ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
17 NOVEMBER 1976
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3079
Conjunctuurgevoefige solidariteit
,,lk heb de indruk dat sociale zekerheid steeds meer leidt
tot schijnsolidariteit”, sprak Prof. Douben op het door
Elseviers weekblad
georganiseerde symposium over de
sociale zekerheid. Als hij gelijk heeft, dient mi. met spoed
het gehele pakket van sociale voorzieningen, dat op solidari-
teit berust, in Nederland te worden gereorganiseerd. Volgens
het
Sociaal en cultureel rapport 1976
heeft Prof. Douben ge-
lijk. Uit enquêtes (blz. 80) bleek dat 72% van de bevolking
van mening is dat er tamelijk veel tot zeer veel misbruik van
sociale voorzieningen wordt gemaakt. Dit behoeft natuurlijk
nog geen schijnsolidariteit te betekenen. Het rapport ver-
meldt echter tevens dat er jegens de niet-werkers een harde
moraal bestaat. Velen vinden hen futloos en lui. Wordt die
harde moraal verdeeld over de bevolking dan blijkt een uit-splitsing naar politieke richting geen verschil op te leveren.
Een uitsplitsing naar opleiding echter wel: hoger opgeleiden
denken iets toleranter dan lager opgeleiden. Het rapport
geeft geen antwoord op de vraag hoe ,,solidair” de mensen
zijn als zij zelf tot gebruik van sociale voorzieningen worden
gedwongen. Het geeft echter wel een indicatie hoe dat ant-
woord ongeveer zal luiden. De opinie over de sociale zeker-
heid is in het algemeen positief, terwijl velen voor verhoging
van de AOW en voor uitbreiding van de sociale zekerheid in
geval van ziekte van de huisvrouw zijn. Daarentegen bleek
ook dat men steeds minder geneigd
is
meer voor die zekerheid
te betalen.
Het is echter niet onmogelijk dat Prof. Douben ongelijk
heeft omdat solidariteit een zeer rekbaar begrip is, afhanke-
lijk van allerlei factoren (tijd, plaats en omstandigheden).
Toen het bouwwerk van de sociale voorzieningen werd op-
getrokken, heeft waarschijnlijk niemand voorspeld dat dit
bouwwerk Nederland voor grote problemen zou plaatsen.
Men begon te bouwen vanuit een saamhorigheidsgevoel:
iemand die buiten zijn schuld geen inkomen meer kan ont-
vangen, zou toch in principe een uitkering moeten ontvan-
gen, gelijk aan het laatst verdiende loon. Die solidariteit kon
men zich permitteren. De economie groeide en de toekomst
werd met vertrouwen tegemoet gezien. Bovendien dacht
niemand eraan dat mensen, eenmaal vertrouwd met het
sociale zekerheidsstelsel, heel anders tegen dat stelsel zouden
aankijken dan zij deden toen dat stelsel nog moest worden
opgebouwd. Nu dat stelsel – dat wij vroeger allemaal zo
graag wilden – zijn bruikbaarheid moet tonen, blijkt het
aan alle kanten te rammelen. Hoewel ik niet
wil
ontkennen
dat er misbruik en oneigenlijk gebruik plaatsvindt, heb ik
sterk de indruk dat veel kritiek op het stelsel voortkomt uit
het feit dat het onderhoud van niet-werkenden ten koste gaat
van eigen particuliere bestedingen. Straks als de economie
weer groeit en, naar ik hoop, het aantal trekkers van sociale
uitkeringen geringer wordt, zal het verzet tegen misbruik
en oneigenlijk gebruik verstommen. Solidariteit is zeer
conjunctuurgevoelig.
Betekent het bovenstaande dat al die hooggeleerde heren
die voortdurend pleiten voor herziening van het sociale
stelsel, zich moeten stilhouden? Neen, nu wij hebben geleefd
met dat stelsel in tijden van hoog- en laagconjunctuur, blijkt
dat het fundament – de solidariteit – zwak is. Dat stelsel
moet niet louter als doel hebben het garanderen van een
inkomen voor de niet-werkenden, maar moet een middel zijn
om op rechtvaardige wijze het risico van ziekte, arbeids-
ongeschiktheid of werkloosheid in omvang en duur te be-
perken. Dit is overigens geen nieuws. Verschillende malen
heb ik in
ESB
gewezen op de suggesties van de Zweedse
econoom Gösta Rehn, die reeds jaren geleden deze ver-
andering bepleitte. De inleiding van Drs. L. Lamers,
directeur-generaal van de sociale voorzieningen, op het ge-
noemde symposium stond in het teken van een dergelijke ver-
andering.
Het is helaas niet gemakkelijk die verandering door te voe-ren. Ten eerste niet, omdat de materie zo ingewikkeld is dat er
veel studie nodig is. Op het symposium maakten Dr. Veld-kamp en Prof. Halberstadt duidelijk dat het een foute zaak
is dat in bijna alle vormen van onderwijs de sociale zekerheid
wordt genegeerd. Ook in wetenschappelijke kringen wordt
er te weinig aandacht aan de sociale zekerheid besteed.
Er bestaan wel enkele commissies en personen die zich ermee
bezighouden, maar veel tastbaar resultaat ligt er nog niet.
De door Halberstadt bepleite staatscommissie voor deze
problematiek zou wel eens nodig kunnen zijn.
Het is in de tweede plaats niet gemakkelijk veranderin-
gen door te voeren omdat iedere zakelijke aanpak kan worden
uitgelegd als gebrek aan solidariteit. Misschien dat ook daar-
door onderwijs en wetenschap zo weinig aandacht besteden
aan de sociale zekerheid. Taboes moeten worden door-
broken, sprak Prof. Halberstadt. Prof. Douben is – naast de
hier genoemde personen – één van de weinigen die zich
daarmee bezig houdt. In zijn in 1975 uitgesproken oratie
Vermogende arbeid,
maakte hij o.a. duidelijk dat koppeling
van de sociale premies aan het looninkomen een doeltreffen-
de werkloosheidsbestrijding belemmert. Op het symposium
zette hij uiteen dat er veel voor pleit om de sociale verzekerin-
gen een basispakket aan voorzieningen te laten garanderen,
terwijl aanvullende voorzieningen voor eigen risico zijn.
Wanneer zullen de beleidsinstanties de hier besproken
ideeën en voorstellen uit de studeerkamers halen?
L. Hoffman
1113
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffinan:
Conjunctuurgevoelige solidariteit …………………………1113
Column
Economisch beleid en prijsbeleid,
door Dr. J. Bands …………
1115
H. van Hoorn en
A.
de Jong:
Een industrie-eiland in de Noordzee: milieu versus economie ……1116
Prof Dr.
A.
J. Hendrik.r:
Economische aspecten van het ontwerp van Wet op de Stadsvernieuwing 1120
Dr.
A.
B. T. M. van Schaik:
Is er een direct verband tussen economische veroudering en bezettings-
graadverliezen
9
……………………………………….1123
Dr. W. V. G. Verhé:
De Belgische BTW in een macro-economisch perspectief ……….1128
Au courant
Loonindexering op de helling,
door A. F. van Zss’eeden ……….
1130
Bedrijfseconomie
Reclame: maatschappelijke aspecten,
door Drs. J. C. Reuijl …….
1131
Boekennieuws
P. R. Straumann: Neue Konzepte der Bildungsplanung. Ein Beitrag
zur Kritik der politischen Ökonomie des Ausbildungssektors,
door
Drs. M. Santenia ……………………………………..
1138
Mededelingen
………………………………………….1139
Zal men op het Noordzee-ei/and
ook ESB
gaan lezen?
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT’ ………………………………………………….
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum
‘
………………………………………………
‘ ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan . Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Co,mnissie van ree/actie: H. C. Bos.
R. /si’ema. L. H. Klaassen, H. W. Lam hers.
P. J. Moniagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho,Ç0nan.
Redactie-mede ss’erker: L. van der Geest.
Adres:
Burge,nec’stc’r Our/laan 50,
Rotterda,n-3016: kopi/ voor cle ree/actie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel370l.
Bij adresni/ziging s. s’.p.steec/s ac/reshancl/e
nice’s/uren.
Kopij voor de redactie:
in tsvees’oucl,
getipt, dubbele regelq [stand, brede’ marge.
Abonnementsprijs:/:
119,60 per kalenderjaar
incl. 4% BTW): siuc/c’ntenf 78.-
(md.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België: Lu.retnhurg. o s’erzeese
ri/ksc/elen (zeepost).
Betaling:
A bonneinenien en contri/,u!ies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaari) op girorekening no. 122945
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Pri/.ç van dit nwmner/: 3,-
(mcl.
4% BTW en portoko.sten).
Bestellingen van losse nu,n,ner.s
uitsluitend door o s’ermaking van cle hierho ven
vermelde prij.s op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam mc’t vermelding
van datum en nummc’r San het gesvensie
exemplaar.
A hnnnenien,en kunnen inqaan op e’lke
gessenste elatein,, maar slechts score/en
beëindigd per ulU,nc, van een kalc’ncler/aar.
Advertentieverkoop:
Roelanis/ EPR
Post hu.v 7021
Den Haag
Tele/bon (070) 23 41 03
Tele.r 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch met ituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterclam-3016: tel. (010)14 55 II
Onderzoekafdelingen:
,1
rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Grosvth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro/ecistudies Onisvikkelings/anden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hema, isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1114
Dr. J. Bartels
Economisch
beleid
en prijsbeleid
In vele van de industriële landen zal
het jaar 1976 geboekstaafd worden als
een jaar van een flinke opleving na de
ernstigste depressie sinds het begin der
jaren dertig. Helaas moet worden vast-
gesteld, dat dit voor ons land er niet in zit.
Het jaar 1976 bracht niet de ommekeer
in de economische situatie, welke zozeer
nodig was en waarop zo werd gehoopt.
De vooruitzichten – internationaal –
voor de jaren tot 1980 geven een weinig
bemoedigend beeld, zeker voor de jaren
na 1977. Wat dit betreft – dat is de
lezer bekend – vormt ons land geen uit-
zondering. Geen wonder voor een land,
dat als geen ander op exportbedrijvig-
heid is aangewezen. Geen wonder boven-
dien voor een land, dat zijn export be-
dreigd ziet door een vooral als gevolg
van zijn aardgas sterke valuta.
Onze zorglijke economische situatie
wordt wel heel duidelijk geïllustreerd
door de omvang van de werkloosheid.
Herstel van het niveau der bedrjfsinves-
teringen is een – ook door de regering
erkende – noodzakelijke voorwaarde
voor de bestrijding van de structurele
werkloosheid. De uitholling van de
winsten is in belangrijke mate de verkla-
ring voor het lage investeringsniveau.
De
Miljoenennota 1977
stelt dan ook
terecht vast, dat een herstel van de ren-
dementen in het bedrijfsleven een essen-
tiële voorwaarde is voor het beleid van
1977.
Is dit uitgangspunt van het econo-
misch beleid voor het komendè jaar wel
in lijn met de opmerking in de Troon-
rede, dat een strak prijsbeleid in 1977
niet kan worden gemist? Ik heb daar gro-
te twijfel aan, gebaseerd op de ervaring
met het prijsbeleid zoals dat te lange
jaren is gevoerd. Te veelvuldig legden en
leggen in dat prijsbeleid economische
wetmatigheden het af tegen politieke
doeleinden. De gevolgen daarvan vindt
men terug in de statistieken omtrent de
werkgelegenheid.
Waar doel ik op met deze forse taal?
Ik geef een paar voorbeelden. De prijs-
gedragsregels laten niet toe, dat rente-
kosten en afschrjvingskosten worden
doorberekend in de prijzen. Nog nimmer
is het mij gelukt voor dit economisch
beleid een economische verklaring te ver-
krijgen. En ik heb die al van vele minis-
ters van Economische Zaken gevraagd.
Die vraag werd en wordt steeds klem-
mender. Het Nederlandse bedrijfsleven
moet een steeds groter deel van zijn kapi-
taalbhoefte met vreemd kapitaal finan-
cieren. Dit gevoegd bij de vrijwel voort-
durende stijging van de rentevoet en de
alarmerende toename van kosten als die
van arbeidslonen, produktie-installaties
en grondstoffen doet de rentekosten
tot een steeds grotere last op de verlies-
en winstrekening van de ondernemingen
drukken.
Onnodig is het bijna om op te merken,
dat hetzelfde geldt voor de afschrijvings-
kosten. Elke autobezitter weet, hoe zijn
vervoermiddel een voortdurend hogere
investering voor hem betekent, ook als
hij zijn oude auto door eenzelfde type
vervangt. Het is voor produktie-installa-
ties niet anders, al wil de fiscus dit nog
niet weten. Maar – zo voeg ik hier
eerlijkheidshalve aan toe – de fiscus is
toch nog realistisch genoeg om te besef
–
fen, dat rentekosten en afschrijvingskos-
ten teële kosten zijn (ook al wenst hij de
laatste ondergewaardeerd te houden).
Zover heeft de minister van Econo-
mische Zaken het nog niet gebracht.
Rentekosten en afschrijvingen worden
in zijn prijsbeleid niet erkend.
Onaardige
economie, iets over ontstaan, bestaan
en voortbestaan van Jicties in het maat-
schappelijk bestaan,
zo heette een boek
van Prof. Wemelsfelder, dat in 1964
verscheen. Nadenkend over ons prijs-
beleid schoot mij de titel van dit boek
toevallig te binnen.
Een ander voorbeeld is de fictie, welke
elk jaar wordt gebruikt met betrekking
tot de te verwachten stijging van de ar-
beidsproduktiviteit. Deze schatting van
de stijging van de arbeidsproduktiviteit
bepaalt, welk deel van de loonstijging
voor doorberekening in de prijzen in aan-
merking komt en welk percentage van
de loonkostenstijging uit de toename van
de arbeidsproduktiviteit kan worden be-
streden. Het Centraal Planbureau be-
rekent de te verwachten beweging van de
arbeidsproduktiviteit op basis van
input-gegevens, die van de overheid
worden verkregen. Te vaak bleek, dat
de aldus ex ante berekende cijfers ex Post
niet klopten en te optimistisch waren ge-
weest. Het macro-resultaat voor de drie
jaren 1974 t/m 1976 was voor de indus-
trie een extra offer van ruim
11%.
Een
fors percentage, dat de winstmarges ver-
der deed verschralen, zo er althans nog
winst werd gemaakt. Ook wat dit punt
betreft is er reden voor zorg over 1977.
Met name de ramingen van het CPB, dat
de arbeidsproduktiviteit in 1977 met
7% zal stijgen en het wereldinvoervolume
met 8%, lijken vooralsnog schattingen,
die grote kans hebben ex post weer blij-
ken te optimistisch te zijn geweest.
De minister van Economische Zaken
moet binnenkort weer gaan overleggen
en dan beslissen over het prijsbeleid voor
het jaar 1977. Ik besef, dat ook dit facet
van zijn verantwoordelijkheid zeker op
dit ogenblik zwaar op hem drukt. Hem
zij sterkte toegewenst. Bovendien het
besef, dat handel en industrie door de
,,zeven magere jaren” zozeer zijn ver-
schraald, dat herstel van rentabiliteit een
conditio sine qua non is.
1
111,
ESB 17-111976
1115
Een industrie-eiland in de Noordzee:
milieu versus economie
H. VAN HOORN
A. DE JONG*
Op 22 oktober /1. verscheen het eindrapport van de ,,/easihility study” naar een industrie-eiland in de Noordzee 1).
Dit rapport is een openbare versie en samen vat/ing van (niet openbaar verschenen) studies van de North Sea Island
Group (NSIG): een internationaal consortium van 31 bedrijven, dat voor het overgrote deel uit Nederlandse onder-
nemingen bestaat (o.a. ABN, AMRO, Bos Kalis Westminster, Hollandsche Betongroep, KLM, Philips, Rijn-
Schelde- Verolme, Shell, Stevin Groep). In dit artikel willen we enige aspecten van de problematiek van een industrie-
eiland behandelen. Daarbij gaan we niet of nauwelijks in op technische, bestuurlijk-juridische en ruimtelijke aspecten;
veel aandacht echter krijgen het economisch en het milieu-fticet. Er wordt daarbij een verband gelegd met de resultaten
van een inleruniversilaire studiegroep, die haar werkzaamheden in juli jl. afsloot en waarvan de auteurs lid waren 2).
Een belangrijk onderdeel van het werk van de studiegroep bestond uit een beleidsstudie met betrekking tot het Noord-
zeegebied als geheel. Bij de formulering van een beleid werd de tegenstelling economie-milieu centraal gesteld. In
sterkere mate dan we verwacht hadden, is deze tegenstelling ook aanwezig in het rapport van de NSIG. Na een korte
samenvatting van het rapport, willen we de eventuele bouw van een industrie-eiland binnen dat spanningsveld be-
oordelen. Ten slotte besteden we dan nog enige aandacht aan de besluitvorming rond het eiland, omdat het woord
nu aan de Nederlandse overheid is 3).
1. Het rapport: een industrie-eiland voor de kust van
Nederland.
De redenen waarom de NSIG een studie liet verrichten naar
de mogelijkheden voor de bouw van een kunstmatig eiland in
de Noordzee kunnen als volgt worden samengevat:
Er bestaat in de landen aan het zuidelijk deel van de Noord-
zee behoefte aan industriegebieden van behoorlijke
omvang welke voor diepstekende schepen bereikbaar zijn.
Het wordt steeds moeilijker industrieën te vestigen nabij
dichtbevolkte gebieden in verband met de eisen die worden
gesteld ten aanzien van de toelaatbare overlast en milieu-
verontreiniging.
Om nu de haalbaarheid van een dergelijk project te beoor-
delen is in het rapport uitgegaan van een vrij gedetailleerd
ontwerp voor een industrie-eiland. Dat betekent dat er in de
eerste plaats is onderzocht welke activiteiten op een eiland
zouden kunnen plaatsvinden. Na een analyse komt het rap-
port dan tot de volgende opsomming: olieraffinaderijen,
(petro-)chemische industrie, een terminal voor LNG (vloei-
baar aardgas), ferro- en nonferro-metaalindustrie, een
averijhaven, voorzieningen voor de op- en overslag van bulk-
goederen. Daarnaast is rekening gehouden met voorzienin-
gen als een elektriciteitscentrale, wegen, helihavens en
appartementen voor de werknemers. Bij het ontwerp van het
eiland is er op gelet dat verschillende activiteiten een onder-
linge relatie hebben, hetgeen onder meer tot gevolg had dat
ze hetzij dicht bij elkaar, hetzij zo ver mogelijk van elkaar af
zijn geprojecteerd. Veel aandacht is besteed aan het feit
dat de activiteiten voor een deel van elkaar afhankelijk zijn;
zoveel mogelijk is geprobeerd de cluster-voordelen uit te bui-
ten: het geheel van activiteiten wordt dan ook benaderd als
een geïntegreerd complex.
In de ontwerpfase is uitgegaan van eilanden van verschil-
lende grootte. De economische evaluatie in het rapport heeft
echter betrekking op het maximum-eilandmodel, waartoe wij
ons ook hier beperken. Dit maximum-model heeft een opper-
vlak van ongeveer 5.000 ha, hetgeen vrijwel overeenkomt met
de gemeente Utrecht. Het eiland is rechthoekig van vorm en
meet 5 bij 10 km. Het droge oppervlak, tot 4 meter boven de
zeespiegel opgespoten zand, beslaat tweederde van het geheel.
Het resterende natte oppervlak is een haven die schepen
kan ontvangen tot 325.000 BRT, eventueel uit te breiden
tot 500.000 BRT (op dit moment de grootste tankers ter we-
reld).
Bij de studie naar een eventuele lokatie van een eiland
waren verschillende zaken van belang. In de eerste plaats
zijn de gebieden waarvoor externe beperkingen golden uit-
gezeefd: bijv. scheepvaartroutes, paaigronden, mijnenvelden
en pijpleidingen. Voorts zijn aspecten met betrekking tot de
bouw en het functioneren van het eiland bekeken. Dat waren
o.a. waterdiepte, golfhoogte, stroompatroon, beschikbaar-
heid van voldoende zand in de omgeving, de nabijheid van een
scheepvaartgeul en de aanwezigheid van arbeidskrachten op
een niet te grote afstand. Na een eerste analyse leken drie
plaatsen geschikt. De lokatie op ruim 100 km ten noordwes-
ten van Den Helder viel af na een globale vergelijking met de
lokatie bij Hoek van Holland op basis van een groot aantal
* De auteurs zijn studenten bij de vakgroep Civiele Planologie van
de TH-Delft.
North Sea Island Group,
Industriat is/and in the Norih Sea.
report
on the feasibility study, Papendrecht, 1976.
Deze interuniversitaire studiegroep bevatte negen studenten in
de doctoraalfase van verschillende disciplines. De groep had de
naam ,,Planologie van de Noordzee”. Momenteel wordt de laatste
hand gelegd aan het eindrapport dat begin volgend jaar zal ver-
schijnen.
Het NSIG-rapport stelt in de summary: ,,ln the first place, for the
building and use of an island as envisaged in this study approval must
be obtained from the Government. In this connection the legal
status of the island must be known”. En verder: .,For decisions
about the economic feasibility of the project it is also essential to
know whether, and how, the Government may translate national
economic advantages into possible grants or other special facilities”.
1116
Tabel 1. De directe en indirecte investeringen naar schattin-
gen van het NS!G-rapport, b/z. 180-181
Sectoren van economische activiteit
Investeringen in en op het eiland in f. 10
1
(prijspeil 1976)
Bouw eiland
…………………………………
.
0,5
Olie-industrie
………………………………..
4,8
Chemische industrie
…………………………..
11,7
Mclallurgische industrie
………………………..
14,8
Energievoorriening enr
.
.
………………………..
3,6
Transport, opslag enr.
…………………………
1.2
Totale directe investeringen in het eiland
…………..
46,6
Totale indirecte investeringen
……………………
33,0
Totaal aan investeringen
……………………….
79.6
criteria. Bleef over de keuze tussen een plek op 30 km ten
Oosten van Great Yarmouth en een lokatie op 50 km ten
noordwesten van Hoek van Holland. De keuze viel ten slotte
op de plaats bij Hoek van Holland zonder dat deze plaats
overigens beter of slechter werd beoordeeld dan die bij Great
Yarmouth.
De gekozen plaats ligt ongeveer 6 km ten noorden van
de nieuw te baggeren geul naar Europoort. Het zand dat
daarbij vrij komt zal voor 20% voorzien in de behoefte van
de bouw van een eiland. Het overige zand wordt van de zee-
bodem in de omgeving opgezogen. Aangezien de water-
diepte daar 25 m bedraagt, zal, wanneer er een betrekkelijk
dikke laag van
5
m dikte wordt weggezogen, 16.000 ha van de
zeebodem van de bovenste laag worden ontdaan.
In het rapport is terdege ingegaan op de effecten van de
bouw van een eiland op het Nederlandse nationaal inkomen.
Het totale netto effect wordt geschat in de orde van grootte
van 24 tot 27 mrd. gulden 4). Daarvan komt, naar de be-
rekeningen in het rapport, 65% in Nederland terecht. De
schattingen van de directe investeringen belopen meer dan
f. 46 mrd. (zie tabel 1) en samen met de indirecte effecten zal
de totale investering f. 80 mrd. bedragen.
Wanneer het eiland eenmaal functioneert zal het aan
27.400 arbeidskrachten werk moeten bieden. De mensen
zullen per helicopter worden getransporteerd van en naar
hun woongebieden: het westen van Noord-Brabant en Oost-
Vlaanderen (België). Als gevolg van het feit dat de transport-
tijd vrij lang is, zullen de werknemers gedurende 3 â 4 dagen
op het eiland verblijven. Ze werken dan in ploegendienst:
12 uur op en 12 uur af. De salarissen zullen ongeveer 25% hoger liggen dan die op het land in vergelijkbare beroepen
worden betaald.
Bij de analyse van de economische haalbaarheid staan in
het rapport twee zaken centraal. In de eerste plaats de voor-
delen die ontstaan ten gevolge van het cluster-effect en ten
tweede de verwachting dat de milieunormen op het vaste-
land strenger zullen worden, terwijl die op zee gelijkblijven,
waardoor ook kostenvoordelen ontstaan. Er worden dan ver-
schillende vergelijkingen gemaakt. Ten eerste tussen drie
lokatievormen: een cluster op een eiland, een cluster op het
vasteland en verspreide lokaties op het vasteland. Vervolgens
tussen maximale en minimale voordelen, waarbij onder meer
de volgende factoren een rol spelen: de lokatie van de LNG-
terminal, de hoogte van de milieunormen (welke normen stelt
de overheid met betrekking tot de S0
2
-uitstoot) en de hoogte
van de olieprijzen. Aangezien een industriegebied aan de
kust ter grootte van het complex op het eiland onmogelijk
lijkt (de Maasvlakte valt af omdat Rijnmond al te veel belast
zou zijn), vindt de vergelijking plaats tussen een complex op een eiland en verspreide lokaties op het vasteland. Het blijkt
dan dat de bouw van een eiland voordeliger is, zeker indien de milieunormen op zee gunstig uitvallen.
De effecten op het milieu komen in het rapport uitvoerig
aan de orde. Ten aanzien van de toelaatbare verontreiniging
van het zeewater worden normen aangehouden uit verdragen
die niet direct betrekking hebben op lozingen vanaf een
kunstmatig eiland omdat een dergelijke regeling ontbreekt.
(Het verdrag van Oslo regelt de dumping in zee vanaf sche-
pen of uit vliegtuigen, het verdrag van Parijs regelt de afval-
lozing vanaf het vasteland en het verdrag van Londen richt
zich op de vervuiling door schepen.) Naast regels uit de ge-
noemde verdragen wordt een vuistregel gehanteerd met be-
trekking tot de ,,absorption capacity of the seawater”: aan het
zeewater zou maximaal 50% kunnen worden toegevoegd van
de hoeveelheid van een stof die van nature aanwezig is (zout
en persistente stoffen vormen een uitzondering). In het rap-
Port wordt naast de verontreiniging van het water ook aan-
dacht besteed aan de opwarming ervan omdat het zeewater
wordt gebruikt voor koeling. De temperatuurverhoging zal
1,5
tot 2° C bedragen in een bepaald gebied, terwijl op 20 km
ten noorden van het eiland de opwarming nog hooguit 0,5° C
zal zijn.
In het rapport wordt ook ingegaan op de vervuiling van de
lucht. Er wordt van uitgegaan dat er gedurende het grootste
deel van het jaar olie met een hoog zwavelgehalte kan worden
gebruikt (alleen wanneer de weersomstandigheden zodanig
zijn dat op het vasteland de normen overschreden worden,
zal milieuvriendelijker olie worden gebruik.t). Dit betekent
dat er een aanzienlijke uitstoot van S0
2
zal plaatsvinden:
763.000 ton per jaar. Tot zover een zeer korte samenvatting van de ,,feasibility
study” van de North Sea Island Group.
Economie versus milieu
Prioriteit voor de groei van de nationale economie en het
terugdringen van de werkloosheid aan de ene kant en het
behoud van het natuurlijk milieu aan de andere kant vormen
een essentieel spanningsveld waarin naar onze mening de
beslissing omtrent de bouw van een industrie-eiland wordt ge-
nomen. Wij willen onze kanttekeningen bij het rapport dan
ook plaatsen in het kader van die tegenstelling. Daarbij leu-
nen we op het onderzoek van de Interuniversitaire Studie-
groep ,,Planologie van de Noordzee”.
Binnen die studiegroep zijn er ten behoeve van de bepaling
van een beleid voor het gehele Noordzeegebied twee modellen
ontwikkeld: een gebruiksmodel en een milieumodel. (De
genoemde tegenstelling stond dus ook daar centraal). Voor
elk model werd een doelstelling opgesteld. De doelstelling be-
horende bij het gebruiksmodel benadrukte het belang van de
activiteiten op de Noordzee voor de economische ontwikke-
ling van de omringende landen; die van het milieumodel stelde het behoud van het ecosysteem van het Noordzee-
ge bied centraal.
In de volgende paragrafen willen we een eventuele bouw
van een kunstmatig eiland toetsen aan de doelstellingen van
beide modellen (paragrafen 3 en 4). Daarna vindt een eind-
beoordeling plaats (paragraaf 5). Enerzijds wordt het eiland
beoordeeld binnen de afzonderlijke modellen, anderzijds is
het mogelijk het industrie-eiland te beoordelen in het licht
van de tegenstelling economie versus milieu.
Het eiland binnen het gebruiksmodel: de economische
groei centraal
We willen het industrie-eiland zoals dat is voorgesteld door
de NSIG, binnen het economisch gerichte model op drie
niveaus toetsen. In de eerste plaats worden de effecten van
een eiland op de nationale economie en in het bijzonder op
de werkgelegenheid beschouwd. Vervolgens wordt ingegaan
op de gevolgen op regionale schaal en ten slotte worden enige kanttekeningen geplaatst bij de economische haal-
baarheid van het project zelf.
4) In het rapport worden overal guldens van het prijspeil van 1973
vermeld. In dit artikel hebben we deze vertaald in prijzen van 1976.
De correctie betreft alleen de inflatie, prijswijzigingen die het gevolg
zijn van marktverhoudingen enz. zi5n buiten beschouwing gelaten.
ESB 17-11-1976
1117
Het rapport beschrijft alleen de gevolgen voor de nationale
economie van de bouw van het eiland zelf en de investerin-
gen in installaties op het eiland. Met uitzondering van de
werkgelegenheidsaspecten wordt niet ingegaan op de gevol-
gen voor de nationale economie van het functioneren van
een industrie-eiland. De uitstralingseffecten van de investerin-
gen in het industrie-eiland worden geschat op ca. 1% van het
nationaal inkomen. De werkgelegenheid als gevolg van de
bouw van eiland en installaties wordt voor Nederland ge-
raamd op 180.000 manjaren bij een bouwtijd van 8 jaar.
Deze cijfers moeten met enige reserve worden bezien. Er
wordt in het rapport namelijk telkens impliciet veronder-
steld dat het gaat om nieuwe
investeringen in
nieuwe
activi-
teiten. Wij hebben ten aanzien daarvan enige twijfels. In onze
ogen zullen zwaar vervuilende industrieën bij de totstand-
koming van een industrie-eiland van het vasteland naar het
eiland worden verplaatst. Mede omdat de realisering van het
eiland meer dan vijf jaar vergt, is het mogelijk rekening te
houden met de vervanging van huidige door nieuwe pro-
duktiepröcessen, die in plaats van op het land op het eiland kunnen worden gerealiseerd. Als we tevens in ogenschouw
nemen dat zelfs van de echte nieuwe investeringen toch een
deel zou zijn gedaan zonder eiland (maar dan op de Maas-
vlakte, bij Moerdijk, bij Den Helder of in het Eemshaven-
gebied) dan vragen wij ons af welke investeringen inder
–
daad zo nieuw zijn, dat ze anders
niet gedaan zouden zijn
in Nederland.
Het gevolg van deze beschouwing is, dat alle
cijfers in het rapport in een ander licht komen te staan. Het
gaat niet om louter toevoegingen; waar gesproken wordt over
,,increase”, ,,added” enz. wordt verhuld dat zonder eiland
een groot deel van de toevoegingen ook aanwezig zou zijn!
Dit geldt evenzeer voor de ruim 27.000 arbeidsplaatsen
op het eiland. Daarbij moet tevens worden opgemerkt dat
een deel van de arbeidsplaatsen door Belgische werknemers
wordt ingenomen, waardoor het onduidelijk is hoeveel
Nederlanders er op het eiland zullen werken.
Zoals opgemerkt zijn de salarissen op het eiland een kwart
hoger dan in vergelijkbare beroepssectoren op het land. In
het rapport van de NSIG wordt niet onderzocht wat daar-
van de consequenties kunnen zijn. Er bestaat bijv. de mo-
gelij kheid dat in bepaalde bedrijfstakken loonexplosies
optreden. Ten eerste omdat bij hetzelfde bedrijf mensen het-
zelfde’ werk zouden doen, maar tegen zeer uiteenlopende
beloningen als dit bedrijf zowel op zee als op land een vesti-
ging zou hebben (bijv. olieraffinaderij). In de tweede plaats
aangezien juist een beroep wordt gedaan op goedgeschoolde
mensen die althans nu nog vrij gemakkelijk een baan kunnen
vinden. Op het land zouden de bedrijven dan ook een hoger
salaris moeten bieden om hun beste arbeidskrachten te be-
houden.
Het rapport gaat voorbij aan de gevolgen van de aan-
wezigheid van een industrie-eiland voor de ontwikkeling van
de verschillende regio’s van ons land. Het lijkt ons echter
van groot belang een beeld te hebben van de effecten op
enerzijds een dichtbevolkte en concurrerende regio als Rijn-
mond en anderzijds op een nog niet zo sterk ontwikkelde re-
io als Groningen. Het effect op Rij nmond valt vooralsnog
rïolîjk teschatten; een eiland kan zowel een stimuliins
betekenen als een stagnatie in de groei veroorzaken. Dit
vraagstuk is minder essentieel als men het eiland beschouwt
als een onderdeel van het Rijnmondgebied. Voor een regio
als Groningen is het eiland geen stimulans, het tegendeel
kan het geval zijn. Dit kan een verder uiteenlopen van de
ontwikkelingen in de verschillende regio’s van ons land ten
gevolge hebben.
Ten slotte een opmerking over de economische haalbaar-
heid van het industrie-eiland zelf. Ervan uitgaande dat het
complex als geheel of de onderdelen apart moeten worden
gerealiseerd (veronderstelling 1), er tevens van uitgaande dat
aan het milieu op het land een hogere waarde wordt toe-
gekend dan op zee (veronderstelling 2) en er verder van uit-gaande dat bij de kostenberekening van industrielokatie ook
,,milieuverstoringskosten” moeten worden berekend (ver-
onderstelling 3) lijkt ons de conclusie correct dat een
industrie-eiland als project economisch
haalbaar is. Dit
uiteraard onder de voorwaarde dat de drie veronderstellin-
gen (politiek)
onderbouwd
zijn.
Een groot gemis lijkt ons het feit dat in het rapport het
project niet in een wat breder tijdsperspectief wordt geplaatst.
Hoewel de NSIG dit erkent 5), is er niet of nauwelijks aan-
dacht besteed aan de eventuele uitbreidingsmogelijkheden
in de toekomst; dit terwijl het opspuiten van een nieuw ge-
deelte een forse extra-investering zou vergen. Vanuit
dat gezichtspunt zou, mede het cluster-karakter van de
installaties in aanmerking genomen, een dergelijk industrie-
eiland wellicht op de lange termijn een rigide project kunnen
blijken te zijn.
4. Het eiland binnen het milieumodel: het milieu centraal
Binnen het milieumodel ligt sterk de nadruk op het behoud
van het natuurlijk milieu. Hoe moet het realiseren van een
industrie-eiland binnen dat model worden beoordeeld?
De NSIG stelt dat een eiland moet worden aangelegd om de
milieuvervuiling op het vasteland te verminderen of die
althans niet te vergroten. Wij kunnen met de benadering van
de NSIG meegaan wat betreft het uitgangspunt dat de aan-
tasting van het milieu integraal moet worden benaderd. Het
is naar onze mening echter veel te beperkt om de milieu-
vervuiling alleen te benaderen vanuit de gezichtshoek dat
daarmee hinder ontstaat voor de bevolking. Daarom moet
ons inziens binnen het milieumodel worden afgewogen of de
gevolgen voor het milieu bij de bouw en het functioneren van
een eiland in totaal minder ernstig zijn dan wanneer dezelfde
activiteiten op het land plaatsvinden. We zullen daarom
eerst ingaan op de consequenties van een industrie-eiland
voor het milieu om vervolgens de eventuele voordelen voor
het leefmilieu op het vasteland te bespreken.
Het bouwen van een eiland op zich heeft aanzienlijke
gevolgen voor het milieu. Over grote oppervlakten moet
zand worden weggezogen, waardoor het leven op de bodem
van de zee in belangrijke mate wordt verstoord. Vooral be-
paalde visgronden kunnen ernstig worden getroffen. Een
ander effect isde invloed op de zeestromen. Het is enerzijds
onduidelijk in hoeverre een eiland de zeestroming beïnvloedt,
anderzijds is het niet bekend wat de gevolgen voor het stroom-
patroon zijn van het wegzuigen van dikke lagen zand van de
zeebodem. Een verandering van de zeestromen kan zowel
voor het ecosysteem als de kustverdediging belangrijke ge-
volgen hebben.
Wanneer het eiland voltooid is en de installaties functio-
neren, vindt er vervuiling van de lucht en het water plaats.
De belangrijkste luchtverontreiniging is de emissie van S0
2
;
deze uitstoot is relatief groot in verband met de goedkope
zwavelrijke olie die de NSIG op het eiland meent te kunnen
gebruiken in verband met de grotere afstand tot de bevol-
kingscentra. Doordat echter een deel van de S0
2
kan oplos-
sen in het zeewater (een verschijnsel dat zich overigens niet
âlleèn bijS0
2
‘voordbet) zal een deel van de luchtverontreini-
ging in het zeewater terechtkomen. Hoewel er zuivering van
het afvalwater plaatsvindt, worden er ook direct nog grote
hoeveelheden stoffen in het zeewater geloosd. De vuistregel
die ten aanzien van de lozing wordt gehanteerd (zie para-
graaf 1) lijkt ons zeer discutabel in verband met de grote
gevoeligheid van de organismen in zee voor veranderingen
in het leefmilieu.
Het zeewater wordt tevens gebruikt voor koeling. Het
rapport rekent met een hoeveelheid van 500.000 m
3
/uur
die 14° C wordt opgewarmd. De temperatuurverhoging van
5) Op biz. 194 wordt vermeld:dat er onder meer een aanvullende
studie noodzakelijk is naar: ,,The projection of next generation
activities on the island (SNG, nuclear heat (or electricity, chemical
reactions, steelmanufacture)”.
1118
het zeewater die daardoor ontstaat bedraagt 2° C en strekt
zich uit tot afstanden in de orde van grootte van 15 km. Deze
opwarming is, zeker gezien de betrekkelijk geringe natuur-
lijke variaties, Vrij groot. Daarbij komt dat wij ons niet aan
de indruk kunnen onttrekken dat er vrij optimistische uit-
gangspunten wat betreft de menging aan de berekeningen
ten grondslag liggen. Naast de min of meer voorspelbare verontreiniging of ver-
storing van het milieu bestaat er natuurlijk altijd een be-
paalde kans op calamiteiten. Daarvan zijnde effecten niet van
te voren te bepalen. Dit geldt niet alleen voor de installaties
op het eiland, maar ook wat betreft de grote tankers die het
eiland aandoen. Wanneer het industrie-eiland aangelegd zal
worden, zullen tankers met een omvang van 325.000 BRT
en misschien zelfs 500.000 BRT in de haven van het eiland
afmeren. Wanneer met een dergelijke tanker een ongeluk
gebeurt, zijn de gevolgen niet te overzien.
In hoeverre wordt het milieu op het land ontlast door de
bouw van een eiland? Het rapport laat zich er niet over uit;
er is geen onderzoek gedaan naar de eventuele gevolgen voor
het milieu wanneer de industrieën niet op een eiland, maar
op het vasteland gevestigd zouden worden. Wel is duidelijk
dat, indien er alleen ,,nieuwe” activiteiten op het eiland
plaatsvinden er geen vermindering van de milieubelasting
plaatsvindt. In het geval dat bestaande industrieën zich op het
eiland vestigen, zal de vermindering relatief gering zijn; het
gaat ten slotte maar om een beperkt aantal industrieën.
5.
Een
poging tot waardering
Voor beide beoordelingen zal in deze paragraaf een voor-
zichtige slotconclusie worden geformuleerd. Daarna zullen
beide conclusies met elkaar in verband worden gebracht;
het spanningsveld tussen economie en milieu wordt daarmee
wat verder uitgewerkt. Ten slotte worden er enige kant-
tekeningen geplaatst welke buiten de genoemde tegenstelling
vallen.
Eerst de beoordeling binnen het economisch gerichte
model. Naar onze mening valt het niet te ontkennen dat de
bouw van een industrie-eiland een zekere stimulans voor de
nationale economie zal betekenen. Ten aanzien van de in het
rapport genoemde effecten hebben wij onze twijfels; wij ver
–
wachten een minder grote invloed. Naast de onzekerheid over
de grootte van de stimulans, vooral op lange termijn, ont-
breken harde gegevens omtrent mogelijke ongewenste neven-
effecten binnen de arbeidsmarkt en de vergroting van de
regionale verschillen. Veel meer studie is nodig om een ge-
fundeerd eindoordeel te kunnen uitspreken; de bouw van een
industrie-eiland lijkt in dit stadium vooralsnog economisch
gezien niet onaanvaardbaar.
Wanneer we het industrie-eiland beoordelen binnen de
doelstelling waarin het behoud van het natuurlijk milieu
centraal staat, hebben we zeer grote twijfels over de vraag
of de aanleg wel verantwoord is. Tegenover de betrekkelijk
geringe milieuvoordelen t.o.v. het land, staat een vervuiler
op zee die geconcentreerd op één plaats grote hoeveelheden
vuil loost, hoeveelheden die groter zijn dan op het land het ge-
val zou zijn geweest door de lager veronderstelde milieu-
normen. In een situatie waarin nog zeer veel onbekend is
over het functioneren van het ecosysteem van de zee en er
derhalve geen kennis bestaat omtrent toelaatbare vervuiling
en verstoring is uiterste voorzichtigheid geboden. Het zal duidelijk zijn dat slechts weinigen zich achter een
van de twee extreme uitgangspunten opstellen; er moet een
afweging worden gemaakt. Daarbij gaat het inderdaad om
de vraag welke aantasting van het milieu we wensen te
accepteren in ruil voor een bepaalde stimulans voor de econo-
mie. Het is in dat verband nuttig aandacht te geven aan de
pogingen die worden ondernomen om te komen tot kwanti-
ficering van milieuwaarden; Nij kamp gaf daarvan in dit blad
onlangs een goed overzicht 6).
Wat ons betreft moet een keuze worden gebaseerd op een
veel grondiger analyse van de economische effecten van de
bouw van een industrie-eiland dan in het rapport is gebeurd
én op een diepgaand onderzoek naar het ecosysteem van de
zee en de toelaatbare beïnvloeding daarvan (daarbij is uiter-
aard het grote probleem dat er criteria moeten worden ge-
vonden; wij zijn ten aanzien daarvan van mening dat de vraag
of aantasting van het milieu al of niet onomkeerbare gevolgen
heeft een startpunt kan vormen).
Hoewel bovengenoemde keuze bij de beoordeling van het
industrie-eiland de meest essentiële is, moet naar onze mening
het geheel ook in een breder kader worden geplaatst. Men
kan zich bijvoorbeeld de vraag stellen of de overheid wanneer
ze geld wil steken in een industrie-eiland om het milieu op het
land te beschermen, dit ook niet, en beter, kan doen door
subsidies op milieuvriendelijke processen op het land. Nog
verder gaat de vraag of bepaalde milieu-aantastende
industrieën überhaupt wel gewenst zijn.
Wij zijn in het voorgaande vrijwel alleen ingegaan op eco-
nomische en milieu-aspecten. Vele andere aspecten dienen
ook nog bekeken te worden. Van groot belang is bijvoorbeeld
het sociale aspect; is het wel aanvaardbaar, sociaal gezien,
om ruim 27.000 mensen onder dergelijke omstandigheden
te laten werken? Ze zijn telkens gedurende enige dagen
van huis, met een ongeregeld leven, terwijl de woon-en werk-
omgeving kwalitatief niet best kunnen worden genoemd.
Wij werpen alleen de vraag op, het is niet aan ons die te
beantwoorden.
6. De besluitvorming
Het is nu aan de Nederlandse overheid om een beslissing
te nemen. Een besluit dat niet kan worden genomen zonder
aanvullende studies te verrichten, hetgeen ook door de
NSIG wordt erkend. Overigens is het de vraag of het slechts
een Nederlandse zaak is. Gezien het karakter van de Noord-
zee hebben de gevolgen voor het milieu namelijk een inter-
nationaal karakter. In ieder geval is overleg noodzakelijk
met de Belgische overheid. In de eerste plaats kan het
industrie-eiland gevolgen hebben voor het Antwerpse
havengebied; voorts zou het een nogal merkwaardige zaak
zijn wanneer de Nederlandse regering door middel van deel-
name aan de bouw van het eiland arbeidsplaatsen voor
België zou creëren.
Op dit moment wordt er in Nederland op rij ksniveau al ge-
studeerd op de problematiek van een industrie-eiland. Dit
onderzoek vindt plaats binnen de Stuurgroep Noordzee-
eilanden en Terminals (STUNET), een subcommissie van de
Interdepartementale Commissie voor Noordzee-aangelegen-
heden (ICONA) waarvan Mr. B. Biesheuvel voorzitter is.
Naar onze mening dient de gehele besluitvorming rond een
dergelijk grootschalig en ingrijpend project in een breed
kader te worden geplaatst. In de eerste plaats is er een toetsing
noodzakelijk binnen een integraal beleid, dus met inbreng
uit zowel het economische, het milieu-, het sociale als het
ruimtelijke gezichtspunt. Een aanzet daartoe zou een milieu-
effectrapportage kunnen vormen zoals dat in de Verenigde
Staten gebruikelijk is 7). Ook is het noodzakelijk een derge-
lijk eiland te beschouwen binnen het kader van de toe-
nemende druk op het Noordzeegebied als geheel. In dat ver
–
band verdient het wellicht aanbeveling dat de overheid een
(discussie)nota met betrekking tot het Nederlandse deel van
het conti nentale plat publiceert.
Rest de vraag welke procedure dient te worden gevolgd
bij de beslissing over een eventueel industrie-eiland. Het
Prof. Dr. P. Nijkamp, Economisch-ecologische waardering van
het natuurlijk milieu,
ESB, 20
oktober 1976.
Zie Ir. A. Th. ten Houten, Milieubewaking in de USA; milieu-
effect-rapporten als instrument voor milieubeheer,
In,ermediair,
6 februari 1976.
ESB 17-11-1976
1119
Economische aspecten
van het ontwerp van Wet
op de Stadsvernieuwing
PROF. DR. A. J. HENDRIKS
In de Tweede Kamer is onlangs een ontwerp
van Wet op de Stadsvernieuwing aangeboden.
Dr. Hendriks, buitengewoon hoogleraar aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam en de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg, stelt in dit artikel
de vraag aan de orde of in het wetsontwerp
voldoende en doelt rejfende instrumenten worden
aangereikt, om de doelstellingen van stads ver-
nieuwing te realiseren. De auteur spreekt hier-
over zijn twijfels uit.
Inleiding
Gedateerd 31 mei 1976 werd aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal aangeboden een ontwerp van Wet op de
Stadsvernieuwing. Hiermede werd de discussie rond het
voorontwerp van de wet, het rapport van Werkgroep Aanvul-
lende Regelen Stadsvernieuwing (WARS), afgesloten en
een nieuwe fase in de opbouw van een nationaal stadsver-
nieuwingsbeleid ingeluid. Ongetwijfeld en terecht een vol-
doening gevend gebeuren voor de betrokken bewindslieden
en al degenen die aan de totstandkoming van het wetsont-
werp hebben medegewerkt.
Uiteraard zitten aan een wetsontwerp dat een zo gecompli-
ceerde materie als de stadsvernieuwing tracht te regelen, tal
van juridische haken en ogen. Zeker is dit het geval, indien een wetsontwerp grote aandacht schenkt aan tal van proce-
durele aangelegenheden. Alhoewel dit een afgewogen eind-
oordeel verhindert, kunnen vanuit de economische gezichts-
hoek in dit tijdschrift enkele opmerkingen worden gemaakt,
die zulk een afgewogen eindoordeel vergemakkelijken en
meest aangewezen lijkt daarvoor de procedure van de
planologische kernbeslissing; het gaat ten slotte om een
nationale bestemming. Aan deze procedure kleeft echter het
bezwaar dat na de publikatie van het beleidsvoornemen van
de regering de bevolking en de volksvertegenwoordiging zich
slechts in laatste instantie kunnen uitspreken. Het lijkt ons
noodzakelijk dat er een soort getrapte procedure plaatsvindt,
waarbij ook over zaken als de opzet van de studie en de uit-
gangspunten door het parlement gesproken kan worden. De
problematiek is namelijk zeer complex en kan op vele ma-
nieren worden benaderd en het is daarom van belang dat
de besluitvorming uiterst zorgvuldig geschiedt.
H. van Hoorn
A.
de Jong
daarmede uiteindelijk tot een goede gang van zaken bijdra-
gen. De hoofdvraag daarbij is, of in het wetsontwerp voldoen-
de en doeltreffende instrumenten worden aangereikt om de
doelstellingen van het stadsvernieuwingsbeleid, waaronder de doelstellingen die van belang zijn voor het bedrijfsleven
en voor de gemeenten, te kunnen verwezenlijken.
Stadsvernieuwing en bedrijven in de binnenstad
In de tweede paragraaf van de niemorie van toelichting op
het wetsontwerp wordt een uiteenzetting gegeven van wat
vroeger en heden werd en wordt verstaan onder stadsver-
nieuwing. Op de verdiensteljkheid van deze uiteenzetting
gaan wij niet in. Slechts de slotsom van het betoog interes-
seert ons. De indieners van het wetsontwerp stellen op blz.
32 drie dingen:
• In de eerste plaats is het noodzakelijk dat de steden blijven
funtioneren als de verzorgende centra van het gehele uit-
dijende stadsgebied.
• Voorts zal de nadruk moeten liggen op de instandhouding
en verbetering van de woningen in de 19e en vroeg 20e-
eeuwse wijken, tegen de achtergrond van een visie op de
wenseljke stadsstructuur en op de voor een goed woon-
milieu wenseljke voorzieningen. Op dit terrein moet een
sprong worden gemaakt om de achterstand in te lopen.
• In de derde plaats wordt geconcludeerd tot de noodzaak
van een bewuste, op ,,planmatige” uitvoering gerichte
ingreep van de overheid, die zowel het wettelijk kader en
de nodige geldmiddelen ter beschikking moet stellen, als
het ontstaan van bepaalde organisatorische structuren
moet bevorderen.
Bij het overzien van het geheel van wetsontwerp en me-
morie van toelichting is het opvallend dat aan het beleid,
gericht op de eerstgenoemde noodzakelijkheid, veel minder
aandacht wordt geschonken dan aan het beleid, gericht op
de tweede en derde noodzakelijkheid. Op zichzelf kan dit
goede redenen hebben. Op blz. 41 stelt de memorie van toe-lichting: ,,Gezien het feit dat stadsvernieuwing sterk gericht
is op verbetering van de woon- en leefomstandigheden in de
te vernieuwen gebieden ligt het voor de hand de aanwezig-
heid van bedrijven in de te vernieuwen gebieden te bezien
van het gezichtspunt van de bewoners uit”.
Een dergelijke opmerking doet echter vragen rijzen, bij-
voorbeeld wanneer het te vernieuwen gebied een binnen-
stad is. Zoals bekend kenmerkt een binnenstad zich door
een hoge mate van concentratie van economische activitei-
ten, hetzij in de gehele binnenstad, hetzij in gedeelten daar-
van. Het fungeren van een stad als verzorgend centrum voor
een uitdijend gebied wordt met name in de binnenstad waar-.
gemaakt. Of niet waargemaakt, als de binnenstad bijvoor-
beeld niet goed bereikbaar is. ,,Schiet ze op dit punt te kort”,
aldus de m.v.t. blz. 45, ,,dan vloeit haar levenskracht af
1120
naar subcentra aan de buitenkant van de stad en verkommert
het oudere milieu.
Er
zal daarom steeds moeten worden ge-
zocht naar een goed evenwicht tussen bereikbaarheid ener-
zijds
en
een aanvaardbaar woon- en leefmilieu anderzijds”.
Uit het voorgaande blijkt dat, indien het te vernieuwen
gebied
de
binnenstad is, het gezichtspunt van de bewoners
begrensd wordt door de noodzakelijkheid ruimte te laten
aan binnenstadfuncties van verzorgende aard en aan de be-
reikbaarheid ervan voor de afnemers van deze goederen en
diensten in een wijder gebied. Tegelijk blijkt dat bedrijven
van stuwende aard, die de economie van stad en streek sti-
mulerend beïnvloeden, buiten beschouwing blijven. Dit is
voldoende aanleiding om te bezien wat het wetsontwerp zegt
over de beleidsinstrumenten die relevant
zijn
voor het stede-
lijke bedrijfsleven.
Deze
instrumenten
zou
men kunnen onderverdelen in
direct en indirect werkende. Van direct werkende instrumen-
ten ondervinden bedrijven in onmiddellijke zin profijt of
last; bij indirecte werking is er een tussenschakel.
In
art. 60 van het wetsontwerp worden een aantal directe
beleidsinstrumenten aangegeven. Denkbaar, zijn zowel gel-
delijke als andere steunmaatregelen. Uit de toelichting op het
artikel blijkt dat bij dit laatste bijvoorbeeld kan worden ge-
dacht aan adviezen aan bedrijven omtrent hun toekomst-mogelijkheden. De vormen van financiële steun zijn: het
verstrekken van leningen; de garantie van rente en aflossing;
de verstrekking van bijdragen ineens en van periodieke bij-
dragen. Van het toekennen van belastingfaciliteiten en van
overheidsdeelneming is klaarblijkelijk afgezien.
In
het kader van dit betoog is het van grotere betekenis
kennis te nemen van de gevallen, waarin steun kan worden
verleend. Een drietal categorieën wordt in het artikel ge-
noemd. De eerste is voortzetting van het bedrijf, verplaatsing
binnen het stadsvernieuwingsgebied daaronder begrepen.
De
tweede categorie is verplaatsing van het bedrijf naar buiten
het gebied.
De
derde betreft beëindiging van het bedrijf.
Het is goed hierbij te noteren dat afgezien is van de moge-
lijkheid tot steunverlening aan bedrijven die, van buiten ko-mende, zich in het vernieuwingsgebied zouden willen vesti-
gen. Deze constatering is in het bijzonder van belang in het
geval waarin de aanvrage tot aanwijzing van vernieuwings-
gebied een binnenstad betreft. Indien in een dergelijk geval een stedelijke overheid meent dat, gezien de aard van de te
vernieuwen bebouwing (bijv. kantoorpanden) of gezien de opleidingskwaliteiten van het aanwezige arbeidsaanbod of
gezien de van bedrjfscategorie tot bedrijfscategorie verschil-
lende verkeersgeneratie of gezien de wenselijkheid een
levenskrachtig mengsel van bedrijvigheid tot stand te bren-
gen, het aanbeveling verdient sommige aanwezige bedrij-
ven binnen of naar buiten het gebied te verplaatsen en ande-
re bedrijven van buiten naar het gebied aan te trekken, kan
het betrokken gemeentebestuur voor het eerste wel maar
voor het tweede geen rjkssteun verkrijgen. Aanmoediging
tot vestiging, hoe essentieel een vestiging ook kan zijn voor
het functioneren van de binnenstad, zal het gemeentebestuur
uit andere middelen moeten financieren of achterwege
laten.
Aan de notie dat het binnenstadsgebeuren niet alleen
sociaal-cultureel maar ook sociaal-economisch een zeer
belangrijke bron van vernieuwing is, doet deze opzet geen
recht. Zonder het ontstaan en het binnenkomen van nieuwe
functies raken binnensteden op den duur in een onstuit-
baar proces van verval. Dit is evenmin een gunstige ont-
wikkeling vanuit het gezichts
°
punt der bewoners.
Met betrekking tot de indirect werkende beleidsinstru-
menten kan worden gesteld dat deze in de eerste plaats wor-
den gezocht in de sfeer van de. verkeersmaatregelen. De
functies van bedrijven – en niet alleen van bedrijven – kun-
nen alleen inhoud krijgen indien zowel verplaatsing van
goederen als van personen mogelijk is. Ter wille van een
goede bereikbaarheid noemt de memorie van toelichting op
blz.
45
de volgende maatregelen.
• Ten eerste zullen gemeenten verkeerscirculatieplannen
moeten opstellen, terwijl grotere gemeenten een verkeers-
en vervoersplan niet kunnen missen.
• Ten tweede wordt gewezen op de mogelijkheden om van
de minister van Verkeer en Waterstaat middelen te
ontvangen ter verbetering van de verkeersafwikkeling op
het hoofdwegennet en ter verbetering van het openbaar
vervoer.
• Voorts wordt het denkbaar geacht dat een gemeente komt
te staan voor een herinrichting van de gehele openbare
ruimte, hetgeen met hoge kosten kan gepaard gaan.
• Ten slotte wordt de mogelijkheid voorzien dat in uitzon-
den ngsgevallen parkeergarages niet kostendekkend zijn.
,,Bezien zal worden of en in hoeverre de desbetreffende
kosten voor rjksrekening kunnen worden genomen”, zo
besluit de memorie van toelichting deze paragraaf.
Geconstateerd kan worden dat de opstelling ten aanzien van de hantering van indirect werkende instrumenten zeer
voorzichtig is. Een gemeente die met betrekking tot de bin-
nenstad een aanvrage tot vernieuwingsgebied wil gaan in-
dienen, zal ervaren dat deze onzekerheid ten aanzien van in-
directe instrumenten als verkeers- en vervoersmaatregelen
het opstellen van een betrouwbare kostenraming, welke bij
de indiening van de aanvrage vereist is, niet vergemakke-
lijkt.
Ten slotte kan worden geconcludeerd dat twijfel mogelijk
is of het op grond van de. wet beschikbaar komende beleids-
instrumentarium wel voldoende effectief is om de in de
memorie van toelichting eerstgenoemde noodzakelijkheid,
namelijk dat steden blijven functioneren als de verzorgende centra voor het gehele uitdijende stadsgebied te realiseren.
De sprong voorwaarts
De in de derde plaats genoemde noodzakelijkheid heeft
betrekking op de grote inspanning tot het inhalen van de
achterstand in woningverbetering en de daarop gerichte
planmatige ingreep van de overheid. Nu bestaat de overheid
uit verschillende lagen: rijk, provincie en gemeenten.
Op
blz.
65-67
schetst de memorie van toelichting een viertal
taken voor het rijk. Allereerst dient het
rijk
de voorwaarden
te scheppen op het punt van de wetgeving, de financiële steun
en van het goed functioneren van het eigen apparaat. Ten
tweede is het de taak van het
rijk
stimulansen aan de stads-
vernieuwing te geven, tegen de achtergrond van het taak-
stellend programma dat het rijk daarbij voor ogen heeft. Als
derde taak van het rijk wordt genoemd het kritisch beoor
–
delen van gemeentelijke plannen. Tenslotte wordt als rijks-
taak genoemd het verrichten van onderzoek en het toezien
op de kwaliteit van het onderzoek ten behoeve van de inge-
diende plannen tot stadsvernieuwing.
Hieruit blijkt dat de verantwoordelijkheid voor de eigen-
lijke stadsvernieuwingsactie bij de gemeenten wordt gelegd.
Hoezeer ook gerechtvaardigd, in beginsel betekent dit uit-
gangspunt een beperking van de mogelijkheden om vanaf
rij ksniveau de gewenste sprong voorwaarts te realiseren.
Zoals eerder vermeld, wordt in de m.v.t. als tweede nood-
zaak tot stadsvernieuwing genoemd het opheffen van de
achterstand in de woonsituatie in de 19e en vroeg 20e-eeuw-
se stadswijken. Ingevolge deze doelstelling zal het rijk dâr
middelen voor stadsvernieuwing willen toewijzen, waar deze
achterstand het grootst is.
De
feitelijke huisvesting en de
prioriteit gegeven aan ongelijkheid in woonsituatie, vormen
de constituerende elementen voor het aanwijzingsbeleid van
stadsvernieuwingsgebieden, gegeven de in totaal be-
schikbare middelen. Evenwel is a priori niet zeker dat in de
bij de aanvrage ingediende plannen van de gemeenten de-
zelfde prioriteit tot uitdrukking wordt gebracht. Men be-
hoeft niet veel fantasie op te brengen om zich te kunnen
voorstellen dat er onder de gemeentebesturen, die met hun
ESB 17-11-1976
1121
aanvragen komen, sommige zullen zijn, die de instand-
houding van historisch waardevolle stadsgedeelten relatief
hoge prioriteit geven. Zoals vroeger met de aanleg van in-
dustrieterreinen zullen er gemeenten zijn met ambitieuze
plannen voor hun binnenstad. Er zijn gemeentebesturen, die
geconfronteerd worden met een ernstige werkloosheid en
die aan bouwvakkers en anderen middels stadsvernieuwing
werk willen verschaffen. De voorkeur voor het openbaar
vervoer is lang niet bij alle gemeenten even sterk als bij het.
rijk, hetgeen de prioriteitsverschillen beïnvloedt. Ten slotte
zijn er de in financiële moeilijkheden verkerende art. 12-.
gemeenten, die de concrete plannen mede vanuit het gezichts-
punt van het welvaren van hun gemeentefinanciën zullen
voorbereiden.
De strekking van het voorgaande is dat, naarmate de
discrepantie tussen de prioriteitsstelling van het rijk en de
verzameling van uitgesproken en onuitgesproken prioriteits-keuzen van gemeentebesturen groter is, de doeltreffendheid
van het rijksbeleid ten aanzien van de gewenste sprong voor-
waarts meer in gevaar komt. Het is opvallend dat het hier-
in schuilende gevaar voor het voorgenomen beleid klaar-
blijkelijk zö laag wordt aangeslagen, dat men het niet nodig
heeft geacht hiervoor een voorziening te treffen. Wel ver-
meldt de m.v.t. op blz. 66 dat sprake is van periodiek
overleg met de vier grote steden en een aantal middelgrote
steden; wel wordt gesproken over druk, uit te oefenen op
steden, die inactief zijn of de zaken verkeerd aanpakken.
Maatregelen die het prioriteitsdenken bij gemeenten beïn-
vloeden zijn dit evenwel niet, hetgeen merkwaardig mag
worden geacht nu het rijk voor zich zelf zulk een stellige uit-
gangspositie gekozen heeft als h1ervoor beschreven.
Behalve van de zijde van de gemeenten wordt het rijk in het
realiseren van de sprong voorwaarts beperkt van de zijde
van de inwoners van de te vernieuwen stadswijken. De be-
woners van de te verbeteren huizen hebben hun eigen priori-
teitenschema. Indien hen voorstellen worden gedaan die
naar het oordeel van de overheid de weg te werken achter-.
stand opheffen, maar die voor hen zodanige financiële ge-
volgen hebben dat de realisering van hun voorkeuren te sterk
wordt bedreigd, dan lijden de meest nobeleverbeterings-
plannen schipbreuk. ,,Wat kost het me?” is een vraag, waar
–
mede menig wethouder en gemeentefunctionaris wordt ge-
confronteerd. Onzekerheid blijkt dan even erg als een te
hoge prijs.
Maar niet alleen financiële bezwaren, ook onzekerheid
door trage behandeling of onduidelijkheid bij de toepassing
van bouwvoorschriften kunnen weerstanden oproepen. Het
eerste rapport in het kader van het, op blz. 67 van de m.v.t.
genoemde, proeftuinonderzoek geeft op dit terrein een in-
teressante verzameling knelpunten. Naar onze overtuiging
zal een te grote discrepantie tussen de prioriteitskeuze op
rijksniveau en de prioriteitsstelling onder bewoners, huis-
eigenaren en andere betrokkenen, zich eveneens doen ge-
voelen bij het nemen van de grote sprong voorwaarts. Men
vraagt zich af met welke waarborgen het beleid in dit op-
zicht is omringd.
Ten slotte willen wij nog wijzen op de beperkende invloed
ten aanzien van de sprong voorwaarts, die uitgaat van de uit-
gavenstructuur van ‘s rijks financiën. Het in aanzienlijke
mate beschikbaar stellen van middelen op de rijksbegroting voor stadsvernieuwing zal op den duur leiden tot verhoging
van belastingen, dan wel tot een herwaardering van de totale
uitgavenstructuur. Uiteraard is dit tenslotte een politiek
probleem. Het is evenwel denkbaar politieke oplossingen te
laten voorbereiden door denkwerk en evaluerend onder-
zoek van alternatieve mogelijkheden. Aangezien stads-
vernieuwing een sprong voorwaarts wil en moet maken, is
de vraag, welke voorziening van deze aard in het kader van
dit beleid is getroffen. Helaas verschaffen de ter discussie
gestelde stukken hierover geen inzicht.
A.
J. Hendriks
PROVINCIE LIMBURG
De Provinciale Planologische Dienst is de tech-
nische adviseur van het provinciaal bestuur voor
alle aangelegenheden die de ruimtelijke Ordening
van de provincie betreffen. De 60 medewerkers
zijn gegroepeerd in drie afdelingen nI. bovenge-
meentelijke zaken, gemeentelijke zaken, en secre-
tariaat.
Bij de afdeling bovengemeentelijke zaken (o.a.
streekplanvoorbereiding en ruimtelijk relevant
onderzoek) komt de functie vacant van:
STATISTISCH
MEDEWERKER
Functie-informatie:
Functionaris zal met behulp van moderne metho-
den aanwezige onderzoekgegevens inzichtelijk
dienen te maken en adviezen dienen te geven
voor het verzamelen van nieuw materiaal. Het be-
heer en de zorg voor de uitbouw van de statisti-
sche basisdocumentatie, alsmede voor het pro-
grammatisch bewerken van gegevens zal bij hem
berusten. DaSrbij kan hij een beroep doen op de
hulp van twee medewerkers. Functionaris zal
voorts de stafleden behulpzaam dienen te zijn bij
het ruimtelijk interpreteren van de bewerkings-
uitkomsten.
Functie-eisen:
Naast de voor deze functie vereiste persoonlijke
kwaliteiten i.v.m. de organiserende en coördine-
rende inhoud van zijn taak, wordt van functionaris
een gedegen theoretische kennis verwacht, lig-
gend op het niveau van Statistisch Analist V.V.S.,
alsmede praktische ervaring met rekenprogram-
ma’s. Bekendheid met het terrein van de ruimte-
lijke Ordening is voor een goede taakvervulling
nodig. Een psychologisch onderzoek zal deel uit
maken van de selectieprocedure.
Salariëring:
Afhankelijk van leeftijd, kennis en ervaring wordt
een salaris geboden in de rang van commies le
klas
(f 2.457,—
tot
f 3.014,—
per maand) of hoofd-
commies (max. /
3.410,—)
excl. toeslag ad /
30,—.
Uitloop in de rang van hoofdcommies le klas
(max. /
3.819,—)
behoort op de duur tot de moge-
lijkheden..
Sollicitaties – met recente pasfoto – binnen
14
dagen te richten aan de Gedeputeerde Staten van
Limburg en in te zenden aan de Directeur van de
provinciale planologische dienst, Bouillonstraat
8
te Maastricht.
1122
Is er een direct verband
tussen economische veroudering
en bezettingsgraadverliezen?
DR. A. B. T. M. VAN SCHAIK
Na de studies van Den Hartog en Tjan heeft
in wijde kring de mening post gevat, dat er een
direct negatief verband bestaat tussen arbeids-
kostenstijging en werk gelegenheid. Onlangs zijn
door enkele onderzoekers kant tekeningen ge-
plaatst bij een te eenzijdige benadrukking van
dit aspect. Deze onderzoekers betogen dat hei
koopkracht effect van loonsverhogingen door
middel van een verhoging van de bezettingsgraad
het arbeidskosteneffect geheel of gedeeltelijk
neutraliseert. Dr. A. B. T. M. van Schaik, weten-
schappelijk hoofdmede werker aan de economi-
sche faculteit van de Katholieke Hogeschool
Tilburg, onderzoekt in dit
ar
tik
e
l* of ook de
bezettingsgraad een rol speelt bij het qfstoten
van oude jaargan gen en daarmee bij het ver-
loren gaan van arbeidsplaatsen.
Inleiding
De laatste jaren wordt de ontwikkeling van de arbeids-
kosten in Nederland met zorg gevolgd. Groeien de arbeids-
kosten sneller dan de arbeidsproduktiviteit, zo luidt de ge-
dachtengang, dan zullen steeds meer oude machines met lage
produktiviteit verliesgevend worden en derhalve buiten ge-
bruik worden gesteld. Daarmee gaan ook de hieraan verbon-
den arbeidsplaatsen verloren.
In de tweede helft van de jaren zestig schijnt dit proces in
een dusdanige versnelling te zijn geraakt, dat de groei van
het totale in het bedrijfsleven aanwezige arsenaal aan ar-
beidsplaatsen stagneerde. Een gedeelte van de heden ten dage
omvangrijke werkloosheid wordt, met name door het Cen-
traal Planbureau, vanuit deze ontwikkeling verklaard 1).
De ,,gewoontewijsheid” die zich op basis van de hier-
bedoelde jaargangentheorie heeft gevormd, is inmiddels wijd-
verbreid. Aanhangers van Keynes en Kalecki achten dit
echter een weinig gelukkige ontwikkeling. Te eenzijdig, zo
verneemt men wel, wordt door de aanhangers van de jaar-
gangentheorie benadrukt dat er een negatief verband zou be-
staan tussen arbeidskostenstijging en werkgelegenheid. On-
langs hebben ook enkele Tilburgse onderzoekers bij een te eenzijdige benadrukking van dit aspect kanttekeningen ge-
plaatst 2). Theoretisch gezien, zo kan men de gedachtengang
samenvatten, is het zeer wel denkbaar, dat het koopkrachts-
effect van loonsverhogingen het kosteneffect ervan neutra-
liseert, mits men in het jaargangenmodel op een meer directe
wijze rekening houdt met de bezettingsgraad van de
produktiecapaciteit. In dit artikel zal een begin worden
gemaakt met het toetsen van deze gedachtengang aan de
praktijk.
Het model van Den Hartog en Tjan
Wordt door het jaargangenmodel van het Centraal Plan-
bureau het negatieve verband tussen arbeidskosten en
werkgelegenheid te eenzijdig benadrukt?
Om deze vraag te beantwoorden kan men te rade gaan bij
een recent artikel van Den Hartog en Tjan, beiden ver
–
bonden aan het Centraal Planbureau, in
De Economist
3),
verder te noemen het HT-model. (Enkele resultaten van deze
studie zijn als variant c in tabel 2 opgenomen). Hieruit blijkt,
dat t.o.v. het oorspronkelijke artikel van beide auteurs een
aantal verbeteringen zijn aangebracht 4). Zo is het enigszins
gekunstelde idee van twee sectoren, een met en een zonder
machines, verlaten. Bovendien is het criterium voor aanpas-
sing van het berekende aantal arbeidsplaatsen aan de feite-
lijke werkgelegenheid en van de berekende produktiecapaci-
teit aan de feitelijke produktie verbeterd.
Er zijn echter ook kritische kanttekeningen bij het HT-
model te maken. Zo is de periode, waarvoor het model
is geschat of aangepast, nog steeds slechts vijftien jaren. Met
name betreft het hier de periode 1959-1973. Het algemene
beeld, dat Den Hartog en Tjan m. b.t. de ontwikkeling van het
aantal arbeidsplaatsen scheppen, heeft veel te maken met de
ontwikkeling van de reële arbeidskosten. Tabel 1 geeft een
overzicht van de ontwikkeling van de reële arbeidskosten
5).
Tabel
1.
Ontwikkeling van de reële arbeidskosten
1951
-0.5
1958
3.0
1965
6.4
1972
6,7
1952
0.4
1959
2.2
1966
6,6
1973
6.4
1953
2.4
1960
3.5
1967 6,1 1974
7.4
954
4.4
1961
7.5
1968
6.5
1975
7.5
1955
5.1
962
6.6
969
6.9
976
5.2
1956
4.4
1963
5.4
1970
8.8
1957
4.2
1964
5.6
1971
7.8
Zoals uit deze tabel blijkt, trad er in 1961 een versnelling
op in de groei van de reële arbeidskosten. Volgens Den
Hartog en Tjan werden in dat jaar voor de eerste keer sinds
de oorlog machines verliesgevend en derhalve om econo-
* Dank gaat uit naar Prof. Dr. Th. van de Klundert. Prof. Drs. C.
van Eijk en Drs. J. Muysken voor hun stimulerende opmerkingen en
vragen naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel.
Vergelijk het
Centraal Economisch Plan
1975,
blz.
74
e.v.
Naar aanleiding van discussies met Prof. Dr. D. Schouten en Drs.
W. van den Goorbergh over hun jongste onderzoekingen is de hier-
na te bespreken ,,nieuwe” afkapconditie ontwikkeld.
H. den Hartog en H. Tjan, lnvestments, wages, prices and demand
for labour,
De Economist,
nr. 112,
1976.
H. den Hartog en H. Tjan, Investeringen, lonen, prijzen en ar-
beidsplaatsen, CPB,
Occasionat Paper,
nr. 2,
1974.
Deze tabel bevat de procentuele mutaties van de reële arbeids-
kosten volgens de vertragingsstructuur van het HT-model, rekening
houdend met de ,,extra” arbeidskosten door arbeidstijdverkorting
in de perioden na
1959.
Zie voetnoot
7
voor nadere informatie over
de samenstelling van deze tabel.
ESB 17-11-1976
1123
mische redenen en niet om redenen van technische slijtage
geliquideerd. Rond deze versnelling in de ontwikkeling van de reële arbeidskosten is het gehele betoog van Den Hartog
en Tjan opgebouwd. Hierbij kan men op empirische gronden
vraagtekens plaatsen. Uit tabel 1 volgt immers dat de groei-
voet van de reële arbeidskosten na de oorlog niet eenmaal,
maar driemaal op een hoger niveau – gerekend als een ge-
middelde over de jaren 1954/1961, 1961/1970en 1970/1976
– terecht is gekomen. Vergelijkt men het gemiddelde uit de
eerste periode (3,8%) met de groeivoet van de arbeidsbe-
sparende technische vooruitgang op de oudste jaargangen
in die periode (1,3%) dan mag men verwachten dat de eco-
nomische veroudering reeds in het midden van de jaren
vijftig op gang is gekomen. En verder, dat behalve in het
begin van de jaren zestig ook rond 1970 een acceleratie in de
buiten gebruikstelling van verliesgevende machines moet
hebben plaatsgevonden. De eerste verwachting komt via het
HT-model in het geheel niet en de tweede slechts in beperkte mate uit.
Een en ander hangt zeer nauw samen met een ander
aspect van het HT-model. Het betreft hier de introductie
van de zogenaamde ,,overhead labour”. Den Hartog en
Tjan introduceren deze indirecte arbeid om schattings-
technische redenen in de vorm van een vermenigvuldigings-
factor en wel
nadat
het bouwjaar van de oudste in gebruik
zijnde jaargang is vastgesteld. Weglating van deze factor
zou er toe leiden, dat het berekende aantal arbeidsplaatsen
in een groot aantal jaren
onder
de feitelijke werkgelegenheid
zou komen te liggen 6). De gevolgen van deze schattings-technische ingreep kunnen als volgt worden geïllustreerd.
In 1973, bijvoorbeeld, bedroegen de reële arbeidskosten
f. 11729 7). Confronteert men dit bedrag met de arbeids-
produktiviteit van de oudste in gebruik zijnde jaargang in
1973 dan blijkt, uiteraard, dat deze jaargang niet verlies-
gevend is. Gaat men daarentegen uit van de werkelijke ar-
beidsproduktiviteit, d.w.z. rekening houdend met ,,over-
head labour”, dan blijken er in 1973 drie jaargangen ver-
liesgevend te zijn. Hiermede corresponderen ruim 400.000
verliesgevende arbeidsplaatsen. Dit aantal omvat ca. 10%
van de werkgelegenheid in bedrijven. Dit kan niet realistisch
worden geacht.
Overigens kan nu worden begrepen waarom de eerste en
de derde impuls in de ontwikkeling van de reële arbeids-
kosten via het HT-model niet, respectievelijk nauwelijks,
werken. Rekent men immers de werkelijke arbeidsproduk-
tiviteit op de jaargangen uit, d.w.z. die inclusief indirecte
arbeid, dan is de arbeidsproduktiviteit van de machines uit
bijvoorbeeld 1915 geen f. 5925 maar f. 5230. In 1959 was
jaargang 1915 – volgens het HT-model – nog steeds in ge-
bruik. Vergelijkt men de reële loonkosten, die in 1959f. 5702
bedroegen 8), met deze werkelijke arbeidsproduktiviteit dan
moet men in tegenstelling tot Den Hartog en Tjan conclu-deren, dat reeds in 1959 het verschijnsel van economische
veroudering moet hebben bestaan. Een analoog rekensom-
metje kan worden opgezet om te begrijpen waarom het HT
–
model de (extra) effecten van de derde impuls rond 1970
in slechts geringe mate genereert 9).
Naast het hierboven beschreven punt van kritiek kan
men – met Driehuis c.s. 10) – nog eens op het merkwaar-
dige feit wijzen, dat toepassing van het HT-model op de
jaren vijftig tot de uitkomst leidt, dat de feitelijke werkge-
legenheid het berekende aantal arbeidsplaatsen in aanzien-
lijke mate overschrijdt. Pogingen om het jaargangenmodel ook voor de jaren vijftig aan te passen hebben tot dusverre
geen erg fraaie resultaten opgeleverd. Het meest bekend is
de poging van Van Eijk en Muller II). In de resultaten van
Van Eijk en Muller ziet Driehuis echter geen ,,redding”
van het HT-model. Met name het door Van Eijk en Mul-
ler in de jaren 1959-1973 berekende aantal arbeidsplaatsen
acht hij veel te hoog 12). Een ander punt van kritiek op de
resultaten van Van Eijk en Muller is, dat het berekende
aantal arbeidsplaatsen in het begin van de jaren vijftig nog
onder de gerealiseerde werkgelegenheid ligt 13).
Ten slotte kan, terugkomend op de vraag of via het HT-
model het negatieve verband tussen arbeidskosten en werk-
gelegenheid te eenzijdig wordt benadrukt, worden opge-
merkt dat bij de bepaling van het aantal arbeidsplaatsen via
dit model niet rechtstreeks rekening wordt gehouden met de
mogelijkheid van bezettingsgraadwinsten of -verliezen 14).
Hiermede zijn enkele punten van kritiek op het HT-model
bijeengebracht. Een en ander vormt het uitgangspunt van
het onderzoek waarover hier wordt gerapporteerd.
De nieuwe resultaten
Naast de voorwaarde dat het berekende aantal arbeids-
plaatsen
(a*)
groter moest zijn dan de feitelijke werkge-
legenheid (a), gebruikten Den Hartog en Tjan de conditie
dat ook de berekende produktiecapaciteit
(y*)
groter moest
zijn dan de feitelijke produktie (y). Bij her-aanpassing van
het HT-model over de gehele naoorlogse periode is de
tweede voorwaarde in eerste instantie aangehouden IS).
Er kwam echter geen aanpassing uit de bus, die aan de ge-
stelde randvoorwaarde voldeed 16).
In tweede instantie is ook de voorwaarde y”
y losge-
laten. Het gevolg was dat nu zeer acceptabele resultaten
werden verkregen. Tabel 2 geeft hiervan een overzicht.
Variant a sluit het meeste aan bij de vooronderstellingen
van het HT-model. Verschilpunten zijn dat – naast de lan-
gere steekproefperiode – de condities y” > y en
a*
a zijn
komen te vervallen, dat de vooroorlogse groeivoet van de
arbeidsproduktiviteit niet 1/4 maar 3/10 gedeelte van de
naoorlogse groeivoet beloopt en ten slotte dat de kapitaal-
Zie blz. 44 van het
Eeonomist-artikel
van Den Hartog en Tjan
(Voetnoot 3). De numerieke waarde van deze factor is 1,1328.
Zoals in voetnoot 5) is uiteengezet zijn de reële arbeidskosten
uitgerekend volgens de formule
1/3 (ijp
+/1/1
+
12/p2)
h
0
‘
5
waarbij /de nominale loonvoet, p de prijs van produktie en h dein-
dex van de arbeidstijdverkorting symboliseren. Met vertragingen in
de arbeidstijdverkorting is niet geëxperimenteerd. De gebruikte
cijferreeksen zijn vermeld in voetnoot 15. De cijfers voor de jaren
1974 t/m 1976 zijn gebaseerd op de kerngegevens van het
Centraa/
Economisch Plan
1976. Voor 1976 is aangenomen dat de reële ar-
beidskosten met slechts 1% stijgen. Vergelijk voetnoot 7.
Zie de kolom economische veroudering van variant c in tabel 2.
W. Driehuis, An analysis of the impact of demand and cost
factors on employment in the Netherlands,
Research Memorandum,
7604, Universiteit van Amsterdam. Driehuis baseert zich hierbij
onder meer op studies van De Klerk, Van der Laan en Thio.
II)
C.
J. van Eijk, De Vereniging voor de Staathuishoudkunde over
de werkloosheid,
ESB. II
februari 1976. Dit artikel is geschreven
naar aanleiding van de in november van het vorige jaar uitgebrachte
Preadviezen voor de Vereniging voor de Staa.’huishoudkunde
over
werkloosheid. Deze preadviezen bevatten onder meer een vervolg op
het oorspronkelijke artikel van Den Hartog en Tjan uit 1974. Den Hartog, Van de Klundert en Tjan hebben in dit preadvies het jaar
–
gangenmodel geïncorporeerd in een geheel uitgewerkt macro-
economisch model, het zogenaamde Vintaf-model.
In 1964, bijvoorbeeld, beloopt het aantal onbenutte arbeids-
plaatsen in de tweede variant van Van Eijk 423.000 manjaren.
Ook het putty-clay model van Sandee brengt geen ,,redding”
van het HT-model. Immers, de economische veroudering â la Hartog
en Tjan komt in het model van Sandee pas zeer laat op gang. De
verklaring hiervoor is waarschijnlijk, dat Sandee de gemiddelde
produktiviteit overschat doordat hij de zelfstandigen in het arbeids-
volume weglaat. Zie J. Sandee, A
puuv-dai’ mode/for the Neiher-
lands,
Paper voor het Europees Econometrisch Congres te Helsinki,
1976.
In het HT-model speelt de bezettingsgraad van de capaciteit,
bijvoorbeeld, geen directe rol bij de bepaling van de produktiecapa-
citeit en het aantal arbeidsplaatsen.
IS) Er is gebruik gemaakt van het model, het criterium en de overige
vooronderstellingen van Den Hartog en Tjan uit het artikel in de
Economist
(vgl. voetnoot 3). De gebruikte cijferreeksen voor de
jaren na 1958 komen uit het
Occasiona/ Paper
(vgl. voetnoot 4).
De benodigde gegevens voor de jaren vijftig komen uit de reeksen
behorend bij het Vintaf-model (vgl. voetnoot II).
16) Dank gaat uit naar de heer A. W. van den Aker van het Reken-
centrum van de Katholieke Hogeschool voor het coderen van het
computer-programma.
1124
coëfficiënt vanaf 1948 een factor 1,2 groter is dan de voor-
oorlogse kapitaalcoëfficiënt 17). Verdere verschilpunten
met het HT-model, ook schattingstechnisch, zijn er niet.
Variant a overziend kan men – in vergelijking met de resul-
taten van Van Eijk – stellen, dat de overschaiig van het
aantal arbeidsplaatsen in het begin van de jaren zestig is
verschoven naar het einde van de jaren vijftig. In het licht
van de lage loonpolitiek in de jaren vijftig is dit resultaat
plausibel. Verder kan men constateren dat de economische
veroudering – naar verwachting – reeds in het midden van
de jaren vijftig op gang is gekomen. Ook de hierboven
besproken tweede en derde impuls in de ontwikkeling van de
arbeidskosten zijn duidelijk herkenbaar, zowel in 1961 als in
1970 treedt een acceleratie in het verlies van arbeidsplaatsen
door economische veroudering op.
Een mogelijk defect van variant a blijft echter de grote
overschatting van het aantal arbeidsplaatsen in de tweede
helft van de jaren vijftig. Hiermede gaat ook een zeer lage
bezettingsgraad van de produktiecapaciteit gepaard. Anders
gezegd, zowel de bezettingsgraad van het aantal arbeids-
plaatsen (z =
a
/
a
*)
als de bezettingsgraad van de produktie-
capaciteit (ci = y/y*) zijn in de tweede helft van de jaren
vijftig erg laag. Juist in deze periode werd een forse conjunc-
turele inzinking waargenomen. Derhalve is de vraag gerecht-
vaardigd of dit resultaat wel aansluit bij de praktijk. Met
andere woorden, is het wel realistisch om een resultaat te
accepteren, waarbij de onbenutte produktiecapaciteit ten alle tijde wordt aangehouden? Met deze vraag wordt aangesloten
bij de kritiek op de jaargangentheorie, waarop in de inlei-
ding is gewezen.
Om deze vraag te beantwoorden zal de theoretische speci-
ficatie van het jaargangenmodel van Den Hartog en Tjan
moeten worden aangepast. Met name kan worden gedacht
aan de toevoeging van een mechanisme waarbij de liquidatie
van oude machines niet alleen rechtstreeks op de ontwik-
keling van de reële arbeidskosten reageert, maar tevens
rechtstreeks op
de ontwikkeling van de bezettingsgraad van de produktiecapaciteit 18).
Hiervoor zijn twee ingangen in het jaargangenmodel mo-
gelijk. Ofwel men neemt aan dat de ondernemers de onder-
bezette produktiecapaciteit bij het bereiken van een zekere
kritische grens gedeeltelijk afstoten ofwel men veronder-
stelt dat de ondernemers uitsluitend verliesgevende capaci-
teit buiten gebruik stellen. Uiteraard kunnen beide veronder-stellingen tegelijkertijd actueel zijn.
Met de eerste veronderstelling is geëxperimenteerd door
op ad hoc basis nieuwe technische overlevingsfracties te in-
troduceren. Vergeleken met variant a werd het verlies aan
arbeidsplaatsen door technische veroudering hierdoor groter.
De experimenten op basis van de tweede veronderstelling gaven echter betere resultaten te zien. Derhalve geven wij
aan de tweede mogelijkheid vooralsnog de voorkeur. De meest voor de hand liggende inbouwmogeljkheid van
de tweede veronderstelling in het HT-model is de afkap-
conditie, waarmede het bouwjaar van de oudste in gebruik
zijnde jaargang wordt bepaald 19):
py
* =10*
(1)
Hierin symboliseren p de prijs van produktie, /de nomina-
le loonvoet, .y de produktiecapaciteit van de oudste in
gebruik zijnde (marginale) jaargang en
a
het aantal hieraan
verbonden arbeidsplaatsen. Het quotiënt
.v
/
a
* is de arbeids-
produktiviteit van de marginale jaargang.
Bovenstaande afkapconditie kan op een simpele wijze
worden uitgebreid met de bezettingsgraden van zowel de
produktiecapaciteit als van het aantal arbeidsplaatsen van
de marginale jaargang door er vanuit te gaan dat de onder-
nemers niet naar de potentiële opbrengsten
(py*)
en kosten
(/
a
*) kijken. Bij het liquideren van marginale jaargangen,
maar naar de werkelijke opbrengsten en kosten:
pyla
(2)
Hierin symboliseren y de werkelijke produktie en a de fei-
telijke werkgelegenheid op de marginalejaargang. Deelt men
linker- en rechterlid van formule (2) door zowel
.
y als
a
*
dan verschijnt na enige bewerking en tussentijdse introductie
van de coëfficiëruen een f 20):
= 1948 +
1
n
1
—ln p— 5ln h— ln(p+e lnz — flnq (3)
In (1 + )
Hierin stelt
1948, g de groeivoet van de arbeidsbesparende technische
vooruitgang,
v
het bouwjaar van de marginale jaargang en
h de index van de contractuele arbeidstijd voor. De coëf-
ficiënten ö, e en f zijn elasticiteiten.
Uit de formule (3) kan worden afgeleid, dat een stijging
van de bezettingsgraad van het aantal arbeidsplaatsen
(z)
leidt tot een afname van de economische levensduur ( z wordt
groter) en dat een stijging van de bezettingsgraad van de pro-duktiecapaciteit
(q)
leidt tot een stijging van de economische levensduur
( v
wordt kleiner).
De bezettingsgraden op de marginalejaargangen zijn em-
pirisch echter moeilijk of niet te bepalen. Derhalve zal
worden volstaan met een benadering in de vorm van de be-
zettingsgraden voor alle in gebruik zijnde jaargangen te
zamen genomen, d.w.z. z i.p.v.
z
en q i.p.v.
q 21).
Variant b uit tabel
2
beschrijft de resultaten van de aan-passing van het HT-model van variant a met behulp van de
nieuwe afkapconditie (3) 22). Voor de elasticiteit e in deze
conditie werd de waarde 0 en voor f de waarde 0,75 gevon-
den. Bij de keuze van deze variant uit de verzameling resul-
taten, welke door het variëren van de ingezette waarden voor
De suggestie van een ,,sprong” in de kapitaalcoëfficiënt werd geopperd door Prof. Van de Klundert. De verhoging van de kapi-
taalcoëfficiënt in
1948
hangt ten nauwste samen met de gelijktijdige
verhoging van de groeivoet van de arbeidsbesparende technische Ont-
wikkeling in hetzelfde jaar. De factor
1,2
bleek de beste aanpassing
te geven. (Enkele resultaten uit een gevoeligheidsanalyse voor ver-
anderingen in de vooronderstellingen worden gepubliceerd in de
reeks ter
Discussie
van de Economische Faculteit te Tilburg.) Een
en ander betekent een stijgende
gemiddelde
kapitaalcoëfficiënt
in de periode
1948-1965.
Indirect speelt de bezettingsgraad
van de produktiecapaciteit – zoals men kan leren uit het Vintaf-model (voetnoot II) – wel een
rol, als men bedenkt dat lonen, prijzen en bezettingsgraad simultaan
bepaald zijn. Overigens is in een van beide werkgelegenheidsfunc-
ties van het Vintaf-model – en in het keuzecriterium van het HT-
model – wel rekening gehouden met het rechtstreekse verband tus-
sen werkgelegenheid en bezettingsgraad.
Tijds- en bouwjaarindices worden gemakshalve weggelaten.
Zie voor de procedure van deze bewerking het HT-model. Als
e en f nul zijn is formule (3) identiek aan de afkapconditie van Den
Hartog en Tjan en variant a.
Overigens biedt Sandee (vgl. voetnoot 13) de aardige suggestie
om aan te nemen dat de bezettingsgraad lager is naarmate de jaar-
gang ouder is. Sandee volgend zou z vervangen dienen te worden
door
2z-1
en
q
door
2q-l.
Het is overigens zeer de vraag of juist
de marginale jaargangen in de praktijk de laagste bezettingsgraden
kennen.
In de afkapconditie is gewerkt met de bezettingsgraden van het
jaar t-1, omdat de produktiecapaciteit niet kan worden bepaald voor-
dat het bouwjaar van de oudste in gebruik zijnde jaargang is bere-
kend. Om de berekeningen op te starten is aangenomen, dat de waar-
de van z en
q
in
1950
één was. Deze veronderstellihg oefent geen invloed uit op de resultaten omdat de economische levensduur van
de oudste in gebruik zijnde jaargang in
1951
groter is dan de techni-
sche levensduur. Verder kan – ter motivatie van de vertraging –
worden gesteld, dat het aannemelijk is om te veronderstellen dat de ondernemers met een zekere vertraging op bezettingsgraadmutaties
reageren.
Een probleem is overigens de bepaling van de naoorlogse kapi-
taalcoëfficiënt. Evenals in het HT-model is deze berekend op basis
van de veronderstelling dat de bezettingsgraad van de produktie-
capaciteit in
1970
één zou zijn. Uit de berekeningen volgt echter
(vgl. tabel 3), dat de bezettingsgraad in
1970
iets groter is dan 100%.
Om nu het een met het ander in overeenstemming te brengen zou de
berekende produktiecapaciteit – achteraf— met het verschil in
1970
kunnen worden opgehoogd. Dit is niet gedaan, vooral omdat – om
schattingstechnische redenen – in de afkapconditie toch altijd met de
bezettingsgraad uit het verleden moet worden gewerkt.
ESB 17-11-1976
1125
Tabel2. Arbeidsplaatsen volgens drie varianten (1.000 manjaren)
Werk-
Totaal
Mutatie aantal arbeidsplaatsen Bouwjaar van de oudste
gelegen-
aantal arbeidsplaatsen
in gebruik zijnde
Totaal
Nieuwe investeringen
Technische veroudering Cconomischc veroudering
heid
jaargang
(19-)
a
1
b
i
c
a
b
c
a
b
c
a
b
c
a
1
b
c
a
b
c 1951
3.411
3.419
3.419
07.0
07,0
952
3.367
3.469
3.469
50
50
171
171 121 121
0
0
08.0 08,0
953
3.407 3.533 3.533
64
64
186
186
122
121
0
1
09.0
09.1
954 3.483
3.636
3.636
103
103
227 227
124
124
0
0
10.0
10.0
1955
3.547 3.753
3.757
117
121
263 263
128 129
18
13
13.4
13,0
1956
3.602
3.892
3.897
139
140
293 293
121
122
33
31
16.6
16.2
1957
3.619
4.024 4.002
132
105
292 292
119 119
41
68
19,6
20.6
958
3.580
4.081
3.982
57
–
20
225 225
124
121
44
124
21.7 25.4
1959
3.620
4.168
3.844
3.674
87
-138
241
241
120
106
34
273
23.3 30.3
15.0
960 3.692
4.270
3.998
3.806
102
154
132
276 276 244
118
77
112
56 45
0
25.8 30,8
16.0
1961
3.746 4.189
3.990
3.926
–
81
–
8
120
288 288 253
115
79
113
254
217
20
21.1
35.0
20.4
1962
3.823
4.186
3.918
4.023
–
3
–
72 97
292 292 256
84
62
106
211
302
53
35.7
39.3
25.4
1963
3.878
4.108
3.957
4.070
–
78 39
47
279 279
243
72
57
104
285
183
92
29.6
42.3
29.6
1964
3.952 4.148
4.070 4.089
40
113
19
274 274 238
63 56
96
171
105
123
43.6 47.0
33.9
1965
3.986
4.136
4.050
4.062
–
2
–
20
–
27
280 280
242
68 64 90
224
236
179
48.0 48.6
38.8
1966
4.009
4.160
4.095 4.058
24
45
.
4
293
293
252
66 62
81
203
186
175
49.4
49.9
43,8
1967
3.986
4.181
4.033
4.060
21
–
62
2
290
290 248
66
61 81
203
291
165
70.7 51.7
48,1
1968
4.021
4.227
4.139
4.100
46
106
40
313
313 266
63
56
81
204
151
145
22.2
52.8
49.4
1969
4.083
4.272
4.170 4.112
45
31 12
305
305
258
61
57
79
199
217
167
23.6
54,3
50,7
1970
4.129
4.221 4.151
4.129
-51
-19
17
346
346
292
61
55
76
336 310
199
25.5
55.8 52.4
1971
4.147 4.103
4.149 4.155
-118
–
2
26
321
321
270
55
52
72
384
271
172
27,2
57.0 53.9
1972
4.094 4.037
4.048 4.135
–
66
-101
20
296 296 247
50
52
72
312 345
195
28,6
58.6
55.2
1973
4.084 4.029
4.094
4.101
1
–
8
46
.
34
j
311
1
311
1
259
1
47
1
47
1
71
272
218
1
222
1
60.0
1
59.7
1
56,5
e en f werd gevonden zijn twee criteria gebruikt 23). Gegeven
van te voren ,,vastgeprikte” waarden voor e en f werd met
behulp van de computer de beste aanpassing geselecteerd
op de wijze waarop dit ook met variant a is gebeurd. Uit de
uitkomsten van alle onderzochte parameter-combinaties
(e, f) werd in tweede instantie variant b gekozen op basis van
het criterium dat
1973
(a-a)
2
1951
zo klein mogelijk moest zijn.
Variant b beschrijft een zeer goede aanpassing van het
berekend aantal arbeidsplaatsen aan de feitelijke werk-
gelegenheid. Gezien het feit dat zowel de vooronderstellin-
gen – behalve dan de nieuwe afkapconditie en het tweede
criterium – als de uitkomsten voor de waarden van de para-
meters ( , .
t, ie )
van de varianten a en b niet van elkaar ver-
schillen kan de liquidatie door economische veroudering ge-
makkelijk (bij benadering) naar oorzaken, te weten arbeids-
kosten en bezettingsgraad, worden opgesplitst. Men hoeft
hiervoor in tabel 2 slechts de kolommen a en b onder het
kopje economische veroudering van elkaar af te trekken. De
conclusie is dan dat juist in de tweede helft van de jaren
vijftig veel arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan door be-
zettingsgraadverliezen. Om de invloed van de bezettings-
graad nog eens te illustreren is in tabel 3 een overzicht
gegeven van de ontwikkeling van deze grootheid.
Tabel 3. Bezettingsgraad van de produktiecapaciteit volgens
variant b
1951
0.9896
1957
0.9352
1963
0,9398
1969
0,9805
1952
0,9573
1958
0.8800
1964
0.9654
1970
1.0113
1953
1.0045
1959
0.9120
1965
0.9747
1971
1.0036
1954
1,0078
1960
0,9305
1966
0.9444
1972
1.0192
1955
1,0074
1961
0.9371
1967
0.9614
1973
1.0181
1956
0,9811
1962
0.9516
1968
0,9632
Uit deze tabel blijkt dat de bezettingsgraad in een groot
aantal jaren is gestegen. Hierdoor zijn in de loop van de tijd ook arbeidsplaatsen behouden gebleven. Met name de jaren
1971 en 1973 zijn hiervan voorbeelden.
Vergeleken met de uitkomsten van het HT-model
(variant c van tabel 2) kan worden gesteld..dat zowel de
creatie als het verlies van arbeidsplaatsen in variant b aan-
merkelijk groter is. Dit is onder meer terug te voeren tot het
feit, dat hier gerekend wordt met de werkelijke arbeids-
produktiviteit van de jaargangen, d.w.z. die inclusief indi-
recte arbeid.
De arbeidsproduktiviteit op de jaargangen in variant b
ligt dan ook zo’n 10% lager dan die in het HT-model. Dit
stemt geheel overeen met de hierboven gesignaleerde over-
schatting van de arbeidsproduktiviteit op de jaargangen in
het HT-model met ruim
10%.
Met andere woorden, de uit-
komsten voor het parameterpaar (, ,.z) van variant b
wijken in feite niet zoveel af van die van Den Hartog en Tjan.
Frappant is verder, dat de feitelijke arbeidsproduktiviteit van
de jaargang uit 1948 -.- het zogenaamde referentiejaar –
zowel bij alle varianten op het model van Den HartogenTjan
als ook hier steeds in de buurt van 8000 gulden ligt.
Een bijzonder aspect aan de volgens variant b verkregen
uitkomsten is, dat de frictiewerkloosheid ruim 58.000 man-
jaren groot is 24). Dit lijkt voor de Nederlandse verhoudin-
gen wat aan de ruime kant. (Den Hartog en Tjan kwamen
tot een frictiewerkloosheid van 48.000 manjaren.) Immers,
rekent men de werkloosheid- gecorrigeerd voor frictiewerk-
loosheid – uit, dan blijkt dat het verschil in vele jaren nega-
tief is. De hoogte van de frictiewerkloosheid lijkt sterk be-
paald te zijn door de uitkomsten voor de jaren 1953 tot en
met 1957. In deze jaren is arbeid schaars. Het beschikbare
aantal arbeidsplaatsen is zelfs
aanzienlijk
groter dan het
aanbod van arbeid. Derhalve zal een goede aanpassing van
de via variant b berekende werkgelegenheid aan de feitelijke
werkgelegenheid, waarop door de computer is geselecteerd,
met zich meebrengen dat de constante in de vergelijking
voor het arbeidstekort hoog is
25).
Deze constante nu kan
grotendeels worden geïnterpreteerd als de frictiewerkloos-
heid.
Overigens kan met behulp van variant b de ontwikkeling
van de werkgelegenheid vrij redelijk worden voorspeld.
Tabel 4 geeft een overzicht van de verschillen tussen de
berekende en de feitelijke werkgelegenheid 26).
De keuze van een bepaald Criterium is Vrij willekeurig. Derhalve
opteren wij hter voor het gebruik van meer dan één criterium. In een
eerder onderzoek hebben wij geprobeerd om voor drie verschillende
criteria dezelfde optimale aanpassing van het jaargangenmodel te
verkrijgen. (Vgl. A. van Schaik, Wages and scrappage of old
machinery,
De
Economist,
112 1976). Dit is niet gelukt. Wellicht bieden simultane schattingsprocedures in de toekomst uitkomst,
Voor de berekening van de frictiewerklooshetd zij verwezen naar
het HT-model in
De Economist.
Vergelijk voetnoot 24.
ZO)
Voor de jaren met een arbeidssekori (1953 t/m 1966 en 1968,
1969) volgt de berekende werkgelegenheid uit:
a
5
– 0,9985 (a5 – as) – 58,379.
Voor de jaren met een
arbeidsoverschot (
1951, 1952, 1967. en 1970
t/m 1973) volgt de berekende werkgelegenheid uit:
as – 0,36938 (l-q)a
5
-14.
1126
Tabel 4. Berekende minus feitelijke werkgelegenheid volgens
variant b
1951
—19
1957
-•
5
1963
–
23
1969
8
1952
33
1958
42
1964
-26
1970 25
953
50
1959
20
1965
–22
1971
–
6
954
19
1960
•–.
8
1966
–12
1972
—31
955
— 4
1961
–
22
1967
–25
1973
23
956
—17
1962
23
1968
26
Uit deze tabel kan onder meer worden afgelezen dat de be-
rekende werkgelegenheid in de jaren 1952 tot en met 1954 te
hoog is. De overschatting van de vraag naar arbeid (het
aantal arbeidsplaatsen) in deze jaren is daar ongetwijfeld
debet aan. De oorzaak van dit laatste is, dat via het model
in deze periode weinig arbeidsplaatsen worden vernietigd,
omdat de economische levensduur in deze jaren langer is
dan het veronderstelde maximum van 45 jaren.
Uit tabel 4 blijkt verder dat de berekende werkgelegen-
heid in de eerste helft van de jaren zestig voortdurend lager is dan de feitelijke werkgelegenheid. De oorzaak hiervan is
het voor deze jaren te hoge cijfer voor de frictiewerkloosheid.
Een ander aspect aan de volgens variant b verkregen uit-komsten is, dat de bezettingsgraad van de produktiecapaci-
teit in de jaren 1953 t/m 1955 en 1970 t/m 1973 groter is dan
1
00%. Dit aspect is inherent aan alle door ons onderzochte
varianten. De verklaring hiervoor is enigszins problematisch.
Voor de eerste periode zou men kunnen stellen, dat de te-
werkgestelde arbeid na de recessie van 1952 intensiever werd
gebruikt. De conjunctuur herstelde zich, maar tegelijkertijd aarzelden de ondernemers om onmiddellijk veel nieuwe ar
–
beidskrachten aan te trekken. De verklaring van de overbe-
zetting in het begin van de jaren zeventig ligt anders. Door
de hierboven beschreven impuls in de reële arbeidskostenont-wikkeling gingen er extra veel arbeidsplaatsen in de vorm van
economische veroudering verloren. Deze extra uitval werd
niet gecompenseerd door een extra creatie van nieuwe ar-
beidsplaatsen in de vorm van nieuwe investeringen. Toch
was de ontwikkeling van de afzet, met name van de export
van goederen, in deze jaren nog vrij gunstig. Hieruit zou kun-
nen worden afgeleid dat de beschikbare produktiecapaciteit
intensiever werd gebruikt.
Een voorspelling voor de jaren 1974 en 1975 leverde
als resultaat op dat de trend uit het begin van de jaren
zeventig werd voortgezet. Dit is zeer wel verklaarbaar, als
men bedenkt dat de hierboven gesignaleerde derde niveau-
verhoging sinds de oorlog in de ontwikkeling van de reële
arbeidskosten mede op de jaren 1974 en 1975 betrekking
heeft. De economische levensduur daalde in deze jaren en het
beschikbaar aantal arbeidsplaatsen nam gestaag af. Enige
compensatie bood in 1975 de in 1974 gestegen bezettings-graad. In 1975 volgde echter – zoals men wellicht zou ver-wachten – geen daling van de bezettingsgraad. De oorzaak
hiervan is dat aan een dalende produktie ook een terug-
lopende produktiecapaciteit gepaard ging. Al met al ziet een prognose over de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaat-
sen in 1976 – gezien de doorwerking van de reële arbeids-
kostenstijging uit het verleden – er nogal somber uit.
Slotsom
Door verschillende schrijvers is er reeds meermalen op ge-
wezen, dat er voor de schatting van een jaargangenmodel
voor de Nederlandse economie slechts weinig cijfers beschik-
baar zijn. Het is derhalve gewenst om bij de theoretische
specificatie van een aan de praktijk aan te passen model zeer
ingetogen te werk te gaan. Met andere woorden het is ge-
weni
–
t het aantal te schatten parameters zo beperkt mogelijk
te houden. Aan deze wenselijkheid is hier niet voldaan. Ver-
geleken met het HT-model zijn immers twee extra te schatten
parameters meegenomen. Dit maakt de twijfel over de vraag
hoe realistisch de verkregen uitkomsten zijn nog groter dan
die in het HT-modej al was 27). Verder moet er op worden ge-
wezen dat de uitkomsten van variant b zijn verkregen op
basis van de twee hierboven besproken criteria. Deze houden
in feite het
voorschrifi iii,
dat de uitkomsten voor ar-
beidsplaatsen en produktiecapaciteit in de ,,buurt” van de
feitelijke werkgelegenheid en de feitelijke produktie moeten liggen. Dit voorschrift is waarschijnlijk gebaseerd op de tra-
ditie van het empirische onderzoek naar de omvang
van de produktiecapaciteit. Maar is het niet zeer wel moge-
lijk dat de ,,normale” bezettingsgraad van de capaciteit
eerder rond de 85% dan in de buurt van 100% ligt? Het
antwoord op deze vraag kan ook hier niet worden gegeven.
Een en ander illustreert wel dat het laatste woord over het
verband tussen investeringen, lonen, prijzen en vraag naar
arbeid nog lang niet is gesproken.
Desalniettemin levert de hier gepresenteerde versie van het
jaargangenmodel wel sterke aanwijzingen voor het bestaan
van enkele essentiële relaties tussen de hierboven genoemde
grootheden. Met name het
te
eenzijdige negatieve verband tussen loonkosten en werkgelegenheid is gerelativeerd. Zou
men de nieuwe afkapconditie inbouwen in een groter macro-
economisch geheel, zoals het Vintaf-model 28), dan is het
zeer wel denkbaar dat loonmatiging minder extra werk-
gelegenheid creëert dan het getal dat via het oorspronkelijke Vintaf-model naar voren komt. Immers, in de nieuwe afkap-
conditie neutraliseert het koopkrachtseffect van loonmati-
ging – d.m.v. een dalende bezettingsgraad – geheel ofgedeel-telijk het kostenbesparende effect ervan.
De vraag waaraan deze notitie de titel ontleent kan dus,
onder de gemaakte voorbehouden, bevestigend worden be-
antwoord.
Appendix
29)
Overzicht van de resultaten behorend bij tabel 2
ariani
0
0.046 0.046
0.051
ÇO
8 8
9
K
1,356 1.356 1.456
p
0,026
0.002
0.066
67.4
58.5
48.
0.61
0,37
0.46
Rl(l)
0.98
0.95
0,99
R
2
(2) 0.95
0.65
0.85
Verklaring der symbolen
ii
=
groeivoet arbeidsbesparende technische vooruitgang;
t’
=arbeidsproduktiviteit van de jaargang 1948;
= naoorlogse kapitaalcoëfficiënt;
p
=coëfficiënt uit de vergelijking voor het aanbodtekort;
w
= frictiewerkloosheid;
= coëfficiënt uit de vergelijking voor het aanbodoverschot;
R
2
( 1) = correlatiecoëfficiënt vergelijking aanbodtekort;
R
2
(2) = correlatiecoëfficiënt vergelijking aanbodoverschot.
A. B. T. M.
van Schaik
Op de varianten a en bis een uitgebreide – hoewel uiteraard geen uitputtende – gevoeligheidsanalyse toegepast. Een uitkomst van deze
analyse is, dat soms zelfs zeer geringe wijzigingen in de vooronder-stellingen van de varianten a en b belangrijk slechtere aanpassingen
te zien gaven. Deze uitkomst kan uiteraard ook als een argument
ten faveure van de varianten a en b worden ingebracht. In dit ver-
band kan op soortgelijke resultaten worden gewezen van J. Muyskep
en C. van Ardenne (n.a.v. het in voetnoot 4 genoemde artikel) ,,Den
Hartog en Tjan’s vintage model etc’ in
De Economist.
nr
. 112, 1976.
Een – overigens te verwaarlozen bezwaar – tegen de verkregen uit-
komsten is dat de arbeidsproduktiviteit van de nieuwe jaargangen
in de jaren rond’1920 de feitelijke gemiddelde arbeidsproduktiviteit
erg dicht benadert.
Vergelijk voetnoot II. Dit onderzoek is nog niet uitgevoerd
omdat een aantal relaties van het Vintaf-model, waarin de bezet-
tingsgraad voorkomt, dient te worden herschat.
Voor een verdere modelmatige toelichting zij verwezen naar het
artikel van Den Hartog en Tjan in
De Economisi
(Vergelijk voet-
noot 3).
ESB 17-11-1976
1127
De Belgische BTW
in een macro-economisch perspectief
DR. W. V. G. VERHÉ
Hei stelsel van de BTW, dat op hei ogenblik
in België in de praktijk wordt gehanteerd, wijkt
aanzienlijk af van wat door de wetgever bij de
introductie van de BTW in 1971 in het BTW-
Wetboek is vastgelegd. Dr. W. V. G. Verhé,
assistent aan de Vrije Universiteit van Brussel,
gaat hierop in onderstaand artikel in en
dringt aan op rationalisatie.
Probleemstelling
De belasting over de toegevoegde waarde werd in België
in 1971 ingevoerd. In de periode die deze gebeurtenis vooraf-
ging en onmiddellijk daarna zijn talrijke studies verschenen
over de BTW 1). Ze behandelen in hoofdzaak belasting-
technische problemen (bijv. juridische of boekhoudkundige
aspecten) of micro-economische aspecten (bijv. de weerslag
op de prijzen). Kenmerkend voor die publikaties is dat ze alle
steunen op het door de overheid gedefinieerde systeem. Geen
enkele van de onderzoekingen onderneemt een uitgebreide
macro-economische situering van de BTW. Evenmin worden
alternatieve systemen in ogenschouw genomen, noch wordt
door de overheid op bevredigende wijze de keuze en defini-tie van het huidige systeem verantwoord.
In dit artikel wordt een kleine schets gemaakt van de
Belgische BTW in de macro-economie. Hieruit blijkt dat het
BTW-stelsel, zoals het op het ogenblik van kracht is, niet
tot het consumptie-type behoort, zoals beweerd wordt,
maar een hybridisch stelsel is.
De belastbare massa bij een consumptie-type van BTW
Het meest toegepaste BTW-systeem is het consumptie-
type. Hierbij wordt de toegevoegde waarde van de factor
kapitaal (de investeringen) vrijgesteld, zodat alleen de con-
sûmptie als belastbare massa overblijft. Schematisch gezien
geeft dit:
C—T
1
=Y
f
+D—l+T—S—X+M
(1)
Hierbij is:
C
=
consumptie;
Yf =
netto nationaal inkomen ( lonen, interesten, huren,
pachten en winsten);
D = afschrijvingen;
= bruto investeringen;
S = subsidies;
X = export;
M
=
import;
T”= verschuldigde BTW;
T’.
=
overige indirecte belastingen.
De term indirecte belastingen is hier in twee delen gesplitst.
Het ene deel, de BTW, vormt geen onderdeel van de massa,
aangezien de BTW als een percentage exclusief berekend
wordt. Het andere deel omvat alle andere indirecte belastin-
gen (bijv. accijnzen) die wel een onderdeel van de massa zijn.
De export en de import zijn naar het rechterlid verhuisd om-
dat het bestemmingsprincipe aanvaard wordt.
Voor 1973 geeft dit in mrd. Bfr.:
1333,4-121,7
=
1444,2 + 160,1 —396,9 + 83,2-24,8 —
+942,8 + 888,7
(1a)
of:
1211,7 = 1211,7
(Ib)
We vermelden nog dat de cijfervoorbeelden gebaseerd zijn op de gegevens uit de Nationale Rekeningen 2).
De belastbare massa volgens de wetgeving
De bovenstaande definitie geeft een zuiver macro-econo-
mische benadering weer. De samenstelling van de massa zo-
als die door de wetgever expliciet wordt opgenoemd, ver-
schilt hiervan grondig. Men heeft als wettelijke belastbare
massa:
• de private consumptie (Cp);
• de overheidsconsumptie (Cg);
• de overheidsinvesteringen (Ig);
• de investeringen in woongebouwen (Ib);
• de niet-aftrekbare investeringen in personenwagens (Ir
partim);
• de investeringen van niet-belastingsplichtige bedrijven
(Ir
partim);
• de input van niet-belastingsplichtige bedrijven.
Stelt men:
C= Cp+ Cg en
1 = I+ l+ Ih+ Ir
Een groot deel van de literatuur die in deze periode is verschenen
vindt men in P. Geerts, Belasting over de toegevoegde waarde (BTW),
Supplement op de bibliografie gepubliceerd door Mej. A. J. R.
Philips. Bullejin van de Be/gi.sïhe Commissie voor Bibliografie..
nr. 2, 1970, blz. 47-80 en A. J. R. Philips, Belasting op de toege-
voegde waarde (BTW), Bibliografie,
Bibliographia Belgica,
nr. 108,
1969, lOO blz.
Statistisch Jaarboek van België.
Brussel, NIS, 1974, 802 bis. De input van de niet-belastingsplichtige bedrijven is hier wegge-
laten. Die behoort tot de intermediaire vraag en kan niet bij de
macro-economische grootheden opgenomen worden.
1128
waarbij:
Tabel 1. Effectief belaste massa van de BTW (zuiver stelsel)
lp= aftrekbare private investeringen,
1973
Ir = som van niet-aftrekbare investeringen in personen-
wagens en investeringen van niet-belastingsplichtige
bedrijven,
dan is de aanslagbasis 3):
Component
mrd. Bfr.
%
701.0
79.3
47.5
5.4
Private consumptie
……………..
.
45
.
9
5.2
Overheidsconsumptie
……………
Overheidsinvesteringen
………….
Investeringen in woongebouwen
69,8
7.9
Overige niet-aftrekbare investeringen
.
19.3
2.2
Cp+CE+ig+lh+lr_T’j=Yf+D_J
p
+T
i
_
+S — X+M
(2)
Totaal
883.5
1
100.0
Voor 1973 geeft dit (mrd. Bfr.):
1069,0 + 264,4 + 52,5 + 100,7 + 24-121,7 = 1444,2 +
+ 160,1— 219,7 + 83,2— 24,8— 942,8 + 888,7
(2a)
of:
1388,9 = 1388,9
(2b)
Men ziet duidelijk dat het stelsel, zoals door de Wet ge-
definieerd, kwalitatief en kwantitatief sterk verschilt van de
macro-economische definitie waar het zogezegd op steunt.
Dit komt, omdat in het wettelijke systeem nog altijd een
groot deel van de investeringen belast blijven. We kunnen
nog verder gaan. Het hierboven gedefinieerde wettelijke
systeem geldt voor het zuivere stelsel. Nu zijn bij de invoe-
ring van de BTW talrijke overgangsmaatregelen genomen.
Een van die maatregelen houdt in, dat de investeringen niet
direct en volledig, maar verspreid over een viertal jaren en
met een degressieve belastingvoet zouden worden vrijge-
steld. Had die vrijstelling nu reeds een feit moeten zijn, dan
is dit in dé werkelijkheid niet bewaarheid en zijn de investe-
ringen nog steeds belast. Strikt genomen moeten dus de
private investeringen bij de belastbare massa opgenomen
worden. Een dergelijke maatregel wijzigt het BTW-type con-
ceptueel volledig, want men krijgt op die manier een zuiver
inkomens-type van BTW.
Tabel 2. Verdeling van de door de wel omschreven belast hare
massa van de BTW 1973
Component
mrd. Bfr.
Effectief belast (cf. tabel I)
883.5
63.6
204,9
14.8
Vrjstelliugen
…………………
215.3
15.5
Delinitievernauwing
…………….
Fraude
………………………
85.2
6,1
‘I’otaal
1388.9
100.0
pereerd worden. De rol van de overheid is met betrekking
tot het nul-tarief en de vrijstellingen nog dubbelzinniger,
wanneer ze de uitvoer definieert als vrijgesteld, maar toch
de uitvoerder als belastingplichtige met recht op aftrek blijft
beschouwen. Dit is gewoonweg een toepassing van het nul-
tarief. Maar de wet vermeldt dit nergens, zelfs niet bij de
opsomming der tarieven.
Een ander deel van de vrjstellingen is gemotiveerd om
technische redenen: het is moeilijk om de toegevoegde waar
–
de te bepalen. Dit geldt o.a. voor de financiële verrichtingen.
Tot slot zijn nog een aantal diensten vrijgesteld omdat ze
aanleiding geven tot een dubbele belasting.
De derde component die het verschil verklaart, is de fiscale
fraude. Merkwaardig is het feit dat dit fenomeen onlangs
in België een ruime aandacht heeft gekregen. Toch kan hier-
door slechts een Vrij gering deel van de massa worden terug-
gewonnen. Het belang dat hieraan wordt gehecht, is dus
zeker overschat.
Besluit
De
effectief belaste massa
De zojuist omschreven en door de wet gedefinieerde massa
beantwoordt nog niet aan de massa die in de realiteit belast
wordt. Deze laatste wordt weergegeven in tabel 1. Hierbij is
geen rekening gehouden met de private investeringen. Het is dus het zuivere stelsel dat beschouwd wordt. in vergelij-
king met het bedrag in (2b) ziet men dus dat hiervan slechts een fractie belast wordt. Het verschil is verklaard in tabel 2.
Hieruit blijkt onmiddellijk dat slechts ongeveer 64% van
de door de wet omschreven massa effectief belast is. Belang-
rijk is dat een groot deel wegvalt door een definitie-vernau-
wing van het begrip overheidsconsumptie, in het BTW-Wet-
boek omvatten de overheidsbestedingen alleen de lopende aankopen van goederen en diensten, terwijl ze in het kader
van de Nationale Rekeningen nog de bezoldigingen, pensioe-
nen, huur enz. bevatten.
Anderzijds verzaakt de overheid door het invoeren van
vrjstellingen vrijwillig aan een omvangrijk deel van de mas-
sa. Die eigenlijke vrijstellingen zijn gedeeltelijk ingegeven
door charitatieve motieven. In dit verband kan de vraag
gesteld worden, waarom de wetgever zijn liefdadige rol niet
ten volle heeft uitgespeeld door de betreffende diensten als
belastingplichtigen te beschouwen, maar met het nul-tarief
te belasten? Op die manier kan de BTW op hun input gerecu-
Samenvattend kunnen we stellen dat de Belgische BTW
die door de wet wordt bepaald, sterk afwijkt van een con-
sumptie-type van BTW, zoals dat in de macro-economie om-
schreven wordt. Het BTW-stelsel is een hybridisch systeem
dat ligt tussen een consumptie- en een inkomens-type, met
een duidelijke affiniteit naar dit laatste. Houdt men reke-
ning met de overgangsmaatregelen dan is het volledig te
omschrijven als een inkomens-type.
De effectief belaste massa ligt aanzienlijk lager dan de om-
vang van de theoretisch omschreven massa. In geringe mate
is dit te wijten aan de fiscale fraude en aan het feit dat de
overheid bepaalde goederen en diensten vrijstelt. in hoofd-
zaak ligt het aan het feit dat men grote delen uit de massa
moet laten wegvallen, omdat ze technisch niet te belasten
zijn. Hierbij moet aangestipt worden, dat de wetgeving in
veel opzichten onduidelijk is.
Een rationalisatie van het systeem is dringend gewenst.
Enerzijds om de dubbelzinnigheden weg te werken, ander-
zijds omdat men gezien de budgettaire moeilijkheden vroeg
of laat tot een verruiming van de belastbare massa zal
moeten komen en de overheid hier nog een braakliggend
terrein voor zich heeft.
W. V. G.
Verhé
ESB 17-11-1976
1129
Au courant
Loonindexering op de helling
A. F. VAN ZWEEDEN
Bij de komende onderhandelingen
over lonen en arbeidsvoorwaarden voor
1977 zal de voortzetting van het sinds
1970 bestaande loonindexeri ngsmecha-
nisme ter discussie staan. Niet alleen
hebbende centrale werkgevers- en onder-
nemersorganisaties al in hun brochure
Perspectief ’80
verklaard dat er een eind
1
moet komen aan de automatismen in
de loonaanpassing aan de prjsindex,
onlangs heeft ook de voorzitter van de
Vereniging voor de metaal- en elektro-
technische industrie FME, de heer A.
Prins, in zijn rede voor de algemene
ledenvergadering gezegd, dat de werk-
gevers in onze grootste bedrijfstak van
de automatische indexering af willen.
Vooral deze uitspraak van Prins is van
belang voor het komende overleg, om-
dat de metaalindustrie bij de onderhan-
delingen die zich ongetwijfeld weer in
de bedrijfstakken zullen afspelen als er
niet opnieuw een loonmaatregel komt,
weer als wage-leader kan optreden. Het
was ook de metaal- en elektrotechnische
industrie die in het begin van de jaren
zeventig de prijscompensatie in de cao’s
introduceerde. Wanneer nu de topman
van de werkgevers in deze bedrijfstak
vlak voor de onderhandelingen laat
weten dat de ondernemers niet langer
bereid zijn ,,blanco cheques” bij de loon-
vorming in te vullen, dan kunnende vak-
bonden zich al voorbereiden op een
harde strijd. Een van hun grootste ver-
worvenheden in het arbeidsvoorwaar-
denoverleg dreigt verloren te gaan. De
prijscompensatie, die in de metaal
overigens lange tijd gebonden is geweest
aan een maximum, bood de werknemers
een Vrij stevige garantie tegen uitholling
van hun reële inkomensstijgingen door
de inflatie. De prijscompensatie werd
het instrument bij uitnemendheid om
prijsstijgingen en huurverhogingen op
de ondernemers af te wentelen. De vak-
bonden konden bij het jaarlijkse loon-
overleg volstaan met een tamelijk be-
perkte nominale loonsverhoging, omdat
de lonen toch tweemaal per jaar achter-
af werden aangepast aan de prijsstijging.
Dat bij deze nacalculatie per halfjaar
toch iets van de reële inkomensverbete-
ring verloren ging, om. door de belas-
ting- en premieheffing, deed per saldo
niet veel af aan de waarde van het aan-
passingsmechanisme dat er de afgelopen
jaren voor gezorgd heeft dat de inko-
mensstijging van de werknemers steeds
is voorgebleven op de prijsstijging.
Prins heeft in zijn jaarrede enkele
argumenten gebruikt, waarom de werk-
gevers met dit automatisme willen
breken. De prijscompensatie berust op
de veronderstelling, zo zei hij, dat de
prijzen en daardoor de kosten van
levensonderhoud in alle sectoren van
het bedrijfsleven even hard stijgen. Die
veronderstelling is niet langer houdbaar,
aldus de voorzitter van de FME. Dat
blijkt uit de stijging van de arbeids-
inkomensquote of uit het spiegelbeeld
daarvan, de achteruitgang van de rende-
menten.
De werkgeversverbonden hebben in
Perspectief’80 de mogelijkheid open-gelaten om met de vakbonden te onder
–
handelen over aanpassingen, wanneer
aangetoond kan worden dat de aan het
begin van het jaar overeengekomen
bruto loonsverhoging te sterk wordt
aangetast door de stijging van de con-
sumptieprijzen. Over het algemeen vin-
den zij dat de stijging van de reële ar-
beidskosten enkele punten moet achter-
blijven bij de toeneming van de arbeids-
produktiviteit. De werkgevers willen
terugkeren naar de v66r 1970 gebruike-
lijke methode van onderhandelen over
een bepaald percentage bruto loonstij-
ging. Deze methode van loonoverleg
leidt, naar de ervaring van de jaren zes-
tig leert, tot een sleutelrol van de grote,
sterk op export georiënteerde, bedrijfs-
takken zoals metaal, elektrotechniek en
chemie. Vroeger behoorde ook de bouw
tot de loonleiders, maar dat was in een
tijd waarin deze bedrijfstak nog te kam-
pen had met grote tekorten aan arbeids-
krachten.
Het wage-leadershi p van toonaange-
vende bedrijfstakken kan worden be-
perkt, wanneer op centraal niveau loon-
stijgi ngspercentages worden overeenge-
komen die voor alle bedrijfstakken rich-
tinggevend zijn. Het enige andere alter-
natief is een strakke geleide loonpolitiek
met dwingende loonvoorschriften. De
ervaringen met de drie loonmaatregelen
die het kabinet-Den Uyl heeft moeten
treffen, inspireren niet bepaald tot een
voortzetting van dat beleid bij decreet,
al zijn er ook economen in dit land die
zich door de schijnbare eenvoud van
centraal genomen besluiten laten over-
tuigen van het tegendeel. Zij vergeten
blijkbaar dat de geleide loonpolitiek
van de jaren vijftig gebaseerd was op
een consensus die nu ontbreekt. Bij vrije
onderhandelingen in bedrijfstakken en
ondernemingen bestaat althans de mo-
gelijkheid tot enige differentiatie, ook
binnen de tamelijk strakke marges van
een gecoördineerde arbeidsvoorwaar
–
denpolitiek.
Het in de loonvorming ingebouwde
aanpassingsmechanisme heeft in de af-
gelopen jaren overigens ernstig afbreuk
gedaan aan de voor onze economie ge-
wenste differentiatie. De loonkosten-
stijging, die het gevolg was van de prijs-
compensatie, trof arbeidsintensieve sec-
toren met geringe produktiviteitsgroei
harder dan kapitaalintensieve sectoren.
Het in de laatste jaren niet meer door
drempels en plafonds beperkte compen-
satiemechanisme doorbrak elke dam die
tegen de kosteninflatie werd opgewor-
pen. De FNV, die niet van de prijscom-
pensatie af wil, maar wel bereid is daarbij
uit te gaan van de z.g. gezuiverde prijs-
index, erkent nu dat de indexering niet
gebruikt mag worden om verhogingen
van indirecte belastingen op de werk-
gevers af te wentelen. Van werkgevers-
zijde is al eerder de vraag opgeworpen, of ook achteruitgang van de ruilvoet en
verhoging van de aardgasprijzen voor
compensatie in aanmerking mogen
komen, omdat dit toch kostenstijgingen
zijn die niet door de ondernemers worden
veroorzaakt.
Om het afwentelingsproces eindelijk
te stuiten is een fundamentele discussie
over de wenselijkheid van ingebouwde
aanpassingsautomatismen gewenst. De
voornaamste oorzaak van het feit dat de
loonsomstijging jaar na jaar ver uitgaat
boven de stijging van de arbeidsproduk-
tiviteit moet worden gezocht bij de half
–
jaarlijkse loonindexering die, in tegen-
stelling met de opvatting van de SER.
1130
Bedrijfseconomie
Reclame:
maatschappelijke aspecten
DRS. J. C. REUIJL
In zijn inleidend artikel tot deze reeks
maakt Bosman onderscheid tussen
marketing in enge en ruime zin.
Marketing in enge zin
houdt zich bezig
met de problemen binnen de Organisatie,
die ontstaan door de regulering van de
uitgaande goederenstroom door middel van de marktinstrumenten.
Bij
marketing in ruime zin
gaat het
om de bestudering van de maatschap-
pelijke gevolgen van het handelen van
organisaties, voor zover die verband
houden met de marketing in enge zin 3).
Alhoewel in deze reeks de nadruk ligt op
de binnen een Organisatie geldende
beslissingsproblematiek ten aanzien van
marketing, menen wij met betrekking
tot reclame niet voorbij te kunnen gaan
aan de mogelijke maatschappelijke ge-
Zie
ESB
van 14 februari, 18 februari,
28 april, 9juni, 7juli, II augustus, 1 septem-
ber en 13 oktober 1976.
Eigenlijk zou gesproken moeten worden
van een vierde klasse van marktinstrumenten,
namelijk verkoopbevordering in ruime zin
(promotion). Tot deze klasse behoren naast
reclame (advertising) ook persoonlijke ver-
koop (personal selling), publiciteit (publicity)
en verkoopbevordering in enge zin (sales
promotion). De nadruk leggen wij echter op
reclame.
A. Bosman, De commerciële bedrijfs-
economie. Inleiding III,
ESB.
14 januari
1976.
In voorafgaande afleveringen in de reeks over het probleemgebied
marketing is enerzijds aandacht besteed aan de relatie tussen de Organisatie
en haar omgeving. Anderzijds aan de instrumentele variabelen die tezamen
met de omgevings variabelen de uitkomsten van het marketingproces be-
palen, te weten het assortiment, de distributie en de prijs 1). In een tweetal
artikelen zullen wij aandacht besteden aan een vierde instrumentele varia-
bele, namelijk reclame 2).
Inleiding
over de nacalculatie, wel degelijk is ont-
aard in een zelfstandige bron van in-
flatie.
De bekende internationale vakbonds-
functionaris Charles Levinson heeft eens
gesteld dat de in vele landen ingevoerde
prijscompensatie-systemen een machtig
wapen van de werknemers zijn tegen de
op maximalisatie van de cash-flow ge-richte prijspolitiek van de grote, multi-
nationale ondernemingen. In het in
ESB
van 27 oktober jl. besproken anti-infia-
tierapport van de EG, dat niet langer in
de doofpot zal blijven, wordt inderdaad
aangetoond dat de geringe prijsflexibili-
teit die het gevolg is van de economische
machtsvorming van de grote onderne-
mingen, als een belangrijke inflatie-
haard kan worden 6eschouwd.
Indien dergelijke economische macht
leidt tot winsten die bij grotere concur-
rentie niet zouden kunnen voorkomen,
is een prijscompensatie die de winsten
van de grote ondernemingen afroomt
zeker een doeltreffend wapen van de
werknemers tegen een nieuwe vorm van
uitbuiting, nI. winstvergroting ten koste
van de consumenten. Dit wapen keert
zich echter tegen de arbeiders zelf, als
datzelfde instrument van winstafroming
wordt gebruikt tegen ondernemingen
die wel in een zware concurrentiestrijd
gewikkeld zijn (de ,,marktstructuur” van
Galbraith) of tegen bedrijven met zeer
geringe winstmarges en lage produktivi-teitsgroei. In al deze gevallen leidt prijs-
compensatie via loonkostenstijgingen
die de sectorale produktiviteitsstijging te
boven gaan, tot versterking van de in-
flatie of tot verlies van arbeidsplaatsen
als gevolg van te lage of zelfs negatieye
rendementen.
Bovendien worden dezelfde nominale
loonstijgingen toegepast in dienstverle-
nende en beschermde sectoren, die de
kosten meestal zonder moeite kunnen
afwentelen in hun tarieven en prijzen.
De inflatie-carrousel gaat in volle vaart
wentelen, als de door prijscompensaties
opgestuwde loonstijgingen moeten wor-
den doorgegeven aan de niet-actieven.
Immers, ook voor AOW/AWW-uit-
keringen, bijstandsuitkeringen, het
WAO-dagloon, de nieuwe AAW-verze-
kering, kinderbijslagen en de werkloos-
heidsuitkeringen bestaan automatische
regelmechanismen die de uitkeringen
op het koopkrachtniveau van het netto-
minimumloon en de regelingsloonindex
moeten houden.
Ahdeze zaken zijn dringende redenen
om de compensatie-mechanismen bij
het overleg voor 1977 aan de orde te stel-
len. Er moet worden gerekend op krach-
tige weerstand van de vakbonden tegen
opheffing van de prijscompensatie. Bij
het overleg over afschaffing of beper-
king van de indexering zal ook terdege
rekening moeten worden gehouden met
het feit dat overeenkomsten over bruto
loonsverhogingen de inflatie kunnen
aanzwengelen, als daarin verwachte
prijsstijgingen worden ingecalculeerd.
Loonakkoorden zonder ingebouwde
compensatie-mechanismen sluiten bo-
vendien meerjarige collectieve arbeids-
overeenkomsten uit, omdat geen vak-
bond het risico zal willen nemen dat voor
meer dan een jaar afgesproken loons-
verhogingen worden achterhaald door
prijsstijgingen. Het was trouwens een
bij Philips afgesloten meerjarige cao
die de aanleiding vormde voor de in-
voering van het prijsaa npassingsmecha-
nisme.
Bij afschaffing van het indexçrings-
systeem staan werkgevers en werkne-
mers voor de vraag of zij bereid zijn af-
gesloten cao’s tussentijds open te breken.
De kans op harde onderhandelingen en
conflicten wordt bij het wegvallen van
een ingebouwd compensatie-mechanis-
me stellig vergroot. Daarom is het wel
zaak goed te overwegen welke alterna-
tieven kunnen worden gevonden voor
een systeem dat het loonoverleg vrij
lange tijd heeft vergemakkelijkt en dat
de vakbonden de gelegenheid bood de
aandacht te richten op andere, niet-
materiële doelstellingen.
A. F. van
Zweeden
ESB 17-11-1976
1131
volgen van het voeren van reclame door
organisaties. Met name reclame wordt
in toenemende mate bekritiseerd op
grond van maatschappelijk niet wense-
lijk geachte gevolgen. Het zou van een
struisvogelpolitiek getuigen de aange-
voerde argumenten niet te analyseren.
Immers, door de kritiek wordt aan orga-
nisaties de mogelijkheid geboden tot het
corrigeren van mogelijk foutieve beslis-
singen in het verleden. Anderzijds is het
niet ondenkbaar dat de geuite kritiek
ongenuanceerd is en voortkomt uit het
generaliseren van bedenkingen tegen
bepaalde vormen van reclame of het ge-
bruik van specifieke media. Ten einde
dit na te gaan is het gewenst reclame te
definiëren en op grond van deze definitie
criteria te ontwikkelen om de verschil-
lende vormen te onderscheiden en te
classifice ren.
Door aandacht te besteden aan de ver-
schillende aspecten van de kritiek kan
vervolgens worden nagegaan of de kri-
tiek algemene geldigheid heeft of niet
en welke consequenties daaruit voort-
vloeien voor organisaties.
Reclame gedefunieerd
Zich baserend op de in 1948 door de
American Marketing Association ge-
geven definitie, wordt door Nickels de
volgende inhoud gegeven aan reclame
(advertising): ,,Advertising is any paid,
non personal communication about
the demand for and the supply of
persons, places, ideas, goods, services,
or causes by business, government
agencies, non-profit organizations and
individuals who are identified in the
message” 4). Reclame onderscheidt zich
dus van publiciteit (publicity) doordat
ervoor moet worden betaald. Reclame
verschilt van persoonlijke verkoop
(personal selling) doordat het een niet-
persoonlijke presentatie is. Persoonlijke
verkoop biedt de mogelijkheid tot com-
municatie in twee richtingen (feedback),
met reclame kan men gelijktijdig een
groot aantal contacten tot stand bren-
gen. Kenmerkend in de definitie is ook
dat reclame niet een instrument is dat
uitsluitend is bestemd voor commerciële
doeleinden, een misverstand dat bij velen
leeft. Alberdingk Thijm komt aan de
hand van gegevens van de Nederlandse
Reclame Stichting voor het jaar 1973
tot de volgende schatting van de ver-
deling der reclamebestedingen in
Nederland
5):
• reclame van detailhandel naar consu-
ment: f. 678 mln. (39%);
• reclame van producent naar consu-
ment: f. 581 mln. (33%);
• reclame voor niet-commerciële doel-
einden: f. 500 mln. (28%).
Een niet onaanzienlijk deel der be-
stedingen blijkt dus van niet-commer
–
ciële aard te zijn. Dit is niet verwonder
–
Tabel 1. Classijïcatie van produktreclame
lijk, omdat reclame – in de ruimste zin
gedefinieerd – een instrument is dat
personen of instituten in staat stelt op
grote schaal te communiceren 6). Vanuit
dit gezichtspunt is er dan ook geen aan-
leiding verschillende vormen van recla-
me te onderscheiden. Het onderscheid
wordt pas relevant, zodra het er om gaat
vast te stellen
wat
en
met u’ie
personen
of instituten willen communiceren 7).
Wanneer wij spreken over het ,,wat”
van de communicatie, dan gaat het om
de inhoud van de reclameboodschap.
Daarin kunnen grote verschillen be-
staan. Communicatie ,,met wie” heeft
vooral betrekking op de doelgroep, tot
wie men zich wendt. Alhoewel beide
onderscheidingscriteria in het commu-
nicatieproces een belangrijke rol spelen,
heeft voor ons betoog op dit moment
het eerste criterium het grootste gewicht
en wel, omdat het een goed scheidend
vermogen bezit. Het biedt namelijk de
mogelijkheid onderscheid te maken tus-
sen ,,niet op produkten gerichte recla-
me” en produktreclame. Aan beide cate-
gorieën zullen wij kort aandacht be-
steden.
Niet op produkt gerichte reclame
kan
verschillende vormen aannemen:
• reclame, die tot doel heeft bepaalde
hoedanigheden van
personen
op grote
schaal bekendheid te geven 8). Teden-
ken valt bijvoorbeeld aan reclame
voor kandidaten van politieke par-
tijen;
• reclame, waarbij het centrale thema
wordt gevormd door een
idee,
waar-
over een persoon of groep van perso-
nen wenst te communiceren. Onder
ideële reclame valt o.a. de door kerk-
genootschappen en pressiegroepen ge-
voerde reclame;
• reclame waarmee wordt beoogd het
aanbod van en de vraag naar
j,ncties
beter op elkaar af te stemmen. De per-
soneelsadvertenties vormen daarvan
een voorbeeld;
• reclame, waarin het promoten van
bepaalde
steden
of
gebieden
cen-
traal staat;
• reclame, waarbij een bepaald
insti
–
tuut
het thema in het communicatie-
proces vormt. Wij spreken dan van
institutionele reclame. Een voorbeeld
daarvan vormt de reclame voor om-
roeporganisaties.
Ten aanzien van
reclame voor produk-
ten
kunnen wij een classificatie han-
teren, die een zekere analogie vertoont
met de door Nijkamp en Leeflang ge-
noemde classificatie voor produkt-
beslissingen 9).
• De door een bedrijfstak gevoerde
reclame voor een produkt 10). Wij
spreken dan van
collectieve reclame.
• De door een onderneming gevoerde
reclame, die betrekking heeft op het
assortiment.
• De door een onderneming voor een
produkt of produktvariant gevoerde
reclame. Er is dan sprake van
merk-
reclame.
W. G. Nickels,
Marketing co,nmunica-
tions and promotion,
Grid, Columbus, 1976.
K. J. L. Alberdingk Thijm, Reclame-
bestedingen nader bezien, inter,nediair,
29 november, 1974.
Ook aan het begrip marketing kunnen
wij een zo ruime inhoud geven. Dit heeft
Kotler gedaan: ,,The core concept of
marketing is the transaction. A transaction is
the exchange ol values between two par-
ties
…..
Marketing is specifically concerned
with how transactions are created, stimu-
lated, facilitated and valued”. Zie P. Kotler, A generic concept of marketing,
Journal of
Marketing.
april 1972, blz. 48 en 49.
In het communicatieproces is dus sprake
van een zender (door wie), een boodschap
(wat) en een ontvanger (met wie).
Hieronder valt niet de zogenaamde
,,associatieve” reclame, waarbij bepaalde
produkten of merken in relatie worden ge-
bracht met personen.
W. G. Nijkamp, P. S. H. Leeflang, Pro-
duktbeslissingen (t): enkele begrippen,
ESB,
7juli, 1976.
Ook in het begrip produkt kan nog een
nader onderscheid worden aangebracht,
namelijk tussen duurzame en niet duurzame
produkten en diensten.
otwc
Producenten
Grossiers Detaillisten
Consumenten
door
0p producenten
Op grossiers
Op detaillisten
Op consumenten
Producenten
……..
gerichte reclame gerichte reclame gerichte reclame
gerichte producenten- (industritle reclame)
(,,push”-politiek)
(.,push’-politiek)
reclame (,,pull”.politiek
.
Op detaillisten gerichte
0p consumenten
)c(
grossicrsreclame gerichte grossiersreclam
(.,push”-politiek)
(,.pulr-politiek)
Op consumenten
><
><
><
gerichte detaillisten-
reclame (detailhandels.
Grossiers
………..
reclame)
Detaillisten
………
Op consumenten
X
X
><
gerichte reclame door Consumenten
…….
consumenten
(rubrieksreclame)
1132
Beperken wij ons tot reclame voor
produkten, dan biedt het tweede boven-
genoemde criterium (,,met wie”) de
mogelijkheid tot voortgaande classifi-
catie II). Daartoe dient het te worden
gecombineerd met een derde criterium,
namelijk
door wie
er wordt gecommu-
niceerd. Beschouwen wij de samenhang
tussen de beide criteria vanuit de be-
drijfskolom, dan wordt daarmee een
redelijk inzicht verkregen in de verschil-
lende vormen van produktreclame.
Wij hebben dat weergegeven in tabel 1.
Het is duidelijk dat de in tabel 1 weer-
gegeven classificatie een aantal belang-
rijke communicatie-aspecten buiten be-
schouwing laat. Zo ontbreekt de com-
municatie in de vorm van ,,feed back”.
Het behoeft geen betoog dat juist deze ,,feed back” van grote importantie kan
zijn. Een sprekend voorbeeld daarvan
vormen de publikaties over de resul-
taten van vergelijkend warenonderzoek
door consumentenorganisaties. Voorts
zijn reclamevormen met een hybridisch
karakter niet geclassificeerd. Men den-
ke aan reclame, die coöperatief door
producenten en detaillisten tot consu-
menten wordt gericht of aan wat men
wel noemt ,,professionele reclame”,
d.w.z. reclame gericht op beroeps-
uitoefenaren zoals artsen.
Wel biedt het schema ons de mogelijk-
heid te benadrukken dat men bij gebruik
van het begrip ,,reclame” duidelijk moet
definiëren welke vorm van reclame
wordt bedoeld. Met alle vormen beoogt
men te communiceren. Waarover en met
wie men wil communiceren kan echter
aanleiding geven tot verschillen. Een
voorbeeld moge dit verduidelijken. Een
producent die een reclamecampagne
richt op detaillisten, verwacht daarmee
druk op het voortstuwingsproces in de bedrijfskolom te bewerkstelligen (een
,,push”-politiek). Richt dezelfde produ-
cent zich met zijn reclame tot consumen-
ten, dan beoogt hij daarmee zuigkracht
op de distributiekanalen tot stand te
brengen (een ,,pull”-politiek). Er zijn
nog andere verschillen. Het aantal indi-viduen, waarop de consumentenreclame
gericht wordt, is veel groter, zodat min-
der snel dan bij op detaillisten gerichte
reclame te achterhalen is, in hoeverre
de inhoud van de reclameboodschap is
overgekomen. Het definiëren van de
doelgroep is bij op consumenten ge-
richte reclame vaak een moeilijke op-
gave. Slaagt men er niet in deze opgave
te volbrengen, dan wordt het opstellen
van het centrale thema van de reclame-
campagne en het kiezen van de media
problematisch. Het gevolg is dat meestal
wordt gekozen voor een methode van
,,zelf-selectie”, onder de vooronderstel-
ling dat slechts degenen die een positieve
attitude hebben ten opzichte van het
produkt of merk, kennis zullen nemen
van de inhoud van de reclamebood-
schap 12). Met name bij het gebruik van
media als televisie en radio zal dit moei-
lijk te verwezenlijken zijn en veelal aan-
leiding zijn tot irritatie bij degenen, die
geen affiniteit voelen tot het geadver-
teerde produkt of merk.
De vraag is dan ook gerechtvaardigd
of deze door een specifieke vorm van
reclame opgeroepen irritatie op zich niet
zal leiden tot een kritische houding
tegenover reclame in zijn algemeenheid.
Aan dit punt zullen wij in het vervolg
van ons betoog aandacht schenken.
Daartoe dient echter de kritiek die voort-
vloeit uit irritatie in een ruimer kader te
worden geplaatst.
De economische en sociale gevolgen
van reclame
Kritische beschouwingen over reclame
spitsen zich over het algemeen toe op
enerzijds de economische en daarnaast
de sociale gevolgen van reclame. Beide
aspecten zullen wij in de beschouwing
betrekken. Achtereenvolgens besteden
wij aandacht aan de volgende onder-
werpen:
• reclame als mogelijke oorzaak van
concentratie en prijsstijging;
• reclame als bron van verspilling in oh-
gopolistische markten;
• reclame en consumptie;
• reclame als bron van irritatie.
Reclame als mogelijke oorzaak van
concentratie en prij
••sstijging
Concentratie in het bedrijfsleven
wordt door velen gezien als een uit-
vloeisel van een hoge reclame-intensi-
teit. Als argumenten worden dan aan-
gevoerd 13):
• reclame biedt de mogelijkheid zowel werkelijke als kunstmatige produkt-
differentiatie tot stand te brengen,
hetgeen leidt tot verhoogde merken-
trouw. Daarbij zijn ondernemingen
met een omvangrijk reclamebudget in
het voordeel;
• deze merkentrouw op haar beurt
vormt voor nieuwe ondernemingen
een barrière om de markt te betreden
en leidt tot een lagere absolute waarde
van de prijselasticiteit voor bestaande
merken;
• het concurreren met prijzen wordt
vermeden; veel gewicht daarentegen
krijgt het marktinstrument reclame;
• concentratie van marktaandelen en
hoge prijzen zijn het gevolg;
• hoge prijzen bewerkstelligen hoge
winsten en vervolgens weer hoge re-
clame-uitgaven.
Roepen wij ons de klassieke prijs-
theorie in herinnering, dan vinden wij
daarin voor vele van de genoemde ar-
gumenten aanknopingspunten. In de
prijstheorie vormen de marktvormen van de volledige mededinging en het
monopolie twee uitersten. De markt van
de volledige mededinging wordt als volgt
gekenschetst:
• een relatief groot aantal kopers en
verkopers;
• een homogeen produkt, d.w.z. er be-
staat geen andere voorkeur dan prijs-
voorkeur;
• er is sprake van vrije vestiging;
• er is geen regulering van de markt.
Door deze vooronderstellingen wordt
een bijzondere situatie gecreëerd. Een
situatie namelijk, waarbij voor de indi-
viduele onderneming de prijs en de
overige marktinstrumenten als instru-
mentele variabelen geen betekenis heb-
ben. Voor de individuele op de markt
opererende partijen is de prijs een ge-
geven. Veronderstelt men winstmaxima-
lisatie als doelstelling voor de individuele
ondernemingen, dan zal deze doelstel-
ling worden gerealiseerd, indien die hoe-
veelheid wordt geproduceerd waarvoor
geldt: de marginale kosten zijn gelijk
aan de marktprijs. De individuele onder-
nemingen zijn dus hoeveelheidsaanpas-
sers. Stigler typeert deze markt zeer
kernachtig: ,,No individual buys or sells
enough of a commodity to exert a per-
ceptible influence on its price. The
supply curve appears to the buyer (and
the demand curve appears to the seller)
as a horizontal line. One can buy and
selI all he wishes at the ruling price” 14).
Beschouwen wij nu de tegen het voeren
van reclame aangevoerde kritiekpunten
in de aangegeven volgorde, dan zien wij
daarin eigenlijk een marktvorm gedefi-
nieerd die vanuit een positie tussen vol-
ledige mededinging en monopolie steeds
meer tendeert in de richting van het
monopolie. Men kan zich dan ook de vraag stellen, welke evenwichtsvoor-
II) Wij dienen ons ervan bewust te zijn, dat
door het aanbrengen van deze beperking ook
de inhoud van de begrippen ,,door wie” en
,,met wie” is verengd. Welke inhoud deze
begrippen krijgen, indien wij reclame in de
meest ruime zin opvatten, is aangegeven
door Kotler. Zie P. Kotler,
op. ci!.,
1972, blz.
5! en 52.
In navolging van Fishbein detiniëren
wij attitude als de uit een leerproces voort-
vloeiende predispositie van een individu om
ten aanzien van een object of klasse van ob-
jecten gunstig of ongunstig te reageren; zie
M. Fishbein, The Relationship between
Beliefs, Attitudes and Behavior, in S. Feld-
man (cd.), Cognit ive consistency,
Academic
Press, New York, 1966.
Deze opsomming vindt men o.a. bij J. J.
Lambi n, A dveriising, compelilion and
market conduct in oligopoly over time.
North
Holland Publishing Company, Amsterdam,
1976. Voorts bij: C. H. Sandage, V. F. Fry-
burger, Advertising: iheory and praclice,
Irwin, Homewood, 1975; J. F. Engel, H. G.
Wales, M. R. Warshaw,
Promotional
sirategy,
Irwin, Homewood, 1975.
G.
J. Stigler,
The iheory
of
price,
Mac-
mi!lan, New York, 1947, blz. 149.
ESB 17-11-1976
1133
waarden gelden voor een naar maximale
winst strevende onderneming in een
sterk monopolistische markt. Deze
voorwaarden vinden wij bij Dorfman en
Steiner 15).
Laten wij veronderstellen dat de prijs
en reclame de enige instrumentele varia-
belen zijn en voorts dat de variabele kos-
ten per eenheid produkt constant zijn.
De winstfunctie kan dan worden ge-
definieerd als:
w=pq(p, r)—v[q(p, r)]X
q
(p, r)—r—F
(1)
waarin:
w=de winst;
p = de prijs;
v = de variabele kosten per eenheid
produkt;
q = de afzet;
r = de reclame-uitgaven;
F = de vaste kosten.
Als voorwaarde voor het realiseren
van maximale winst geldt nu, dat de
partiële afgeleiden van de winstverge-
lijking naar de instrumentele variabelen
gelijk aan nul zijn 16).
(2)
Bepalen wij aan de hand van vergelij-
king (1) de partiële afgeleiden en substi-
tueren wij die in (2), dan valt af te leiden
dat in de evenwichtssituatie geldt 17):
-=-
(3)
waarin:
= de prijselasticiteit;
p
= de marginale geldprodukti-
r
viteit van reclame;
L=L= de monopoliegraadindex
van Lerner, waarbij L waar-
den tussen nul en één kan
aannemen.
Beschouwen wij vergelijking (3), dan
schijnen de hiervoor genoemde kritiek-
punten daarin bevestigd te worden.
Immers, indien de monopoliegraad-
index een hoge waarde heeft (dus
nadert tot 1), dan zal:
• de absolute waarde van de prijs-
elasticiteit laag zijn, hetgeen inder-
daad de mogelijkheid biedt tot hoge
prijsstelling;
• de marginale geldproduktiviteit van
de reclame laag zijn.
Veronderstellen wij een concave
,,sales response”-curve met betrekking
tot reclame, dan zal de curve van de
marginale geldproduktiviteit van recla-
me een verloop hebben, zoals weerge-
geven in figuur 1 18).
Figuur 1
aq
p3
e
Tekenen wij in figuur 1 vervolgens
een drietal waarden vooricp,dan kunnen
wij het volgende stellen:
Heeft de prijselasticiteit een absolute
waarde als aangegeven door het
niveaU iCi .dan zal er geen aanleiding
zijn reclame te maken, omdat wij geen
snijpunt vinden met de curve van de
margnaIe geldproduktiviteit van re-
clame. De markt vertoont in dit geval
dus kenmerken van de marktvorm der
volledige mededinging.
• Naarmate de absolute waarde van de
prijselasticiteit daalt (vergelijk IeI met
1e
3
1), zal de hoogte van de reclame-
uitgaven toenemen 19). De markt
tendeert dus in de richting van mo-
nopolie.
De vraag is of deze twee conclusies de
algemene geldigheid van de aangevoerde
kritiekpunten bevestigen. Wij zijn van
opvatting dat dit niet het geval is. Aller-
eerst dient men te bedenken dat wij het
Dorfman-Steiner theorema hebben be-
schreven voor een onderneming die zijn
,,marketing mix” hanteert zonder reke-
ning te houden met concurrerende on-
dernemingen en andere voor de onder-
neming niet-beheersbare exogene facto-
ren. Betrekt men concurrerende onder-
nemingen mede in de beschouwing, dan
ontstaat een interdependentie die twee-
ledig van aard is. In de eerste plaats
wordt de afzet van de onderneming
mede bepaald door de door zijn concur-
renten gehanteerde ,,marketing mix”.
Daarnaast kunnen wijzigingen die de
onderneming aanbrengt in de eigen
,,marketing mix” aanleiding zijn tot het
onttaan van circulaire invloeden 20).
Dit bestaan van circulaire invloeden ligt
bijv. ten grondslag aan het in de prijs-
theorie gehanteerde onderscheid tussen
de species- en de genusvraagcurve in
monopoloïde markten 21).
Voorts wordt reclame in de kritiek-
punten gezien als de bepalende factor
voor het ontstaan van concentratie,
hoge prijzen en toetredingsbelemmerin-
gen. Dit is een eenzijdige stellingname
en wij delen de mening van Schmalensee
die stelt: ,,The mere fact that an industry
advertises heavily is not enough to ensure
firms therein supra-normal profits. 1f
heavy advertising were enough to
guarantee profits, one is inclined to won-
der with Telser why all companies do not
travel the same road to richess and enter
those trades where high advertising
guarantees high profit” 22). Trouwens
ook op grond van het Dorfman-Steiner
theorema kan men niet concluderen, dat
reclame de bepalende factor is. Welis-
waar geldt als evenwichtsvoorwaarde
dat een hoge concentratie gepaard gaat
met hoge reclame-uitgaven, doch men
kan niet stellen dat hoge reclame-uitga-ven de oorzaak zijn van deze hoge con-
centratie.
Veel realistischer is het daarom naar
onze mening om als uitgangspunt te kie-
zen, dat een hoge reclame-intensiteit
gepaard
kan
gaan met toetredingsbe-
lemmeringen, hoge prijzen en concen-
tratie van marktaandelen. Daarbij dient
men zich dan af te vragen of er aan-
wijzingen zijn dat een dergelijke con-
centratie langdurig gehandhaafd kan
blijven. Bovendien of een hoge reclame-
intensiteit inderdaad kan worden aan-
gewezen als de oorzaak van de concen-
t ra tie.
Het eerste deel van deze vraagstelling
wordt door Backman ontkennend be-
antwoord: slechts voor 13 van de 50 door
hem onderzochte bedrijfstakken gold,
R. Dorfman, P. 0. Steiner, Optimal
advertising and optima! quality,
American
Economic Review,
december
1954.
Een andere voorwaarde is dat de ,,Hes-siaanse” matrix van tweede orde voorwaar-
den negatief semi-definitief is.
Zie voor een afleiding bijv. A. Bosman,
J. C. Reuij! (red.),
Moderne marketing,
H. E. Stenfert Kroese B.V., Leiden,
1975,
hfst. VIII.
De vooronderste!!ing ten aanzien van het
concave v.er!oop van de ,,sales response”-
curve imp!iceert, dat de hel!ing van de curve
van de margina!e ge!dproduktiviteit van
reclame steeds negatief is, in abso!ute waarde
afneemt en ten s!otte nadert tot nu!. Men kan
ook een andere vorm van de ,,sales response”-
curve veronderstel!en, bijv. S-vormig. We!ke
consequenties dit heeft voor de curve van de
marginale geldproduktiviteit van rec!ame,
vindt men bij J. J. Lambin,
op. cii..
1976,
b!z. 21.
Zie ook de inverge!ijking(3)gedefinieer-
de evenwichtsvoorwaarden.
Een genera!isatie van het Dorfman-
Steiner theorema voor o!igopo!istische
markten vindt men bij: J. J. Lambin, Ph. A.
Naert, A. Bu!tez, Optimal marketing
behavior in oligopoly,
European Economic
Review, Vol. 6, 1975,
b!z.
105-128.
J. E. Andriessen,
De ontwikkeling van
de moderne prijsiheorie.
H. E. Stenfert
Kroese NV, Leiden,
1961.
R. Schma!ensee,
The economics
of
advertising.
North Holland Pub!ishing Corn-pany, Amsterdam,
1972,
b!z.
217.
Wel achten
wij de uitspraak van Schma!ensee iets te abso-
!uut geste!d. Meft moet o.i. rekei’ting b!ijven houden met de moge!ijkheid dat door het be-
staan van bepaalde drempe!waarden ten
aanzien van reclame het penetreren van een
bedrijfstak wordt bemoei!ijk.
1134
dat de vier ondernemingen met het
grootste marktaandeel dezelfde onder-
nemingen waren in 1947 en 1958 23).
Ook ons eigen onderzoek, dat betrek-
king heeft op de effectiviteitsbepaling
van reclame in een bedrijfstak met een
zeer -hoge reclame-intensiteit, wijst in
deze richting. Kiezen wij de Herfindahl-
index als maatstaf voor de concentratie
van marktaandelen bij ondernemingen,
dan geeft deze index bijeen vergelijking
van de jaren 1960 en 1975 een daling te
zien van ongeveer 28% 24).
Ook de stelling dat een hoge reclame-
intensiteit a priori zal leiden tot een
concentratie van marktaandelen, roept
twijfels op. Veeleer zal deze concentratie
worden bepaald door het geheel van
marktomstandigheden, d.w.z. door de
door de verschillende ondernemingen
gehanteerde ,,marketing mix” en de voor
de ondernemingen niet-beheersbare om-
gevingsvariabelen 25). Reclame is in
deze ,,marketing mix” slechts één van
de instrumenten. Een instrument dat
weliswaar invloed heeft, doch waarvan
de relatieve betekenis niet moet worden
overschat. In die richting wijst het om-
vangrijke empirische onderzoek van
Lambin 26).
Wel laat het onderzoek van Lambin
zien, dat voor kleine ondernemingen of
merken de relatieve reclame-uitgaven
(de reclame-uitgaven van de onderne-
ming gerelateerd aan de reclame-
bestedingen van de bedrijfstak) vaak aanzienlijk hoger zijn dan het markt-
aandeel. Dit zou geïnterpreteerd kunnen
worden als het bestaan van een drempel-waarde voor reclame, d.w.z. de reclame-
uitgaven worden pas effectief indien ze
een bepaald niveau hebben overschre-
den. In de door .ons onderzochte be-
drijfstak is deze tendens ook waar-te
nemen. Dit is te illustreren aan de hand
van figuur 2, waarin het volgtijdelijke
verloop is weergegeven van het quotiënt
van relatieve reclame-uitgaven en markt-
aandeel (gemiddeld) voor ondernemin-
gen met een marktaandeel van 15% of
meer en voor ondernemingen met een
marktaandeel van minder dan 15% 27).
Schommelt voor grote ondernemin-
gen de waarde van het quotiënt rond 1,
voor kleine ondernemingen ligt deze
waarde aanzienlijk hoger. Volgtijdelijk
bezien- zit -er echter een duidelijk dalen-
“de tendens in bij de klëirieondfïïeïfiin-
gen. Dit is een gevolg van het feit dat de
kleine ondernemingen aan marktaandeel
hebben gewonnen. Barrières blijken dus
doorbroken te kunnen worden. Interes-
sant is ook de ontwikkeling van het
quotiënt voor een kleine onderneming,
die door produktdifferentiatie een deel-
markt heeft weten te creëren. Deze waar-
de ligt zelfs aanzienlijk beneden de
voor grote ondernemingen geldende
waarde van het quotiënt. Ook deze kleine
onderneming heeft dus een soort barrière
opgeworpen, die tot nu toe niet door de grote ondernemingen is doorbroken.
Figuur 2.
Verhouding tussen relaiieve reclame-uit-
gaven (i?) en marktaandeel (Mi)
a
l
M
1
t
–
– – marktaandeel < 15%
t
marktaandeel
15%
‘
produkldifferenliatie
en marktaandeel < 15%
t
S,
I
5,
4,..
,
5, 5,
t
——
,0..
Reclame als bron van verspilling in
oligopolistische markten
De kritiek dat reclame in oligopolis-
tische markten tot verspilling leidt, is ge-
baseerd op de hypothese dat de positieve
effecten van de eigen reclame en de
negatieve effecten van concurrerende
reclame elkaar zullen neutraliseren. Of om in termen van Marshall te spreken:
naast ,,constructive advertising” die ge-
richt is op het overbrengen van nuttige
informatie, bestaat ook ,,combative
advertising” 28). In het tweede geval
dient de reclame met name om te reage-
ren op reclamecampagnes van concur-
renten. Daarvan zal vooral sprake zijn,
indien het moeilijk is het eigen merk-
profiel te onderscheiden van dat van
concurrerende merken.
De omvang van de verspilling is vast
te stellen, indien het mogelijk is de pri-
maire vraag te relateren aan de reclame-
uitgaven van de bedrijfstak 29). Men zou
in dit geval de bedrijfstak kunnen be-
schouwen als een pseudo-monopolist,
die zijn optimale reclamebestedingen be-
paalt. Het verschil tussen de in de oligo-
polistische markt geconstateerde om-
vang van de reclame-uitgaven en de opti-
male reclamebestedingen van de pseudo-
monopolist vormt dan de verspilling.
Dezè kritiek bezit ôns inziens zeker
een element van waarheid. Het probleem
is echter dat ,,combative advertising”
veelal optreedt in markten, die tenderen
naar het verzadigingsniveau. Doordat de
primaire vraag in deze markten vaak
zeer geringe fluctuaties vertoont rond
een bepaald constant niveau, zou het wel
eens moeilijk kunnen zijn de omvang
van de verspilling vast te stellen. In die
richting wijzen ook de uitkomsten van
het empirische onderzoek. Lambin bijv.
heeft slechts voor vier produktklassen
een statistisch significante relatie kun-
nen vaststellen tussen de primaire vraag
en de reclamebestedingen van de be-
drijfstak. Dit betrof uitsluitend produkt-
klassen, waarvan het produkt zich in de
opgaande fase van de levenscyclus be-
vond. Schmalensee vond in zijn onder-
zoek in de sigarettenindustrie evenmin
een significante relatie.
Reclame en consumptie
Reclame kan worden beschouwd als
een van de marktinstrumenten, waarmee
individuele ondernemingen trachten
de afzet te beïnvloeden. Zoals wij echter
hebben gezien, impliceert dit niet dat in
alle gevallen de som van de reclame-
bestedingen der individuele ondernemin-
gen ook de afzet van de bedrijfstak doet
toenemen. Met name in bedrijfstakken,
waarde primaire vraag het verzadigings-
niveau nadert, zal zich het verschijnsel
van ,,combative advertising” voordoen.
Individuele ondernemingen kunnen
dan hun marktaandeel vergroten, echter
alleen ten koste van het marktaandeel
van concurrerende ondernemingen.
Nu kan men naar een hogeraggregatie-
niveau gaan en zich de vraag stellen ofde
nationale consumptie wordt beïnvloed
door reclame. Dit is in het licht van de
mondiaal te verwachten spannings-
velden ten aanzien van bevolking, grond-
stoffen en milieu een vraag van grote im-
portantie. Wij moeten ons er echter goed
van bewust zijn, dat in dit kader reclame
één der factoren is die een discrepantie
kan veroorzaken tussen het gewenste en
werkelijke consumptieniveau. Dit be-
23) J.
Backman,
Advertising and competi-
tion,
New York University Press, New York, 1967.
24)
De Herfindahlindex kan als volgt worden
weergegeven:
1=
m
2
=
1
i, t
waarbij:
m = het marktaandeel;
n = het aantal ondernemingen of merken.
De maximale waarde voor 1 is één (volledige
concentratie) en de minimale waarde één
gedeeld door het aantal ondernemingen of
merken. –
25)
Zie voor een beschrijving van de om-
geving:
R. R.
van den Heuvel, P. S. Swart,
Marketing en omgeving,
ESB, 18
februari,
1976.
26) J. J.
Lambin,
op. cii.,
1976.
Ook in een
aantal andere onderzoekingen werd geen
statistisch significante relatie gevonden
tussen reclame-intensiteit en concentratie.
Er zijn echter ook onderzoekingen aan te
wijzen, waarbij de resultaten in tegengestelde richting wijzen. Zie R.
Schmalensee,
op. cii..
blz.
219
e.v.
27)
De beschouwde periode omvat 10 jaren, terwijl er in deze periode geen overgang van
individuele ondernemingen naar andere klas-
sen heeft plaatsgevonden.
28) A.
Marshall,
Industry andirade,
Macmil-
lan, Londen,
1922.
29)
De primaire vraag is de voor de bedrijfs-
tak geldende vraag naar een produkt. Zie voor
een classificatie met betrekking tot het.vraag-
-niveau: P.. S. H. Leeflang, Marktonderzoek
en marketingmodellen, in het
Jaarboek van
de Nederlandse Veren iging van Marktonder-
zoekers, 1976.
ESB 17-11-1976
.
–
1135
tekent dat de beslissing over reductie of
afschaffing van reclame geen op zich zelf
staande beslissing kan zijn, doch een be-
slissing die wordt genomen in samen-
hang met het totaal van maatregelen ter
realisering van het gewenste consumptie-
niveau. Daartoe biedt een systeem-
benadering de mogelijkheid 30).
Ook voor het nemen van een ge-
coördineerde beslissing over het voort-
bestaan van reclame echter zal inzicht
moeten bestaan in de relatieve invloed
van de reclamebestedingen op de con-
sumptie. Evenals bij de primaire vraag
doen zich ook hier twee mogelijkheden
voor. Of reclame doet de consumptieve
bestedingen stijgen ten koste van de
besparingen of reclame beïnvloedt alleen
de verdeling van de consumptieve be-
stedingen.
De onderzoekingen naar de relatie tus-
sen reclamebestedingen en nationale
consumptie geven geen eensluidende
bevestiging van een van beide hypothe-
sen te zien. Illustratief in dit opzicht is
het verschil in uitkomst tussen een door
Peel en Schmalensee uitgevoerd onder-
zoek. Peel vond in een op het Verenigd
Koninkrijk betrekking hebbende ana-
lyse een bevestiging van de eerste
hypothese, namelijk een significante in-
vloed van de reclame-uitgaven op de
totale consumptie 31). Schmalensee
daarentegen vond voor de Verenigde
Staten juist het tegengestelde: ,,Two
implications of our findings stand Out.
The first is that advertising cannot be all-
powerfuil if it cannot influence the
decision to save. In fact, we find that
national advertising does not influence
the decision to purchase commodities
which are nationally advertised (consu-
mer goods), versus locally advertised
commodities (services). The effects of
national advertising cancel each other
out in aggregate” 32). Voor het doen
van meer definitieve uitspraken over de
relatie is voortzetting van het onderzoek
gewenst. Van groot belang daarbij is de
keuze van de modelspecificatie, met
name voor de vaststelling van de richting
van de afhankelijkheid: volgen de
reclamebestedingen de consumptieve
bestedingen of beïnvloeden de reclame-
uitgaven de consumptie.
We hebben ons tot nu toe alleen afge-
vraagd of reclame invloed heeft op de
hoogte van de consumptieve bestedin-
gen. Relevant ook is de vraag of reclame
in staat is de consumptieve bestedingen
in een bepaalde richting te leiden. Zou
dit het geval zijn, dan dient niet alleen rekening te worden gehouden met een
invloed van reclame op het consumptie-
niveau,
doch ook op het consumptie-
patroon.
Van een invloed op het con-
sumptiepatroon zal sprake zijn, indien
reclame de consumenten kan bewegen
tot het kopen van produkten, waaraan
ze geen behoefte hebben. Of reclame dit
vermogen al dan niet bezit, vormt een
groot twistpunt, waarbij veel extreme
standpunten zijn waar te nemen. Ener
–
zijds de opvatting, dat reclame nimmer
iets tot stand kan brengen dat er zonder
reclame niet geweest zou zijn. Anderzijds
de opvatting, waarin reclame wordt voor
–
gesteld als de ,,verborgen verleider” die
ons produkten doet kopen die we niet
wensen 33). Beide standpunten lijden –
zoals Van der Meiden het uitdrukt –
aan dezelfde overdrijving die bij reclame
is te signaleren 34). Kan nu worden ge-
steld, dat de waarheid in het midden
ligt? Naar onze opvatting is dat niet het
geval. Leeflang en Koerts stellen terecht,
dat door offensieve reclame-activiteiten
van producenten de consument in be-
paalde gevallen ,,follower” wordt in
plaats van ,,innovator” 35). Roepen wij
ons echter de door Kotler gegeven defi-
nitie van marketing voor ogen, dan gaat
het om ,,the exchange of values between
parties”. Vormen de in de reclame naar
voren gebrachte waarden geen weer-
spiegeling van de door de consument
aan een produkt toegekende waarden,
dan is het niet waarschijnlijk dat een
transactie tot stand zal komen. Wij zijn
het met Van Westendorp eens, dat ,,de
consument nauwelijks een willoze speel-
bal is van allerlei overtuigings- en over-
redi ngspogi ngen, maar daartegen effec-
tief wordt beschermd door allerlei
psychologische mechanismen” 36).
Deze rubriek wordt verzorgd door
de afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen
Reclame als bron van irritatie
Alhoewel er bij de consumenten een
zekere waardering bestaat voor reclame
als bron van informatie, is er sinds het
bestaan van reclame kritiek geweest.
Kritiek, waarin wij steeds dezelfde di-
mensies terugvinden: verspilling, slechte
kwaliteit van de informatie, ergernis en
storing, verleiding 37). Duidelijk waar-
neembaar is ook, dat de kritiek de laatste
jaren toeneemt en zich toespitst op radio-
en televisiereclame. In die richting wijst
zowel het uit 1968 daterende onderzoek
van Bauer en Greyser, als het NRS-
onderzoek van 1973 38). Opvallend in
het NRS-onderzoek is bijv. de conclusie,
dat bij het noemen van het begrip
reclame spontaan overwegend aan
televisiereclame wordt gedacht en boven-
dien dat reinigingsmiddelen meer
spontaan worden genoemd dan enig
ander produkt. Met betrekking tot de
associatiepercentages bestaan er dan ook
aanzienlijke verschillen tussen media.
Ter illustratie hebben wij deze percen-
tages ten aanzien van het voorlichtings-
en storingseffect in tabel 2 weergegeven
voor dagbladen en televisie 39).
De scores voor televisie blijken aan-
zienlijk slechter te zijn dan voor dag-
Tabel 2. Het voorlichtings- en storings-
aspect hij televisie en dagbladen
(associatiepercentages)
Associaliebegrip
Televisie
Dagbladen
Positief:
Betrouwbare informatie
. –
28
48
vml
informatie
29
56
Prettige
voorlichting
26 44
Negatief:
Oncelijk. misleidend
. . .
42 26
Opdringerig
………..
63 26
Hinderlijk
………….
52
21
Lawaaierig
…………
54
10
bladen. Een belangrijke reden daarvoor
hebben wij reeds genoemd, namelijk dat
televisie niet bij uitstek een middel is
om gerichte reclame te voeren. Consu-
menten die geen affiniteit voelen voor
een bepaald produkt, kunnen zich bij
televisie minder gemakkelijk aan een
confrontatie met reclame voor dat pro-
dukt onttrekken. In het NRS-rapport
wordt terecht gesteld, dat de kans op
psychologische discrepantie bij het voe-
ren van televisiereclame groter is 40).
Daarmee wordt bedoeld dat de door de
reclame overgebrachte waarden niet
aansluiten bij de door de consumenten
verwachte waarden. Daardoor treedt
dissonantie op, hetgeen aanleiding geeft
tot kritiek. Wij zouden daaraan nog
willen toevoegen, dat ook bij overeen-
stemming tussen de waarden van produ-
centen en consumenten zeer wel de mo-
gelijkheid bestaat dat de reclamebood-
schap deze waarden verkeerd over-
brengt. Bij televisiereclame dwingt de
beschikbare tijd tot het sterk compri-
Zie J. C. Reuijl, Is handhaving van de
STER-reclame gewenst?,
ESB. 25
november,
1975.
D. Peel, Advertising and aggregate
consumption, in K. Cowling, J. Cable, M.
Kelly, T. McGuiness,
Advertising and
economic behavior,
The Macmillan Press,
Londen,
1975.
R. Schmalensee,
op. cit..
blz.
86.
V.
Packard,
The hidden persuaders.
Mckay, New York,
1957.
A. van der Meiden,
Reclame en eihiek,
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden,
1975,
blz.
26.
P. S.
H. Leeflang, J. Koerts, Plaatsbepa-
ling van marketing (II),
ESB. 16
december,
1970.
P.
H. van Westendorp,
Reclame, con-
sument en psychologie,
preadvies uitge-.
bracht aan de Nederlandse Vereniging van
Erkende Reclame-adviesbureaus, Amster-
dam,
1970,
blz.
71.
P.
H. van Westendorp, Kritiek op de
reclame: een evaluatie,
Intermediair, 8
novem-
ber
1974.
R. A. Bauer, S. A. Greyser,
Advertisingin
America: the consumer view,
Harvard
University,
1968;
Nederlandse Reclame
Stichting,
Reclame en publiek,
Amsterdam, 1973.
Zie voor de visie van ondernemers op
reclame: S. A. Greyser, B. B. Reece,
Businessmen look hard at advertising, Harvard Business Review,
mei/juni,
1971.
We beperken ons tot het noemen van
televisiereclame. Radioreclame is echter in
vele opzichten vergelijkbaar met televisie-
reclame.
NRS,
op. cii., 1973,
blz.
57.
1136
meren van de reclameboodschap, met
alle gevolgen van dien.
In de inleiding hebben wij ons de vraag
gesteld of de kritiek op reclame wellicht
voortkomt uit het generaliseren van be-
denkingen tegen bepaalde vormen van
reclame of het gebruik van specifieke
media. Wij doelden daarbij op de recla-
me van producent naar consument,
waarbij gebruik wordt gemaakt van
radio- en televisiereclame. Gesteld kan
worden dat zowel aan radio als televisie
een belangrijk deel van de kritiek kan
worden toegeschreven. Blijft de vraag in
hoeverre de kritische uitingen van con-
sumenten ten aanzien van reclame
kunnen worden geassocieerd met op con-
sumenten gerichte producentenreclame.
Men zou ervan kunnen uitgaan dat een
bevestigend antwoord op deze vraag te verwachten is, omdat radio en televisie
media zijn die intensief door deze vorm
van reclame worden gebruikt. Hantering
van dit argument zou echter betekenen
dat voorbij wordt gegaan aan dieper lig-
gende achtergronden. Het gaat erom in
hoeverre aan een negatieve houding
tegenover reclame een algemene nega-
tieve houding tegenover het bedrjfslevn
ten grondslag ligt. De opstellers van het
NRS-rapport menen dat het op grond
van de uitkomsten van het onderzoek
gerechtvaardigd lijkt dit te veronder
–
stellen 41). Mocht deze conclusie juist
zijn, dan is er aanleiding tot het maken
van twee opmerkingen. In de eerste
plaats dat het – gegeven de vele vormen
van reclame – noodzakelijk is om bij het peilen van de houding van consumenten
tegenover reclame te specificeren om
welke vorm van reclame het gaat. Op dit
punt heeft Van Westendorp gewezen 42).
Voorts dat het in het kader van de door
ons gehanteerde definitie van reclame
niet gerechtvaardigd is, om ten aanzien van het irritatie-element, op consumen-
ten gerichte producentenreclame als
enige boosdoener aan te wijzen. Zoals
wij gezien hebben gaat het bij reclame
om het overbrengen van waarden. Dat
ook ,,niet op produkt gerichte” vormen
van reclame daarin niet altijd slagen, laat
het NRS-onderzoek zien. Te denken
valt aan reclame voor omroepverenigin-
gen en politieke partijen.
Eén afsluitende opmerking is nog op
zijn plaats. Het is duidelijk dat irritatie
over reclame veelvuldig voorkomt bij
consumenten. In de discussie moeten wij
dit punt echter niet dramatiseren. Ver
–
antwoord opgezette onderzoekingen
hebben tot nu toe steeds uitgewezen, dat
reclame niet kan worden beschouwd als
de belangrijkste bron van ergernis. De
,,top-of-mind-concern” ten aanzien van
reclame is gering. In het NRS-onder-
zoek van 1973 bijv. noemde slechts 5%
der ondervraagden spontaan reclame.
Slotopmerkingen
Op grond van de steeds toenemende
kritiek op reclame hebben wij ons in dit
artikel de vraag gesteld in hoeverre deze
kritiek ongenuanceerd is, d.w.z. de
reflectie vormt van een kritische hou-
ding tegenover bepaalde vormen van
reclame en het gebruik van specifieke media. Er zijn duidelijk aanwijzingen,
dat de kritiek zich voor een niet onaan-
zienlijk deel richt op voor consumenten
bedoelde producentenreclame. Boven-
dien dat dçze:producentenreclame ver-
sterkte kritiek oproept, zodra gebruik
wordt gemaakt van radio en televisie.
De vraag dient zich gemakkelijk aan of
het niet van maatschappelijk belang zou
zijn om radio- en televisiereclame af te
schaffen en aan de producentenreclame
via andere media beperkingen op te
leggen.
Onze conclusie is dat deze vraag niet
met een eenvoudig ja of neen is te be-
antwoorden. Bij beschouwing van de
kritiekpunten hebben wij geconstateerd
dat reclame de oorzaak
kan
zijn van con-
centratie in bepaalde bedrijfstakken,
doch dat het meer voor de hand ligt deze
concentratie toe te wijzen aan een com-
plex van factoren. Voor zover reclame
de consumptieve bestedingen be-
invloedt, zal een discussie over de
reductie van de reclamebestedingen
noodzakelijk zijn en wel in verband met
de te verwachten ontwikkeling van de
grondstoffenvoorraad en de milieu-
vervuiling. Deze discussie dient evenwel
vanuit de systeemgedachte te geschie-
den. Het verspillingsargument zal in
bepaalde gevallen ongetwijfeld geldig-
heid bezitten, met name in bedrijfs-
takken waar sprake is van ,,combative
advertising”. Op zich zou dit argument
vanuit maatschappelijk oogpunt aanlei-ding geven tot reductie van de reclame-
bestedingen op dit moment. Wij dienen ons er echter bewust van te zijn dat dan
aangegeven moet worden wanneer er
sprake is van ,,constructive” en ,,com-
bative advertising”, terwijl ook de om-
vang van de verspilling moet worden
vastgesteld. Dit zal verre van eenvoudig
zijn. Bovendien zou de reductie van de
reclamebestedingen wel eens duidelijke
nevengevolgen kunnen hebben voor de
individuele ondernemingen in een be-
drijfstak, waar verspilling is geconsta-
teerd. Gegeven de huidige structuur van
de ondernemingsgewijze produktie lijkt
een incidentele beslissing tot afschaffing
of reductie van reclame dan ook onge-
wenst. Dit geldt – ondanks de geldig-
heid van het irritatie-argument – ook
voor radio- en televisiereclame, omdat
deze media een groot gewicht kunnen
hebben in de ,,communicatie mix” voor bepaalde produkten.
Een directe communicatie tussen
producenten en consumenten is ook
vanuit ander oogpunt gewenst.
• Door de in bepaalde takken van de
detailhandel waarneembare concen-
tratie en door de afschaffing van de
verticale prjsbinding is de invloed
van de producenten op de uiteindelijke
consumentenprijs in een groot aantal
gevallen verkleind 43).
• Ten aanzien van de keuze der distri-
butiekanalen bestaat voor de produ-centen een beperkte keuzevrjheid.
• Het verkrijgen van spreiding voor pro-
dukten en het introduceren van nieuwe
produkten is slechts mogelijk door
gebruik te maken van grote detail-
handelsorganisaties. Deze organisa-
ties op hun beurt hebben slechts de
mogelijkheid die merken in hun
assortiment op te nemen, die een be-
paald marktaandeel bezitten.
• Dit betekent, dat de producenten zelf
zorg dienen te dragen voor het be-werkstelligen van zuigkracht op de
afzetkanalen. Deze zuigkracht kan
slechts worden gerealiseerd door de
consumenten rechtstreeks te benade-
ren en daartoe biedt reclame de mo-
gelijkheid.
Uit onze conclusies mag niet worden
afgeleid, dat de waargenomen kritiek
de producenten geen verplichtingen op-
legt. Er zullen pogingen in het werk
moeten worden gesteld om het commu-
nicatieproces te verbeteren. Daartoe is
een gedetailleerde analyse van het be-
slissingsproces ten aanzien van reclame
nodig en wel in de context van het totale
beslissingsproces in een Organisatie.
Aan dit onderwerp zullen wij in een ver-
volgartikel aandacht schenken.
J.
C.
Reuijl
Indien u niet álles op economisch gebied kunt
lezen, dan kunt u ESB onmogelijk missen.
NRS,
op. cii..
1973, blz. 73.
P. H. van Westendorp,
op. cii..
1970,
blz. 75.
Het optreden van concentratie bij de
detailhandel heeft uiteraard ook consequen-
ties voor het machtsevenwicht in de bedrijfs-
kolom en dientengevolge voor de beslissin-
gen, die in de afzonderlijke geledingen van de
bedrjfskolom worden genomen.
ESB 17-11-1976
1137
Boekc
ieuws
P. R.
Straumann: Neue Konzepte der Bildungsplanung. Ein Beitrag zur Kritik der
politischen Okonomie des
Ausbildungssektors. Rowohlt Taschenbuch Verlag,
Reinbech bei Hamburg, 1974, 365 blz., DM 20.
(l.M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
i..
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;
..
ROrrERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11 -13, Rotterdam
Postbus
21333, tel. (010) 33 26 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
In dit boek geeft Straumann zijn visie
op de ontwikkelingen die zich de laatste
tien jaar op het nog betrekkelijk jonge
wetenschapsterrein der onderwijsplan-
ning en onderwijseconomie hebben vol-
trokken. Hij verschaft niet alleen een
Vrij uitvoerig inhoudelijk overzicht, maar
probeert bovendien de aan de feitelijke
ontwikkelingen ten grondslag liggende
heersende theorie in historisch perspec-
tief te zien. Dit laatste achten wij de
grootste verdienste van dit boek, te meer
daar dit tamelijk ,,genuanceerd” gebeurt.
Het bij ons meer bekende vrije ,,markt-
economisch” georiënteerde denken
binnen het forum rond de OECD wordt
bovendien op zeer actuele wijze aange-
vuld met een meer ,,planeconomisch”
gerichte benadering.
Het boek valt uiteen in twee gedeelten.
Het eerste gedeelte bevat de eigen
bijdrage van de auteur. In zijn analyse
toont hij aan, dat de principiële vraag-
stellingen van de burgelijke onderwijs-
economie weliswaar niet veranderd zijn,
maar dat bij de theoretisch-methodische
beschouwing van opleidingsprocessen
andere
resp.
uitgebreidere
gezichtspun-
ten in de beschouwing worden betrokken
en dat dit nauw samenhangt met het ver-
ander(en)de sociaal-politieke klimaat.
Dit brengt met zich mee, dat de onder-
wijseconomie zich verbreedt; ze gaat
steeds meer raakvlakken vertonen met de
sociale wetenschappen, waarmee ze als
het ware meer en meer samensmelt. De
in het boek ontvouwde visie werpt af en
toe een verhelderend licht op bepaalde
aspecten van de in ons land aanvangende
algehele herstructurering en herpro-
grammering van het nog overwegend
verticaal gelaagde onderwijsstelsel.
Straumanns analyse levert uiteindelijk
het uitgangspunt op voor een kwalita-
tieve nieuwe soort beoordeling van de
realiseringskansen van modellen voor
onderwijsplanning. Het thans in het
westen meest adequate, en gangbaar
wordende planningsvoorstel acht hij het
relativeringsconcept, dat verschillende
planningaanzetten probeert te vereni-
gen. De kern ervan vormt de ,,sozio-ökonomische Kansanalyse”, die zich
richt op de relatie tussen de sociaal-
economische indicatoren en de structuur
en omvang van het potentieel aan ge-
kwalificeerde arbeidskrachten. I)eze op
zich reeds uitgebreide planningbenade-
ring probeert het concept der relativering
aan te vullen met nog een aantal in-
vesteringscriteria die ontleend worden
aan resp. een internationale verge-
lijkende analyse, een analyse van de
flexibiliteit der opleiding en tewerkstel-
ling en een analyse van het regionale
verzorgings- en Voorzieningenniveau.
Het zal duidelijk zijn, dat het nemen
van beslissingen er niet eenduidiger en
gemakkelijker op wordt.
In het tweede gedeelte van het boek
worden de door de auteur in het afgelo-
pen decennium op het terrein der
onderwijsplanning en -economie onder-
scheiden ontwikkelingsstappen geïllu-
streerd middels een zevental reeds
eerder gepubliceerde ,,typerende” artike-
len. Aldus wordt de lezer in de gelegen-
heid gesteld ook zelfstandig wat meer
zicht te verwerven op de huidige stand
van de discussie. Het blijkt, dat de
economisch-theoretische en methodi-
sche grote mate van stelligheid uit de be-
ginfase aanzienlijk is geslonken. Het na-
der concretiseren van planningvoorstel-
len veroorzaakte een onderwijspolitieke
controverse; ,,social demand”-achtige
aspecten namen in gewicht toe. Wel wer-
den tijdens het ontwikkelingsproces
enkele belangrijke ontdekkingen gedaan.
Zo werd bijv. de relatie tussen planning-
methoden en het institutionele karakter
van het onderwijsstelsel verduidelijkt.
Maatschappijkritische reflectie (o.a.
van marxistische zijde), nieuwe voor-
stellen voor onderwijsplanning, zoals
met name het relativeringsconcept en een
schijnbaar aan betekenis winnend flexi-
biliteitsonderzoek, bieden naar het zich
laat aanzien bruikbare elementen voor
verdere ontwikkeling van het maat-
schappelijk erg relevante wetenschaps-
terrein van de onderwijsplanning en
-economie.
M. Santema
Stichting voor Economisch Onderzoek
der Universiteit van Amsterdam: Werk-
gelegenheid en werkloosheid in het
schildersbedrijf. Rijswijk, 1975, 273 blz.
Rapport van een onderzoek naar de
oorzaken van de ontstane werkloosheid
in de winter bij het schildersbedrijf, uit-
gevoerd door de Stichting voor Econo-
misch Onderzoek der Universiteit van
Amsterdam in opdracht van het Bedrijf-
schap Schildersbedrijf. Er wordt aan-
dacht besteed aan de vraag naar
schilderwerk en schilders, het aanbod
van schilders en het seizoenpatroon.
Het Landbouwkrediet in Nederland.
Landbouw-Economisch Instituut (Den
Haag) en Centrale Rabobank (Utrecht),
1975, 122 blz.
Rapport over de betekenis en de
werking van het landbouwkrediet in
Nederland. Er wordt ingegaan op de
vermogenspositie van de Nederlandse
land- en tuinbouwbedrijven en de ont-
wikkelingen die zich hier hebben voor-
gedaan in de periode van 1963 t/m 1973.
Voorts wordt er in het rapport aandacht
besteed aan de invloed van de overheid
op de financiering van de organisatie-
sector.
ESb
Mededelingen
Lezing over China
Op 25 november 1976 om 16.30 uur
zal Dr. Suzanne H. Paine, economiste
aan de Universiteit van Cambridge een
lezing houden, getiteld: ,,The econo-
mie and social structure of China and
the role of science and technology”.
Suzanne Paine is een van de Engelse
specialisten op het gebied van de Chinese
economie en zij volgt daarmee Prof.
Joan Robinson, die binnen de Universi-
teit van Cambridge de laatste jaren veel
aandacht aan China heeft besteed.
De lezing wordt georganiseerd door het
Bureau Buitenland in samenwerking
1138
met de ,,China Studiegroep” van de
Erasmus Universiteit.
Plaats: Erasmus Universiteit Rotter-
dam, Burg. Oudlaan 50, zaal B 2.
Inlichtingen: Bureau Buitenland, kamer
A 1 9-10, Erasmus Universiteit, tel.:
(010) 14 55 II, toestel 3249.
Symposium selectieve groei en milieu
Op 10 december 1976 zal door het
Instituut voor Milieuvraagstukken-VU
ter gelegenheid van haar eerste lustrum
een symposium worden gehouden over
het onderwerp ,,Selectieve groei en
milieu”, gevolgd doôr forumdiscussie.
Sprekers zijn Prof. A. Heertje (GU),
Dr. B. van der Lek (lid Tweede Kamer),
Prof. P. Nijkamp (VU), Drs. A. Putter (Ministerie van Economische Zaken).
Voorzitter van de forumdiscussie is
Prof. B. Goudzwaard.
Plaats: Grote collegezaal VU, De
Boelelaan 1105, zaalnr. KC-07. Tijd:
14.00-17.00 uur.
Ontwikkelingstheorie en RIO
PANTA REL, de kring van afgestu-
deerden van de Erasmus Universiteit
Rotterdam, organiseert op dinsdag
23 november a.s. om 19.30 uur een Vrij
toegankelijke bijeenkomst over ,,Devel-
opment theory and the new internatio-
nal economic order”. De volgende vra-
gen komen aan de orde. Kan de theorie
van de ontwikkelingsprogrammering
iets bijdragen tot de oplossing van de
problemen in de derde wereld of gaat het
wezenlijk om machtspolitieke vragen
buiten het gezichtsveld van de econoom?
Kan in dit verband enige betekenis
worden toegekend aan het RIO-rapport?
Inleider is Prof. Dr. S. Chakravarty,
lid Planning Commission of India,
hoogleraar aan de Delhi School of
Economics, mede-opsteller van het RIO-
rapport en thans bezetter van de Tin-
bergen leerstoel aan de EUR. Na de
inleiding is er ruime gelegenheid tot
discussie.
Plaats: Erasmus Universiteit Rotter-
dam, Burg. Oudlaan 50.
Ekonoom
Het Economisch Bureau van de Amro Bank
analyseert en prognotiseert binnen- en
buitenlandse monetaire en ekonomische
ontwikkelingen. Het Bureau bestaat uit
3 afdelingen, waaronder een afdeling
bed rijfstakonderzoek, waar 6 ekonomen
werkzaam zijn.
Voor deze afdeling zoeken wij een ekonoom
die zich gaat bezighouden met nationaal
en internationaal sektoronderzoek.
De daarvoor noodzakelijke gegevens
worden verkregen uit openbare publikaties
en intern materiaal, a!smede door middel
van kontakten met vertegenwoordigers van
brancheverenigingen, Nederlandse en
buitenlandse wetenschappelijke instellingen
en velerlei afdelingen binnen de Amro
Bank. De resultaten van de analyses,
die gedeeltelijk op eigen initiatief worden
gemaakt, worden vastgelegd in beknopte
rapporten.
Een goede vervulling van deze funktie
vereist:
– een afgeronde doktoraalstudie ekonomie
– vlotte uitdrukkingsvaardigheid in woord
en geschrift
– beheersing van de Engelse taal.
Ervaring in een soortgelijke funktie strekt
tot aanbeveling. Na enige jaren goed
funktioneren in deze funktie zijn er zeer
gunstige doorgroeimogelijkheden.
Een psychologisch onderzoek zal deel
uitmaken van de selektieprocedure.
Indien u belangstelling heeft voor deze
funktie in Amsterdam-Centrum kunt u voor
nadere informatie of voor het maken van
een afspraak kontakt opnemen met de heer
C. C. M. de Mey, telefoon 020 – 28 42 71.
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u sturen
naar de Amro Bank, afdeling Personeel-
voorziening, Herengracht 586, Amsterdam.
amro bani(
ESB 17-11-1976
1139
Gelijk zoekt zijns gelijk.
Mogen we alstublieft? Want in welk blad bestaat er zon
onderlinge “gelijkheid’ tussen lezer en adverteerder
als juist in het goede vaktijdschrift? Probeer maar eens :
een campagne in dit NOTU*tijdschrift. Wedden dat
we gelijk hebben?
* Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers
1
I•iiIo,i
In het ECONOMISCH INSTITUUT van de RIJKS-
UNIVERSITEIT te LEIDEN neemt het onderzoek op
het gebied van de publieke sektor een belangrijke
plaats in. Op voorstel van en in samenwerking met de Sociale Verzekeringsraad is onlangs een socio-
econometrisch onderzoek begonnen naar het
ar-beidsongeschiktheidsverschijnsel alsmede de wijze
waarop de ontwikkeling van de arbeidsongeschikt-
heid zou kunnen worden beïnvloed. Voor dit omvangrijke onderzoek, dat in multidiscipli-
flair teamverband plaatsvindt, wordt op korte termijn
gezocht naar een
Wetenschappelijk Onderzoeker
die in staat en bereid is in dit wetenschappelijk
onderzoek te participeren. Hierbij wordt gedacht aan een
Econometrist dan wel Kwantitatief
Socioloog of Econoom
bij voorkeur met enige onderzoekervaring.
De mogelijkheid tot het voorbereiden van een proef-schrift is aanwezig. Een uitgebreide moderne reken-
apparatuur staat ter beschikking.
Aanstelling overeenkomstig het rangenstelsel voor
wetenschappelijke ambtenaren.
Nadere inlichtingen worden verstrekt door: Prof. Dr. B. M. S. van Praag, tel. 071-132298 of 124997
Drs. H. Emanuel, Sociale Verzekeringsraad, tel. 070-
469370.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Algemeen
Secretariaat van de dienst Personele en Welzijnszaken
van de Rijksuniversiteit, Stationsweg 46 te Leiden, on-
der vermelding van vak.nr
. 66518 op brief en enveloppe.
0
de rijksoverheid vraagt
begrotingsinspecteur
(mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. de Centrale Directie Financiën en Comptabiliteit
Taak: verlenen van medewerking bij het opstellen van de jaarlijkse ontwerpbegroting; bewaken van de uitvoering van de begrotingswet; adviseren over voorstellen met financiële gevolgen; verrichten van onderzoekingen naar de doelmatigheid van bestedingen; verstrekken van financiële adviezen; zonodig verrichten van financieel-
economische studies.
Vereist: doctoraal examen economie, SPD 1 en II of MO-economie. Ervaring op het gebied
van begrotingsbehandeling strekt tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand.
Bovengenoemd salaris is exclusief een toeslag van max.
f 30,-
per maand en
7,8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van vacaturenummer
6-622210936
(in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
1140