lijkt echter de doorslag te hebben
gegeven. De marktpartijen zagen in,
dat DNB bereid was de rente desnoods
nog verder te laten stijgen om devaluatie
van de gulden te voorkomen. Het ver-
trouwen in de gulden keerde dan ook
terug, wat tot uitdrukking kwam in een
snelle koersstijging van de gulden t.o.v.
de Duitse Mark. Interventie in Duitse
Marken was toen niet meer nodig en de
geldmarkt kon weer tot rust komen.
De geidmarkt
Eind augustus was de geldmarkt zeer
krap, met als kenmerken: een sterk ge-
slonken goud- en deviezenvoorraad
(f. 17 mrd. eind juli tot ruim f. IS mrd.
eind augustus) en een omvangrijke
schuld van de banken bij DNB. Het zag
er niet naar uit dat daar spoedig veran-
dering in zou komen: in september en
oktober zouden zoals gewoonlijk be-
talingen plaatsvinden van de inkomsten-
belasting en de vennootschapsbelasting,
in november en december van de BTW
en in december zou de jaarlijkse uitzet-
ting van de bankbiljettencirculatie een
verkrappende impuls geven.
Al in de laatste week van augustus
kon DNB een begin maken met de we-
deropbouw van haar deviezenvoorraad
door aankoop van dollars en Duitse
Marken. Dit had tot gevolg, dat de geld-
markt weer wat ruimte kreeg, waardoor
de banken hun voorschotten bij DNB
konden gaan aflossen. Hierop was van
invloed dat DNB met ingang van 16
september het boetetarief voor over-
schrijding van het toegestane contingent
van het beroep op DNB verhoogde.
Bovenstaand boetetarief wordt door
DNB in rekening gebracht voor zover
het gemiddelde beroep in de referentie-
periode het toegestane contingent over-
schrijdt. Dit kan uiteraard pas aan het
eind van de betrokken periode worden
vastgesteld, zodat er gedurende die
periode onzekerheid heerst bij de banken
omtrent de werkelijke kosten van het
beroep. De verwachte kosten van het
beroep fungeren als richtprijs voor de
geldmarkt. Deze richtprijs is hoger naar-
mate het op de weekstaat van DNB af
te lezen collectieve beroep van de ban-
ken groter is. Door de sterke concurren-
tie van de banken bij het aantrekken
van middelen op een krappe geldmarkt,
bestaat de mogelijkheid dat bovenge-
noemde richtprijs een bodem vormt
voor de tarieven voor de gelden met een
looptijd, korter dan de op dat moment
resterende referentieperiode; de banken
zullen slechts gelden aanbieden tegen
een tarief, dat hoger ligt dan de door
hen verwachte kosten voor het beroep,
dat ze wegens de krapte in die periode
zullen moeten doen. De banken konden
hun collectieve beroep op DNB in de
loop van de maand september echter
vrijwel decimeren, waardoor het hoge
tarief voor overschrijding van het con-
tingent niet langer als richtprijs fungeer-
de.
In de eerste week van oktober vonden
echter omvangrijke vennootschapsbelas-
tingafdrachten plaats, alsmede de stor-
ting op de Staatslening van 9september,
zodat de debetpositie van de banken bij
DNB in één week het hoge niveau van
eind augustus overschreed. DNB besloot
de banken in de krapte op de geldmarkt
tegemoet te komen door middel van
dollarswaps en speciale beleningen 1),
aangezien de herstelde valutaire positie
van de gulden rentedaling toeliet. De
pariteitsveranderingen tussen de slang-
valuta van half oktober brachtende gul-
den in de slang in een dermate sterke
positie, dat DNB overging tot aankoop
van Duitse Marken. Dit kwam erg goed
uit, omdat hierdoor tegelijkertijd haar
deviezenvoorraad verder werd aange-
vuld en de geldmarkt werd verruimd.
Deze verruiming was echter te gering om
de BTW-afdrachten en de aflopende
*) De auteur is medewerkster bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
t) Dollarswaps: in dit geval aankoop door
DNB van dollars bij het bankwezen, onder
gelijktijdige verkoop op termijn. Om de geld-
markt te verkrappen is een omgekeerde trans-
actie mogelijk. Speciale beleningen: voor-
schotten voor een vaste periode, die niet
worden beschouwd als een beroep opde Bank
in de zin van de contingenteringsregeling.
Bron:
Jaarverslag DNB,
1975, blz. 123.
ESB 26-1-1977
93
Dr.
C. Goedhart: Hoofdlijnen van
de leer
der openbare financiën. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1975. 3e herziene druk, 478 blz., f. 59,50.
speciale beleningen en dollarswaps op te
kunnen vangen, zodat zowel de speciale
beleningen als de dollarswaps werden
verlengd en vergroot.
Onder invloed van de sterke positie
van de gulden in de slang, die deze maat-
regelen en valuta-aankopen mogelijk
maakte, bleef de geldmarktrente dalen.
Eind november bedroeg ze 7½%, hetgeen
‘/2%
lager was dan het op dat moment
geldende voorschottarief: het tarief dat
DNB de banken berekent voor het be-
roep binnen het hun toegestane con-
tingent.
Op 29 november besloot DNB ,,gelet
op de ontwikkeling van de geldmarkt-
rente en de gewijzigde omstandigheden
op de valutamarkt” al haar officiële tarie-
ven met 1% te verlagen. De rest van het
jaar bleef de geldmarkt krap, maar dank
zij de verlenging van de speciale belenin-
gen en de swap-transacties had dit geen
rentestijging tot gevolg. In feite werd
aldus de krapte van de geldmarkt van het
laatste halfjaar van 1976, die al dateerde
van de valuta-onrust van de afgelopen
zomer, doorgeschoven naar 1977.
Ogenschijnlijk verschilde de situatie
eind december, toen de banken debet
stonden voor ca. f. 1 mrd. en er ca. f. 2
mrd. uitstond aan swaps en speciale
beleningen, kwantitatief niet zoveel van
de situatie in de derde week van aug.istus,
toen er voor bijna f. 0,5 mrd. aan dollar-
swaps uitstond en de banken een debet-
stand bij DNB hadden van bijna f. 3
mrd. De andere factoren vertoonden
echter wel degelijk verschillen. De geld-
marktrente lag eind december ca. 9%
lager dan in augustus, de gulden stond
boven in de slang in plaats van beneden
en de deviezenvoorraad van DNB was
weer aangevuld.
Eind december passeerde het geld-
markttarief de 6% in benedenwaartse
richting, waarbij het ruim 1% lager
kwam te liggen dan de voorschotrente.
Aangezien de gulden nog steeds sterk
stond in de slang, zag DNB in de lage
marktrentestand aanleiding om de offi-
ciële tarieven met ingang van 7 januari
met een heel procent te verlagen, waar-
mee het wisseldisconto op
5%,
het pro-
messedisconto en de voorschotrente op
6% kwamen.
De motivatie van DNB voor de laatste
discontoverlaging luidt: ,,Met het oog
op de internationale rente-ontwikkeling
en de daarmee samenhangende ont-
wikkeling op de valutamarkt heeft De
Nederlandsche Bank besloten haar ta-
rievn met 1% te verlagen, hoewel de
binnenlandse kredietverlening een krach-
tige expansie vertoont en op zich zelf
geen aanleiding zou geven tot deze
renteverlaging”.
Dit is een ongebruikelijk uitgebreide
toelichting die aangeeft dat de overwe-
gingen ten aanzien van de geldmarkt en
de valutaire positie van de gulden zwaar-
der wogeq dan de binnenlandse ontwik-
kelingen.
Gezien de verwachte seizoenmatige
verruiming van de geldmarkt, zal de
rente de komende maanden waarschijn-
lijk geen stijging gaan vertonen, waarbij
is geabstraheerd van het eventuele op-
treden van een nieuwe valuta-crisis.
De kapitaalmarkt
Als men het renteverloop op de kapi-
taalmarkt, af te lezen uit het gemiddelde
rendement op de drie nieuwste lang-
lopende Staatsleningen, aanschouwt,
valt te constateren, dat dit het rente-
verloop op de geldmarkt in afgezwakte
mate volgt.
Zolang de geldmarktrente lager is dan
de kapitaalmarktrente, is er voor de be-
leggers (i.c. de institutionele beleggers)
geen reden, hun geld in belangrijke mate
op de geldmarkt te beleggen. Dit ver-
andert echter als de geldmarktrente de
kapitaalmarktrente in aanzienlijke mate
gaat overtreffen. Op de kapitaalmarkt
kan dan het aanbod gaan verminderen,
waardoor ook de kapitaalmarktrente
zal stijgen.
Als men aanneemt, dat de beneden-
grens van de kapitaalmarktrente enigs-
zins wordt beïnvloed door het verwachte
infiatietempo, is er hier sprake van een
asymmetrische koppeling: in opwaartse richting kan de geldmarktrente de kapi-
taalmarktrente tot boven de inflatie-
verwachtingen uittillen, terwijl de infia-
tieverwachting in geval van daling van
de geldmarktrente als rem fungeert op
de daling van de kapitaalmarktrente.
Het hoogste punt van de kapitaal-
marktrente werd afgelopen jaar in
augustus bereikt: ca.
10%.
Hierna zette
een voor de kapitaalmarkt snelle daling
in, omdat zowel de geldmarktrente als
Van Goedharts
Hoofdlijnen
ver
–
scheen de derde, herziene druk. Het
boek dateert van 1957, de eerste her
–
ziening vond plaats in 1966. De
Hoofd-
lijnen
onderscheidt zich van de mees-
te hand- en leerboeken over Open-
bare financiën door het teruggrjpen
naar de historische wortels van de
verschillende theorieën (waardoor mo-
derne opvattingen soms zeer belegen
blijken) en door de summiere behande-
ling van institutionele aspecten als de
de inflatie, en daarmede de inflatiever
–
wachting, een daling vertoonden.
De daling van de kapitaalmarktrente
resulteerde aan het eind van het jaar in
een rentepeil van 8,40%, bijna ‘/% la-
ger dan aan het begin van 1976. Mede
in verband met deze voortdurende rente-
daling heeft DNB de binnenlandse
onderhandse kapitaalmarkt vanaf
3 januari weer open gesteld voor niet-
ingezetenen, met als doel het bevorderen
van de in verband met het overschot op
de lopende rekening gewenste kapitaal-
export. Eind mei 1976 had ze de afgifte
van vergunningen voor deze leningen in
verbând met de toen beginnende rente-
stijging gestaakt.
Thans hanteert DNB bij het verstrek-
ken van deze vergunningen een kalender-
systeem en stelt ze een aantal voorwaar-
den, zoals: een minimale looptijd van
10 jaar, aflossing in ten minste 5 gelijke
bedragen en een maximaal bedrag per le-
ning van f. 75 mln. De verwachting is
overigens niet, dat het buitenland bin-nenkort op grote schaal een beroep zal
doen op de Nederlandse kapitaalmarkt.
Aangezien ook het bedrijfsleven voor-
alsnog geen tekenen vertoont van een
snelle opleving, zal ook van die kant
het beroep gering zijn. Het Rijk heeft
echter evenals in 1976 ook in 1977 een
groot financieringstekort, waardoor het
beroep op de kapitaalmarkt in het eerste
halfjaar waarschijnlijk grotendeels van
het Rijk afkomstig zal zijn.
Gezien het bovenstaande, het voorals-
nog dalende infiatietempo, alsmede de
verwachtingen ten âanzien van de geld-
marktrente, ligt in de komende maanden
een rentestijging op de kapitaalmarkt
niet in de lijn der verwachtingen.
H. M. J. Duyker
overheidsorganisatie en het belasting-
stelsel. Het gaat Goedhart niet om een
beschrijving van de specifiek Neder-
landse situatie, maar om het samenvat-
ten van de hoofdlijnen van de algemene
economische theorie der openbare fi-
nanciën, zoals die zich in het internati-
onale denken hebben ontwikkeld.
Uiteraard wordt wel aandacht besteed
aan typische brokjes Nederlandse open-
bare-financiënfolklore, zoals het struc-
turele begrotingsbeleid en de financiële
94
verhouding tussen het Rijk en de lagere
overheden, maar dit geschiedt heel dui-
delijk tegen de achtergrond van de alge-
mene theorie.
Deze opzet is ongewijzigd gebleven,
zij het dat de historische uiteenzettingen
vooral in de laatste bewerking aanzien-
lijk zijn bekort om plaats te maken
voor een meer uitvoerige behandeling
van onderwerpen als het besluitvor-
mingskader, de theorie van de finan-
ciële verhouding en de sociale verzeke-
ring, waaraan afzonderlijke paragrafen
worden gewijd. Naast deze uitbreidin-
gen bestaat de herziening voornamelijk
uit een vergroot en vrijwel volledig
herschreven hoofdstuk over de over-
heidsuitgaven en een bewerking van het
gedeelte over begrotingspolitiek. De
hoofdstukken over de overheidsinkom-
sten, de belastingen en het overheids-
krediet verschillen slechts op onderge-schikte punten van de vorige druk. Het
boek volgt daarmede de accentverschui-
vingen en de vernieuwingen die zich
binnen de openbare financiën sedert de
jaren zestig hebben voorgedaan, zij het
niet in alle opzichten.
In de jaren vijfig en zestig stonden de
openbare financiën sterk onder invloed
van de, inmiddels te optimistisch geble-
ken, visie dat de overheidsbegroting het
aangewezen instrument zou zijn om de
bestedingen op peil te houden. Het ac-
cent lag daarmede op het bestedings-
effect van de overheidsfinanciën. De
praktijk van het anti-cyclische begro-
tingsbeleid bleek moeilijker dan de leer.
De aandacht van de beoefenaren van de
openbare-financiënleer verplaatste zich naar de invloed van de overheidsbegro-
ting op langere termijn en naar het
vraagstuk van de beheersing van de snel
groeiende publieke sector. In verband
met dit laatste kwam het accent in toe-
nemende mate te liggen bij het pro-
gramma-effect van de overheidsfi nan-
ciën, wat zijn weerslag vond in micro-
economische analyses van de gevolgen
van afzonderlijke overheidsuitgaven.
Daarmee werd een zeker evenwicht her-
steld, want de micro-economische ana-
lyse van belastingeffecten nam reeds
lang een vaste plaats in binnen de Open-
bare financiën. Voorts werd de analyse
van het besluitvormingsproces ter hand
genomen. Daarbij werd niet volstaan
met positieve analyses, maar ook werd
en
wordt
geprobeerd om d.m.v. norma-
tieve analyses richtlijnen te vinden voor
de allocatie van middelen binnen de pu-
blieke sector en tussen de publieke en
particuliere sector. De welvaartstheorie sloeg toe. Het analytisch apparaat werd
bovendien steeds wiskundiger. Wat
vinden we van deze nieuwe ontwikke-
lingen nu terug in Goedharts boek?
Om met het laatste te beginnen: het
boek bevat slechts een handvol vergelij-
kingen die voor het merendeel betrek-
king hebben op een eenvoudig macro-
model en voor het overige dienen als
cijfermatige illustraties bij Goedharts
weergave van de afwentelingstheorie.
,,ln dit boek wordt geen welvaarts-
theorie behandeld”, zegt hij ter inlei-
ding en omzeilt daarmede de formalisti-
sche aanpak die kenmerkend is voor de
recente openbare-financiënliteratuur.
Uiteraard komen de resultaten van het
welvaarts-theoretisch onderzoek wel
aan de orde, met name in het herziene
hoofdstuk ovér de overheidsuitgaven.
Dit hoofdstuk is vooral de moeite
waard door Goedharts doordachte be-
gripsomschrijvingen van ,,echte” en
,,quasi”-collectieve goederen aan de
hand waarvan hij een fraaie samenvat-
ting geeft van de positieve en norma-tieve uitgaventheorieën. Hierbij steekt
hij zijn scepsis over de pseudo-markt-
oplossing voor de voorziening met col-
lectieve goederen niet onder stoelen of
banken. Als ootzaak voor het falen van
de marktanalogie ziet Goedhart het niet
onderkennen van de gedragsgespleten-
heid van individuen; zij spelen als
staatsburger een andere rol dan als
marktpartij. Hij laat zich echter niet
verleiden tot een uitputtende behande-
ling van de economische theorie van
collectieve keuze processen. Wel ko-
men de gedachten van Olson en Bu-
chanan ter sprake en wordt in het
hoofdstuk over de overheidsbegrotting
ingegaan op knelpunten in het besluit-
vormingsproces, zoals de invloed van
sectorspecialisten en pressiegroepen.
Verder komt de beleidsanalyse als hulp-
In de wassende stroom van literatuur
over de wenselijkheid en de mogelijk-
heden om de technologische ontwikke-
ling te evalueren en – indien gewenst
– te beheersen is de handelseditie ver
–
schenen van het proefschrift met de-
zelfde titel, waarop de auteur begin dit
jaar promoveerde aan de TH Twente.
Aan deze studie ligt de volgende pro-
bleemstelling ten grondslag:
• wie nemen er in onze economische
orde de beslissingen ten aanzien van industriële innovaties en door wie of
wat worden die beslissingen beïn-
vloed?;
• zou dat ook anders moeten en kun-
nen?
Het eerste hoofdstuk (8 blz.) geeft
een inleiding en de probleemstelling.
Tevens worden enkele begrippen om-
schreven. In tegenstelling tot hetgeen de
weidse titel doet vermoeden, blijkt De
Gooijer zich te willen beperken tot in-
dustriële innovaties, opgevat ,,in de zin
van het ontwikkelen en op de markt
brengen van nieuwe produkten”. Der-
halve wordt in het tweede hoofdstuk
(18 blz.) ingegaan op het innovatie-
proces binnen de onderneming, waar-
middel bij het nemen van collectieve be-
slissingen aan de orde.
De gedeelten over de begrotingspoli-
tiek dragen de sporen van de jongste
ontwikkelingen en ervaringen op dit ge-
bied. Uitvoeriger dan in de vorige druk
worden de achtergrond en systematiek
van het structurele begrotingsbeleid be-
sproken. Voorts wordt de beperktheid
van de begroting als slagvaardig con-
junctuurpolitiek instrument benadrukt
met als achtergrond de bijzondere pro-
blemen die ontstaan door het niet lan-
ger parallel verlopen van prijs- en vo-
lume-ontwikkeling.
De bij- en omwerkingen die Goed-
hart in zijn boek heeft aangebracht, zijn
evenvele verbeteringen. Men kan het
daarom alleen maar betreuren dat de
auteur deze face-lift niet op alle hoofd-
stukken heeft toegepast. Immers, ook
op het terrein van de belastingtheorie is
de laatste 10 jaar wel het een en ander
gebeurd. Zo wordt in de ruim 80 blad-
zijden die Goedhart uittrekt voor de
theorie van de economische gevolgen
van belastingheffing, bijvoorbeeld voor-
bijgegaan aan de invloedrijke Harber-
ger-school. Ook mist men een overzicht
van de stand van zaken m.b.t. het empi-
risch onderzoek naar de uiteindelijke
verdeling van de belastingdruk. Hope-
lijk wordt bij een volgende herziening
het gehele boek door de mangel gehaald.
Het zou daardoor aan betekenis win-
ne n.
H. M. v.d. Kar
bij onderscheid wordt gemaakt tussen
de fasen onderzoek en ontwikkeling,
produktie en marketing. Vervolgens
wordt in het derde hoofdstuk (32 blz.)
de maatschappelijke context geschil-
derd: een complexe, pluralistische sa-
menleving, waarin verschillende groepe-
ringen door onderhandelingen, coalities
en compromissen de eigen doelstellin-
gen nastreven. De overheid treedt op als
innovatie-bevorderende instantie, maar
heeft slechts beperkte mogelijkheden tot
beheersing van innovaties. Ook andere
organisaties hebben deze mogelijkheden
volgens De Gooijer niet, de onderwijs-
instellingen – voornamelijk via een
mentaliteitsverandering van docenten
en studenten – uitgezonderd.
Uitvoerig (97 blz.) komt de invoering
van televisie in Nederland bij wijze van
case-study in het vierde hoofdstuk aan
de orde. Uit de chronologische beschrij-
ving van het beslissingsproces rijst het beeld op van een weifelende overheid,
die zich trachtte te verschuilen achter
commissies en nota’s. Intussen wendden
de overige betrokkenen (PTT, NV Phi-
lips, NV Nozema, omroeporganisaties)
allerlei invloedsmiddelen aan om het proces ten eigen bate te beïnvloeden.
Dr. W. J. de Gooijer: Beheersing van
technologische vernieuwing. Samsom, Alphen
aan den Rijn, 1976, 308 blz., f. 35.
ESB 26-1-1977
95
Het resultaat was een sluipende intrede
van de televisie in onze samenleving, nl.
via verlenging en uitbreiding van een
aantal experimentele fasen. In het laatste
hoofdstuk (98 blz.) wordt dan bezien
welke beheersingsmogelijkheden van
industriële innovaties in principe ter be-
schikking staan van respectievelijk de
onderneming, de overheid en andere or-
ganisaties. Het blijkt een schrale oogst:
alleen op lange termijn mag volgens
De Gooijer wellicht iets worden ver-
wacht van een mentaliteitsverandering,
die door middel van meer kritische on-
derwijsprogramma’s bewerkstelligd zou kunnen worden.
Probleemstelling en resultaat van de
studie vergelijkend dringt de conclusie
zich op dat De Gooijer van beide opge-
worpen vragen slechts de eerste heeft
beantwoord. Zijn constatering dat in
onze economische orde de onderneming
veruit de belangrijkste organisatie is
wanneer het gaat om
industriële
inno-
vaties, is echter niet schokkend en zijn
schets van de onmacht van andere orga-
nisaties ter zake is niet nieuw. Werkelijk
interessant is de tweede vraag. Helaas
wordt het eerste deel hiervan in nauwe-
lijks een pagina (blz. 166-167) afgedaan
met enkele verwijzingen naar ,,de kwade
kanten van innovatie-activiteiten”
(voor milieu, grondstoffen). Een werke-
lijke analyse van de redenen, die nopen
tot beheersing van de technologische
ontwikkeling ontbreekt. Deze lacune
wreekt zich bij de bespreking van de be-
heersingsinstrumenten: Het is immers
niet goed mogelijk instrumenten te eva-
lueren indien de doelstellingen niet strak
omschreven zijn. Een volledige stopzet-
ting van de technologische ontwikkeling
wordt ook door De Gooijer niet over
–
wogen; de bedoeling is veeleer die ont-
wikkeling te sturen en de kwade kanten
ervan te minimaliseren. Keer op keer
moet hij echter constateren dat de
,,beoordelingscriteria” hiertoe ont-
breken 1).
In het vijfde hoofdstuk wordt een op-
somming en evaluatie gegeven van de
instrumenten die momenteel voorhan-
den zijn. Derhalve wordt ook de vraag
of het
anders zou
kunnen eigenlijk niet beantwoord. Ondanks deze kritiek heeft
het boek de duidelijke verdienste dat nu
ook voor de Nederlandse omstandig-heden aandacht gevraagd wordt voor
een klemmend probleem. De case-study
is het waard gelezen te worden door
velen die betrokken zijn bij de parlemen-
taire besluitvorming in Nederland.
H. Schreuder
I) Voor een bespreking van zes mogelijke
criteria zie David M. Freeman,
Technology
and society: issues in assessment, conflici
and choice,
Chicago, 1974.
C. Boersma en Mr. A. J. Engelberts: Kluwers belastinggids 1977.
Kluwer
BV, Deventer, 1976, 216 blz., f. 10,50.
Belastinggids voor de aangifte van
inkomstenbelasting 1976 en vermogens-
belasting 1977. Voorzien van model-
aangiftebiljet, huipstaten, registers, tips
en attentieseinen.
Workers’ participation. Final report’on
an international management seminar
convened by the OECD.
Parijs, 1975,
93 blz., $ 6.
Het rapport is een verslag van de dis-
cussies, die plaatsvonden tijdens het se-
minar dat de OECD in maart 1975
hield over participatie van werknemers
in de leiding van de onderneming en
medezeggenschap over hun eigen werk-
situatie. Tevens wordt gepoogd de ge-
voerde discussies in een wat ruimer per-
spectief te plaatsen.
Don Weller: De koper. Een studie van
de consument.
Marka-paperback, Het
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1976,
222 blz., f. 25.
De bedoeling van het boek is zo een-
voudig mogelijk te laten zien, wat er
zich in mensen afspeelt, als ze aan het
kopen zijn, of als ze tot kopen verleid
worden, en tevens de consequenties aan
te geven die dit heeft voor degenen die
met verkoop, reclame en algemene
marketing te maken hebben.
~sterdarn vraagt
Voor de
DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
bij de afdeling Stadsontwikkeling, onderafdeling
Structuur (Economische Vakgroep) enige
(adjunct)-planologisch onderzoekers
De taak van de Economische Vakgroep omvat:
vervaardigen van structuurplannen over de
werkgelegenheid; behandelen van de problematiek
van de menging wonen en werken; adviseren ten
behoeve van planvorming en beheersvraag-
stukken; opstellen van modellen voor economische
ontwikkeling van de agglomeratie Amsterdam ten
behoeve van structuurplannen.
Taak: onderzoeken naar achtergronden van
bedrijfsvestigingen door middel van enquêtes,
analyse mutatie-proces, investeringsgedrag en
ruimtebehoefte analyse; arbeidsmarktonderzoek en daarop aansluitende statistische onderzoeken;
opstellen van nota’s.
Vereisten: VWO-opleiding en het diploma
planologisch onderzoeker, dan wel hoger beroeps-
onderwijs. Ervaring in soortgelijke werkzaamheden
is gewenst.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring,
maximaal f 2956,— bruto per maand. Inlichtingen: de heer drs. A.W. H. C. Vloemans,
telefoon (020) 596.1359.
Bovengenoemd salaris is exclusief een toeslag van maximaal f 30,— per maand.
Vakantieuitkering 7,8 procent, de rechtspositieregeling van de gemeente
Amsterdam is van toepassing. Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken
van de seléctieprocedure. Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten
aan de Afdeling Personeelszaken, Oudezijds Voorburgwal 274, Amsterdam,
onder vermelding van vacaturenummerA32413
96