11
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
29 SEPTEMBER 1976
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3072
Prof. Dr. L. H. Klaassen
heeft een gedenkwaardige maand. Op 1 september jI. was
hij 25 jaar formeel verbonden aan het universitair onderwijs
te Rotterdam. Op 1 oktober a.s. ontvangt hij een ere-
doctoraat van de Universiteit van Poznati. Een samen-
loop die zijn medewerkers in het NEI reden geeft om
van hun gelukwensen ook naar buiten te doen blijken.
De economiestudie van Klaassen werd
door de oorlogsjaren onderbroken. Toen
oorlog en studie afgelopen waren stond
hij voor een merkwaardige keuze. Hij
was artistiek, vooral pianistisch, zo be-
gaafd dat hem financieel aantrekkelijke
aanbiedingen werden gedaan; hij was
wetenschappelijk zo begaafd, dat de
leiding van het NEt hem vroeg tot de
kleine groep jonge medewerkers toe te
treden die het wetenschappelijk werk
weer zouden opbouwen.
Zijn keuze is duidelijk geworden. In
de hiërarchie – om te associëren met
zijn beroemd geworden attractiemodel
– komt het NEI eerst. De andere lijn is
niet verloren, zoals de vele gasten van
zijn vrouw en hem weten. De pas begin-
nende lector die na een laat geworden
college met zijn auto wachtte om zoveel
mogelijk studenten naar het station te
rijden, is zelf een leven gaan leiden dat
hem eerst per auto en vervolgens van luchthaven tot lucht-
haven door Europa en over de gehele wereld bracht. Een
lijst van de plaatsen op aarde waar hij zijn wetenschap-
pelijk inzicht tot toepassing bracht zou de beste illustratie
zijn van het vak dat hij grondslag en inhoud gaf, de regionele
economie.
Een zeer bijzondere combinatie van eigenschappen heeft
Klaassen gemaakt tot de man die hij thans is: hoogleraar,
president van de Regional Science Association en eredoctor
enerzijds, ondernemer en sleurder aan de werkgelegenheid
van een groot onderzoekinstituut anderzijds.
Een ijzeren lichaam en een zeer sterke wil richten zijn
intelligentie op doen. Een avontuurlijke inslag en een
flair voor talen – naast zijn mathematische aanleg
maar vooral de wens om zelf te zien,
zelf te beleven, dreven en drijven hem
de wereld in. En zijn gevoel voor de
sociale werkelijkheid, hij komt uit
Rotterdam-Zuid, dient hem tot bouwen
overal waar daardoor welzijnsverbete-
ring is te verwachten.
Hij heeft een overvol leven nodig.
De ruimtelijk-economische st&idierich-
ting in het doctoraal economie die
uit–zijn werk ontstond moet goed blij-
verT:- Het NEI moet opdrachten heb-
ben en de kwaliteit handhaven. Het
volgende boek of artikel moet af. Hij
slaagt daarin op zodanige wijze dat
zijn naam ook in het buitenland op
vele plaatsen met ere wordt genoemd
in wetenschapskringen en dat zijn we-
tenschappelijk en praktisch advies tege-
lijk door vele regeringen wordt ge-
vraagd. –
Een innovator, een Schumpeteriaans
ondernemer in de wetenschap. Creative destruction dus?
Inderdaad creatief, en destructief indien men daaronder
verstaat zijn strijd tegen het misverstand dat wetenschap en
toepassing gescheiden grootheden zijn.
Wij wensen onze president en zijn vrouw geluk; wij
hopen, wat zelfzuchtig, dat hij nog lang zich zelf mag blijven.
HWL
925
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Prof: Drs. H. W. Lambers:
Prof. Dr. L. H. Klaassen ………………………………..925
Column
Tussen containers en hoogovens,
door Drs.
P. A.
de Ruiter ……..
927
Drs. W. Breedveld:
Naar een liberale vakbeweging? Kans op harde loonstrijd ……….928
Ir. H. H. Werthauer.’
Enkele opmerkingen over de grafische industrie (II).
Commerciële aspecten …………………………………..932
Notitie
Sociaal-economisch jaarboek 1975-1976,
door Drs. L. van der Geest .
935
Drs. W. van Norden:
Afschaffing van. de STER en het. mediabeleid’: Een financieel’gedachten-
spel………………………………………………….937
Ingezonden
De vermoeidheid van de bureaucratie,
door H. L. Kleijn,
met naschrift
van
D.
A. P. W.
van der Ende ……………………………
938
De toestand van ‘s rijks financiën en de Oosterschelde,
door Drs. S. P. van
der Zee,
met naschrift van
Prof: Dr. D. J. Wolf.son ……………
939
Au courant
Duisenberg trekt zware wissels,
door
A.
F. van Zweeden ……….
940
Europa-bladwijzer
Het vrij verkeer van personen in het EEG-verdrag,
door Dr. K. J. M.
Mortelmans
………………………………………….
941
Boekennieuws
Prof. Dr. J. W. van Belkum: De Wet op de jaarrekening in perspectief,
door Drs. V. 1. Goedvolk ………………………………..
945
Mededeling
…………………………………………….946
Laat uw ESB eens door uw collega lezen en wijs hem op de
onderstaande bon.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM’ ……………………………………………………
STRAAT:
PLAATS’
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnemeiit)’ ………………………
Ingangsdatum’
………………………………………………
ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan
.
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
D11 adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Weekblad van.de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
(‘onimissie i’an redactie: H. C. Bos,
R. Io’e,na, L. H. K/aassen, H. W. Lamhers,
P. i. Montagne. J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris.’ L. Hojf’man.
Redactie-medewerker: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterda,n-3016: kopij voor de redactie:
/,OsIhiLÇ 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshandje
nieestu ren.
Kopij voor de redactie:
in titeevouc/,
ge!!
.
!)! dubbele gelafvtand,. hrede.margç.
Abonnementsprijs:f
119.60 per kalenderjaar
incl. 4% BTW): studenten t: 78.- ‘inc/. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van sortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. .122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rot terda,n.
Losse nummers:
Prijs van dit nunimerf: .-
(intI. 4% BTW en portok os/en).
Bestellingen van losse nununers
uitsluitend door o i’er,naking van de hierboven
vernielde prijs ‘op girorekening no. 122945
t. n. t. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan datum en nummer van het gewenste
e.vemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datwn, maar slechts mt’orden
beëindigd per ultimo lan een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burge,neester Oud/aan 50,
Roiterdam-3016,’ tel. (010)14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
.4
rheidsnsarkjonderzoek
Ba/anced International Gromvth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch- Teêhnisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat he,na,isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
926
P. A. de Ruiler
Tussen
containers
en hoogovens
De
Nota inzake de selectieve groei
(Economische Structuurnota)
bevat een
passage die voor de toekomstige econo-
mische ontwikkelrng van het Rijnmond-
gebied niet onbelangrijk is. Sprekend
over de betekenis van het container-
vervoer zegt de
Structuurnola
namelijk:
,,Overigens zal de aanleg van een con-
tainerterminal op de Maasviakte de
eventuele vestiging aldaar van aan diep
vaarwater gebonden industrieën als een
hoogoven- en staalcomplex niet in de weg mogen staan. Met het oog hierop heeft de Regering het standpunt inge-
nomen dat de containerterminal hooguit
200 hectare zou mogen beslaan. Beperkte
uitbreiding van de Maasviakte wordt
in dit licht niet uitgesloten geacht”
(blz. 153).
De regering herhaalt hiermee in feite
het standpunt, dat zij eerder innam in de
brief waarmee de aanwijzing van de
Rijnpoorthaven als containerhaven werd
ingetrokken. Het is zeer de vraag of zij
met deze uitspraak verstandig handelt.
Allereerst is de verleiding groot een
vraagteken te plaatsen bij het impera-
tieve van de stellingname over de maxi-mum omvang van de containerterminal,
als daarvoor geen argumenten worden
aangedragen die gebaseerd zijn op
prognoses over de toekomstige con-
taineromslag en het aandeel van Rijn-
mond daarin. Zeker in een nota die bol
staat van de inspraak die lagere over-
heden geschonken zou moeten worden,
misstaat deze ongefundeerde over-en-
zonder-U uitspraak.
Het is duidelijk dat de enorme groei-
cijfers voor de containeroverslag van het
begin van de jaren ’70 niet zullen terug-
keren. De plannen van de gemeente
Rotterdam echter met betrekking tot de
herinrichting van de zogenaamde ,,oude
havengebieden”, het tijdelijke karakter
van de containerterminal van E.C.T. aan
de Eemhaven-Zuid, en het geleidelijke
opschuiven in het algemeen van de
Rotterdamse havenactiviteiten in wes-
telijke richting, pleiten niettemin voor
het openhouden van de mogelijkheid dat
de Maasvlakte-terminal – in de voor-
zienbare toekomst de enige container-
terminal in het Rijnmondgebied! – tot
boven de 200 ha zal uitgroeien.
Want als Rotterdam zo’n unieke en
centrale transportfunctie heeft als de
Structuurnota
op diezelfde bladzijde
stelt, waarom dan zonder enige argu-
mentatie nu reeds met maximumgrenzen
gewerkt, ook al lijkt 200 hectare op dit
moment tot zeker in de jaren ’90 ruim
voldoende en moet je met waardevolle
ruimte zuinig omspringen.
Onduidelijk is welke voorstelling de
regering heeft van een ,,beperkte uitbrei-
ding van de Maasvlakte”. De natuur-
wetenschappelijk waardevolle ontwikke-
ling welke zich voltrekt voor de kust van
Voorne legt wellicht weinig gewicht in de
schaal bij de discussie op regeringsniveau
over het toekomstige haven- en industrie-
areaal in de Randstad, de aanslagen
in het verleden op het ,,groene” westen
van Rijnmond zouden verstandige be-
windslieden er toe moeten brengen hier
niet opnieuw aan te gaan tornen.
Dan de Hoogovens. Cause célèbre
langzamerhand, vermeende toetssteen
ook voor de ,,progressiviteit” van be-
stuurders op alle mogelijke niveaus.
Jaren geleden is een hoogoven- en staal-
complex op de Maasvlakte afgewezen.
Op goede gronden, moet men ook van-
daag nog zeggen. Wie de discussie van
destijds herleest, zal tot de conclusie
komen dat anno 1976 nog weinig valt af
te dingen op de belangrijkste bezwaren tegen het toenmalige voorgestelde pro-
ject, te wetende gevolgen voor het milieu
en de arbeidsmarkt, kwantitatief en kwa-
litatief. Technologische ontwikkelingen
kunnen het eerste bezwaar echter weg-
nemen, ontwikkelingen op de arbeids-
markt het tweede. Ruimtelijk gezien is
er evenwel geen plaats voor een ge-
integreerd hoogoven- en staalcomplex.
Zelfs als je de containerterminal toch op
maximaal 200 hectare zou vastpinnen,
lijkt voor zo’n complex, gelet ook op de
huidige occupatiegraad van de Maas-
vlakte, onvoldoende terrein aanwezig.
Dat wil zeggen, als je vasthoudt aan de
huidige omvang van de Maasvlakte.
Wel kan men de vraag stellen of het
Rijnmondgebied voor afzonderlijke on-
derdelen van zo’n basisindustrie ruimte
zou moeten bieden. Over de toelaat-
baarheid van een ertsknikkergebied –
dezer dagen moeten G.S. van Zuid-
Holland (Wet Luchtverontreiniging)
hier een definitieve beslissing over
nemen – wordt zeer verschillend ge-
dacht.
De nadelige effecten van de sterke
economische groei in de afgelopen dertig
jaar van het Rijnmondgebied hebben
tegenreacties opgeroepen, die grenzen
aan deze groei hebben gesteld. De
ernstige economische problemen van de
laatste jaren, met name het nog steeds
stijgende grote aantal werklozen, dwin-
gen echter ook de overheden in dit ge-
bied duidelijkheid te scheppen over hun
plaatsbepaling in het spanningsveld
tussen, wat de
Structuurnota
dan
noemt, continuïteit en selectiviteit. Van hen mag
verwacht worden dat zij de specifieke
vestigingsplaatsvoordelen van dit ge-
bied optimaal benutten. Zo bezien zal
men niet bij voorbaat nee kunnen zeg-
gen tegen afzonderlijke onderdelen van
een basisindustrie als hierboven ge-
noemd.
Een
optimale
benutting vraagt echter
om nog wat anders. In de periode, dat de
lokale havenbeheerders in dit gebied zich
in hun uitgiftepolitiek vooral lieten lei-
den door weinig genuanceerde over-
wegingen van
maximale
benutting, zijn
grote stukken grond in het haven- en
industriegebied in optie gegeven. Voor
een aanzienlijk percentage daarvan gel-
den deze opties nog steeds. Hetgeen de
vraag doet rijzen of bij het herinrichtings-
beleid ook niet deze in optie uitgegeven
gronden moeten worden betrokken.
Immers, indien verdere uitbreiding van
het havenareaal uitgesloten is, en indien
dit gebied ook vanuit nationaal oogpunt
een belangrijke economische taak heeft,
zal niet alleen op uiterst selectieve wijze
verdere gronduitgifte moeten plaats-
vinden, maar ook reeds in optie gegeven
gronden in die heroverweging moeten
worden betrokken. Dan pas kan van een
zo optimaal mogelijk (toekomstig) ge-
bruik worden gesproken.
t-
ESB 29-9-1976
927
Naar een liberale vakbeweging?
Kans op harde loonstrijd
DRS. W. BREEDVELD
In de vakbeweging spelen zich belangrijke
ontwikkelingen af. Het lijkt erop alsof zij haar
koers verlegt van maatschappijhervormingen
naar meer directe belangenbehartiging van haar
leden. Dit zal belangrijke gevolgen hebben voor
het loonoverleg. Drs. W. Breedveld, jarenlang
sociaal-economisch redacteur van Trouw en
thans medewerker van de Rijksvoorlichtings-
dienst, analyseert in dit
ar
tik
e
l* deze ontwikke-
lingen en sluit de mogelijkheid van een om-
vangrijk arbeidsconflict bij de komende loon-
onderhandelingen niet uit.
Inleiding
Geboren onder een ongelukkig gesternte, namelijk op de
puinhopen van het kabinet Biesheuvel en ten koste van een
crisis binnen de grootste vakcentrale het NVV, lijkt het
centraal akkoord arbeidsvoorwaarden van meet af aan te
hebben gefunctioneerd als een onding in het veld van de
Nederlandse arbeidsverhoudingen T). Het eerste akkoord
ging in het voorjaar van 1973 roemloos ten onder in wat
wel genoemd is het grootste naoorlogse arbeidsconflict.
De daarop volgende akkoorden sneuvelden alle aan de
onderhandelingstafel; het voorlaatste dat afgesloten zou
worden in de herfst 1975, zelfs in een zodanig tempo, dat
men zich in ernst af mocht vragen of er wel van serieuze
onderhandelingen sprake is geweest en niet veeleer de par
–
tijen zich ertoe hebben beperkt standpunten uit te wisselen
en de oplossing aan het kabinet hebben overgelaten.
De laatste, zeldzaam vermoeiende onderhandelingen,
die van de maanden mei en juni, toen partijen vruchteloos
hebben geprobeerd een centraal akkoord voor de tweede
helft van dit jaar af te sluiten, hebben ten slotte de kater
opgeleverd van de groeiende ongeloofwaardigheid, die het
tripartite overleg meer en meer omringde. De tussenbalans,
die kort nadien kon worden opgemaakt, laat de sporen daar-
van duidelijk zien. De vakbeweging is ernstig teleurgesteld
over het kabinet. Voor Arie Groenevelt staat het zelfs vast
dat de regering de werkgevers in de kaart heeft gespeeld 2).
Omgekeerd verwijt een flink gedeelte van ,,links” Neder-
land juist de vakbeweging de werkgever en Wiegel in de kaart
te spelen 3). De kater blijkt ook uit de onverholen pret die de
grootste oppositiepartij, de VVD, en de werkgevers aan de
dag leggen. Hebben zij het altijd al niet gezegd dat de werk-
nemer liever geld in de portemonnee heeft, dan meer of zelfs
behoud van peperdure collectieve voorzieningen. Geheel in
die stijl concludeert Wiegel daarom het eens te zijn met
FNV-voorzitter Kok, dat de loonmaatregel een breuk in-
houdt tussen het kabinet en de vakbeweging. Immers, alleen
het kabinet is nog maar zo onverstandig om niet in over-
eenstemming met de veronderstelde wil van iedereen het
snoeimes wat duchtiger te hanteren.
De redenering kan de charme van de eenvoud niet worden ontzegd. Zij is te meer overtuigend, nu de vakbeweging over
de pijnlijke consequenties van een sterk bezuinigende over-
heid grotendeels zwijgt. Er resteert dan het beeld van een
vakbeweging, die een belangrijker accent is gaan leggen op
haar rol als (liberale) marktpartij, waarin de filosofie van
het allesoverheersende loonzakje wonderwel past.
In die rol past ook, dat de vakbeweging het regerings-
ingrijpen buitengewoon fel van de hand wijst met een beroep op haar ,,eerstgeboorterecht”, de Vrije loononderhandelingen,
past eveneens een onderstreping van haar politieke onaf-
hankelijkheid en past ook het samen met de VVD bepleiten
van ruime koopkrachthandhaving en uitstel van de BTW.
Speelt de vakbeweging Wiegel en wellicht ook de werk-
gevers zo in de kaart? Geeft het loonzakje de toon aan? Pre-
valeert de directe belangenbehartiging van de leden en.
vindt er aldus een posthuum eerherstel plaats van Harry
ter Heide, die enkele jaren geleden voor deze onomwonden
keus het veld moest ruimen voor een meer maatschappij-
hervormende koers? Groenevelt alsnog op de stoel van Ter
Heide, zoals Prof. Dr. J. van den Doel onlangs in het
Eco-
nomisch Dagblad
signaleerde?
Het zal duidelijk zijn dat zo’n koersverlegging verstrek-
kende gevolgen zal hebben voor de toonzetting waarin de
komende maanden het centrale loonoverleg zal worden ge-
voerd, hier en daar in de pers al aangeduid als ,,een hete
herfst”. De opgeroepen vragen kunnen via verschillende
invalshoeken worden bekeken. Een daarvan is een nadere,
zij het globale analyse van het spanningsveld dat er binnen
de vak beweging bestaat tussen haar puur materiële en meer
immateriële belangen. De hoedanigheid van dat spannings-
veld heeft gevolgen voor zowel het systeem van de arbeids-
verhoudingen als het politieke systeem. Ik volsta hier niet
een beschrijving van de voornaamste trekken 4).
* Het artikel is gebaseerd op de doctoraalscriptie van de auteur,
die getiteld
is
Een confrontatie met de nieuwe schaarste, een onder-
zoek naar de aard en samenhang van de materiële en immateriële
wensen van de vakbeweging en de gevolgen daarvan op het systeem
van (Ie arbeidsverhoudingen e’i het politieke systeem.
Bedoeld zijn de eerste pogingen – na een periode van relatief
Vrije loononderhandelingen – arbeidsvoorwaarden in de vorm
van een centraal akkoord tussen werkgevers en werknemers vast
te leggen. Aanvankelijk werd gemikt op een sociaal contract, maar
dat streven versmalde in datzelfde jaar, 1972, tot een centraal
akkoord onder meer omdat de vakbeweging meende dat met de
toenmalige regering zulke vérgaande afspraken niet te maken waren.
Arie Groenevelt, voorzitter van de industriebond NVV in een
zelfgeschreven artikel in
de Nieuwe Linie
van 14juli1976. Zie onder meer Leen Hoffman in
Het Vrije Volk
van 14 juli,
Flip de Kam in de
Haagse Post
van Ii juli en Harry van Seumeren
in
de Volkskrant
van 10 juli 1976.
Zie voor een meer uitgebreide beschrijving W. Breedveld,
Een
confrontatie niet de nieuwe schaarste,
doctoraalscriptie Universiteit
Leiden.
928
Materiële versus immateriële wensen
sinds 1917
sinds 1917
Enkele tientallen jaren geleden beantwoordde de destijds
bekende voorzitter van het Amerikaanse vakverbond Samuel
Gompers de vraag wat de vakbeweging nastreeft kortweg
met ,,more”. Daarmee illustreerde hij niet geïnteresseerd
te zijn in enigerlei verandering van de maatschappelijke ver-
houdingen. Het ging hem er vooral om ten behoeve van zijn
leden een zo groot mogelijk beslag te leggen op het natio-
naal inkomen. De rest was flauwe kul.
In Nederland heeft de vakbeweging echter van oudsher
meer nagestreefd dan dit doel, hoe gerèchtvaardigd ook voor
zover het gaat om het optillen van een in welvaart achterblij-
vende groep. Zij heeft het achterblijven ook gezien als het
resultaat van de inrichting van de maatschappij en bijgevolg
heeft zij het veranderen van die inrichting als een belangrijk
element in haar streven opgenomen. Solidariteit met alle
werknemers deed de vakbeweging bovendien sterk hechten
aan het uitbreiden, c.q. op peil houden van de collectieve
voorzieningen.
De vakbeweging heeft met deze meervoudige doelstelling
voortdurend het beeld opgeleverd van een zekere tegen-
strjdigheid. Nu eens het accent leggend op de directe
belangenbehartiging (voornamelijk loonsverbetering) van de
leden, de materiële wensen. Dan weer eens een belangrijk
accent leggend op maatschappijvernieuwing en/of uitbrei-
ding van de collectieve voorzieningen, die ik de immateriële
wensen van de vakbeweging zal noemen, hoewel collectieve
voorzieningen zeer materieel zijn. Voor de vakbeweging zit
er echter het immateriële aspect aan, dat voor deze voorzie-
ningen afgezien moet worden van een stukje directe loons-
verbetering. Het voordeel voor dit betoog is bovendien dat
aldus het tegenstrjdige beeld van de vakbeweging herleid
is tot een simpele tweedeling: nI. de materiële en de immate-
riële wensen. Verder neem ik aan, dat, afhankelijk van de
functie die men toekent aan de vakbeweging, de waardering
voor de materiële of immateriële wensen sterk zal verschil-
len. Aanknopend bij enkele opmerkingen hierover in het
verslag
De Plaats van de Arbeid 5), zou
ik de volgende
functies willen onderscheiden.
• De inhalende functie: de arbeidersgroep wordt gezien
als (tijdelijk) achtergebleven op het gebied van de dagelijkse
welvaart, in onderwijs, in cultuur, in invloed en in ver
–
mogenspositie. Door enerzijds directe belangenbehartiging
en anderzijds het scheppen van maatschappelijke mogelijk-
heden kan die achterstand worden ingehaald. De inhaal-
strateeg zal een materiële inkomensverbetering positief waar
–
deren. Positief ook zal hij het waarderen dat de overheid
de collectieve sector uitbreidt ten gunste van vooral de
werknemer, want ook dat is een stapje vooruit. Desnoods
zal hij materieel een stapje willen inhouden, op voorwaarde
dan dat er in de immateriële sfeer maar vooruitgang wordt
geboekt.
• De doorbrekende functie: de aanhangers van deze filo-
sofie zien vooral hoe de arbeidersklasse vroeger was opge-sloten in een machtsstructuur. Die structuur zou ook nu nog
in stand worden gehouden, zij hët op een veel subtielere manier. De doorbraakstrateeg zal daarom slechts matige
waardering kunnen opbengen voor materiële vooruitgang.
Veeleer zal hij die vooruitgang zien als een afleiding van de
zaken waar het werkelijk om gaat, nI. spreiding van macht,
doorbreking van machtsstructuren. De looneis krijgt in die
filosofie veeleer het karakter van een soort oorlogsverklaring,
een wapen dat gehanteerd wordt om immateriële wensen af te dwingen. Wat de overheid doet in de collectieve sfeer en
aan maatschappijverandering zal al gauw worden afgedaan
als zijnde gefriemel in de marge.
Het ligt voor de hand dat men deze ideaaltypische be-
schrijving van twee strategieën zelden in haar zuivere vorm
zal tegenkomen. Er zal altijd wel van een soort mengvorm
sprake zijn. Overzien we echter de ontwikkeling van de
arbeidsverhoudingen van de naoorlogse jaren tegen de
STENOGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook:
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
achtergrond van beide strategieën, in combinatie met het
accent dat hetzij gelegd wordt op de materiële, hetzij op de
immateriële wensen, dan worden enkele aanknopingspun-
ten zichtbaar voor een verklaring van de huidige paradoxale
situatie. Sterk samengevat hierover het volgende. (De pe-
riode-indeling is van Peper 6)).
Opbouwperiode
De overheid bleek in deze periode een leidinggevende rol
te kunnen spelen. Er was een geleide loonpolitiek en wat
belangrijker was, die politiek kreeg de support van het
systeem arbeidsverhoudingen. Volgens sommigen een bewijs,
dat de loonpolitiek dus eigenlijk niet nodig was. Voor een
analyse van deze periode verwijs ik verder graag naar de
studies van Daalder (centrisme), Lijphart (de regering
regeert) en Windmuller (dominerende positie van de over-
heid)
7).
Van mijn kant zou ik er nog aan willen toevoegen,
dat de vakbeweging een belangrijk accent legde op haar
inhaalfunctie. Zij was bovendien tot matiging bereid. Het
geld was nodig voor de opbouw van het land, het scheppen
van werkgelegenheid e.d. Het accent lag dus ook op de
immateriële wensen van de vakbeweging en die leken rede-
lijk te worden gehonoreerd door een regering waarvan ook
de PvdA deel uitmaakte. Bovendien was de vakbeweging,
zowel in de PvdA-fractie, als in de confessionele fracties
goed vertegenwoordigd. Nog afgezien daarvan werd de vak-
beweging op centraal niveau voor het eerst in de vaderlandse
geschiedenis als gelijkwaardige partner geaccepteerd.
Het systeem bood de vakbeweging dus veel voordelen, op
grond waarvan zij bereid was in het materiële vlak te mati-
gen. Eerst bij de tweede bestedingsbeperking, die van de
jaren
1957-1958,
begon er een rood lampje te branden. Het
NVV zegde de verantwoordelijkheid op voor de wijze waar-
op de bestedingsbeperking in de praktijk werd gebracht. Ter
Heide wijst er overigens op dat dit traditionele bestel waar-schijnlijk nooit zo goed heeft gefunctioneerd als sommigen achteraf menen
8).
De wijze waarop inhoud werd gegeven
aan de twee centrale doelstellingen uit die tijd, nI. economisch
herstel en een rechtvaardige verdeling van de armoede, wer-
den nogal eens in twijfel getrokken.
De Plaats van de Arbeid,
een verslag van de Stichting Weten-
schappelijk Onderzoek Vakcentrales van een discussieproject
onder leden van NVV, NKV en CNV,
1975.
Bram Peper in
Worker, Militance and its consequences 1965-.
1975, New directions in svestern industrial relations,
onder redactie
van Solomon Barkin, New York,
1975.
H. Daalder,
Leiding en ljdeli,ikheid in de Nederlandse politiek.
oratie Leiden, maart
1964;
Arend Lijphart,
Verzuiling, paeificatie
en kentering in de Nederlandse politiek, 1968;
John P. Windmuller,,
Labor relations in the Netherlands,
New York,
1968.
H. ter Heide,
Overleg en strijd, 1976, blz. 4.
ESB
29-9-1976
929
Periode van desintegratie (jaren zestig)
De vakbeweging ging een belangrijker accent leggen op
de realisering van de materiële wensen van haar leden. Het
aanvankelijke meedoen aan de bestedingsbeperking was de
vakbeweging op een fors ledenverlies komen te staan, een
duidelijke impuls dat de leiders op de verkeerde weg zaten.
Het loonvormingssysteem kwam onder zware druk te staan.
Het uitbetalen van zwarte lonen ondergroef de gemaakte centrale afspraken. De veranderingsgolf die in de tweede
helft van de jaren zestig over Amerika en Europa raasde,
zette het systeem nagenoeg geheel op de tocht. Toenemen-
de arbeidsonrust, uitmondend in hardere looneisen, die vaak
ook buiten de officiële vakbonden om tot uitdrukking wer-
den gebracht, was het gevolg. Deze ontwikkeling bereikte
een hoogtepunt met de havenstaking in Rotterdam in augus-
tus/september 1970, die resulteerde in de bekende vierhon-
derdgulden-golf.
Behalve een opwaartse druk op de lonen heeft de veran-
deringsgolf binnen de vakbeweging ook een belangrijke
verschuiving teweeggebracht in de richting van een door-
braakorganisatie. Enkele verschijnselen van die verschuiving:
• de polarisatie: deze vrucht van onder meer het streven
naar meer duidelijkheid, vinden we terug in de hardere
opstelling van met name de industriebonden. Peper
ziet in deze ontwikkeling een verschuiving van het har-
monie- naar het conflictmodel. Als een mogelijke han-
teerbare oplossing introduceert hij het coalitiemodel 9); • de democratiseringsgedachte: het streven is erop gericht
de vakbondsleden meer bij het vakbondsgebeuren te be-
trekken. De noodzaak van deze ontwikkeling is over-
tuigend aangetoond in een studie van Buiter, Poppe en
Wallenburg 10);
• het streven naar maatschappijhervorming: het jeugdig
elan van de veranderingsgolf lijkt binnen de vakbeweging
oude ideologiën weer springlevend te hebben gemaakt.
De vakbeweging flirt met ideeën over arbeiderszelf-
bestuur II), onderneemt scherpe aanvallen op veronder-
stelde machtsconcentraties (de 200 van Mertens) en zet
vanzelfsprekende eigendomsrechten van het kapitaal
op de tocht met bedrjfsbezettingen. Ons land lijkt ont-
waakt uit de materiële welvaartsroes.
Overgangsfase (1)
De veranderingsgolf van de tweede helft van de jaren zestig
werd bij de wisseling van het decennium geconfronteerd
met groeiende economische problemen. De inflatie was
groot en de werkloosheid leverde problemen op. Mede onder
invloed van deze confrontatie nam het gewicht van de cen-
trale loononderhandelingen weer toe 12). De SER bijvoor
–
beeld sprak in zijn 14e halfjaarlijkse rapport de wenselijk-
heid uit het reëel besteedbaar inkomen achter te doen blij-
ven bij de stijging van de arbeidsproduktiviteit. De raad
noemde zelfs voor het eerst sinds jaren weer een percentage
loonstijging. Tegelijkertijd werd in het centrale loonoverleg
een nieuw element geïntroduceerd, nI. de politieke voor-
waarde, waarvan de vakbeweging haar matigingsbereidheid afhankelijk stelt (nota Vos, actieprogram 197 1-1975 van de
drie vakcentrales). Het accent van de politieke eisen lag voor-
namelijk op uitbreiding van de collectieve sector en minder
op ,,doorbraakwensen”, zoals greep op investeringsbeslis-
singen, arbeiderszelfbestuur; hervormingen die later het
toneel zouden beheersen.
Het overgangskarakter van deze periode bleek vooral uit
het tegelijkertijd bestaan van decentralisatietendensen, zo-
als het gevecht om het principe van de (bedrijfstaksgewijze
en per grote onderneming) Vrije loononderhandelingen.
Het kabinet-De Jong bleek, vriendelijk uitgedrukt, weinig
fortuinlijk met de verwerking van dit laatste aspect. In
enkele jaren tijds wist het de afstand tot de vakbeweging
maximaal te maken 13). De jaren 1969-1970 werden geken-
merkt door een felle strijd over de invoering en het gebruik
van de loonwet. De afkondiging van de loonpauze eind 1970 leverde zelfs het fenomeen op van de politieke staking, door-
de vakcentrales zelf wat eufemistisch omschreven als ,,een
demonstratieve werkonderbreking van een uur”.
De centralisatietendens leek ten slotte toch de overhand te
zullen krijgen. De SER adviseerde in zijn fameuze voorjaars-
rapport 1972 tot de afsluiting van een ,,sociaal contract”
om de problemen het hoofd te bieden. De politieke voor-
waarden die de vakcentrales hier echter aan verbonden
leidden tot een crisis binnen het kabinet Biesheuvel. En toen
het ten slotte tot de afsluiting van dit al tot een centraal ak-
koord verwaterde contract zou komen, ontstond er een crisis
binnen het NVV. Het op stapel staande akkoord vermocht
de ,,doorbraakstrategie”, die met name binnen de industrie-
bond NVV post had gevat, onvoldoende te contenteren,
want het akkoord bood te weinig uitzicht op echte maat-
schappij hervormingen. De afibop is bekend. Harry ter Heide
stapte op als voorzitter; het akkoord werd uiteindelijk toch gesloten, maar het sneuvelde voorjaar 1973 in het grootste
naoorlogse arbeidsconflict.
Overgangsfase
(2)
Het nieuw optredende kabinet-Den Uyl leek de tegen-
strijdigheid binnen de vakbeweging te kunnen contenteren.
Het maakte de leus van de industriebond NVV: spreiding
van macht, inkomen en kennis tot de Zijne en het bood daar-
mee perspectief op echte maatschappijhervormingen. In de
praktijk resteerde daarmee de formule: bereidheid tot mati-
ging in de materiële sfeer op voorwaarde dat dit tekort in de
immateriële sfeer wordt aangevuld. Het waren nu echter de
werkgevers die afhaakten. Het centraal akkoord van herfst
1973 sneuvelde op een onverzettelijke werkgeversachterban
onder het motto: geen actieve medewerking aan de nivelleririg.
De relatie kabinet-vakbeweging bleef echter ongeschonden,
ook toen de regering mede naar aanleiding van de oliecrisis
besloot met behulp van de Machtigingswet de inkomens-
vorming aan banden te leggen. Immers, de formule, matiging
in ruil voor immateriële wensen bleef ongeschonden.
Dit beeld veranderde echter in de daarop volgende jaren
geleidelijk. De matigingsbereidheid van de vakbeweging
werd kleiner naarmate, als gevolg van de economische crisis,
de nullijn meer en meer in zicht kwam en bovendien haar
ongeduld over het uitblijven van immateriële zaken zoals
de VAD, greep op investeringbeslissingen, de ondernemings-
raad nieuwe stijl enz., groter werd. De koers van de harde
gulden in de hand werd steeds hoger ten opzichte van de on-
zichtbare gulden van de collectieve goederen en maatschap-
pijvernieuwing. Centrale akkoorden verschrompelden in
dit klimaat tot een illusie. De onderhandelingen van herfst
1974, herfst 1975 en voorjaar 1976 strandden stuk voor stuk
op het argument ,,onbetaalbaar”, zowel in materiële als in
immateriële zin.
De huidige situatie
Samenvattend kan uit deze schets worden geconcludeerd
dat er een dynamisch verband blijkt te bestaan tussen de
Bram Peper (red.),
De Nederlandse arbeidsverhoudingen, conti-
nuiteit en verandering,
Rotterdam
1973,
blz.
25 cv.
J. H. Ruiter, C. Poppe en H. Wallenburg. De studie werd gepu-
bliceerd in
Socialisme en Democratie,
januari, maart en november
1962
en maart
1963.
II) Voor een goed gedocumenteerd overzicht van deze discussie
zie
Op
weg naar arbeidszelJbes:uur,
een cahier van de Wiardi Beek-manstichting,
1974.
Zie om. J. de Jong,
Een aantal recente ontwikkelingen in het
Nederlandse systeem van arbeidsverhoudingen, 1974.
W.
Albeda,
Vakbeweging en maatschappijsiructuur,
blz.
29
en
30.
930
materiële en de immateriële wensen van de vakbeweging in
die zin dat accentuering van de materiële wensen leidt tot
een geringere accentuering van de immateriële en omge-
keerd. In de opbouwperiode lag het accent op de immateriële
wensen, in de jaren zestig op de materiële. De jaren zeventig
leverden een gecompliceerd beeld op, onder meer omdat de
doorbraakstrategie binnen de vakbeweging een belangrijke
plaats kreeg. Aan de immateriële wensen, die normaliter op
het vlak van de collectieve voorzieningen lagen, werd het
element doorbraak naar een nieuwe maatschappij toege-
voegd. Dat laatste element laat zich moeilijk inpassen, om-
dat de ,,ruil” moeilijker is. In de opbouwperiode kon een
matiging heel concreet worden geruild tegen bijvoorbeeld
de uitbouw van het stelsel van sociale zekerheid, de opbouw
van het land enz.
Zo’n ruil is in het huidige kenterende economische getij
moeilijker denkbaar, omdat aan uitbreiding van bijvoorbeeld
het stelsel van sociale zekerheid niet meer te denken is. De
ruil, voor zover er nog van ruil kan worden gesproken, is er
daarmee veeleer een geworden van matiging tegen behoud van het huidige stelsel van sociale zekerheid en het behoud
van de overige collectieve goederen. De ruil wordt daarmee
beperkt tot maatschappijvernieuwende zaken, zoals de on-
dernemingsraad nieuwe stijl, vermogensaanwasdeling, een
aanzet tot een investeringsregelinge.d. Het probleem is echter
dat doorbraakstrategen dit aanbod aan maatschappijver-
nieuwing te weinig vinden. Groenvelt bijvoorbeeld noemt de ,,mooie dingen” van Den Uyl een ,,lachertje” 14). Hij verwijt
het kabinet ook ,,niet in staat te zijn een progressieve poli-
tiek te voeren”.
Inhaalstrategen binnen de vakbeweging met hun gematig-der kijk op de noodzaak van maatschappijvernieuwing daar-
entegen hebben ook een gematigder oordeel over het aanbod
van het kabinet. Zij vinden wel dat het kabinet, zij het
verlaat, heeft voldaan aan de immateriële wensen, zoals de
FNV die naar voren heeft gebracht, ook al zal er over de
inhoud nog wel een flink robbertje gevochten moeten
worden. Deze koers van de voorwaardelijke matiging was
in grote lijnen terug te vinden in de discussienota van het
FNV-bestuur dit voorjaar. De federatieraad heeft met zijn
eis van volledige prijscompensatie die lijn echter op 17 mei
afgewezen. Over de door het kabinet inmiddels ingewilligde
immateriële wensen werd met geen woord meer gerept. Daar-
mee is indringender dan ooit de vraag aan de orde: is de vak-
beweging tot matiging in staat? Of anders gezegd mag men
van de vakbeweging wel een matiging verwachten?
De hoogleraren Van den Doel, De Galan en Tinbergen
beantwoordden deze vraag in hun pleidooi voor een geleide
loonpolitiek ontkennend 15). Het individu verkeert volgens
deze hoogleraren in de relatie tot zijn medeburgers voort-
durend in een prisoner’s dilemma 16). Om die reden zal hij
een matiging afwijzen, ook al slaat hij de realisering van een
aantal collectieve goederen, waarvoor matiging nodig is,
hoog aan. Democratische dwang is daarom volgens de
hoogleraren nodig om dit dilemma te doorbreken.
De logica van de redenering volgend zou de vakbeweging
de afgelopen jaren consèquent niet hebben kunnen of niet
hebben willen matigen. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat
die bereidheid er op gezette tijden wel is geweest. Cijfermatig
is een en ander moeilijk aan te tonen, omdat een zo subjec-
tieve zaak als matiging moeilijk in een exacte definitie is te
vangen. Het handzaamst iswellicht matiging te definiëren
als het bewust laten liggen van een stukje realiseerbare
loonsverbetering. Een studie van Driehuis biedt dan een aan-
knopingspunt 17). Daaruit blijkt dat de werkelijke loons-
verbetering in de industriële sector in de periode 1964 tot en
met 1972 gemiddeld 0,4 procent lager uitviel dan de verbete-
ring van de arbeidsproduktiviteit. In bedrijfstakken waarde
arbeidsproduktiviteit lager was, viel de loonsverbetering
echter hoger uit. De cijfers pessimistisch beoordelend, zou
de vakbeweging dus geen matiging hebben betracht. Drie-
huis zelf vindt echter dat de vakbeweging in de sterke be-
TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT
•
English
in management • Français dans Ie domaine du
• English in marketing
management • English in computing
• Français économique et
• English in banking
commercial
• Wirtschaftsdeutsch
mi.
(033) 2 90 97
• J.
drjfstakken moeilijk verantwoordelijk kan worden gesteld
voor de achterblijvende arbeidsproduktiviteit in andere
bedrijfstakken.
Voor de huidige situatie geldt echter dat de vakbeweging
belangrijk minder wil matigen, dan wel tot belangrijk min-
dere matiging in staat is. Wellicht heeft de kentering van het
economisch getij de werking van het prisoner’s dilemma
zichtbaar gemaakt? In ieder geval is, dacht ik, duidelijk ge-
worden dat de doorbraakstrategie binnen de vakbeweging
niet langer te contenteren is. In die filosofie past een loon-
eis als wapen om immateriële wensen af te dwingen. Die
strategie kon onder het kabinet-Biesheuvel met succes wor
–
den toegepast. Onder het kabinet-Den Uyl past zij echter
een stuk minder, omdat het de immateriële wensen van de vakbeweging nadrukkelijk tot de Zijne heeft gemaakt. De
looneis als wapen, als stok achter de deur om immateriële
wensen af te dwingen, bleef echter gehandhaafd, met als
voornaamste argument het kabinet tot spoed aan te sporen.
In het politieke krachtenveld heeft dit ongetwijfeld heil-
zaam gewerkt. Op het ogenblik doet zich echter de situatie
voor dat het kabinet politiek gesproken aan het eind van
zijn immateriële latijn is.
De doorbraakstrategen vinden dit resultaat ver beneden
de maat. Blijft dus over de looneis. Vanuit een heel andere
invalshoek is Groenevelt daarmee inderdaad op de stoel te-recht gekomen van Ter Heide. Niet omdat de industriebond
heeft afgezien van of geen hoge prioriteit meer toekent
aan hervorming van de maatschappij, maar als resultaat van
een consequent doorgevoerde strategie. Het is onder meer
de consequentie van die strategie, die de vakbeweging de
laatste maanden feitelijk in het vaarwater heeft gebracht
van de liberale marktpartij. De FNV-top heeft daaraan
ondanks de discussienota weinig kunnen veranderen.
Vanuit die nieuwe positiebepaling beloven de komende
onderhandelingen inderdaad een hete herfst. De vakbeweging
zal nadrukkelijk de vrije loononderhandelingen opeisen.
De regering van haar kant zal zich wel twee keer bedenken
daar andermaal een stokje voor te steken. Een omvangrijk
arbeidsconflict lijkt daarom niet uitgesloten. Ik wees er al
op, dat de liberale trekjes die de vakbeweging nu vertoont,
niet voortvloeien uit de aard van het beest. Het is daarom
heel goed mogelijk dat er na een periode van strijd weer
ruimte zal zijn voor een bondgenootschappelijker verhou-
ding met een kabinet, dat zich aldus Solomon Barkin nog
het beste kan opstellen als een ,,critical force for imple-
menting the humanistic socialistic goals for trade unions” 18).
De vakbeweging zal omgekeerd de overheid wel in staat
moeten stellen die rol te kunnen spelen.
W. Breedveld
Arie Groenevelt, idem.
J. van den Doel, C. de Galan en J. Tinbergen, Pleidooi voor een geleide loonpolitiek in
ESB
van Ii maart 1976 (t) en 1 september
1976(11).
Zie voor een uitvoerige beschrijvingi. van den Doel,
Deniokra-
tie en welvaartsiheorie,
1975.
Ii)
W. Driehuis in de
Economist, vol.
123, nr. 4,
1975.
18) Solomon Barkin (red.),
Worker, miliiancy and ijs consequences
1965-1975.
New York, 1975.
ESB 29-9-1976
931
Enkele opmerkingen
over de grafische industrie (11)
Commerciële aspecten
IR. H. H. WERTHAUER
Vorige ieek begon de heer Werihauer zijn
artikel over de grafische industrie in ESB. Hij
besteedde ben vooral aandacht aan de tech-
nische mogelijkheden. Deze week sluit hij zijn
artikel af door de commerciële aspecten te he-
ha,,delen.
Al
d//!(/(t(l1I
II
(31(11
i,’eschonke,, aan het
/t1/1(1iO/lCI(1! 1(1/1
de ,t,’I(!/!S(/îe ledit/’en
(‘/1 (/0/1
hun o i’e,le ‘iF1.s/5ai1.ve,1.
Het grafisch produktiepakket
Statistieken over aard en verdeling van de grafische orders
bestaan niet. In tegenstelling tot andere bedrijfstakken is het
in de grafische industrie moeilijk een overzicht van de markt
te krijgen; de combinatie van de activiteiten van de bedrijven
en de vage scheidslijn tussen produkten is hiervan een oor-
zaak.
Voor de verdeling van de omzet over het produktiepakket
in zijn verschillende componenten is gebruik gemaakt van
gegevens van het structuurrapport, van informatie van het
Koninklijk Verbond vin Drukkerijen en van het Centraal
Bureau voor de Statistiek. Het complete cijfermateriaal was
beschikbaar tot het jaar 972; dit wordt dan ook aangehou-
den. De omzetverdeling is getoetst aan het papierverbruik,
daar de verschillende soorten en kwaliteiten uitsluitsel geven
over het type produkt en het toegepaste drukprocédé. De
totale omzet van f. 2V2 mrd. was als volgt verdeeld over de
diverse produktgroepen:
•
19%
van de omzet zijn kranten, dag- en weekbladen;
• 14/2%
is de omzet van tijdschriften en periodieken;
• 17
1
/
2
% voor boeken en brochures;
• 12
1
/
2
% voor verpakkingsdrukwerk;
• 17%
is de omzet van reclamedrukwerk;
• 11% voor reclamedrukwerk;
• 8
1
/
2
% vormt de restgroep.
De bijdrage van de verschillende drukprocédés tot de
totale omzet werd door de heer De Wit, een stafmedewerker
van het Koninklijk Verbond van Drukkerijen, in een ver-
gadering van de sectie hoogdruk weergegeven en geëxtrapo-
leerd tot
1985
(zietabel 1).
Tabel 1. Bijdrage van de verschillende drukprocédé’s tot de
totale omzet
972
1975
1980
1985
Roiaiie-o(fsel
………….9%
10%
12%
5%
Vellenoifset (klein
+
grooi)
27% 35%
40%
39%
22%
20%
15%
4%
Vellenhoogdruk
.. ………
24%
15%
7%
4%
Roiaiie-hoogdruk
……….
15%
.
16%
20%
22%
Diepdruk-roiaiie
………..
Zeefdruk
………………
3%
4%
6%
6%
De nieuwe technologische vindingen zouden de afname
van de bijdrage van de rotatiehoogdruk kunnen remmen en
de toename van diepdruk-rotatie kunnen vergroten. De
vraag is echter hoe groot de neiging tot investering in proces-veranderingen bij de drukkers zal blijken te zijn; daar bestel-
termijnen voor rotatiemachines 2 â 3 jaar belopen is de indi-catie tot 1980 betrouwbaar.
De verdeling van de produktgroepen over de verschillende
drukprocédé’s is benaderd vanuit twee verschillende ingan-
gen: het papierverbruik van houtvrije, houthoudende, ge-
streken en ongestreken soorten geeft een aanwijzing voor de
verdeling in ordertypen en het structuurrapport geeft een
steekproefsgewijze indicatie bij de kengetallen van de be-
drijfstak (zie tabel 2).
Tabel 2. Enkele kengetallen per produktgroep (in %)
Tolale
omzel
1
Hoog-
druk
Vlak-
druk
Diep-
druk
Zeef-
druk
1.
Kranten
19
IS
4
–
–
2. Periodieken
4
1
/,
5V
2
7
1
!
2
3. Boeken en Brochures
17’/,
6
Ii’!,
–
–
4. Reclamedrukwerk
17
IV,
IS’,’,
–
–
5. Verpakkingdrukwerk
12′!,
4
1
–
–
6. Organisatiedrukwcrk
II
6
5
7y,
–
7. Resigroep
8’/
2
2
3’/,
–
3
00 36
46
IS
3
Aanial werknemers
ca 55.000 ca 29.000
ca 22.000
cu 4.000
7?
De totale omzet kan ook anders worden verdeeld, name-
lijk het deel dat vast aan een drukker is verbonden en het
deel dat in de vorm van incidentele opdrachten op de vrije
markt terecht komt:
• de hele krantenomzet is vast aan drukkerijen gekoppeld,
hetzij de drukkerij van de uitgever, hetzij een contractueel
gebonden bedrijf; hiermee is 19% van de omzet aan de
vrije markt ontnomen.
• de helft van de tijdschriftenomzet wordt door de uitgever
gedrukt; dit is
7y
4
% van de grafische omzet.
• de helft van de boekenproduktie wordt in uitgeversbedrij-
ven gedrukt, hetgeen op
8,75%
van de grafische omzet
neerkomt;
• 70%
van het verpakkings- en organisatiedrukwerk wordt
op speciale machines in gespecialiseerde bedrijven gepro-
duceerd; hetgeen op ca.
18%
van de grafische omzet neer-
komt.
Het deel van de omzet, dat voor incidentele opdrachten
overblijft is dan
47%
van de totale grafische markt; op dit
vlak speelt zich de concurrentiestrijd af, om een omzet van
ca. f. 1,18 mrd. per.
jaar.
Hoe groot het aantal kleine bedrijven is, dat zich op de
grafische markt beweegt, blijkt uit een ander overzicht van
het structuurrapport. Als de verdeling van de bedrijfsom-
vang gecombineerd wordt met de omzet per technische
werknemer, volgt het aandeel, dat kleine en grote bedrijven
932
hebben in de totale omzet van de bedrijfstak. Van alle gra-
fïsche bedrijven heeft 87% minder dan 26 technische mede-
werkers en 72% minder dan 11. Van de omzet wordt daar-
entegen 80% door nog geen 10% van de bedrijven geprodu-
ceerd.
Een ander opmerkelijk verschijnsel is, dat bij kleine be-
drijven de materiaalfactor in de omzet gemiddeld 35% be-
draagt en bij de grootste slechts
25%.
Het effect op de toe-
gevoegde waarde per werknemer is in tabel 3 weergegeven.
Tabel 3. Effect op de toegevoegde waarde
c
0
til
in
11
1
11
i
0 i/m 10
72
15
41.600
35
27.000
222,5
11 t/m 25
15
14,2
33.300
35
21.600
167,5
26 t/m 50
5,9
11.9
50.000
35
32.500 210,0
51 t/m 100
4,1
17,6
80.700
30
56.500
502,5
boven 100
3
41,3
95,900
25
71.900
1397.5
Totaal
00%
2500,0
Meer dan in andere bedrijfstakken, speelt de risicofactor een rol in de grafische onderneming. Afgezien van de kans
op onderbezetting loopt de grafische ondernemer het gevaar
van afkeuring van zijn order, als deze niet aan de subjectieve
kwaliteitseisen van de klant voldoet. Bovendien hebben
kranten, periodieken en reclamedrukwerk een overwegende
actualiteitswaarde: te late levering kan de oplage ten dele,
of geheel, waardeloos maken. Door een aantal vormen van
bedrijfsopzet hebben uitgevers en drukwerkconsumenten
zich veilig gesteld. De drukkers zijn er maar ten dele in ge-
slaagd hun voorbeeld te volgen door specialisatie en klanten-
binding.
• Uitgevers van kranten, tijdschriften, boeken en brochures
hebben eigen drukkerijen voor vaste oplagen, die qua
kwaliteit en leveringstijdstip kritiek zijn. Vooral kranten-
Uitgevers hebben de neiging hun produktiecapaciteit extra
groot te houden om zelfs bij het uitvallen van een machine
op tijd te verschijnen. Men accepteert de kostenconse-
quenties van de onderbezetting.
• Grote bedrijven, die constant grote hoeveelheden druk-
werk consumeren, bouwen eigen huisdrukkerjen op om
hun behoeften in te dekken en zeker te zijn van kwaliteit
en correcte levertermijn.
Drukkers stellen zich zeker tegen kwaliteitsrisico’s door
zich op een bepaald ordertype te specialiseren en zodanig op
hun klant ingespeeld te raken, dat zij zijn opdrachten tref-
zeker kunnen uitvoeren. Het gevaar van afhankelijkheid van
een of meer grote afnemers bouwt men dan echter in.
Een andere methode van risicovermindering volgen de
,,service-drukkerijen” door hun klanten een compleet dien-stenpakket te bieden en daardoor als het ware een deel van
de Organisatie van de klant te worden.
Het kleine bedrijf van de algemene drukker, de ,,omni-
voor”, die zonder onderscheid elk type order wil accepteren
om zijn machines maar draaiende te houden, moet putten
uit de incidentele orders van de vrije markt. Deze bedrijven
zijn kwetsbaar in perioden van orderschaarste en moeten
steeds bereid zijn zich aan alle wensen van hun klanten te
onderwerpen.
Commerciele aspecten van de grafische produkten
Door hun functie als informatiemedium en hun hechte
Organisatie in de NDP hebben de kranten de gunstigste po-
sitie opgebouwd:
• zij zijn hun eigen reclame-medium;
• zij hebben inkomsten uit abonnementen en advertenties;
• zij vormen een kleine groep, die de onderlinge afbakening
van het marktgebied goed kan regelen en de concurrentie
kan beperken;
• zij hebben vaste afspraken van abonnementsprijzen en
advertentietarieven, gebaseerd op de omvang van hun
circulaties;
• zij verzekeren zich van collectieve prijsverhogingen zodra de inflatie het gemiddelde van hun winstmarge dreigt aaii
te tasten; hierdoor zijn hun inkomsten praktisch waarde-
vast. Macro-economisch is de krantenproduktie daarmee
zeker van een gemiddeld resultaat; micro-economisch zal
elk bedrijf er echter voor moeten zorgen zo efficiënt te
werken dat het resultaat niet onder het gemiddelde van de
groep raakt.
Er zijn echter ook veranderingen in de krantensector:
radio en tv zorgen voor snelle actuele berichtgeving. De
lezer zal meer vragen naar opinievorming en naar lokale in-
formatie, hetgeen de omroep niet biedt. Goede opinievor
–
mende artikelen vragen hoge journalistieke kwaliteiten en
meer regionaal nieuws vereist spreiding van de verslagge-
ving. Dit verhoogt de redactionele kosten.
Zowel eigen nieuwsgaring als persbureaudiensten zijn
duur. Van het uiteindelijk verzamelde nieuws wordt in Ame-
rika niet meer dan 20% in de krant gebruikt; in Nederland
schat men dit percentage nog lager! De Londense
Times
archiveert het nieuws, sorteert het later naar bepaalde onder-
werpen en publiceert het in boekvorm. Het is een arbeidsin-
tensief proces, dat slechts bij een grote lezerskring loont. Naar
aanleiding van een Amerikaans onderzoek bleek, dat de
krant zo duur wordt dat de lezersaantallen teruglopen. Mo-
derne dataverwerkingsmethoden verhogen de kosten van de
krant en de omroep trekt een deel van de advertentie-inkom-
sten naar zich toe.
De computermatige dataverwerking staat de kranten toe
het nieuws op te slaan en, in andere vorm, op een later tijd-
stip te verwerken: ,,news recycling” is een gedachte om spe-
ciale groepen lezers berichtencompendia te brengen die voor
hen van belang zijn en in een vorm te presenteren, aangepast
aan hun belangstelling. De
Times
doet het nu in de vorm
van boeken. De Zuidfranse
Le Provençal
verspreidt nieuws
vanuit de computer en via telefoonlijnen, naar de beeldbuis
inkantoren, hotels en ziekenhuizen van zijn regio. Dit is een
additionele bron van inkomsten die het effect van kosten-
stijging en inkomstenafname kan tegengaan.
Door de invoering van de STER-reclame is in 1970-1971
de besteding aan gedrukte reclame en advertenties met ca.
15% verlaagd. Kranten en periodieken hebben de omvang
van hun publikaties wel enigermate verminderd om de in-
komstenvermindering door een kostenverlaging op te van-
gen. Uitkeringen uit de ,,STER-pot” hebben de schade van
de uitgevers nog verder beperkt en de grafische markt groeit
met ca. 4
1
/2%
per jaar. Toch moeten de uitgevers er rekening
mee houden dat 27% van de totale jaarlijkse reclamebeste-
ding naar de omroep gaat en dat nieuwe media in 10 â 15
jaar ter beschikking zullen staan. Gedacht wordt aan ,,de
krant in de huiskamer”, een nieuwe vorm van simpele facsi-milé-schrijvers, die de informatie via telefoonlijnen ontvan-
gen en in de huiskamer op papier afdrukken. Komt de ex-
ploitatie van nieuwe media niet in handen van de grafische
media, dan zou het een gevoelig verlies in de omzet en een
gevaar voor hun overleven kunnen betekenen.
Periodieken, boeken en brochures worden nog niet door
vervangende media bedreigd. Tape-recorders, projectoren
en microfiche-installaties zijn nog zo duur en onhandzaam
dat zij het drukwerk niet kunnen vervangen. Eerder is er
een tendens te merken die de verkoop van periodieken en
boeken bevordert door de verbreding van de belangstelling
die radio en tv voor bepaalde onderwerpen opwekken. Dit
deel van de grafische markt is afhankelijk van de fluctuaties
ESB 29-9-1976
933
in koopkracht: men permitteert zich de luxe van boeken en
tijdschriften als de beurs ruim is en beperkt de aankoop
in tijden van geldschaarste, omdat dit geen primaire levens-
behoeften zijn.
Reclame-, verpakkings- en organisatiedrukwerk hebben
een directe samenhang met het produktie- en consumptie-
patroon in de samenleving. Vooral op het gebied van for-
mulieren en ponskaarten geeft de administratieve automa-
tisering een uitbreiding aan de behoefte. Men verwacht dat
dit deel van de grafische markt met
5
â 10% per jaar zal
groeien.
Zijn er uit deze gegevens conclusies te trekken? De be-
hoefte aan grafische produkten stijgt volgens de marktsta-
tistieken. De markt is echter niet constant, doch vertoont
sterke fluctuaties die ten dele een samenhang met de koop-
kracht hebben (advertentie-, reclamebesteding, boeken- en
tijdschriftenverkoop) en voor een ander deel samenhangen
met uitverkoop, vakantie- en bonusbestedingen (Moeder-
dag-, Paas-, Kerst- en St. Nicolaasdrukte). Voorafgaand aan
dergelijke perioden van hogere bestedingen zullen de adver-
teerders actiever zijn, kranten en tijdschriften hebben meer
advertentiepagina’s en verhogen hun redactionele inhoud
navenant; uitgevers zullen hun nieuwe edities lanceren en
reclamecampagnes gaan van start.
Het overwegende aantal kleine bedrijven mist overzicht
van de eigen markt. Bovendien ontbreekt het administratief
overzicht van de bedrijfsdrukte. Dientengevolge zijn de druk-
kers gemakkelijk ertoe te bewegen in perioden van ruimer
orderaanbod tot investeringen over te gaan. Daar de dan
bestelde machines meestal in de volgende periode van order-
schaarste worden geleverd veroorzaakt de ruimere capaciteit
nog grotere onderbezetting en orderhonger. Het schijnt
bovendien een cumulatief effect te hebben als één drukker
investeert, daar dit bij zijn collega’s de angst oproept in de
volgende drukke periode orders aan hém te zullen verliezen,
als zij zélf overbezet zouden raken. Op deze manier werken
de machineverkopers een chronische overcapaciteit in de
hand in de grafische industrie. Hieruit volgt een felle con-
currentiestrijd, onderbieden en prjsbederf.
Sociaal-economische aspecten
Budgettering is een luxe, die alleen enkele van de grootste
bedrijven kennen. Meer dan 90% van de drukkerijen vaart
op het accountantsrapport, dat 6 â 9 maanden na afsluiting
van het jaar gereed komt. Zodoende ziet men het effect van
de prijsstelling veel te laat. Prijscalculaties maakt men aan
de hand van ervaring en met tabellen die het KNVD globaal
opstelt voor de bedrijfstak. De kostcnverhogingen lopen
echter intussen door. De papierprijs stijgt en de lonen wor-
den overeenkomstig de cao aangepast. Vele bedrijven komen
door onwetendheid over hun financiële positie plotseling in
moeilijkheden.
Vooral in patriarchaal geleide bedrijven is de geldla het
exclusieve domijn van de eigenaar. Meedenken en waken
over het rendement van het bedrijf is zelfs de hogere mede-
werkers niet toegestaan. De hoge vaste lasten van de drukke-
rijen bestraffen onderbezetting extra. Het structuurrapport
berekent, dat een onderbezettingsverlies van 1% een even-
groot effect heeft op het bedrijfsresultaat als een prijsdaling
van
2%.
Bij het onderbieden houdt men zich deze regel voor
ogen; men vergeet echter dat het bedrijfsrendement uiteinde-lijk wel positief moet zijn om het voortbestaan te garanderen.
De strakke samenwerking met de vakbonden en de voor-
uitstrevende cao-regelingen dateren van de crisis in het gra-
fische bedrijf van 1913. Om de ondernemers van die dagen
te dwingen geen orders onder de prijs te accepteren, kreeg
het technisch personeel een controlerende taak: de werk-
nemers moesten via hun bonden prijsbederf rapporteren om
zodoende een marge te garanderen voor redelijke lonen.
Dit systeem zou slechts werken als alle werknemers in vak-
bonden georganiseerd waren en daarom stelde men het ver
–
plicht vakbondslidmaatschap in voor technisch personeel.
Het systeem van prijscontrole heeft nooit gewerkt, de
,,closed shop” is echter blijven bestaan. Het gevolg is dat
loon en sociale lasten in het grafisch bedrijf hoger zijn dan in de andere takken van de industrie.
Door het hoge peil van de loonkosten komt het rendement
van de bedrijven in gevaar. Het structuurrapport berekent
de afschrijvingen en algemene kosten op gemiddeld 24,3%
van de toegevoegde waarde; stijgt de arbeidsquote over de
75,7%
dan is er geen rendement meer. In veel bedrijven is
die toestand al bereikt.
Grafische vakopleiding en bedrjfsfondsen hebben de
tendens om de grafici aan hun vak te binden. Grafische be-
drijven hebben een lager verloop van personeel; men voelt
zich aan het bedrijf gebonden. Juist hierdoor heeft het zicht-
baar worden van economische zwakte in werktijdverkorting,
ontslag of sluiting, een groter effect op de medewerkers. Aan
de hand van ziekte- en verzuimpercentages poogt men een
maatstaf voor de arbeidsonrust te vinden.
De toenemende automatisering van het grafisch proces
maakt verschillende vakgebieden overbodig en verlegt het
accent van vakkennis naar machinebediening. Het is te
hopen dat de vakbondsbestuurders tijdig een toekomstvisie
opbouwen, zodat zij hun tegenwoordige en toekomstige
leden via opleidings- en werkgelegenheidsstrategie, op een
goede plaats in een gezond bedrijf kunnen houden. De neiging om vernieuwing te blokkeren door het beper-
ken van diepte-investeringen zou voor de industrietak in de
Europese markt funest worden. Het alternatief is om col-
lectief de voorbereidingen voor de veranderingen ter hand
te nemen en met een minimum aan menselijke en financiële
offers de nieuwe tijd voor te bereiden.
Inzicht in de bedreigingen
Voor de gehele grafische tak zijn er op korte of lange ter-
mijn veranderingen op til. Andere media komen op, de
markt verandert, de produktiemethoden worden geautoma-
tiseerd en de eisen van vakmanschap veranderen. In hoe-
verre bedreigt dit de bedrijfstak?
Bedreigingen van buiten af kunnen uit de volgende facto-
ren voort komen.
• Automatisering van kantoorwerk brengt de opdracht-
gevers de mogelijkheid om op hun kantoormachines het
zetwerk te doen. Met tapes, microflims of pagina-films van
hun drukopdracht voor boeken of tijdschriften zijn zij vrij
om naar de goedkoopste drukker te gaan, onverschillig of
die zich in binnen- of buitenland bevindt.
• Andere media kunnen werk van het grafisch bedrijf
overnemen. Op korte termijn is dat gevaar gering, maar op
lange termijn is de ,,krant in de huiskamer”, de ,,elektroni-
sche bibliotheek” en het audiovisuele boek een mogelijkheid.
Televisie-uitzendingen bevorderen nu nog de boekverkoop,
maar gebeurt dit nog als het televisiespel ook op tape of
beeldplaat wordt verkocht? De grafische bedrijven moeten
zich tijdig op alternatieve activiteiten bezinnen en hun ideeën
concretiseren, willen zij hun markt houden. Het grafische-
structuurrapport toont in deel 3, 6 en 7 aan dat nieuwe media
en andere consumptiepatronen de grafische markt eerder
zullen stimuleren dan schaden. Dit is een momentopname
en kan door de ontwikkelingen worden achterhaald. Alleen
collectieve waakzaamheid kan daarop het antwoord geven.
• Hoge lonen en sociale lasten drukken het bedrijfsresul-
taat in deze arbeidsintensieve tak. Automatisering kan het
rendement verbeteren. Veelal ontbreekt echter na jaren van
marginaal opereren de bedrijfsreserve en de kredietwaardig-
heid. De investeringsmogelijkheden zouden aan de hand
van de bedrjfsgegevens uit het structuurrapport verder
moeten worden onderzocht.
934
• Personeelgebrek zou er bij de krimpende behoefte aan
grafische vaklieden niet behoeven te zijn. De ervaring wijst
echter uit dat de beschikbare personen niet wonen op de
plaatsen waar de behoefte optreedt. Een gezamenlijk initia-
tief van het KVVD en de plaatselijke GAB’s is erop gericht
om de mobiliteit van de beschikbare krachten te verhogen
en de werkloosheid te bestrijden.
• Grondstoffen, papier en inkt zijn onbeperkt op de
markt. Arbeidstijdverkorting bij de Nederlandse papierfa-
brieken wijst op een ruime overcapaciteit. Natuurlijk is ook
hier waakzaamheid geboden om tijdig aan alternatieve mo-
gelijkheden te werken, als hout of olie schaars mocht wor-
den. Inkten op waterbasis kunnen nu al de oliehoudende
inkten vervangen.
Als de bedreigingen van buiten af niet acuut zijn, doch
slechts waakzaamheid vereisen, hoe staat het dan met de
bedreigingen van binnen uit?
• De ambachtelijke en patriarchale leiders in de grafische
bedrijven richten het hele bedrjfsgebeuren op zich zelf. De
beslissingen worden intuïtief genomen, bij gebrek aan ef-
fectieve bedrjfsgegevens. Van overlegstructuur of delegatie
van bevoegdheden is geen sprake. Vaste procedures zijn in
deze bedrijven niet,gebruikeljk. Verloop van specialisten op
marketing-, technisch en administratief gebied is groot.
• Door hun ambachtelijke instelling leggen de bedrijven
de nadruk op vakmanschap. Produktiebesturing, -controle
en kwaliteitsbeheersing wordt aan de uitvoerenden overge-
laten. De kwaliteit heeft de tendens om te goed te worden,
maar de output per man neemt af. De kostenverhogende
tendens in de ambachtelijke bedrijven blijkt uit het struc-
tuurrapport.
• Vernieuwing van de techniek en automatisering hebben
vermindering van arbeidsplaatsen tot gevolg. De noodzaak
een dekking te vinden voor de hoge afschrijvingen op de
investeringen veroorzaakt een streven naar vermindering
van loonkosten. De traditionele arbeidsbezetting ziet haar
positie in gevaar komen en zal zich tegen verandering ver-
zetten, hetgeen arbeidsonrust en produktiviteitsverlies tot
gevolg heeft.
• De patriarchale werkgever ondervindt de nieuwe sociale
verhoudingen als hinderlijk. Beslissingsstructuren, waarin
ondernemingsraden worden opgenomen, vereisen overleg
en informatiestroom, die de traditonele Organisatie niet kent. • Invoering van vernieuwingen zullen investeringen verei-
sen en aanloopkosten met zich brengen, waarvoor de prijs-
stelling geen ruimte biedt. De specialisten die voor de invoe-
ring nodig zijn, zullen de professionele risico’s van het werk
in traditionele bedrijven op hun hoogte schatten en zich er
niet aan wagen.
• De sociale begeleiding van het personeel in de verande-
ring zal door de patriarchale leiders als inmenging in hun
beschikkingsrecht worden ervaren; deze sector komt dan
ook niet van de grond. Salarisstructuren en secundaire ar-
beidsvoorwaarden worden niet ontwikkeld, hetgeen tot on-
tevredenheid, wrjving en verloop leidt onder het niet-cao-
gebonden personeel.
• De marktbenadering mist de professionele inbreng,
blijft star en is niet in staat zwaartepuntsverleggingen te
volgen.
Bij de beperkte mogelijkheden van overhead-kosten in
kleine bedrijven is de vorm van de eenhoofdige leiding aan-
gewezen; de directeur zal dan echter moeten trachten een
vorm van leidinggeven te vinden, die patriarchaal noch
autoritair is. Is het een familiebedrijf, dan spelen nog de
gevaren mee, die aan dit soort ondernemingen kleven. De
Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden en de Maat-
schappij voor Handel en Nijverheid gaven het boekje
De
familieproblemen in het bedrijf
uit (de Bussy, 1966), waarin
zij de voor- en nadelen van het familiebedrijf bespreken.
Naast de evidente voordelen van de persoonlijke betrokken-
Sociaal-economisch
jaarboek 1975-1976
Feiten en cijfers, samenhangen en achtergronden,
meningen en maatregelen: dat
is de oogst van twaalf
maanden sociaal-economische geschiedenis van Ne-
derland. Evenals vorig jaar
heeft Nic van Rossum,
hoofdredacteur bij Elseviers Weekblad, het dagelijks
gebeuren in een
Sociaal-economisch jaarboek l) op-
getekend en gerangschikt. En er is heel wat gebeurd
tussen 1 juli 1975 en dezelfde datum een jaar later.
Minister Lubbers spreekt in zijn ,,Ten geleide” niet
voor niets van ,,het hectische dag voor dag gebeuren”.
Toch is er een duidelijke lijn in die periode te onder-
kennen. Een lijn die samenhangt met de ,,arbeidskos-
tentheorie” van Den Hartog, Tjan en Van de Klundert.
Die theorie ligt ten grondslag aan de 1%-norm van Dui-
senberg en aan het tweemaal ingrijpen van de regering
in de loonvorming. Met die theorie hangt ook samen
het pleidooi van de hoogleraren Van den Doel, De
Galan en Tinbergen in
ESB
van 17maart en 1 septem-
ber 1976 voor geleide loonpolitiek. Dat is overigens
niet de enige bijdrage van
ESB
aan deze sociaal-eco-
nomische geschiedenis.
Het boek is als volgt ingedeeld. Na een lijst van de
belangrijkste sociaal-economische gebeurtenissen
volgen de hoofdstukken: 1. Sociaal-economische
po-
litiek; 2. Economische structuur; 3. Economische
gang van zaken; 4.
Bedrijfstakken; 5. Arbeidsmarkt;
6. Overheidsfinancien;
7. Sociale verzekeringen;
8. Prijzen; 9. Inkomens; 10. Arbeidsvraagstukken;
11. Organisaties; 12. Welzijn. Aan het eind van het
boek bevindt zich een zaakregister dat verwijst naar
onderwerpen uit beide tot nu toe verschenen jaarboe-
ken. In de tekst zijn tabellen en illustraties opgenomen.
Wie ook de vorige aflevering van
het
Sociaal-eco-
nomisch jaarboek
heeft gelezen, kent de beknopte,
boeiende stijl van Van Rossum, die er borg voor staat
dat niet alleen afzonderlijke gebeurtenissen als de
blokkade van de binnenschippers en het afspringen
van de Zuidafrikaanse kernorder, maar ook
de grote
lijn helder voor ogen komen.
L.
v.d.
G.
1) Nic van Rossum,
Sociaal-economisch jaarboek 1975-
1976,
Agon Elsevier, Amsterdam,
1976, 248 blz., f. 24,50.
heid van de eigenaar-directeur en zijn familie, noemen zij
als nadelen:
• de patroon blijft zich met details bemoeien en verliest het
overzicht over het complexer wordend bedrjfsgebeuren; • de patroon geeft voorkeur aan familieleden op sleutelpo-
sities, zelfs als hun bekwaamheid voor de taak onvoldoen-
de is;
• bij bedrjfsgroei omringt de patroon zich met onbekwame
ja-knikkers, die in hun onmacht gefrustreerd raken.
Voorbeelden van vastgelopen familiebedrijven zijn er in
de grafische wereld te over; de oorzaak kan veelal herleid
worden tot de patriarchale bestuursvorm, die veel te lang
werd gecontinueerd. Bedrijven met 30 â 50 werknemers die
patriarchaal worden geleid, kennen groeiende problemen in
hun besluitvorming. Dit vormt een bedreiging voor hun
voortbestaan. Als wordt aangenomen dat de externe bedreiging voor de
grafische industrie op korte termijn gering en op lange ter-
ESB 29-9-1976
935
mijn nog te bezweren is, ligt de oorzaak van de tegenwoor-
dige problematiek bij de bedrijven intern. Macro-econo-
misch vertoont het structuurrapport een positief rendement
voor elk van de grafische produkt-groepen; micro-econo-
misch blijkt er een sterke spreiding in bedrijfsresultaat en
-groei te bestaan binnen elke groep.
Bedrijfsstructuur en bedrijfsvoering schijnen een rol te
spelen bij het al dan niet behalen van een positief bedrijfs-
resultaat. Indien het mogelijk is het beleid in de zwakke be-
drijven om te buigen en de leiding bewust te maken van de
noodzakelijke verbeteringen, zou de zwakte in kracht kun-
nen worden omgezet.
Uitzicht
In zijn boek
Future shock
duidt Toffier aan dat een on-
zekere toekomst het zwijgen daarover niet rechtvaardigt. Hij
zegt dat de mens zich bewust moet worden van de veranderin-
gen en zélf richting moet leren geven aan de evolutie.
Het is een open vraag hoe de grafische industrie er in het
jaar 2000 zal uitzien. Laat men echter het onderzoek naar
de ontwikkelingsmogelijkheden aan een incidentele belang-
stellende over, dan wordt de toekomst een griezelige ver-
rassing. Een tijdig en gecoördineerd toekomstplan, dat uit
een collectief onderzoek van de bedrijfstak voortkomt, zou de gehele industrie tot steun kunnen zijn.
Het structuurrapport werpt de volgende vragen op die tot verder onderzoek aansporen.
• Indien het aannemelijk is dat de behoefte aan grafische
produkten zal blijven groeien, hoe ziet die markt eruit en
wat voor een produktie-apparaat is nodig om de behoefte
te bevredigen? Welke marktfluctuaties zijn normaal en op wat voor een prijsontwikkeling zou men moeten rekenen?
• Welke eisen moet men stellen aan de beleidsvoering, ten
einde rendabele ondernemingen te krijgen, die hun aan-
deel in de toekomstige ontwikkeling kunnen realiseren.
Een goed functionerende leiding, een effectieve beslis-
singsstructuur en een betrouwbare bedrijfsinformatie zijn daarvoor onontbeerlijk.
• Hoe zullen prijsvorming, marktbenadering en investe-
ringsbeleid moeten zijn om een rendement op te leveren dat toestaat aan de technologische veranderingen deel te
nemen?
• Welke invloed heeft de ontwikkeling van de sociale struc-
tuur op de besluitvorming en hoe beïnvloedt dit de over-
levingskansen van het bedrijf?
In het kader van een proefschrift, dat bij Prof. Ir. J. in ‘t
Veld (Industriële Organisatie, TH Delft) in voorbereiding
is, zal op deze vragen nader worden ingegaan.
Gedachten over systematische sanering van de grafische
bedrijfstak zijn niet nieuw. Sedert de crises in die tak van
1863 en 1913 streeft men naar collectieve regelingen. Rond 1946 werd een polemiek gevoerd tussen de heren Van Trigt
en Rotting.
• Van Trigt was voorstander van een centraal prijscontrole-
orgaan dat toezicht houdt op de offertes, om prijsbederf
tegen te gaan.
• Rotting koos de analogie van de melkslijters in Hilversum
als uitgangspunt en stelde voor om de kleine drukkers in
coöperaties te verenigen. Deze ,,drukkerswerkgemeen-
schappen” zouden een gezamenlijke orderaquisitie, werk-
voorbereiding en afwerking hebben. Individueel onder-
nemerschap zou door een collectieve zeggenschap worden
vervangen. Het doel van het samengaan zou zijn om een
tegenwicht te vormen voor de concurrentie van de grote
bedrijven.
Nu, dertig jaar later, blijkt het voorstel van Rotting geen kans te hebben gehad. Waarom mislukte het? Waarschijn-
lijk was de wens van de drukkers, om hun zelfstandigheid
te behouden, sterker, dan hun angst voor faillisement.
Een experiment in de krantenwereld met een gemeen-
schappelijke computerorganisatie voor administratie en
tekstverwerking, is eveneens mislukt. De gedachte van ge-
meenschappelijke ontwikkeling en exploitatie strandde op
overwegingen van behoud van zelfstandigheid, ondanks de
belangrijke besparingen die men er op den duur mee had
kunnen bereiken.
Een dergelijk project voor de automatisering van de in-
formatie-verwerking voor een groep verpakkingsdrukkerijen
is door het Grafisch Economisch Adviescentrum (GEA) ge-
entameerd. Zou men erin slagen voor deze kleine groep een
gezamenlijk informatiesysteem op te bouwen, dan kan dit
de kern vormen voor een opzet die op den duur tot de gehele
bedrijfstak is uit te breiden. Toch blijft de haalbaarheid van
een dergelijke opzet afhankelijk van de vraag of de onder-
nemers psychologisch gezien de bereidheid hebben zich er-aan te binden. In elk geval ligt in de collectieve automatise-
ring van de informatiestroom een basis voor de verbetering
van de besluitvorming. Aan de hand van beslissingsmodel-
len kunnen vaste schema’s worden uitgewerkt voor:
• marktextrapolatie en prjsvormingsprocedures;
• planning van personeel- en materiaalbehoefte; • produktiesturing en -bewaking;
• investeringsevaluaties en prioriteitsregels.
Hier ligt de mogelijkheid om de totale bedrijfsvoering zo-
danig zichtbaar te maken dat sanering van de bedrijfstak
binnen het bereik komt. Het is duidelijk dat er veel baan-
brekend werk moet worden gedaan aleer de ondernemers het
belang van een dergelijk initiatief zien en de consequenties
accepteren. Naarmate men zich echter bewust wordt van de
grote veranderingen die de bedrijfstak te wachten staan en
de geringe mogelijkheden van zelfstandig pionicren, zal het
voordeel van samenwerking misschien gaan zegevieren over
de angst voor het prijsgeven van de individuele vrijheid.
H. H. Wer(hauer
Literatuur
Het structuuronderzoek in de gra/ische industrie,
opgesteld door:
Organisatie adviesbureau Krekel, van der Woerdt en Wouterse;
Grafisch Economisch Adviescentrum; Instituut voor de Grafische
Techniek TNO; Nederlands Centrum voor Marketing Analyses
NV; Laboratorium voor Toegepaste Psychologie.
CBS,
Drukkerijen 1972 – produktiestatistieken.
Publikaties van de American Newspaper Publishers Association Research Institute – Easton Pa.
Der Polygraph,
Polygraph Verlag Frankfurt. Van Trigt,
Het vraagstuk van de prijscontrole,
Uitg. Federatie,
1946.
Wijdeveld, Rotting, van Overhagen en Linssen,
Wat komen moet.
Eigen publikatie,
1946.
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
936
Afschaffing van de STER
en het mediabeleid
Een financieel gedachtenspel
DRS. W. VAN NORDEN
Vo,jt,’ ,aar
110
i’ei,,her
ltCIïl
(l(‘ 1110ti(-SCh0ltefl
oi’er lic/ui(laII(‘
l’cIll
(l(-‘ STLR-ic’c’lcj,,ie, niet iii Cle
[ueecle Aanie, iii sIe,,unin,,’ i,’ehiachi omdat
minister Van Doorn eerst de gevolgen daarvan
wilde bestuderen. Na in dit artikel de mogelijke
gevolgen te hebben besproken, doet Drs. W. van
iVo,c/e,,, 1’ool:’itter van cle hoo/dclirectie
YOu
Peisc’on,hi,,atje NV, ccii i’OoïSte/,
VI)
een
ZO-
cla,uge wl/:e cle STER af te schaffen, dat zoiieI
voor- als tegenstanders van de STER zich met
deze liquidatie kunnen verenigen.
,,De Kamer… nodigt het kabinet uit over te gaan tot gelei-
delijke liquidatie van de STER”….aldus de motie, die het
AR-Kamerlid Scholten in november 1975 voorstelde. De
motie, die nogal wat sympathie ontmoette bij alternatieve
kamerleden uit vele fracties, kwam niet in stemming, omdat
de heer Van Doorn beloofde overleg te plegen met de
Reclameraad, het STER-bestuur en de omroep (later werd
daaraan toegevoegd de Persraad) over de gevolgen van een
dusdanig verstrekkend besluit.
Het beëindigen van de ether-reclame zou ingrijpende –
in hoofdzaak financiële – gevolgen kunnen hebben voor
de omroep, de pers en het bedrijfsleven. De afschaffers van
omroep-reclame vinden, in de woorden van de motie-
Scholten, ,,dat de STER vanwege haar opdringend (bedoeld
zal zijn: opdnngerig) karakter onnodig behoeften stimuleert
en opwekt en dientengevolge een negatieve factor vormt bij
de stimulering van een verantwoord consumptiepatroon”.
Deze in wezen ethische en daardoor in economisch opzicht
zomin bewijsbare als betwistbare gedachte geniet blijkbaar
toenemende sympathie. Het kabinet zou stellig velen
satisfactie geven als de STER(-reclame) werd afgeschaft.
[.ichtvaardig mag daartoe niet worden overgegaan, als het
vermoeden bestaat, dat als gevolg daarvan pijnlijke met het
algemeen belang strijdige, gevolgen optreden voor omroep
of adverterend bedrijfsleven. Terecht heeft de minister zich
die afweging voorbehouden.
Samenhangen
Hieronder wil ik pogen een schets te geven van enige
politico-economische verbanden, waarbinnen zich het den-
ken over het vraagstuk afspeelt. Het moet mogelijk zijn deze
samenhangen ,,objectief’ althans logisch in verband ge-
bracht en eventueel gekwantificeerd, zodanig te stellen, dat
zij aannemelijk of waarschijnlijk zijn, voor zowel voor- als tegenstanders van afschaffing van de STER. Daarbij laat ik
in het midden of ik voorstander zou zijn van deze ontwikke-
ling. Ik ben geen tegenstander van maatregelen tot inperking
van de STER-activiteit, maar ik betwijfel of totale afschaffing
zoveel bijdraagt aan de ,,greatest happiness of the largest
number”, als de voorstanders van afschaffing ervan ver-
wachten. Deze model-achtige gedachtengang zou, bij
voldoende plausibiliteit,’ een grondslag kunnen zijn voor de
besluitvorming, die ten slotte uit een maatschappelijke ideaal-
stelling moet voortvloeien.
De gedachtengang over de samenhangen luidt als volgt:
De STER verkoopt zendtijd over TV en radio ter waarde van
ca. f. 150 mln. (schatting 1976). De – geringe – kosten van
werving en uitzending beschouw ik gemakshalve als in dit
bedrag verwerkt. De opbrengst komt ten goede aan de
omroepfinanciën. Deze bijdrage van de reclame in de in-
komsten van de omroep is ca.
25%.
Indien de bijdrage weg-valt, en men – begrijpelijkerwijs – het aanbod van program-
ma’s niet wil verminderen, staan er drie wegen open om de
inkomsten gelijk te houden:
verhoging van de omroepbijdrage met ca. f. 40 per jaar;
overdracht van f. 150 mln, aan de omroepinkomsten uit
de algemene middelen;
een mengsel van beide bronnen, zoals door de heer
Scholten in de Tweede Kamer bepleit.
Verhoging van de omroepbijdrage met ca. 25% is een on-
aangename maatregel, die elke politicus liever overlaat aan
7.ijn opvolger. Het gezi nsconsumptie-indexcijfer wordt
erdoor verhoogd, wat ook niet tot sympathie-betuigingen
leidt, vooral niet van de kant van de departementen van
Economische Zaken en van Financiën. Betaling van f. 150
mln. uit de algemene middelen leidt ook tot politieke
hoestbuien. Toch is dit alternatief minder bedreigend dan het
op het eerste gezicht lijkt.
Opheffing van ether-reclame leidt tot overbrenging van de
reclamebestedingen naar andere media. Het concurrerende
bedrijfsleven blijft strijden om de consumenten-guldens en
blijft reclame maken. Niet alle huidige reclame-uitingen op
TV en radio zijn substitueerbaar met reclame in gedrukte
media: dagbladen, nieuwsbladen, tijdschriften. Wel echter het
grootste deel ervan. De geleerden – althans de deskundigen
– noemen uiteenlopende schattingen. Ergens midden in die
schattingen prikkend veronderstel ik, dat
2/3
deel van de
STER-omzet zou toevloeien aan de gedrukte media – in
hoofdzaak aan de dagbladen – dat is f. 100 mln. (valuta
1976). De overige f. 50 mln. gaan deels naar lichtgewicht-
soorten van reclamemaken: brommende vliegtuigen, pam-
fletten, ball-points, cadeaus; deels worden zij niet uitgegeven.
Differentiële winsten
Het additionele inkomen van de pers leidt tot differentiële
winsten, die aanvankelijk zeer hoog zijn. Vanaf 1967, het
ESB 29-9-1976
937
jaar van de invoering van de STER, hebbende dagbladen een
consequente, en redelijk succesvolle, slechts nu door minister
Lubbers geremde, politiek van verhoging der abonnements-
prijzen gevolgd, om de extreme nadelen van de nieuwe
overheidsconcurrentie (advertentie-volume dagbladpers
1966 index 100 was in 1975 110) te compenseren. Terug-
vloeiing van advertentiebestedingen ad f. 100 mln, naar de
pers zou de dagbladen de mogelijkheid verschaffen om veel
geringere abonnementsprijsstijgingen door te voeren dan bij
ongewijzigd beleid nodig zou zijn. De kosten van het
informatiepakket voor het gemiddelde gezin zullen zich
dus niet significant wijzigen: de omroepbijdrage stijgt, de
abonnementsprjzen dalen (relatief bezien), d.w.z. zij stijgen
minder dan zij anders zouden zijn gestegen.
De minister van Economische Zaken kan wellicht met dit
mechanisme worden gecontenteerd. Zulks te meer als slechts
een deel van het wegvallend inkomen van de omroep, laat ons
zeggen de helft, dus f. 75 mln., door middel van de omroep-
bijdragen moet worden gerecupereerd, terwijl de andere
helft uit de algemene middelen wordt geleverd. Ook Finan-
ciën zou vrede kunnen hebben met dit mechanisme ondanks
de verschijning van een uitgaaf van f. 75 mln, uit de algemene
middelen. Het Kabinet heeft zich immers – terecht – vast-
gelegd op een systeem van financiële bijstand aan de pers,
voor zoveel deze in structurele moeilijkheden verkeert. De
in het door minister Van Doorn voorgestane stelsel van aan-vulling van achterblijvende advertentie-omzetten benodigde
fondsen moeten worden verkregen uit de algemene middelen
nu de aanvankelijk voor dit doel ,,geearmarkte” BTW-
heffing op abonnementen door het parlement is afgewezen.
In de nieuwe situatie gaat f. 75 mln. perjaar meer naarde om-
roep. De pers beurt f. 100 mln. perjaar meer van de adverteer-
ders. Het perswezen zal in veel geringere mate dan bij onge-
wijzigd beleid het geval is in moeilijke financiële omstandig-
heden geraken. Er is minder geld nodigom zieke bladen over-
eind te houden.
Toch zullen er, ten gevolge van de relatieve verschillen in
comparatieve kosten en opbrengsten, dagbladen, nieuws-
bladen, opiniebladen zijn die het niet bolwerken tegen de
succesvolle, machtige advertentiecarriers. Het systeem van de
advertentie-compensatie moet dus voortgang vinden. Maar
de benodigde middelen zullen geringer zijn, terwijl zich ander-
xijds een geheel nieuwe bron aandient voor de voeding van het
voor de compensatie-bijdragen benodigde fonds: de vergro-
ting zelf van het advertentie-inkomen. Als men uit de ad-
ditionele f. 100 mln, per jaar een heffing zou vragen van 25%,
zou een belangrijk fonds kunnen worden opgebouwd, zonder
dat op de thans zo schaars wordende algemene middelen van
de heer Duisenberg een beroep behoeft te worden gedaan.
Over het totaal van de advertentie-inkomsten alsdan van de
pers ad f. 850 mln, bedraagt de heffing dan 3%. De heer Van
Doorn kan zich dan verzekerd weten van een financiële
grondslag voor zijn media-beleid, welke thans nog onduide-
lijk is.
Samenvatting
Samenvattend ziet het mechanisme er als volgt uit, alles
tegen prijzen van 1976, en per jaarperiode:
• de STER-reclame verdwijnt;
• de omroepbijdrage wordt verhoogd met ca. f. 20, te zamen
f. 75 mln.;
• de omroep krijgt f. 75 mln. uit de rijksmiddelen;
• de pers ontvangt f. 100 mln. meer advertentie-inkomsten;
• de pers stort f. 25 mln, op rekening van het Bedrijfsfonds
voor de pers t.b.v. advertentiecompensatiesteun, totdat in
het fonds voldoende vermogen is geaccumuleerd;
• de abonnementsprijsverhogingen worden gematigd;
• de kwaliteit van de omroepfunctie wordt niet aangetast;
• de kwaliteit van de persfunctie wordt verbeterd: meer ad-
vertentievolume leidt tot meer redactiepagina’s.
Aldus wordt dan tevens de huidige situatie bestendigd van
de verschillende sociologische grondslagen van de media: de
omroep behoudt zijn pseudo-publiekrechtelijke structuur,
welke gegrondvest is op een mengsel van frequentieschaarste
en traditionalisme; de pers behoudt zijn privaatrechtelijke
ondernemingsgewijze structuur, welke gebaseerd is op een
verwarring van persvrijheid met ondernemersvrijheid, maar
die wel een comfortabele afstand schept tussen overheid
en Vrije journalistiek. Alle ministers hebben iets om blij over
te zijn. De Tweede kamer zou zich op een dergelijk model zeer wel
kunnen verenigen. Zulks te gemakkelijker indiende liquidatie
van de STER ,,geleideljk” zou geschieden, zoals in de motie-
Scholten gevraagd werd. Verdeeld over 3 of 5 jaar zou het in
werking stellen van het mechanisme pijnloos kunnen slagen.
W. van Norden
ESb
In gezonden
De vermoeidheid van de bureaucratie
In
ESB
van 9juni 1976 schrijft de heer
D. A. P. W. van der Ende over ,,E)e ver-
moeidheid van de bureaucratie”. In dit
artikel is ook een stukje opgenomen
over ,,Bedrijfsvoering universiteiten”.
Daarin worden een aantal zaken ver-
meld, die de schrijver ten slotte tot de
conclusie leiden, dat het accent van de
bedrijfsvoering van dc universiteiten
mogelijk wat eenzijdig gevallen is op de
democratie. Opmerkelijk is nu echter,
dat van de vele door de heer Van der
Ende genoemde voorbeelden er maar
één betrekking heeft op dc universiteiten.
[)e feiten liggen zo:
Achterstand in de gocdkeuringvan de
jaarrekeningen. E)eze goed keuring be-
rust niet op een activiteit van dc uni-
versiteiten, doch van de minister.
Nogsteeds niet ontvangen inlichtingen
over studentenhuisvesting. Het betreft
hier inlichtingen die gevraagd zijn aan
de Stichting Delftse Studentenhuis-
vesting, hetgeen niet de Technische
Hogeschool [)elft is.
Advies over concentratie opleiding
aardwetenschappcn. Hier wordt ge-
signaleerd het uitblijven van een ad-
vies van de Academische Raad.
Correspondentie over octrooi- en
auteursrechten. Duidelijk blijkt, dat
het hier gaat over stagnerende corres-
pondentie met de opeenvolgende
ministers van Onderwijs.
Vragen over de bezoldiging van stu-
dent-assistenten. Als 4.
Vragen over (over)produktie van
vloeibaar helium. Als 4.
Fén voorbeeld is wel juist. Alle instel-
lingen. althans de openbare. moeten nog
tot een regeling komen voor dc rechts-
positie van het personeel. Daar ligt
overigens niemand wakker van, want
in afwachting van die regeling geldt voor
938
de rijksinstellingen het Rijks Ambtena-
ren Reglement en voor de Universiteit
van Amsterdam het Gemeentelijke Amb-
tenaren Reglement en, zoals bekend,
blinken dat soort reglementen in het
geheel niet uit door gebrek aan regelin-
gen.
H. L. Kleijn
(De heer Klei ja is lioLfd inn de Finan-
cieel-economische dienst inn (Ie (Jnii’er-
siteit inn 4 msterdani).
Naschrift
Ik begin met het laatste, de rechts-positieregelingen. Een overtuigender
voorbeeld van de vermoeidheid van dc
bureaucratie is nauwelijks denkbaar.
Hoe is de situatie in ons goede vader-
land? De ministerraad vergadert hele
nachten door. De volksvertegenwoor-
digers kunnen hun werk bijna niet meer
aan. Wanneer er eindelijk eens met veel
bloed, zweet en tranen een wet tot stand
komt ligt – althans in het geval van de
voorgeschreven rechtspositieregelingen
– niemand er wakker van. Men laat
rustig alles bij het oude. Die oude regle-
menten blinken toch ook niet uit door
gebrek aan regelingen? Het lijkt me toe
dat het nu, na zestien jaar, langzamer-
hand tijd wordt om wakker te worden.
Anders dan de heer Kleijn meent, heb-
ben ook de overige voorbeelden betrek-
king op de universiteiten. Volgens goed
gebruik loopt de correspondentie van
de rekenkamer altijd over een bewinds-
man van Onderwijs en Wetenschappen.
Natuurlijk kunnen in bepaalde gevallen
het ministerie en instellingen als de aca-
demische raad en de octrooiraad voor
de vertraging mede verantwoordelijk
.ijn. Daardoor is echter nog niet mijn
opmerking weerlegd, dat men uit het
rekenkamerverslag de indruk krijgt dat
de universiteiten onvoldoende vlot en
efficiënt functioneren.
De achterstand bij de jaarrekeningen
is mede te wijten aan het laat insturen
door de universiteiten, enkele goede uit-
zonderingen niet te na gesproken. De
tijdsduur van de behandeling op het
ministerie wordt mede bepaald door de
vragen waartoe die rekeningen aanlei-
ding geven.
De inlichtingen over de Stichting
Dcl ftse Studentenhuisvesting zijn,
anders dan ik in mijn artikel vermeldde,
door de staatssecretaris gevraagd aan het College van Bestuur van de TH, dus niet
aan de stichting. De TH heeft er dus ken-
nelijk ook mee te maken.
Bij de aardwetenschappen gaat het om
een samenwerkingsovereenkomst tussen
instellingen van wetenschappelijk onder-
wijs die niet van de grond komt.
De regeling van octrooi- en auteurs-
rechten en de bezoldiging van student-
assistenten zijn zaken, waarbij het alge-
meen financieel belang ermee gediend
zou zijn geweest, indien de universiteiten
daarvoor tijdig bij vrijwillige overeen-
komsten één lijn hadden getrokken. Dat
is niet gebeurd. Respectievelijk sinds
1967
en
1971
dringt de rekenkamer er daarom bij de minister van 0 en W op
aan om via het vaststellen van regelingen
de nodige uniformiteit te verkrijgen.
Bij de produktie van helium zijn het
de universiteiten die door een betere be-
nutting van apparatuur een belangrijke
daling van de produktiekosten zouden
kunnen bereiken en het zijn de universi-
teiten die vloeibaar helium voordeliger
van derden zouden kunnen betrekken.
De heer Kleijn schrijft voorts dat deze
zaken mij ten slotte tot de conclusie
leiden dat het accent van de bedrijfsvoe-
ring van de universiteiten mogelijk wat
eenzijdig is gevallen op de democratie.
Dat is een beperkte weergave van wat ik heb geschreven. Ik heberaan toegevoegd
dat bij het realiseren van de democratie
behalve aan de belangen van de deel-
nemers aan het onderwijsproces ook
moet worden gedacht aan de belangen
van hen die de netto-kosten moeten be-
talen.
Ieder zal het erover eens zijn dat, wat
de overheid doet, zo efficiënt mogelijk
moet gebeuren. Wanneer door een on-
voldoende efficiënt beleid meer geld
wordt uitgegeven dan nodig is, is dat dus
niet democratisch.
D.
A. P. W. van der Ende
Prof. Dr. D. J. Wolfson schrijft in zijn
naschrift over ,,De toestand van ‘s rijks
financiën”
(ESB, 25
augustus jl., blz.
809)
o.a. het volgende:
,,Als we ons eens afvragen hoeveel men-
sen nu werkelijk van een open Oosterschelde
zouden gaan genieten (onder aftrek van het
motorbotenvolk dat niet weet wat open of
dicht is) komen we waarschijnlijk terecht bij
een handjevol zeezeilers en wat watervogel-
kijkers en derhalve bij een gigantisch meer-
kostenbedrag per hoofd van dat elitaire
groepje”.
Prof. Wolfson had beter een ander
voorbeeld kunnen geven om zijn betoog
over ‘s rijks financiën te illustreren. Wat
hij zegt over de Oosterschelde is onjuist
of op z’n minst onvolledig.
Over de Oosterschelde zijn bibliothe-
ken vol geschreven. De Commissie Oos-
terschelde (de Commissie Klaasesz)
heeft o.a. een kosten-batenanalyse ge-
maakt. Hierin spelen een rol: de bouw-
kosten, de onderhoudskosten, de mate-
riële veiligheid, de schelpdiercultuur en
visserij, de waterhuishouding, de land-
bouw, de recreatie, de persoonlijke vei-
ligheid, het milieu en het verkeer.
De econoom Prof: P. de Wolff, lid
van de Commissie Klaasesz, acht thans
een schadebedrag voor de scheipdier-
teelt en visserij van
1,8
miljard gulden
een redelijke veronderstelling (bij vol-
ledige afsluiting); zie zijn artikel in
TNO-Project,
1976-5.
Een goed milieu
is er natuurlijk niet alleen voor de zee-
zeilers en de watervogelkijkers. Prof..
de Wolff haalt het werk aan van Odum,
die getracht heeft de economische be-
tekenis van getijmoerassen in de VS te
schatten uit het biologisch reproduktie-
vermogen van deze gebieden. Een zeer
conservatieve schatting van de langs
deze weg te bepalen economische bete-
kenis van het milieu voor de Ooster-
schelde leidt reeds tot bedragen van 1
â
2
miljard gulden.
Het gaat mij hier niet om de vraag
wat de beste beslissing tav. de Ooster-
schelde zou zijn geweest. ‘s Rijks finan-
ciën en ,,de politiek” spelen hierbij uiter-
aard ook een rol. Maar een berekening
als: investeringskosten gedeeld door
aantal watervogelkijkers, is onzin.
S. P. van der Zee
Naschrift
Uiteraard moeten al de zaken die de
heer Van der Zee noemt in de afweging
betrokken worden. Zijn bezwaar dat
dit niet in mijn opmerking tot uitdruk-
king kwam, is dan ook gerechtvaardigd.
Sommige posten, zoals bouw- en onder-
houdskosten, zijn nog betrekkelijk hard
te maken, andere, zoals de schade voor
ESt
In gezonden
De toestand
van ‘s rijks fmanciën
en de Oosterschelde
ESB
29-9-1976
939
Au
courant
Duisenberg trekt zware wissels
A. F. VAN ZWEEDEN
Aan de werknemers wordt in Troon-
rede en Miljoenennota voor volgend
jaar eigenlijk maar één troostprjs voor-
gehouden voor de offers die van hen ver
–
wacht wotden om hun werkgelegen-
heidsperspectief te verbeteren: de trits
voorstellen die, zoals het in de Troonrede
zo mooi gezegd wordt, beogen ,,de ver-
antwoordelijkheid voor het besturen
van onze economie te spreiden over alle
betrokkenen”.
We mogen daaronder de wetsontwer-
pen op de vermogensaanwasdeling, de
hervorming van de ondernemingsraad en
het selectieve structuurbeleid verstaan.
Binnen deze context, maar ook binnen
de marges voor een reële inkomens-
verbetering die voor de gemiddelde werk-
nemer niet veel boven nul zal liggen,
moet binnenkort het overleg tussen kabi-
net en sociale partners worden gevoerd.
De regering heeft een vrijwillig akkoord
over de verdeling van het nationale in-
komen tussen collectieve en particulie-
re sector en over de arbeidsvoorwaarden
tot hoeksteen van haar beleid gemaakt.
Het begrotingsbeleid voor 1977 is in-
gepast in een meerjarenbeleid dat erop
gericht is ruimte te scheppen voor herstel
van de investeringen en handhaving van
de collectieve voorzieningen op een rede-
lijk peil. Minister Duisenberg zegt in de
inleiding van zijn nota dat hij er zich van
de schelpdierteelt en visserij, staan of
vallen met de veronderstellingen die
men hanteert voor de kansen op ver
–
vangende werkgelegenheid. Het moei-
lijkst te kwantificeren zijn de persoon-
lijke veiligheid en het milieu en daar
heeft de Commissie Oosterschelde zich
dan ook gereserveerd opgesteld.
Waar ik in de context van de ge-
wraakte passage aandacht voor vroeg
was dat naar mijn indruk juist de be-
langrijke, nauwelijks kwantificeerbare
restpost ,,milieu” de doorslag had ge-
geven in de besluitvorming en dat in
zo’n situatie een poging tot zelfcontrole
aan de hand van een althans partiële
toerekening naar individuele (groepen
van) aanwijsbare belanghebbenden niet
misstaan zou hebben.
D. J.
Wolfson
bewust is dat hij zware wissels trekt op
de mogelijkheden tot financiering van
het begrotingstekort, op de matiging van
privé-aanspraken, op de beoogde econo-
mische groei van 3,75% en op de natio-
nale en internationale solidariteit.
De doelstellingen van het beleid –
terugdringen van werkloosheid en in-
flatie – kunnen pas verwerkeljkt wor
–
den wanneer deze wissels zullen worden
gehonoreerd en nog aan enkele andere
voorwaarden wordt voldaan, zoals het
voor mogelijk gehouden herstel van de
internationale handel en de bereidheid van ondernemers om in te haken op de
financiële stimulansen die hun via de
investeringensrekening zullen worden
toegediend.
De Miljoenennota is daarom niet
helemaal vrij te pleiten van een zeker optimisme. Alleen onder de gunstigst
denkbare condities zal het dit jaar luk-
ken het werkloosheidsniveau met een
magere 15.000 terug te drukken. Pas
tegen eind 1977 zou het peil onder de
200.000 kunnen zakken. Op langere ter-
mijn mikt de regering met haar 1%-
operatie en haar aanvullende beleids-
maatregelen op een getal van 150.000,
een streefcijfer dat het Centraal Plan-
bureau in
De Nederlandse economie in
1980 ambitieus noemt. Geen wonder,
dat de voorzitter van de FNV, Kok, zich
in de onlangs gehouden openbare SER-
vergadering afvroeg waar wij eigenlijk
mee bezig zijn als zulke enorme inspan-
ningen maar zo weinig arbeidsplaatsen
scheppen.
De omstandigheden waaronder het
sociaal-economisch overleg moet wor
–
den gevoerd, kunnen niet bepaald opti-
maal worden genoemd. Het stringente
loonbeleid van 1976 levert als uitkomst
op, dat voor 1977 met een schone lei
kan worden begonnen. Als gevolg van
de beperking van de loonsomstijging
tot 9,5% zal er maar een geringe over-
loop zijn van 1%. Dat betekent dat er
aan het eind van dit jaar niet op een
compensatie van extra-prijsstijgingen
kan worden gerekend. In het najaar zal
wel onderhandeld kunnen worden over
een kleine initiële loonsverhoging, die
meer beschouwd zou kunnen worden
als een voorschot op de prijscompen-
satie. De regering kiest als uitgangspunt
voor 1977 een loonsomstijging van 8
â 8,5%.
Gezien de geringe overloop zou
dit cijfer gehaald kunnen worden, maar
dan moet de vakbeweging bereid zijn bij
de prijscompensatie de gezuiverde prijs-
index te accepteren. De BTW-verhoging
per 1 oktober zou dan niet gecompen-
seerd worden, wat op zich zelf een heel
redelijke gedachte is. De regering be-
schouwt 1,5% verbetering van het reëel
beschikbare inkomen van de modale
werknemer als een randvoorwaarde
voor haar inkomensbeleid. Die verbete-
ring is inclusief incidentele loonsver-
hogingen van 1%. In feite moet de nul-
lijn van dit jaar volgend jaar worden
voortgezet. Om de bittere pil van een
nullijn voor de meeste en van een minlijn
voor zeer vele werknemers te vergulden,
biedt minister Duisenberg de tröost
van de vermogensaanwasdeling die de extra winsten in sommige sectoren be-
doelt af te romen en aan de werknemers door te geven.
Nu er door ondernemers, bankiers,
buitenlandse investeerders en beleggers
een verenigd front tegen de VAD is ge-
vormd, is het de vraag wat er van de ver-
deling van overwinsten in de vorm van
vermogensoverdrachten aan een centraal
werknemersfonds terecht zal komen.
De werkgeversorganisaties althans gaan
het overleg in met een bitse afwijzing van
het VAD-ontwerp en een zeer negatieve
opstelling tegen het kernpunt van het
structuurbeleid, nI. de gerichte stimulan-
sen via de investeringsrekening. Ook
het wetsontwerp op de ondernemings-
raden stuit bij hen op verzet.
De situatie waarin de werkgevers
moeten proberen een groter stuk van de
groei naar zich toe te halen is, afgaande
op de cijfers van de
Macro Economische
Verkenning, ook in 1977 nog niet gun-
stig. Volgens die cijfers blijft de arbeids-
inkomensquote, ondanks de matiging
van de loonstijging en het conjuncturele
herstel, op 93,6%. Dat betekent dat er
nog steeds te weinig ruimte is voor ver-
betering van de rendementen. De winst-
inkomens zullen sterker toenemen dan
in 1976 en dat komt in de
MEV 1977
tot
uiting in een toeneming van het volume
van de bedrjfsinvesteringen met 8%.
940
.
Europa-bladwijzer
Het
vrij
verkeer van personen
in het EEG-verdrag
DR. K. J. M. MORTELMANS
De bespreking van de ,,bepalingen inzake het doen verrichten van arbeid
door buitenlandse werknemers” (Kamerstuk 13682) in de Tweede Kamer
vormt een goede aanleiding om de positie van de EG-werknemers te
beschrijven. Volgens art. 2c van deze ontwerp-wet arbeid buitenlandse
werknemers wordt onder vreemdeling in deze wei niet verstaan een persoon
ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomsten met
andere mogendheden dan wel een voor Nederland verbindend besluit van
een volkenrech teljke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag
worden verlangd. Deze ingewikkelde formulering slaat in het bijzonder op
verplichtingen, voortvloeiende uit hei EEG-verdrag (vgl. Kamerstuk 13682,
nr. 10, blz. 3). In deze bladwijzer zal een algemeen overzicht worden gegeven
van de rechten en de plichten van EG-werknemers en EG-lidstaten. Een re-
cente rechtspraak van hei Hol van Justitie heeft deze materie op verschillen-
de punten verduidelijkt.
ALGEMEEN OVERZICHT REGELS
VRIJ VERKEER
De Gemeenschappelijke Markt moet
onder meer verwezenlijkt worden door
de instelling van de z.g. vier vrijheden.
Het Vrij verkeer van goederen, personen,
diensten en kapitaal moeten samen met
de afgeleide vrijheid van betalingsverkeer
een betere arbeidsverdeling binnen de
Gemeenschappelijke Markt mogelijk
maken. Het vrij verkeer van personen en
diensten wordt in het EEG-verdrag be-
handeld in drie afzonderlijke hoofdstuk-
ken betreffende het Vrije verkeer van
Van beide kanten moeten de sociale
partners van een marginale positie uit
proberen centrale afspraken te maken.
Het overwicht van de regering bij dat
tripartite overleg is overduidelijk. De
onderhandelingsruimte is minimaal.
Elke afspraak over een ruimere
verbete-
ring van de reëel beschikbare inkomens
dan de schrale 1,5% mcl.
incidenteel,
gaat, zoals Duisenberg in zijn nota zegt, ten koste van de collectieve voorzienin-
gen omdat het onmogelijk is die ver-
betering te verhalen op de winstinko-mens. Duisenbergs beleid op middel-
lange termijn is gebaseerd op de ver-
wachting dat de bezuinigingsoperatie
en de aanvullende beleidsmaatregelen
zich zelf zullen terugverdienen doordat
de economische groei toeneemt en de
werkloosheid vermindert. Het financie-
werknemers, de Vrije vestiging en het vrij
verrichten van diensten. De regels inzake
dienstenverkeer lopen meestal parallel
met de regels inzake vestigingsrecht.
Het onderscheid tussen de werknemers
(in loondienst zijnden) en de zelfstan-
digen, dat in de praktijk gemaakt wordt,
is veel handiger dan het formele drie-
voudige onderscheid dat in het verdrag
is neergelegd. Verder is, onder impuls
van het Hof van Justitie, eerder een
streven naar eenheid (,,personen die
onder het verdrag vallen”) dan naar ver-scheidenheid waar te nemen.
ringstekort, dat dit jaar 7,25% van het
nationaal inkomen beloopt,, zou door
die ,,inverdieneffecten”, volgend jaar al
teruglopen tot een 6,5% en in 1980 nog
4,5 â
5% bedragen, een percentage dat
Dr. Zijlstra nog te hoog vindt. Door die-
zelfde effecten zou de drukstijging tot
minder dan 1% afnemen. Maar hoe
hachelijk deze hele operatie is, blijkt uit
een tabel in de Miljoenennota die duide-
lijk maakt dat er in de jaren 1978-1980 extra maatregelen nodig zullen zijn om
de stijging van de belastingdruk onder
de 1% per jaar te houden. In die jaren
zullen zich namelijk bepaalde tegenval-
lers met de overheidssalarissen en in de
sociale verzekeringssfeer voordoen die
verdere ombuigingen noodzakelijk zul-
len maken.
A. F;
van Zweeden
Recht op verplaatsing en verblijf
De regeling inzake verplaatsing en
verblijf voor werknemers en zelfstandi-
gen is op hetzelfde stramien gebouwd.
In richtlijnen van de Raad worden de
beperkingen, die voor de onderdanen
van de lidstaten bestaan en die door de
lidstaten moeten worden opgeheven,
opgesomd. De begunstigde EG-onder-
danen en bepaalde familieleden moeten
zich immers eerst vrij binnen de Ge-
meenschap kunnen verplaatsen en er
verblijven alvorens effectief werk te
kunnen aanvaarden.
Recht op arbeid
Het recht op arbeid wordt voor de in
loondienst zijnden en de zelfstandigen
anders geregeld.
Inzake de werknemers werd het vrij
verkeer etappegewijze voor tegelijkertijd
alle
werknemers vrijgemaakt. Sedert
eind 1968 heeft iedere onderdaan van
een lidstaat, ongeacht zijn nationaliteit,
het recht op het grondgebied van een
andere lidstaat arbeid in loondienst te
aanvaarden en te verrichten, overeen-
komstig de wettelijke en bestuursrechte-
lijke bepalingen die de tewerkstelling
van de nationale werknemers van deze
staat regelen. De EG-onderdaan moet
op dezelfde manier als de eigen onder-
daan behandeld worden. Een gemeen-
schappelijke regeling inzake sociale ver-
zekeringen draagt er zorg voor dat bijv.
de pensioenrechten verkregen in een lid-
staat niet teloor gaan bij verplaatsing
naar een andere lidstaat.
Inzake de zelfstandigen is het recht
op arbeid niet op dezelfde manier ge-
regeld. Het EEG-verdrag gaat wel uit van
dezelfde non-discriminatiebeginselen
naar nationaliteit, maar de uitwerking
ervan is anders dan bij het Vrij verkeer
van werknemers. Het vrij verkeer van
niet in loondienst zijnden wordt niet
voor alle begunstigden tegelijkertijd,
maar wel
per beroep
geregeld. Deze
werkwijze wordt verklaard door het feit
dat voor vele beroepen afzonderlijke be-
roepsregelingen bestaan. Een kapper
ESB 29-9-1976
941
moet niet aan dezelfde eisen voldoen als
een vrouwenarts. Wegens deze verschei-
denheid werd ook het juridisch instru-
ment aangepast. Het vrij verkeer van
zelfstandigen wordt niet omschreven in
een rechtstreeks toepasselijke verorde-
ning, een soort Gemeenschapswet, maar
wel in richtlijnen. Richtlijnen geven aan
de lidstaten nog enige ruimte om de
Gemeenschapsverplichting in hun natio-
nale wetgeving in te vullen. Dit houdt
zekere gevaren in, omdat de lidstaten de
gelaten opening kunnen vullen met maat-
regelen die niet volledig stroken met de
Gemeenschapsverplichting. Het Hof
van Justitie en de Commissie zijn de in-
stanties die er zorg voor dragen dat
alles binnen communautaire banen
wordt geleid.
Gelijke behandeling
Een werknemer die onderdaan is van
een lidstaat mag op het grondgebied
van de andere lidstaten op grond van
zijn nationaliteit niet anders behandeld
worden dan de nationale werknemers.
Deze regel van gelijke behandeling be-
treft alle voorwaarden voor tewerkstel-
ling en arbeid, met name op het gebied
van beloning, ontslag en wederinschake-
ling in het beroep. De EG-onderdaan
geniet dezelfde sociale en fiscale voor-
delen als de nationale werknemers. Hij
kan eveneens op dezelfde wijze en
onder dezelfde voorwaarden als de na-
tionale werknemers onderwijs volgen.
Ten slotte zijn hem ook zekere vak-
bondsrechten toegekend.
Ook de familie van de werknemer ge-
niet een gelijke behandeling met name
op het gebied van huisvesting en onder-
wijs. De werknemer moet de beschikking
hebben over een woning voor zijn fami-
lie, die in het gebied waar hij werkt, als
normaal beschouwd wordt. Verder wor-
den de kinderen onder dezelfde voor-
waarden als de eigen onderdanen tot
het algemene onderwijs, het leerlingen-
stelsel en de beroepsopleiding toegela-
ten.
Uitzonderingen op het Vrij verkeer
De regels inzake het vrij verkeer
gelden niet tout court, maar alleen voor
economische activiteiten in de zin van
het verdrag. Zo is het goed denkbaar
dat amateurvoetballers zich niet op de
regels van vrij verkeer kunnen beroepen
voor de uitoefening van hun liefhebberij,
maar beroepsvoetballers wel voor de
uitoefening van hun beroep.
Een andere uitzondering op het vrije
verkeer geldt voor betrekkingen in over-
heidsdienst. Vele functies bij rechtban-
ken bijvoorbeeld vallen niet onder de
regels betreffende het Vrij verkeer, om-
dat deze functies de uitoefening van
openbaar gezag meebrengen.
De belangrijkste uitzondering betreft
evenwel de maatregelen die uit hoofde
van openbare orde, openbare veiligheid
en volksgezondheid gerechtvaardigd
zijn. Steunend op deze excepties kan de
vreemdelingenpolitie het vrij verkeer
verhinderen. Aan misdadigers of ernstig
zieke personen kan het recht tot ver-
plaatsing en verblijf worden ontzegd.
UITSPRAKEN VAN HET HOF VAN
JUSTITIE
De laatste jaren heeft het Hof van
Justitie in antwoord op vragen van na-
tionale rechters enkele uitspraken ge-
daan die de rechten en de plichten van de
begunstigden en de lidstaten beter om-
lijnen. Deze uitspraken betreffen het vrij verkeer van werknemers en zelf-
standigen, de gelijke behandeling van
werknemers en de uitzonderingen op
dit vrij verkeer.
Vrij verkeer van werknemers
Inzake het vrij verkeer Van werk-
nemers overwoog het Hof van Justitie
in het arrest Koch-Walrave (zaak 36/ 74)
dat de opheffing tussen de lidstaten van
belemmeringen voor het vrij verkeer
van personen en het verrichten van
diensten niet alleen geldt Voor het op-
treden van het
openbaar gezag,
maar
zich ook uitstrekt tot bepalingen van
andere aard, zoals cao’s. Koch en Wal-
rave waren Nederlandse gangmakers,
die volgens bepalingen van de Inter-
nationale Wielerunie bij wereldkam-
pioenschappen niet als gangmaker
mochten fungeren Voor niet-Nederland-
se wielrenners. Dezelfde regel is ook
van toepassing op de, naleving van het
principe van gelijke beloning tussen
mannelijke en vrouwelijke werknemers.
Het Hof besliste dat in een zaak die een
stewardess, Defrenne genaamd, had
aangespannen tegen de Belgische Staat
(zaak 43175). Gezien dit principe is het
logisch dat het Hof in een ander arrest
(zaak
152/73)
stelde dat het er niet toe
doet of iemand op grond van een pri-
vaatrechteljk contract in overheids-
dienst is opgenomen of op grond van
een ambtenarenstatuut daar is tèwerk-
gesteld.
Vrij verkeer van zelfstandigen
Wat betreft de vrije vestiging stippelde
het Hof in het arrest-Reyners (zaak 2/74)
een belangrijk beginsel uit, dat later in
een ander arrest, Voor het Vrij verrichten
van diensten (zaak 33/74) doorgetrok-
ken werd. In de artikelen 52 en 59 EEG
wordt bepaald dat de beperking van de
vrijheid van vestiging en het vrij verrich-
ten van diensten voor onderdanen van
een lidstaat op het grondgebied van
een andere lidstaat tijdens de overgangs-
periode geleidelijk worden opgeheven.
De opheffing van de beperkingen welke
een gelijke behandeling voor eigen en
EG-onderdanen beoogt, werd per be-
roepssector in richtlijnen nader om-
schreven. Tegen het einde van de over-
gangsperiode (31 december 1969) waren
in de distributiesector vele opheffings-
richtlijnen uitgevaardigd, maar de vrije
beroepen (journalist, advocaat, arts)
waren nog niet geliberaliseerd. Dit
kwam onder meer wegens de ingewik-
keldheid van de nationale beroepsrege-
lingen. Het EG-verdrag bepaalt ten an-
dere voor vrije beroepen uit de medische
sector dat de geleidelijke opheffing van
de beperkingen afhankelijk is van de
coördinatie van de voorwaarden waar-
onder zij in de verschillende lidstaten
worden uitgeoefend. Anders gezegd,
een arts uit EG-land A mag zich in
EG-land B vrij vestigen als er een zekere
gelijkheid is in opleiding en scholing
tussen artsen uit land A en B. Deze uit-
drukkelijke koppeling werd niet voor
bijv. caféhouders gemaakt omdat de
volksgezondheid in deze sector niet van
wezenlijk belang is.
Het Hof van Justitie overwoog in de
zaken 2/74 en 33/74 dat de artt. 52 en
59 EEG sedert het einde van de over-
gangsperiode rechtstreeks toepasselijk
zijn. Vertaald betekent dit dat vanaf 1
januari 1970 een EG-onderdaan
niet
meer op grond van zijn nationaliteit
kan
worden geweerd uit een bepaald beroep. De richtlijnen die door de Raad per sec-
tor worden uitgevaardigd zijn, wat be-
treft de nationaliteitsclausule, overbodig
geworden. De lidstaten moeten het
principe van gelijke behandeling op
alle
beroepen toepassen, niet alleen op de
door richtlijnen vrjgemaakte beroepen.
De opheffingsrichtlijnen verliezen dan
wel veel aan belang; andere soorten
richtlijnen komen daardoor op de voor
–
grond. Wat heeft immers een EG-onder
–
daan aan het feit dat hij/zij niet mag
worden gediscrimineerd wegens zijn/
haar nationaliteit als hij/zij wordt be-
lemmerd bij zijn/haar beroepskeuze,
omdat hij/zij de vereiste diploma’s
niet bezit of omdat hij/zij niet aan de
vestigingseisen voldoet? Alleen in uit-
zonderingsgevallea, zoals Reyners, die
Nederlander was met een Belgisch di-
ploma, komt een EG-onderdaan louter
steunend op de non-discriminatie aan
zijn trekken.
Tijdens de overgangsperiode werden, bij het uitblijven van de vereiste coördi-
natie- en erkenningsrichtlij nen, wel
overgangsrichtljnen voor bepaalde be-
roepen, vooral in de distributiesector,
uitgevaardigd. Deze regelingen voor
–
zien dat, in het geval dat de ontvangende
lidstaat een vestigingsregeling heeft
voor een bepaald beroep, een onderdaan
van een andere lidstaat dit beroep kan
uitoefenen, indien hij een verklaring kan
voorleggen die bevestigt dat hij in zijn
land van oorsprong deze werkzaamheid
942
daadwerkelijk
heeft uitgeoefend. Deze
overgangsrichtlijnen konden op zich
evenwel het Vrij verkeer van zelfstandi-
gen niet bewerken. Coördinatierichtlij-
nen, inzake de coördinatie van de wette-
lijke en bestuursrechtelijke bepalingen
betreffende de toegang en de uitoefe-
ning van zelfstandige werkzaamheden,
en erkenningsrichtlij nen, betreffende de
onderlinge erkenning van diploma’s,
certificaten en andere titels, zijn dan ook
dringend noodzakelijk om het vrij ver-
keer van zelfstandigen niet alleen op
papier, maar ook in de praktijk te ver-
wezenlijken. De Commissie heeft voor
de meeste beroepen voorstellen van
richtlijnen bij de Raad ingediend. De
Raad komt moeilijk tot een besluit, om-
dat er steeds netelige kwesties moeten
worden geregeld, zoals de positie van
ziekenhuisartsen, die mogelijk onder de
exceptie van ,,betrekking in overheids-
dienst” vallen. Het arrest-Reyners heeft
als hefboom gewerkt om de eerste er-
kennings- en coördinatierichtlijnen in
een sector (artsen) uit te vaardigen. Bij
de inwerkingtreding van deze richtlijnen
eind 1976 zal het beroep van arts in de
regel volledig vrijgemaakt zijn. Andere
medische beroepen zullen mogelijk op
korte termijn volgen, zoals het beroep
van verpleegster en vroedvrouw. De
farmaceutische sector heeft vertraging
opgelopen, omdat het beroep sterk ge-
lieerd is aan het produkt, en juist het
Vrij verkeer van farmaceutische pro-
dukten levert in de EG veel problemen
op. Het Hof heeft hierover reeds ver-
schillende arresten met Centrafarm als
dwarsligger gewezen (zaken 15/74, 16/
74, 104175).
Gelijke behandeling werknemers
Een werknemer uit een andere EG-
lidstaat zal zich niet of moeilijk thuis-
voelen in het arbeidsklimaat van de lid-
staat waar hij wil werken, als niet de
bijkomende faciliteiten, zoals goede
huisvesting en onderwijs voor hem en zijn familie verzekerd zijn. Zoals voor
de zelfstandige geldt ook hier dat het
verkeer tussen de personen niet auto-
matisch vrij wordt gemaakt door het
opheffen van de discriminatie naar
nationaliteit, gekoppeld aan het recht
op arbeid.
Op het terrein van gelijke behande-
ling van werknemers heeft het Hof van
Justitie enkele belangrijke uitspraken
gedaan. In het arrest-Ugliola (zaak
15/69) stelde het Hof reeds dat lidstaten
van de door het verdrag gewilde gelijk-
heid van behandeling en uniforme be-
scherming van alle werknemers in de
Gemeenschap zouden afwijken, door ten
behoeve van de eigen onderdanen langs
een omweg verschillend gevolg toe te
kennen aan het vervullen van de natio-
nale dienstplicht. Een nationale rechts-
regel welke de werknemers beschermt
tegen de nadelige gevolgen ten opzichte
van de arbeidsvoorwaarden binnen het
bedrijf welke aan de afwezigheid wegens
het vervullen van militaire dienst zijn
verbonden, moet ook van toepassing
zijn op onderdanen van andere lidstaten
die op het grondgebied van de betrokken
lidstaat zijn tewerkgesteld en in het land
van herkomst hun militaire dienstplicht
moeten vervullen.
In de zaak Casagrande (9174) over-
woog het Hof van Justitie dat de bepa-
ling dat de kinderen van een onderdaan
van een lidstaat A die in lidstaat B werkt
onder dezelfde voorwaarden als de on-
derdanen van lidstaat B worden toege-
laten tot het onderwijs, niet alleen geldt
voor de regels met betrekking tot de toe-
lating, maar eveneens van toepassing
is op de algemene maatregelen om de
deelneming aan het onderwijs te verge-
makkelijken. Regelingen inzake op-
leidingssteun, studiebeurzen en andere
tegemoetkomingen moeten dus niet-
discriminatoir aan alle kinderen van
werknemers van de lidstaten toegekend
worden.
In het arrest-Cristini (zaak 32/75)
ging het Hof dieper in op de bepaling dat
alle werknemers van de lidstaten dezelf-
Deze rubriek
wordt verzorgd door
het Europa Instituut Leiden van de
Rijksuniversiteit te Leiden
de sociale voordelen moeten genieten.
Volgens het Hof moet onder sociaal
voordeel ook worden Verstaan de door
de nationale spoorwegmaatschappijen
aan grote gezinnen verstrekte reductie-
kaarten voor vervoersprijzen. Vooral
naar aanleiding van de zaken Cristini
en Casagrande is de Commissie een
onderzoek begonnen naar vergelijkbare
discriminatoire praktijken die in de lid-
staten kunnen bestaan. Het onderzoek
hiernaar is moeilijk omdat het meestal
gaat om ,,verborgen gebreken”.
Economische activiteit
Het EG-verdrag handelt alleen maar
over economische activiteiten die ver-
band houden met de instelling van de
Gemeenschappelijke Markt en het nader
tot elkaar brengen van het economisch
beleid van de lidstaten. Twee arresten inzake sportbeoefening gaven het Hof
van Justitie de gelegenheid deze econo-
mische activiteiten nader te omschrijven.
In de zaak-Koch (arrest 36174) waar,
zoals gezegd vragen werden gesteld over
een reglementsbepaling van de Inter
–
nationale Wielerunie volgens welke de
gangmaker van dezelfde nationaliteit
moet zijn als de wielrenner, maakte het
Hof een onderscheid tussen optreden in
de vorm van nationale ploegen en ande-
re optredens. Tevens werd, zij het niet
uitdrukkelijk, een onderscheid gemaakt
tussen beroepssport en amateurs. Wan-
neer het gangmaken het karakter van
arbeid in loondienst of van een bezoldig-
de dienstverrichting heeft, valt het onder
de discriminatiebepalingen van het Ver-
drag. Het discriminatieverbod heeft ech-
ter geen betrekking op de samenstelling
van sportploegen, daar de opstelling
dezer ploegen alleen van belang is voor
de sport en als zodanig buiten de econo-
mische activiteit staat. Dit onderscheid
mag dan op papier duidelijk zijn, de
feitenrechter, die deze interpretatie van
het Hof van Justitie in de praktijk moet
toepassen, zal evenveel moeilijkheden
hebben als het Olympisch Comité.
In de zaak Dona (13176) werd het
reglement van de Italiaanse voetbalbond
onderzocht. Het Hof heeft hier principes,
neergelegd in de zaak Koch-Walrave,
bevestigd. Beroepsvoetballers of semi-
beroepsvoetballers, in loondienst of op
een andere wijze bezoldigd, vallen onder
de bepalingen van het verdrag, zodat
zij hun beroep in alle lidstaten op een
niet-discriminatoire wijze kunnen uit-
oefenen. Alleen Voor speciale evenemen-
ten, zoals bij interlandwedstrijden, gaat
deze regel niet op. Deze uitzondering
moet echter strikt geïnterpreteerd wor
–
den.
Voetbaltrainers vallen onder dezelfde
regels van gelijke behandeling. Alleen
komt er voor deze personen nog een
complicatie bij die in de praktijk dikwijls
het vrije verkeer in de weg staat. Vele
voetbalbonden van de lidstaten stellen
strenge diploma-eisen, waar alleen door
ontheffing aan te ontsnappen valt. Zo
werd op een bepaald moment de over-
gang van Coerver naar een Duitse club
onder meer om die reden bemoeilijkt.
Alleen een gelijkschakeling van de na-
tionale diploma’s kan deze ongezonde
situatie verhelpen. Tot dan mag de bond
van lidstaat A diploma-eisen opleggen
aan trainers uit lidstaat B, evenwel op
voorwaarde dat hij deze eisen ook aan
zijn eigen trainers oplegt.
Betrekkingen in overheidsdienst
In het arrest-Sotgiu (zaak 152/73)
overwoog het Hof dat de in art. 48 lid
4 EEG opgenomen uitzondering op het
Vrije verkeer van werknemers eng moet
worden geïnterpreteerd. Een postbode
in overheidsdienst valt niet zonder meer
onder de regeling van art. 48 lid 4 EEG
die bepaalt dat het Vrije verkeer van werk-
nemers niet van toepassing is op de be-
trekkingen in overheidsdienst. De be-
langen van de lidstaten welke door deze
uitzondering worden beschermd zijn
genoeg gediend door de mogelijkheid
de toelating van buitenlandse onder-
danen tot bepaalde werkzaamheden bij
de overheid te beperken. Is eenmaal een
EG-onderdaan op arbeidscontractbasis
of ander aangenomen, dan kan deze
ESB 29-9-1976
943
exceptie niet meer worden ingeroepen
door de betreffende lidstaat.
Deze beperkte uitleg van de uitzonde-
ring van werkzaamheden ,,ter uitoefe-
ning van het openbaar gezag van een
lidstaat” werd verder uitgewerkt in het
arrest-Reyners (zaak 2/74). Deze Neder-
lander, wonende in België en in het bezit
van de vereiste Belgische diploma’s,
kon zich niet als advocaat bij de Bel-
gische balie laten inschrijven. Hij wend-
de zich daarom tot de Belgische rechter
die alvorens de zaak verder te beslechten,
het Hof van Justitie om uitleg vroeg
over enkele problemen inzake het vrije
verkeer van personen. Deze Belgische
rechter vroeg onder meer of een advo-
caat die, bijv. als plaatsvervangend rech-
ter, soms overheidswerkzaamheden ver
–
vult, om die reden onder de exceptie
valt en zich dus niet kan beroepen op het
in het EEG-verdrag neergelegde principe
van vrij verkeer van personen. Het Hof
antwoordde hierop dat art. 55 EEG, een met art. 48 lid 4 EEG te vergelijken be-
paling, aan de lidstaten de mogelijkheid
moet bieden om in bepaalde gevallen functies uit te sluiten van het vrij ver-
keer van vestiging. Deze uitsluiting moet
evenwel beperkt blijven tot werkzaam-
heden welke op zich beschouwd een
rechtstreekse en spefieke deelneming
aan de uitoefening van het openbaar
gezag vormen.
Te denken valt buy, aan
bepaalde beleidsfuncties waarvoor men
gescreend wordt.
Openbare orde
De begunstigde EG-onderdanen heb-
ben
recht op
verblijf en verplaatsing binnen de Gemeenschap. Ter vaststel-
ling hiervan ontvangen zij een verblijfs-
vergunning van begunstigde EG-onder
–
daan. Alleen in bepaalde gevallen kun-
nen de lidstaten deze begunstigde onder-
danen niet toelaten of verwijderen. De
lidstaten kunnen dit alleen doen om
redenen van openbare orde, openbare
veiligheid of volksgezondheid. Deze
uitzondering is
in het verdrag (art. 56
EG) neergelegd, in 1964 in een richtlijn
uitgewerkt en ten slotte in de vreemde-
lingenwetgeving van de lidstaten inge-
past.
Deze richtlijn bepaalt onder meer dat
de maatregelen van openbare orde of
openbare veiligheid uits1uitnd moeten
berusten op het persoonlijk gedrag van
de betrokkene. Het bestaan van een
strafrechtelijke veroordeling vormt op
zich zelf geen motivering van deze maat-
regelen. Verder worden de enige ziekten
of gebreken die de toelating kunnen
tegenhouden op grond van de volks-
gezondheid in een bijlage bij deze
richtlijn limitatief opgesomd. De verant-
woordelijke instanties hebben bij het
toepassen van deze ontsnappingsclau-
sule een zekere beleidsruimte voor het voeren van een strikt of verdraagzaam
vreemdelingenbeleid. Vele van de ge-
bruikte termen, zoals persoonlijk ge-
drag, strafrechtelijke veroordeling,
laten immers een zekere ruimte voor in-
terpretatie. Tegen de beslissing die door
de vreemdelingenpolitie tegen een
vreemdeling wordt genomen moeten
dezelfde beroepsmogelijkheden moge-
lijk zijn die openstaan voor eigen onder-
danen tegen bestuursrechteljke beslui-
ten. Heeft de onderdaan van EG-land A
toegang tot de Raad van State van EG-
land A, dan mag ook de onderdaan van
EG-land B zich tot de Raad van State
van EG-land A wenden indien hem de
toelating tot EG-land A wordt gewei-
gerd. Indien er interpretatievragen rij-
zen, kan door de betrokken nationale
rechter aan het Hof van Justitie om uit-
leg worden gevraagd.
Verwonderlijk genoeg heeft het 10
jaar geduurd vooraleer in 1974 een na-
tionale rechter het nodig vond het Hof
van Justitie om duidelijkheid te vragen
over sommige bepalingen van de richt-
lijn van 1964. In de jaren 1974-1976 heb-
ben tot nu toe vijf verzoeken om inter-
pretatie het Hof van Justitie bereikt.
Het gewijzigd economisch klimaat, dat
rond de jaren 1970 een ander beleid ten
opzichte van de gastarbeiders inluidde,
is aan dit verschijnsel zeker niet vreemd.
In een hoogconjunctuur werd de richt-
lijn van 1964 soepel gehanteerd. In een
laagconjunctuur wordt ook langs een
strakke toepassing van de in de richtlijn
omschreven ontsnappingsclausules om
een stukje beschermingsbeleid ten voor-
dele van de eigen onderdanen gevoerd.
Naast deze economische motiveringen
die alleen maar impliciet te achterhalen
zijn en expliciet in de richtlijn van 1964
verboden zijn. liggen er, zoals uit de
volgende voorbeelden zal blijken, ook
politieke en justitiële overwegingen
ten grondslag aan het doen en laten van
de vreemdelingenpolitie.
In het eerste arrest (zaak 41/74) dat
het Hof te behandelen kreeg werden on-
der meer vragen gesteld over het
per
–
soonlijk gedrag van de betrokkene.
Mej.
Van Duyn, een Nederlands onderdaan,
werd in het Verenigd Koninkrijk een
betrekking aangeboden als secretaresse van de Church of Scientology. Toen zij
zich bij de immigratieambtenaar aanbood
werd haar de toegang tot het V.K. ge-
weigerd omdat zij voor deze organisatie
ging werken. Mej. Van Duyn stelde met
een beroep op de EG-regels van vrij
verkeer dat de weigering onwettig was.
Het High Court, dat haar zaak behan-
delde vroeg daarop aan het Hof van Jus-
titie onder meer of aansluiting bij zo’n
groep op zich zelf persoonlijk gedrag kan
opleveren dat maatregelen van openbare
orde of openbare veiligheid noodzake-
lijk maakt. Het antwoord van het Hof
was zeer voorzichtig. Het Hof besliste
dat de
tegenwoordige
aansluiting bij
zo’n groep
onderdeel
van het persoon-
lijk gedrag vormt. Deze aansluiting
kan een beroep op de openbare orde
rechtvaardigen als deze groep wel een
gevaar is voor de maatschappij, maar
niet is verboden. So far so good. Ten
slotte meende het Hof dat hieruit volgt
dat een lidstaat om redenen van Open-
bare orde een onderdaan van een andere
lidstaat kan verhinderen een bepaalde
dienstbetrekking te aanvaarden, ook al
legt deze lidstaat haar eigen onderdanen
geen analoge beperkingen op. Met an-
dere woorden de gelijkheid tussen de
onderdanen van de lidstaten gaat hier
niet op. Deze laatste beslissing heeft
van de commentatoren veel kritiek ge-
kregen.
Een tweede arrest (zaak 67/74) ging
ook over het
persoonlijk gedrag.
Bon-
signore van Italiaanse nationaliteit
werkte sedert 1968 in Duitsland. In 1971
kocht hij zonder wapenvergunning een
revolver en bracht bij het hanteren er-
van zijn broer een dodelijke verwonding
toe. Nadat hij hiervoor veroordeeld was,
werd hij uit de Bondsrepubliek gezet.
Deze uitzetting was niet zozeer bedoeld
als straf voor de betrokkene zelf, dan wel als afschrikkingsmiddel voor an-
dere vreemdelingen die gelijke of gelijk-
soortige strafbare feiten plegen. Dit
wordt in de vaktaal algemene preventie
genoemd. In antwoord op de vraag van
de Duitse rechter stelde het Hof dat
uitsluitend
het persoonlijk gedrag van de
betrokkene bepalend moet zijn.
Een derde arrest (zaak 36/75) behan-
delt het geval van Rutili, een Italiaan die
sedert zijn geboorte in Frankrijk ver-
bleef, tijdens de mei-revolte van. 1968
niet de ,,goede” kant koos en door de
minister van Binnenlandse Zaken werd
uitgewezen. Later kreeg hij een verplich-
te verblijfplaats. Beide besluiten werden
daarna vervangen door een nieuw besluit
dat hem het verblijf in sommige depar-tementen ontzegde. Daarop vroeg deze
Italiaan een verblijfskaart van onder-
daan van een lidstaat van de EG aan, die
hem geweigerd werd. Nadat hij hier-
tegen in beroep was gegaan bij de be-
voegde Franse rechter, vond deze rech-
ter het nodig het Hof van Justitie enke-
le vragen te stellen. Sommige van die
vragen waren voer voor juristen, zoals
de regelen van formele en processuele
aard die deze exceptie van openbare
orde omringen. Andere vragen waren
van meer algemene aard. Zo besliste het
Hof dat aan het recht van de onder-
danen der lidstaten tot toegang, verblijf
en , verplaatsing slechts beperkingen
mogen worden gesteld, wanneer hun
aanwezigheid een werkelijke en genoeg-
zaam ernstige bedreiging voor de open-
bare orde oplevert. Deze strikte inter
–
pretatie komt overeen met de meer al-
gemene beginselen, onder meer vervat
in de Conventie van Rome tot waar
–
borging van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden. Verder over-
woog het Hof ook nog dat beperkingen
tot het recht van verblijf die alleen op
een gedeelte van het nationale grond-
gebied van toepassing zijn door een lid-
staat aan de onderdanen van andere lid-
944
Bovengenoemd boekje bestaat
Uit
3
delen. Het eerste gedeelte omvat het af-
scheidscollege van Prof. E)rs. G. L.
G roeneveld (Katholieke Hogeschool te
Tilburg, december 1973) ,,Alter(n)atie
in bedrijfshuishoudkunde en jaar-
rekening”. Achtereenvolgens wordt
daarin aandacht geschonken aan de in-
vloed van maatschappelijke ontwik-
kelingen op de beoefening van de be-
drijfseconomie, aan recente kritiek op
de vervangingswaardetheorie en aan
enkele internationale ontwikkelingen op
het terrein van de jaarverslaggeving.
Winsthepalingstheorieën die geen een-
duidigheid omtrent winstgrootte en ver-
mogen opleveren, worden van de hand
gewezen. Ook de geclausuleerde accoun-
tantsverklaring.wordt door Groeneveld niet geaccepteerd. Hij betoont zich een
voorstander van een verklaring, waarin
de betekenis van de toelichting op de
jaarcijfers wordt beklemtoond.
Op 30januari 1974 werd ter gelegen-
heid van het afscheid van Prof. Groene-
veld aan de Katholieke Hogeschool te
Tilburg een symposium georganiseerd
over het thema ,,De WJO in perspec-
tief”. Het verslag van deze bijeenkomst is
als deel 2 in het boekje opgenomen.
[)e volgende inleidingen zijn gebundeld:
• Piof. l)r. L. Traas: Ve,an derde
visies
0/)
de onderneming en hun
con-
sequenties voor de verslaggeving.
De
vraag aan wie, resp. over wat de onder-
neming verantwoording verschuldigd is,
wordt gekoppeld aan verschillende
visies die over de onderneming zijn ont-
wi kkeld. Onderscheid wordt gemaakt tussen het bezitsmodel, waarin het be-
lang van de eigenaar in de onderneming
centraal staat, het klassieke model van de
onderneming als zelfstandige eenheid
en het coalitiemodel, waarin de onder-
neming als coalitie van bij haar bestaan
betrokken groeperingen wordt opgevat.
• Prof. Drs. R. Burger!: l)e/aarreke-
hing en art. 5 van de Wei
0/)
de /aar-
rekening in infiaz’ieiijd.
In deze bijdrage
wordt een resultatenrekening ontwik-
keld, die inzicht verschaft over dc om-
vang en de samenstelling van de uitkeer-
bare netto-winst. Typerende bestand-
delen van de voorgestelde resultaten-
rekening zijn: transactiewinst op basis
van vervangingswaarde, gerealiseerde
en niet-gerealiseerde prijsstijgingen op
materiële activa, koopkrachtcorrecties
en een instand houdingsvoorziening. Een
dergelijke analyse van het resultaat
komt zoveel mogelijk tegemoet aan de
functies die de jaarrekening vervult.
• Prof l.)rs. lan der Wal: l)e
accountani en de codificatie lan aan de
verslaglegging van ondernemingen ie
viel/en eisen.
Het oordeel over de thans
bestaande codificatie luidt positief. Bij
verdere ontwikkeling dient men zich te
hoeden voor vergaande detaillering en
formalisering, maar men zal zich steeds
meer moeten richten op regelingen met
betrekking tot prospectief gerichte in-
formatie en andere dan financieel-
economische grootheden.
• Prof Mr. C. A. Boukenia: ./uii-
dische voorschriften inzake verslagge-
ving in Europees perspectief.
Hoewel
niet kan worden ontkend dat de wet-
geving belangrijk is gewijzigd, is de
publikatie van de jaarrekening zelf niet
zozeer gewijzigd. Er is een beperkte
bereidheid tot openheid te constateren.
Europese regelingen roepen nieuwe ver
–
plichtingen op, maar over de uitvoering
ervan is Boukema pessimistisch gestemd.
Kritisch commentaar op de bijdragen
aan het symposium is te vinden in de
discussieverslagen, die eveneens in de
tekst zijn verwerkt. In deel 3 van het
boekje is een lijst van publikaties van
Prof. Groeneveld opgenomen.
Een veelheid van onderwerpen komt
aan de orde. Ze alle te bespreken is in
dit bestek niet mogelijk. Voor hen, die
geïnteresseerd zijn in de problematiek
van jaarrekeningen van ondernemingen
biedt het boekje een samenvatting van de
aan de orde zijnde problemen, alsmede
een peiling van de gevoerde en de te
voeren discussies.
V. 1. (;dlk
Quaterly bulletin of steel statistics for
Europe.
United Nations, New York,
1975, 61 blz., US $ 4.
Geeft een overzicht van de produktie
van ,,ruw staal”, eindprodukten van
staal, en tevens de import en export voor
deze categorie voor Europa.
Boekc
ieuws
Prof. Dr. J. W. van Belkum (red.): De
wet op de jaarrekening in perspectief. Univer-
sitaire Pers Tilburg, 1975, 122 blz.
staten slechts mogen gelden in de geval-
len waarin zulke maatregelen aan de
onderdanen van de betrokken Staat
kunnen worden opgelegd. Het gelijk-
heidsbeginsel, dat in het arrest-Van
Duyn (zaak 41 / 74) niet gehanteerd werd,
komt hier dus wel aan bod. Door som-
mige commentatoren werd deze passage
van het arrest-Rutili gezien als een
zekere nuancering van de betreffende
passage in het arrest-Van Duyn.
Het vierde arrest (zaak 48/75) betreft
een Fransman. Royer genaamd, die uit-
gewezen werd, omdat hij in België ver-
bleef zonder vereiste
ioe/atingsformu/ie-
ren.
Het Hof besliste dat het enkel na-
laten door Royer van deze formaliteiten nI. het aanvragen van een verblijfskaart
van EG-onderdaan en het inschrijven in
het bevolkingsregister op zich zelf niet
te beschouwen is als een gedrag waar-
door de openbare orde en veiligheid
worden bedreigd. Dit nalaten rechtvaar-
digt noch een maatregel tot uitwijzing,
noch een voorlopige hechtenis met het
oog op uitzetting.
Het vijfde arrest (zaak 118/75) werkt
dit beginsel uit. Een Italiaan die een
minderjarige Britse onderdaan, mej.
Watson, herbergde, werd samen met
haar veroordeeld omdat haar identiteit
niet binnen de 24 uur aan de lokale over-
heden werd overgemaakt. Het Hof over-woog dat zulke nationale regelingen toe-
gelaten zijn, mits aan de betrokkenen
een
rede/jke termijn
wordt gegeven om
deze formaliteiten te vervullen. Uitwij-
zing is bij het nalaten van deze verplich-
ting niet mogelijk, omdat deze maat-
regel niet in overeenstemming is met de
zwaarte van het vergrijp.
BESLUIT
De positie van de EG-onderdaan op
de nationale arbeidsmarkt is, in verge-
lijking met andere vreemdelingen, zeer
gunstig. De bespreking van deze arresten
maakt evenwel duidelijk dat de dag, dat
de Europeanen binnen de Europese Unie
kunnen reizen zonder dat de nationale
grenzen een belemmering vormen, nog
ver af is. Dit in het rapport-Tindemans
geschetste perspectief wordt in een
slecht economisch klimaat vertroebeld.
Het Hof van Justitie kan wel de scherpe
kantjes van een stroeve regeling vijlen,
als puntje bij paaltje komt, zijn het de
regeringen in de Raad die het perso-
nenverkeer in de Europese Gemeen-
schappen volledig vrij moeten maken.
Een recent rapport van de Commissie
inzake de paspoortunie somt de moge-
lijkheden en moeilijkheden ter zake op
(Suppi. Bull. EG 7175).
K. J. M. Mortelmans
ESB 29-9-1976
945
ESb
Mededeling
Conferenties over verkeers- en vervoers-
problematiek
Op 4 en 5 oktober a.s. zullen door de
Stichting Toekomstbeeld der Techniek
en de Nationale Verkeersakademie een
tweetal bijeenkomsten worden georga-
niseerd, waarin de verkeers- en vervoers-
problematiek en met name die van het
openbaar vervoer, aan de orde worden
gesteld.
Op 4 oktober zal door de Verkeers-
akademie een conferentie worden belegd
over de
huidige openbaar-vervoersituatie
in Nederland. D.m.v. een drietal inlei-
dingen en negen discussiegroepen zullen
facetten worden behandeld, die samen-
hangen met:
• de organisatorische en bestuurlijke
aspecten van het openbaar vervoer.
(Inleider: Drs. H. J. Noortman);
• het voorzieningenniveau en de exploi-
tatieve consequenties. (Inleider: Ir.
H. Kaiser);
• het openbaar vervoersbeleid. (Inlei-
der: Dr. W. Drees).
Plaats: Tilburg. Inlichtingen: Natio-
nale Verkeersakademie, Tilburg, tel.:
(013)320853.
Op 5 oktober zal door de Stichting
Toekomstbeeld der Techniek een sym-
posium worden gehouden over nieuwe
benaderingen van de
stedelijke ver-
keers- en vervoersproblematiek.
Daarbij
zal aandacht worden besteed aan nieuwe
vervoerssystemen. De verschillende
bijdragen in de STT-publikatie nr. 21,
Stedelijk verkeer en vervoer langs
nieuwe banen?
zullen tijdens deze Open-
bare bijeenkomst ter discussie worden
gesteld. Korte inleidingen worden ge-houden door: Ir. A. A. J. Pols, Drs. E.
de Boer, Drs. H. Blaas, Prof. Dr. J. A.
Michon, Ir. K. Nije, Ir. R.vanderüraaf,
Ir. M. van Witsen, Ir. P. H. Bosboom.
Plaats: Jaarbeurscongreszaal, Utrecht.
Inlichtingen: Stichting Toekomstbeeld
der Techniek, Den Haag, tel.: (070)
64 68 00.
De Nederlandsche Middenstandsbank is een snel
groeiende financiële instelling met circa 8000
medewerkers, die werkzaam zijn bij het hoofd-
kantoor te Amsterdam Nieuw-Zuid en bij de
circa 440 vestigingen in geheel Nederland.
De Stafgroep Bureau van de Controller, geves-tigd op het hoofdkantoor, zoekt in verband met
een nieuwe organisatorische opzet van de be-
drijfsekonomische afdeling kontakt met een
ervaren bedrijfsekonoom
met leidinggevende kwaliteiten
1875
Funktie-informatie:
Op de bedrijfsekonomische afdeling zijn 12 me-dewerkers betrokken bij:
• Het analyseren van en rapporteren omtrent
rentabiliteitsaspekten van het bedrijfsgebeuren
• het opstellen van resultatenprognoses op korte
termijn
• het beoordelen van voorgenomen investerin-
gen
,
en beleidswijzigingen op hun rentabili-
teitsaspekten
• het verrichten van bedrjfsekonomisch onder-
zoek in het algemeen en van kostprijs- en ta-
riefsonderzoek in het bijzonder.
Een en ander ter ondersteuning van het bedrijfs-
beleid op korte en middellange termijn, zowel
van de bank als van haar dochterinstellingen.
De nieuw aan te stellen funktionaris zal aan een
aantal medewerkers die met het verrichten van
bovengenoemde taken belast zijn, leiding dienen
te geven.
Funktie-eisen:
• Bedrijfsekonomische opleiding op akademisch
niveau
• gedegen ervaring met bedrijfsekonomische
werkzaamheden
• een analytisch vermogen en goede stylistische
vaardigheid
• goede kontaktuele eigenschappen en leiding-
gevende kwaliteiten.
De bedoelde funktie is een uitdaging bij uitstek
voor die bedrijfsekonomen die na hun opleiding
en een aantal jaren praktische ervaring nu toe
zijn aan de ontwikkeling van hun management-
eigenschappen en in een dynamische en snel
veranderende omgeving hun kapaciteiten tot
ontplooiing willen brengen. Bij gebleken ge-
schiktheid behoort promotie op korte termijn
tot de reële mogelijkheden.
Tot de selektieprocedure kan een psychologisch
onderzoek behoren.
Voor nadere funktie-informatie kunt u kontakt
opnemen met de heer drs. A. Dam, telefoon:
020-5432601.
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u richten aan de
heer G. L. van ‘t HulI van de afdeling Personeels-
zaken, Eduard van Beinumstraat 2 te Amsterdam.
NMB
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANOSBANK
946