Ontwikkelingen in de theorie
van de industriele
organisatie (II)
Dynamische theorieen
De leer van de industriele organisatie houdt zich vooral bezig met de vraag hoe er op de
markten een efficiente allocatie tot stand gebracht kan worden. In het kader van een serie
artikelen over ontwikkeligen in verschillende deelgebieden van de economsiche
wetenschap zijn de statische theorieen over de industriele organisatie door de auteur in
ESB van 28 augustus 1985 (biz. 851-856) behandeld. Dit maal komen de dynamische
theorieen aan bod. Deze theorieen gaan over de relaties tussen economische
groei.technologische ontwikkelingen en marktstructuren. Schumpeter kan met recht de
vader van de theorie over de verbanden tussen economische en technische ontwikkeling
worden genoemd. Zijn denkbeelden hebben vele economen bij hun onderzoek
geinspireerd. Nog steeds is Schumpeters theorie een handzaam aanknopingspunt voor
economisch beleid.
DRS. M. BROUWER*
Economische theorie:
de stand van zaken
Niet of nauwelijks bemvloed door de waan van de
dag zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis
te vergroten en het economische inzicht te verdiepen. Hun bijdragen zijn in het algemeen niet spectaculair en met de resultaten van hun onderzoekingen
timmeren zij niet aan de weg. Hun bevindingen worden in Internationale vaktijdschriften gepubliceerd
die voor niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk
zijn. Van daaruit sijpelt de verworven kennis langzaam door naar vakgenoten en naar gebruikers bij
de overheid en in het bedrijfsleven die er hun voordeel mee trachten de doen. Bijna niemand overziet
wat er in alle specialistische wereldjes waarin het
economische vakgebied is onderverdeeld, gaande
is. Daarom verschijnt in ESB een reeks overzichtsartikelen, waardoor lezers in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van de ontwikkelingen
in verschillende deelgebieden van het vak. Wat is,
theoretisch en empirisch, de stand van zaken en
waar houdt men zich aan de frontlijn van de economische wetenschap mee bezig? Het eerste artikel in
deze reeks, dat handelde over de vermogensmarkttheorie, verscheen in ESB van 9 mei 1984. Het tweede artikel, over macro-economische modelbouw,
stond in ESB van 5 december 1984. Het derde artikel betrof statische theorieen op het gebied van de
industriele organisatie en verscheen in ESB van 28
augustus 1985. Het vierde artikel treft u hierbij aan.
PCB
De dynamische theorieen op het gebied van de industriele organisatie proberen de relaties tussen (veranderingen in) marktstrukturen en economische groei te traceren.
Economische groei kan gedeeltelijk aan een grotere inzet
van produktiefactoren en gedeeltelijk aan een verhoging
van de produktiviteit van produktiefactoren toegeschreven
worden. De produktiviteitsstijging maakt economische
groei bij een gelijkblijvende inzet van produktiefactoren
mogelijk. De stijging van de factorproduktiviteit is het resultaat van de invoering van nieuwe produktiefuncties, of
wel nieuwe combinaties van produktiefactoren of innovaties. Wij spreken van een innovatie als een een nieuwe
produktiefunctie in minstens een onderneming gehanteerd wordt. Zowel technische als commerciele en organisatorische veranderingen kunnen tot de introductie van
nieuwe produktiefuncties leiden 1). Aan de introductie van
innovaties kan een proces van inventie en vergaring van
technische kennis, dat zowel binnen als buiten bedrijven
kan plaatsvinden, vooraf gaan. Dit is echter niet
noodzakelijk.
In de eerste helft van deze eeuw is de ontwikkeling van
de produktiviteit als thema binnen het economisch denken
min of meer verdreven door het evenwichtsdenken. De
produktiviteitsstijging werd vooral in verband gebracht
met de vermeerderde inzet van kapitaal en de daardoor
stijgende kapitaalintensiteit van de produktie. In de loop
van de jaren vijftig werd uit diverse empirische macroeconomische studies echter duidelijk dat een groot deel
van de produktiviteitsontwikkeling niet uit de toegenomen
kapitaalintensiteit verklaard kan worden. Onder meer de
studies van Solow en Denison in de Verenigde Staten
toonden dit aan 2). Nadat de bijdrage van de grotere kapi* Hierbij wil ik prof. dr. A. Heertje (UvA) en Dr. A. Kleinknecht (RL) bedanken voor commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) Wij gaan er hierbij van uit dat zowel proces- als anderssoortige innovaties de produktiviteit verhogen.
2) Robert M. Solow, Technical change and the aggregate production
function, Review of Economics and Statistics, augustus 1957. biz
321 -20 en F. Denison Accounting for United States economic growth
1929-1969, Washington, 1974, biz. 131-37.
749
taalintensiteit aan de eonomische groei was geelimineerd,
bleef nog een groot onverklaard residu over. Dit werd bij
voorbeeld door Denison op 88 en door Solow op 81 procent geschat 3). Dit empirisch geconstateerde hiaat in de
economische kennis vormde de aanleiding voor pogingen
het residu te verklaren. Theorieen over technische ontwikkeling en innovatie kwamen hierdoor opnieuw in de belangstelling te staan 4).
De schumpeteriaanse evolutiemodellen
Met de belangstelling voor de technische ontwikkeling
nam ook de interesse voor het werk van de econoom
J.A. Schumpeter (1883-1950) toe. Deze maakt onderscheid tussen economische groei en economische evolutie, waarbij economische evolutie slaat op de toename van
de produktiviteit bij een gelijkblijvende hoeveelheid produktiefactoren. Wij kunnen zeggen dat Schumpeter al een
theorie ter verklaring van het residu had geformuleerd
voordat deze term ingang had gevonden 5). Volgens Rosenberg bestaat de studie van de technologische innovatie nog steeds uit een serie voetnoten bij Schumpeter 6).
Daarom zullen wij deze theorie als uitgangspunt nemen bij
de behandeling van de dynamische theorieen van de Industrie’le organisatie. We kunnen twee schumpeteriaanse
evolutiemodellen onderscheiden: dat van het concurrentie-kapitalisme en dat van het trustkapitalisme. Het model
van het concurrentiekapitalisme heeft in het kort de volgende trekken 7).
In een economisch systeem dat in evenwicht verkeert
worden innovaties, ofwel nieuwe produktiefuncties door
nieuwe ondernemingen gemtroduceerd. De nieuwe produktiefuncties kunnen zowel een efficienter gebruik van
produktiefactoren voor bekende aanwendingen als voor
nieuwe aanwendingen voorstellen. Wij kunnen dit in de
tweedeling produkt- en procesinnovaties vatten en innovaties als het gebruik maken van nieuwe natuurlijke hulpbronnen, het openen van nieuwe afzetmarkten en het introduceren van nieuwe organisatievormen tot deze tweedeling trachten te herleiden 8). Essentieel in de schumpeteriaanse gedachtengang is dat nieuwe produktiefuncties
altijd superieur zijn aan de bestaande produktiefuncties.
Zij zijn dus per definitie produktiviteitsverhogend. Dit
hangt samen met Schumpeters idee, dat iets nieuws (nieuwe produkten, processen, ondernemingen en mensen) alleen een kans krijgt op de markt als het beter is dan het
bestaande. Deze gedachtengang brengt ook met zich
mee, dat alleen de geslaagde pogingen tot innovatie door
hem als innovaties aangemerkt worden. Het proces van de
ontwikkeling van de technologische kennis en het marktrijp maken van de inventie, dat aan de innovaties vooraf
gaat, wordt in dit model door Schumpeter buiten beschouwing gelaten 9). In het schumpeteriaanse model van het
concurrentiekapitalisme zijn de bedrijven klein en worden
innovaties door bankkrediet gefinancierd. Verder wordt
verondersteld dat innovaties gedaan worden door nieuwe
mensen. Deze veronderstelling is vooral om zijn sociologische implicaties interessant 10). In principe wordt iedere
innovatie door een onderneming gemtroduceerd, en vervolgens nagevolgd door andere.
Volgens Schumpeter komt een innovatie nooit alleen,
maar komen innovaties in bundels. Dit kan binnen het model op de volgende manieren verklaard worden:
– een innovatie wordt gevolgd door imitaties 11);
– een innovatie op een bepaald gebied kan het ontstaan
van innovaties op verwante gebieden vergemakkelijken;
– innovaties worden bepaald door economische omstandigheden, ofwel ondernemingsklimaat, waardoor ze
nooit alleen komen 12).
In het bundelingsverschijnsel ziet Schumpeter de oorzaak van het bestaan van conjunctuurcycli. Het hangt dan
van het belang van de innovaties af of we met een ca
55-jarige (Kondratieff) of met een ca. 8-jarige (Juglar) cy750
clus te maken hebben. In de cyclus kan een positieve en
een negatieve fase onderscheiden worden. In de positieve
fase nemen de bestedingen nominaal toe als gevolg van
de investeringsimpuls, die van de vestiging van de nieuwe
bedrijven uitgaat. In de negatieve fase nemen de bestedingen nominaal af, omdat er geen nieuwe bedrijven meer bijkomen en er tussen de gevestigde bedrijven een proces
van prijsconcurrentie ontbrandt. De nieuwe bedrijven zullen de oude bedrijven die zich niet tijdig hebben aangepast
verdringen. De overwinsten die aan de innovators toevloeiden verdwijnen geleidelijk als de prijs zich naar het
nieuwe gemiddelde kostenniveau toe beweegt.De leningen voor de innovatie-investeringen worden nu terugbetaald, waardoor de geldhoeveelheid afneemt. Een nieuw
evenwicht ontstaat, als de diffusie van de innovaties compleet is; het nieuwe is dan weer routine geworden en een
nieuwe innovatiecyclus kan beginnen. Het reele inkomen
zal in de nieuwe evenwichtssituatie gestegen zijn met een
percentage dat gelijk is aan de produktiviteitsstijging. Het
effect van de technische ontwikkeling op de werkgelegenheid is in het evenwicht gelijk aan nul en kan de werkloosheid dus niet verklaren. Dit geldt voor de eenvoudige
2-fasige cyclus. In de meer de werkelijkheid benaderende
4-fasige cyclus is wel plaats voor depressies en kan een tekortschietende effectieve vraag optreden. Een periode
van herstel is dan nodig om de economie weer in evenwicht te brengen. In de 4-fasige cyclus zijn daarom naast
de fases van ‘prosperity’ en ‘recession’ ook de fases van
‘depression’ en ‘recovery’ te onderscheiden.
Naast het model van het concurrentiekapitalisme heeft
Schumpeter in Capitalism, Socialism and Democracy aanzetten voor een model van het trustkapitalisme gegeven.
In het model van het trustkapitalisme worden de veronderstellingen van de nieuwe ondernemingen en de nieuwe
vestigingen losgelaten. Het zijn nu vooral de oude en de
grote bedrijven met monopoliemacht op hun markten, die
geacht worden innovaties te introduceren, ook al omdat zij
over de middelen beschikken om aan onderzoek en ontwikkeling te doen. In plaats van de individualistische entrepreneur verschijnt nu de in loondienst zijnde onderzoeker
in beeld, die in het bedrijfslaboratorium de innovaties tot
stand brengt. Met de introductie van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling wordt de technische ontwikkeling
geendogeniseerd en wordt de mogelijkheid geschapen
deze economisch te modelleren. De innovaties worden
3) Denison, op. cit., en Solow, op. cit.
4) Zie A. Heertje, Economie en technische ontwikkeling, Leiden,
1973.
5) Zie A.J. Schumpeter, The theory of economic development, Oxford, 1978 (reprint) en A.J. Schumpeter, Business cycles, Philadelphia, 1982 (reprint) en A.J. Schumpeter, Capitalism, socialism and democracy, New York, 1974.
6) Nathan Rosenberg, Inside the black box; technology and economics, Cambridge, 1982 biz. 106.
7) Vooral te vinden in Theory of economic development en business
cycles.
8) Wij kunnen zo de effecten van het openen van nieuwe afzetmarkten beschouwen als overeenkomend met produktinnovaties, het introduceren van nieuwe organisatievormen als overeenkomend met procesinnovaties en in het gebruik maken van nieuwe natuurlijke hulpbronnen elementen van zowel produkt- als procesinnovaties
herkennen.
9) Hoewel Schumpeter wel parallellen trekt tussen wetenschappelijke en economische ontwikkelingen:,,Sociologically the case (of innovation) is of course not different from the case of a new scientific principle – or for that matter of a new way of seeing nature in the case of
painting – which comes as a hostile shock both to existing habits of
scientific thinking – and of painting – and to those who expound and
practice them (Business cycles biz. 108).
10) Schumpeter gaat in zijn werk van een hiearchisch opgebouwde
maatschappij uit. Individuen en families kunnen onder kapitalistische
condities sociaal stijgen door innovaties te doen. Idealiter is volgens
Schumpeter echter de hoogste sociale laag, die der aristocratie van
voor-kapitalistische makelij. Aan hen zijn de taken van regeringsmacht en diplomatie voorbehouden (Capitalism, socialism and
democracy, biz. 134 e.v.).
11) Business cycles, biz. 100-101.
12) Business cycles, biz. 131.
hierbij als de af hankelijke variabele en de uitgaven voor research & development als de onafhankelijke variabele beschouwd. Inventie en innovatie zijn nu niet meer twee gescheiden processen, zoals in het model van het concurrentiekapitalisme maar vinden beide binnen de onderneming plaats. Verder zullen de inflatoire en deflatoire processen, die kenmerkend zijn voor het concurrentiekapitalisme , in het trustkapitalisme niet meer hoeven op te treden. Ook kunnen we verwachten dat de innovaties meer in
de tijd gespreid zullen zijn. Door deze veranderingen in de
kapitalistische dynamiek zullen de conjuntuurcycli afgezwakt worden en op den duur geheel verdwijnen. Tegelijkertijd wordt hiermee ook de weg naar het socialisme bereid. Schumpeter ziet het trustkapitalisme ontstaan als
een onontkoombaar stadium in de kapitalistische ontwikkeling. Als gevolg van schaalvergroting en sociale en culturele veranderingen wordt de ondernemersfunctie namelijk steeds meer uitgehold. Evenals de privileges van de
monarch en de adel zullen ook de ondernemerswinsten
het slachtoffer worden van de rationele levenshouding, die
het kapitalisme eigen is.
Schumpeteriaanse hypothesen
De discussie over Schumpeters werk duurt met onderbrekingen tot op de dag van vandaag voort. Uit de twee
door Schumpeter geponeerde modellen kunnen verschillende hypothesen gedestilleerd worden. Schumpeters
theorie van het concurrentiekapitalisme geeft zowel een
verklaring voor het proces van economische ontwikkeling,
als voor het optreden van conjunctuurcycli. In dit model
zijn innovaties het werk van individuen en nieuwe ondernemingen, die met lets nieuws komen dat radicaal afwijkt
van het bestaande. Verder zijn innovaties niet regelmatig
in detijd gespreid, maar komen zij gebundeld voor, waardoor een pijnlijk aanpassingsproces vereist is om een economie weer naar een nieuw evenwicht te brengen. Deze
twee veronderstellingen zijn op veel kritiek gestoten.
Schumpeters model van het trustkapitalisme is met
meer instemming ontvangen en heeft tot veel onderzoek
naar de betekenis van grote ondernemingen en de door
hen bedreven research geleid. De technische ontwikkeling is hiermee in het centrum van de belangstelling komen
te staan. Schumpeter heeft echter alleen een innovatietheorie en geen theorie van de technische ontwikkeling
opgesteld 13).
Wij zullen nu eerst aandacht aan de schumpeteriaanse
theorie van het concurrentiekapitalisme en de kritiek daarop besteden.
Conjunctuurcycli en de aard van het innovatieproces
Kuznets heeft in een invloedrijke kritiek op Schumpeters
Business Cycles de geldigheid van Schumpeters bundelingshypothese in twijfel getrokken 14). Volgens kuznets
geeft Schumpeter geen verklaring voor de samenklontering van innovaties in bepaalde perioden, maar zouden we
op grond van Schumpeters theorie eerder kunnen verwachten, dat er bij een continue aanwezigheid van ondernemerstalent ook voordurend ge’innoveerd zal worden.
Ook A.P. Usher heeft Schumpeter gekritiseerd op het
punt van de discontinuTteit van het economisch
ontwikkelingsproces. Zijn kritiek is vooral gericht op de figuur van de heldhaftige ondernemer, zonder wie geen innovaties tot stand zouden komen. Usher maakt in zijn benadering van het innovatieverschijnsel een onderscheid
tussen ‘acts of insight’ en ‘acts of skill’ 15). De eerste zijn
zeldzamer dan de tweede en dragen een grotere toevalsfactor in zich. Wellicht begint, volgens Usher, een innovatie wel met een ‘act of insight’. Vervolgens zijn er echter
veel ‘acts of skill’ vereist om een geniale inval in een economische realiteit om te zetten. De totstandkoming van
een innovatie is aldus het werk van velen en niet van een
individu.
Ook Ruttan benadrukt de geleidelijkheid van het innovatiegebeuren. Een innovatie komt volgens hem niet plotsePSR 9ft_7- 1QOR
ling, maar vereist een langdurig proces van uitproberen en
verbeteren 16). Dit zou betekenen dat innoveren een geleidelijk proces is en geen cyclisch verloop van de economische ontwikkeling met zich mee zou hoeven te brengen.
Uit deze kritiek op Schumpeters model van het concurrentiekapitalisme zou de indruk verkregen kunnen worden, dat het radicale en hero’i’sche karakter van de ‘entrepreneur’ tot een schoksgewijze ontwikkeling van het economisch proces zou moeten leiden. Als we trachten te analyseren wat de onmiddellijke effecten van innovaties zijn,
komen we echter tot andere bevindingen. Als een innovatie namelijk volledig ontwikkeld op de markt gemtroduceerd wordt, zal daardoor de produktiviteit van de innoverende onderneming vergroot worden. In het concurrentiekapitalisme is een innoverende onderneming echter klein
en zal het effect van een innovatie op de totale economie
in den beginne nauwelijks te bespeuren zijn. Een langdurig imitatieproces door concurrenten en een geleidelijke
diffusie van de innovatie over de relevante markten is
noodzakelijk om de totale effecten van de innovatie te realiseren. Ook bij een radicale innovatie is er dus van een geleidelijke ontwikkeling sprake 17). In het geval van het monopoliekapitalisme zou een innovatie onmiddellijk op grote schaal gei’ntroduceerd kunnen worden. Als een innovatie echter onvolmaakt ter wereld komt en er nog vele verbeteringsinnovaties nodig zijn om alle technologische mogelijkheden van de innovatie te benutten, zal ook in het geval
van het trustkapitalisme van een geleidelijke ontwikkeling
sprake zijn.
Volgens Schumpeter zal er in het concurrentiekapitalisme in de negatieve perioden (de recessies) van een versnelde produktiviteitsstijging sprake zijn, omdat dan het
imitatie- en diffusieproces een versnelling doormaakt 18).
Als het imitatie- en diffusieproces met verbeteringsinnovaties gepaard gaat, zouden we kunnen verwachten dat de
totale produktiviteitsstijging het grootst zal zijn in de periode waarin de imitatie en diffusie het snelst verlopen. Het is
dus de non-lineariteit van het imitatie- en diffusieproces,
die samen met de bundeling van de innovaties voor het cyclische verloop van de economische ontwikkeling in het
concurrentiekapitalisme zorgt. In het trustkapitalisme ziijn
de innovaties gespreid in de tijd, zodat op grond hiervan
geen cyclische ontwikkeling verwacht hoeft te worden.
Met betrekking tot verbeteringsinnovaties kunnen we zeggen dat deze in het schumpeteriaanse theorie nauwelijks
een rol spelen. Er zijn echter wel aanwijzingen voor de interpretatie dat imitators ook (gedeeltelijke) innovators kunnen zijn 19).
De bundeling van innovaties
Bundeling van innovaties is dus essentieel om een cyclisch verloop van de economische ontwikkeling te kunnen verklaren. Een aantal onderzoekers heeft de schumpeteriaanse bundelingshypothese trachten te toetsen. De
vragen die zij stelden luiden: valt er een bundeling van innovaties waar te nemen en in welke fase van de conjunctuurcyclus valt die eventueel te constateren?
Mensch heeft de hypothese gelanceerd, dat basisinnovaties in perioden van depressie geconcentreerd zullen
zijn 20). Zijn verklaring hiervoor is dat in perioden van de13) Heertje, op. cit., blz.126.
14) S. Kuznets, Schumpeter’s Business cycles, American Economic
Review, 30 juni 1940, biz. 157 e.v.
15) A.P. Usher, Technical change and capital formation, in N. Rosenberg (red.) The economics of technological change, biz. 43-73, Penguin Books, 1971.
16) Vernon Ruttan, Usher and Schumpeter on invention, innovation
and technological change, in: Rosenberg, op. cit., biz 73-86.
17) In dit gedachtenexperiment wordt de marktstructuur als gegeven
beschouwd en wordt voorts de innovatiegeneigdheid bij verschillende
marktstructuren buiten beschouwing gelaten (zie hiervoor P.M. Scherer, Industrial market structure and economic performance, Chicago,
1980, hfst. 15.
18) Zie Business cycles, biz 502 e.v.
19) zie hiervoor ook idem, biz. 94 en 99 waar het verschil tussen innovators en imitators als gradueel wordt voorgesteld.
20) G. Mensch, Das technologische Pan, Frankfurt am Main, 1975.
pressie de tijd, die tussen de momenten van inventie en innovatie verstrijkt, verkort wordt. Dit is het geval, omdat de
moeilijke economische omstandigheden van de depressie
de ondernemer tot innoveren zullen aanzetten. Het door
Mensch verzamelde materiaal bevestigt zijn hypothese. In
de depressieperioden van de Kondratieffs valt een concentratie van basisinnovaties te constateren 21).
Freeman en zijn onderzoeksgroep van het SPRU hebben echter bezwaren tegen de conclusies van Mensch
naar voren gebracht 22). Volgens deze onderzoekers is
het theoretisch niet vol te houden dat depressies de
innovatie-activiteit bevorderen. Immers, perioden van depressie vergroten de onzekerheden omtrent de economische uitkomsten van innovaties en zullen de innovatieactiviteit daardoor eerder afremmen dan bevorderen. Volgens hen zijn het juist de stimulansen, die van economische expansie uitgaan, die ondernemers tot innoveren en
imiteren aanzetten. Zij betwisten de conclusies van
Mensch en het door hem verzamelde materiaal dan ook.
Zo stellen zij, dat de door Mensch opgestelde lijst van innovaties een onvolledig beeld van de periode na de tweede
wereldoorlog geeft. Daarom hebben zij allereerst de door
Mensch gebruikte lijst herzien. Het totaalbeeld wordt hierdoor enigszins gewijzigd. Ook in de jaren veertig van deze
eeuw valt nu een concentratie van basisinnovaties waar te
nemen 23). Voorts hebben zij een Britse lijst van innovaties voor de jaren vijftig en zestig opgesteld waaruit blijkt
dat ook in deze periode vele basisinnovaties hebben
plaatsgevonden. Het betreft hier echter geen algemene
innovatie-data, maar gegevens voor enkele bedrijfstakken, zoals de elektronica en de chemische Industrie 24).
Ondanks aanpassingen en bijstellingen valt niet te ontkennen dat in depressieperioden vele belangrijke innovaties
zijn ontstaan. Toch accepteren Freeman en zijn groep de
door Mensch gegeven verklaring van dit fenomeen niet.
Depressies op zich kunnen volgens hen alleen negatief op
de innovatie-activiteit werken 25). Freeman en zijn groep
zijn van mening dat vooral de bundels van verbeteringsinnovaties, die in de opgaande fase van de cyclus voorkomen van belang zijn. Volgens hen heeft Mensch naar de
verkeerde bundels gekeken. Het gaat niet om de clustering van basisinnovaties, maar om het imitatie- en diffusieproces van technologische systemen 26). Dat is verantwoordelijk voor een proces van economische expansie.
Ook in Freemans werkgelegenheidstheorie staat het innovatiebegrip centraal 27). In de opgaande fase van de
conjunctuurcyclus zullen volgens hem de effecten van innovaties op de werkgelegenheid voornamelijk positief zijn.
De techniek is dan nog niet gestandaardiseerd en er is nog
veel ruimte voor kleine bedrijven, die over het algemeen
relatief arbeidsintensief zijn 28). Daarna zal echter een
proces van schaalvergroting inzetten en zullen de investeringen veelal een rationalisatiekarakter hebben en daardoor arbeidsbesparend zijn. Met deze analyse kan Freeman de schumpeteriaanse en de keynesiaanse analyse
met elkaar verbinden. De opgaande fase wordt dan gekenmerkt door vele innovaties, die tot breedte-investeringen
en een groeiende werkgelegenheid leiden. In tegenstelling tot Mensch ziet Freeman niet de basisinnovaties als
verantwoordelijk voor deze economische bloei. Volgens
hem is de oorzaak gelegen in een door de overheid gei’nduceerde toename van de effectieve vraag. Vergroting
van de effectieve vraag alleen is echter onvoldoende. Zij
dient gericht te worden op bepaalde, concrete activiteiten
om resultaten te hebben. Een algemene stimuleringspolitiek brengt namelijk te veel onzekerheden met zich mee,
omdat niet van tevoren vaststaat op welke sectoren de
nieuwe vraag zich zal richten 29). Bij een door de overheid
gerichte investeringsimpuls, zoals die bij voorbeeld in de
Duitse chemische Industrie in de jaren dertig heeft plaatsgevonden, worden deze onzekerheden weggenomen en
kunnen zowel oude als nieuwe (basis)innovaties tot bloei
komen. Ook Van Duyn heeft zich metdedatering van innovaties bezig gehouden 30). Hij maakt een onderverdeling
tussen basisprodukt- en basisprocesinnovaties. Hij zet
zich af tegen de analyse van Mensch. Volgens Van Duyn
kunnen we in de depressieperiode een concentratie van
752
basisprocesinnovaties in oude bedrijfstakken constateren. Naar zijn mening begint het economisch herstel met
basisproduktinnovaties in nieuwe bedrijfstakken en de
daarbij behorende toename van investeringen en werkgelegenheid. Deze basisproduktinnovaties zijn volgens Van
Duyn in de herstel- en de ‘prosperity’-fasen van de conjunctuurcyclus geconcentreerd en niet in de depressie
31).
Kleinknecht, die de analyse van Mensch heeft uitgebreid met andere meer recente innovatiedata, ondersteunt
Mensch’ analyse grotendeels. Hij stelt dat basisinnovaties
discontinu voorkomen. Volgens hem komen basisinnovaties niet alleen in de depressie, maar ook in de ‘prosperity’fase voor. Concreet betekent dit dat zowel de jaren dertig
als de jaren vijftig en zestig van deze eeuw een concentratie van basisinnovaties te zien geven 32).
Wij kunnen uit deze beschouwing dus de conclusie trekken dat zowel Freeman, als van Duyn en Kleinknecht een
concentratie van basisinnovaties in de depressie en de
prosperity constateren. Dit betekent echter nog niet dat er.
overeenstemming over de onderliggende relaties bestaat.
Technologische en economische
ontwikkeling
Volgens Freeman is er eerst sprake van een of meer basisinnovaties, waarna er een door het overheidsbeleid
gemduceerd proces van economische groei ontstaat
waarin vele verbeteringsinnovaties tot stand komen. In zijn
gedachtengang zijn het dan ook politieke en maatschappelijke veranderingen, die samen met de technologische
ontwikkelingen voor een economische opleving zorgen
33).
Freeman heeft hiermee een exogene theorie van het
economisch ontwikkelingsproces ontworpen. Freeman
beroept zich wel steeds op Schumpeter, maar zijn analyse
gaat grotendeels voorbij aan het duidelijk endogene karakter van het schumpeteriaanse evolutieproces. Mensch
lokaliseert de oorzaak van veranderingen daarentegen
wel in het economisch proces. DiscontinuTteiten in de economische ontwikkeling ontstaan volgens hem door de concentratie van basisinnovaties in de depressie.
Ook de inventietheorie van Schmookler gaat van een
endogene relatie tussen economie en technologic uit. Volgens hem zullen vooral in perioden van economische expansie vele uitvindingen tot stand komen 34). Wij zouden
de theorie van Schmookler als een vraaggeleide theorie
van het inventieproces kunnen karakteriseren.
Zowel Freeman als Schmookler achten gunstige economische omstandigheden dus het meest bevorderlijk voor
het tot stand komen van innovaties. Volgens Mensch en
Kleinknecht echter zullen vooral de moeilijke economi-
21) Idem, biz. 142-43.
22) Christopher Freeman, John Clark en Luc Soete, Unemployment
and technical innovation: a study of long waves and economic development, Londen, 1982, biz. 44-57 en J. Clark, C. Freeman en L. Soete, Long waves and technological developments in the 20th century,
in: D. Petzina en G. Van Roon (red.) Konjunktur, Krise und Gesellschaft, Klett Cotta, 1981, biz. 132-170.
23) Freeman e.a., op. cit., 1982 biz. 47
24) Freeman e.a., op. cit., 1982 biz. 51
25) Freeman e.a., op. cit., 1982, biz. 51 e.v. en J. Clark, C. Freeman
en L. Soete, Long waves, inventions and innovations, Futures, jg. 13,
4 augustus 1981, biz. 315-316.
26) Petzina & Van Roon, op. cit., biz. 152.
27) Freeman e.a., op. cit., 1982, biz. 75 e.v.
28) Idem, blz.75.
29) Idem, biz. 141.
30) J.J. van Duyn, Fluctuations in innovations overtime, Futures, jg.
13, 4 augustus 1981, biz. 264-276.
31) Idem, biz. 270 e.v.
32) A. Kleinknecht Innovation patterns in crisis and prosperity;
Schumpeter’s long cycle reconsidered, Londen, 1986.
33) Freeman e.a., op. cit., 1982, biz. 66 e.v.
34) J. Schmookler, Invention and economic growth, Harvard Univer-
sche omstandigheden van de depressie innovaties uitlokken. Beide benaderingen beroepen zich op empirisch materiaal, dat de beweringen ondersteunt. Nader onderzoek
is dan ook geboden.
Zoals we hiervoor gezien hebben, is het moeilijk om innovaties empirisch te traceren en te dateren. Gemakkelijker is het daarentegen om het jaar van patentering van belangrijke inventies op te sporen. Uit bewerkingen van patentstatistieken kunnen twee conclusies getrokken worden. Zo blijkt dat het totale aantal patenten gerelateerd is
aan de groei van de economie als geheel en aan de groei
van de sector waarin de patenten tot stand komen 35). Uit
door Baker voor het Verenigd Koninkrijk verzamelde gegevens voor belangrijke of sleutelpatenten blijkt voorts dat
deze patenten geconcentreerd zijn in perioden van depressie en in de vroege expansie 36) (1930-1940 en
1950-1955). Zowel Mensch als Freeman kunnen deze gegevens dus als ondersteuning van him theorie gebruiken.
Het ligt voor de hand om beide empirische resultaten met
betrekking tot patenten te combineren. Hiervoor kan het
door o.a. Nelson en Dosi ontwikkelde begrip ‘technologische trajecten’-concept dienst doen 37). Zij vatten het
inventie- en innovatieproces in termen die uit de wetenschapsmethodologie stammen. Zo maken zij gebruik van
de begrippen paradigma’s, natuurlijke trajecten en wetenschappelijke revoluties. De nadruk ligt hierbij niet meer op
de individuele innovaties, maar op de nieuwe technologieen en bedrijfstakken. Een technologie wordt daarbij
vergeleken met een wetenschappelijk paradigma. Voorbeelden van technologieen zijn de mechanisatie, de elektrificatie en de micro-elektronica. Een nieuwe technologie
begint met een doorbraak, die nieuwe technologische vergezichten opent. Vervolgens wordt een traject bewandeld,
waarin verbeteringen van zowel een produkt- als een proceskarakter tot stand komen. Deze beschouwing vertoont
overeenkomsten met de methodologie van Kuhn 38). Een
basisinnovatie is dan te vergelijken met een wetenschappelijke revolutie, terwijl het proces van normale wetenschapsbeoefening vergeleken kan worden met het ontstaan van verbeteringsinnovaties gedurende de economische expansie. De binnen het traject tot stand komende
verbeteringen vallen samen met de groei van de vraag en
onderhouden hiermeeeen interdependente relatie. Op deze manier kan de positieve relatie tussen de groei van de
vraag en het aantal (verbeterings)innovaties verklaard
worden. Door een tweedeling tussen innovaties, die tot
nieuwe trajecten leiden en innovaties binnen een traject te
maken kan het schijnbaar contrasterende resultaat tussen
sleutelpatenten en gewone patenten verklaard worden.
Het probleem blijft dan echter nog steeds een verklaring te
vinden voor de technische doorbraken of wel basisinnovaties. Is harde economsche noodzaak de ‘mother of invention’, of gedijen innovaties juist in een wat onbewolkter economisch klimaat? Volgens Mensch en Kleinknecht zullen
in de depressie, als de winstmogelijkheden van de oude
technolgieen tot ongeveer nul gereduceerd zijn, de
nieuwste technologieen een kans krijgen en zo de economie weer uit het moeras omhoog trekken. Freeman ziet
daarentegen grootschalige overheidsinvesteringen, zoals
die in het Duitsland van de jaren dertig tot stand zijn gekomen, als voorwaarde voor een keren van het economisch
tij.
In het technologisch-trajectconcept wordt van een nauwe congruentie tussen inventies en innovaties uitgegaan.
Er is hier echter van twee verschillende fenomenen sprake. Een uitvinding kan aan een innovatie voorafgaan en
slaat op de uitwerking van een idee omtrent een nieuw produkt of proces en het oplossen van de hieraan verbonden
technische problemen 39).Een inventie kan alleen een
geslaagde innovatie worden als het ook commercieel een
succes is. Een innovatie kan echter ook zonder een daaraan voorafgaande inventie tot stand komen, zoals bij voorbeeld bij organisatorische innovaties het geval is. De verzamelingen van inventies en innovaties vallen dus niet
samen. Wel zou het paradigma- of trajectconcept zowel op
economische als op wetenschappelijke en technische ontwikkelingen van toepassing kunnen zijn. Een nadere ana-
lyse van de manier waarop technische kennis verkregen
wordt kan daarom wellicht meer licht werpen op de conditie, die bevorderlijk zijn voor vernieuwingen.
Rosenberg, die het proces van technische kennisverwerving nauwkeurig bestudeerd heeft, bekritiseert het
gangbare beeld dat men van de technologische ontwikkeling heeft. In de meeste technologie-onderzoeken wordt
ervan uitgegaan dat de wetenschappelijke ontdekking aan
de inventie voorafgaat. Vervolgens vindt de technische
ontwikkeling plaats, die vooral uit de toepassing van fundamentele kennis zou bestaan. Volgens Rosenberg komen vele technologische doorbraken echter min of meer
toevallig tot stand. Het belang van een inventie is verder
niet te voorspellen en is niet verbonden aan het doen van
fundamenteel onderzoek. Zo dacht Jansky dat hij met toegepast onderzoek bezig was, toen hij de principes van de
radio-astronomie ontdekte 40). Het tot stand komen van
belangrijke inventies is onvoorspelbaar, omdat zij ontstaan als onverwachte resultaten van experimenten. Pas
na het experimentele resultaat wordt eventueel de wetenschappelijke kennis geleverd om het resultaat te verklaren. Voorwaarde hiervoor is wel, dat het buitengewone experimentele resultaat niet ter zijde wordt geschoven, maar
tot verder onderzoek aanleiding geeft. Het is echter ook
mogelijk dat men in het experimentele stadium blijft steken, zodat bepaalde experimenteel aangetoonde verbanden nooit wetenschappelijk bewezen worden. Zo werkt de
vliegtuigindustrie met experimenteel verkregen kennis
over optimale ontwerpen van vliegtuigen, omdat er geen
wetenschappelijke theorieen overturbulentie en compressie bestaan 41).
Rosenberg benadrukt verder het belang van verbeteringsinnovaties, die meer dan de helft van de produktiviteitsstijging als gevolg van technologische ontwikkeling
voor hun rekening nemen 42). Volgens Rosenberg dienen
onderzoekers van de technologische ontwikkeling alle determinisme ver achter zich te laten. De wetenschappelijke
kennis, die we bezitten is min of meer toevallig tot stand
gekomen en is mede afhankelijk van het al of niet doen van
nader onderzoek naar bepaalde problemen. Daarom
speelt de richting die de research inslaat een belangrijke
rol. Zo verklaart hij het ontstaan van de kennis met betrekking tot de halfgeleiders en de micro-elektronica vooral uit
de militaire research, waarvoor door de Amerikaanse overheid grote sommen geld ter beschikking zijn gesteld 43).
Als de research echter op andere gebieden gericht was geweest, bij voorbeeld de luchtvervuiling en de verpaupering
van de steden, zou ons hierover nu meer kennis ter beschikking hebben gestaan.
In de visie van Rosenberg is technologische ontwikkeling dus het resultaat van het toeval en van de omvang en
de richting van de research. Op grond van zijn bevindingen plaatst Rosenberg enige kritische kanttekeningen bij
het Kuhniaanse paradigma-model van de technologische
ontwikkeling en wel vooral bij het radicale karakter van deze benadering. Veel inventies hebben een gradueel of verbeteringskarakter; radicale doorbraken zijn zeldzaam.
sity Press, 1966. Zie voor een behandeling van exogene en endogene
theorieen van de ontwikkeling van de technische mogelijkheden
Heertje, op. cit., biz. 2-4 en en 213.
35) Gegevens van de US Patent Office, bewerkt door Freeman e.a.,
op. cit., 1982, biz. 59e.v.
36) R. Baker, New and improved. Inventors and inventions that have
changed the modern world, Londen, 1976.
37) R.R. Nelson en S.G. Winter, In search of a useful theory of innova-
tion, Research Policy, januari 1977 en G. Dosi, Technical paradigms
and technological trajectories. A suggested Interpretation of the determinants an direction of technical change, Research Policy, 1983.
38) Freeman e.a., op. cit., 1982, biz. 35 en Thomas S. Kuhn The
structure of scientific revolutions, International Encyclopedia of Unified Science, 1970.
39) Scherer, op. cit., biz. 411.
40) Rosenberg, op. cit., 1982 biz. 149
41) Idem, biz. 143.
42) Idem, biz. 68.
43) Idem, biz. 235 e.v.
7R3
J.A. Schumpeter
Verder is het volgens Rosenberg onjuist om te stellen dat
alleen in de nieuwe technologie vooruitgang is te bespeuren en dat de nieuwe technologie de oude onmiddellijk zal
vervangen. De oude technologie kan taai verzet tegen de
opmars van de nieuwe technologie leveren. Zo blijkt uit
historisch onderzoek dat de diffusie van de stoommachine
vertraagd werd door technologische verbeteringen in het
waterrad en dat het zeilschip ook na de introductie van het
stoomschip door technologische verbeteringen nog lang
in de vaart bleef 44). Er is daarom van een proces sprake
waarin de nieuwe technologie de oude slechts geleidelijk
verdringt. Wij zouden dan ook beter van verschillende
naast elkaar bestaande paradigma’s in de zin van Lakatos
kunnen spreken dan van radicale paradigmaverschuivingen in de zin van Kuhn 45). Volgens Lakatos is er niet van
wetenschappelijke revoluties sprake, maar van progressieve en degenererende paradigma’s die lange tijd naast
elkaar kunnen blijven bestaan. Deze benadering opent de
mogelijkheid om het naast elkaar bestaan van oude en
nieuwe technologieen te verklaren.
De onderzoeken van Rosenberg kunnen aanknopingspunten voor nieuwe wegen binnen het innovatie- en
technologie-onderzoek leveren. Het toeval en de omvang
en de richting van de research-gelden zijn volgens hem
belangrijke variabelen ter verklaren van de technologische ontwikkeling. Wij zullen deze beide aspecten daarom
nu aan een nader onderzoek onderwerpen.
Innovaties en research & development
Door Rosenberg is al gewezen op het belang van de allocatie van financiele middelen voor het doen van maatschappelijk relevant onderzoek. Hierbij staat de gedachte
centraal dat het ontstaan van onderzoeksresultaten te manipuleren is door het besteden van gelden voor onderzoek.
Deze benadering heeft aanleiding gegeven tot het opstellen van produktiefuncties, waarin de aan onderzoek en
ontwikkeling bestede gelden als aparte ‘inputs’ zijn opgenomen. De eerste vraag die bij deze benadering gesteld
kan worden is of de besteding van gelden alleen voldoende is om tot resultaten te komen. Dit blijkt niet helemaal het
geval te zijn. Het ene onderzoeksgebied blijkt vruchtbaarder te zijn dan het andere, zodat het effect van de bestede
gelden mede van de richting, waarin zij aangewend worden afhangt 46). Naast de besteding van gelden op zich is
de vraag in welke marktstructuren de R&D plaatsvindt een
vooral voor industriele-organisatie-economen interessante vraag.
Er is dan ook een groot aantal onderzoeken naar de relatie tussen R&D-uitgaven, marktstructuur, inventies en innovaties uitgevoerd. De hypothesen, die men getoetst
heeft, en die ook wel de schumpeteriaanse hypothesen
genoemd worden, zijn vooral gebaseerd op het model van
het trustkapitalisme, zoals dat door Schumpeter in Capita754
lism, Socialism & Democracy is verwoord. In de eerste
plaats betreft dit het verband tussen marktmacht en innovaties. De eerste schumpeteriaanse hypothese luidt dat
het bezitten van marktmacht positief gerelateerd is aan het
innoveren. De tweede schumpeteriaanse hypothese gaat
over de relatie tussen ondernemingsomvang als voorwaarde voor het tot stand brengen van innovaties 47).
De motivering voor deze hypothesen luidt als volgt: het
bezitten van monopoliemacht is noodzakelijk om de vruchten van de innovaties aan de innovator te laten toevloeien,
terwijl een grote ondernemingsomvan nodig is om aan research & development te kunnen doen. Deze hypotheses
kunnen geoperationaliseerd worden ten einde empirische
toetsing mogelijk te maken. Zo komt men tot de volgende
relaties:
– de relatie tussen researchintensiteit en ondernemingsgrootte;
– de relatie tussen researchintensiteit en marktstructuur;
– de relatie tussen patenten en ondernemingsgrootte;
– de relatie tussen patenten en marktstructuur.
Uit deze vertalingen van de schumpeteriaanse hypothesen naar toetsbare beweringen toe, blijkt dat met het begrip innovaties hier vooral inventies of patenten bedoeld
wordt. De verschillen tussen inventies en innovaties en
tussen tussen verbeterings- en basisinnovaties wordt hier
dus buiten beschouwing gelaten. Uit de gedane onderzoeken blijkt 48):
– dat er geen lineair verband tussen researchintensiteit
en ondernemingsgrootte bestaat. Het blijkt dat kleine
ondernemingen weinig aan formele R&D doen 49). Als
zij echter aan Research & Development doen dan is
hun intensiteit echter zeker niet geringer dan die van de
grote ondernemingen. Voor de hele grote ondernemingen geldt dat zij een geringere R&D intensiteit hebben
aan de middelgrote ondernemingen;
– dat er empirisch een zwakke relatie tussen marktstructuur, of wel monopoliemacht en R&D-intensiteit
bestaat. Een hoge concentratiegraad, verschillen in
technologische mogelijkheden en moeilijke imitatie
strijden om de verklaring van dit magere verband;
– dat de relatie tussen patenten en ondernemingsgrootte
ongeveer proportioneel positief is. Tussen bedrijfstakken bestaan echter grote verschillen. Zo is er van een
negatief verband sprake in de machine- en de elektronische industrie, terwijl er in de chemische industrie
van een progressief positief verband sprake is;
– dat de relatie tussen patenten en marktstructuur afzwakt, als de concentratiegraad hoge waarden aanneemt (CR 4 groter dan 50 procent).
Het resultaat van deze onderzoekingen kan dus nogal
teleurstellend genoemd worden en levert geen materiaal
op ter bevestiging van de schumpeteriaanse hypothesen.
Grote ondernemingen geven tot op zekere hoogte wel
meer geld aan R & D uit, maar hebben veel meer geld nodig om een patent te verkrijgen, zodat zij uiteindelijk toch
niet als inventiever uit de bus komen, omdat zij hun R & D
gelden minder efficient gebruiken. Wel zijn er verschillen
tussen bedrijfstakken aan te geven. Bedrijfstakken met
een sterke technologische basis blijken in het algemeen
inventiever te zijn dan bedrijfstakken met een zwakke
technologische basis 50).
44) Idem, biz. 115.
45) I. Lakatos, The methodology of scientific research-programmes,
Philosophical Papers nr. 1, Cambridge University Press, 1978, biz. 90
e.v.
46) M. I. Kamien en N. L. Schwartz, Market structure and innovation,
Cambridge Surveys of Economic Literature, 1982,. biz. 59.
47) Idem, biz. 34
48) Idem, biz. 75-93 en Scherer, op. cit., biz. 413-437.
49) Uit een onderzoek van Kleinknecht in opdracht van het Ministerie
van Economische Zaken blijkt dat veel kleine Nederlandse ondernemingen wel aan R & D doen, hoewel niet in de formele zin.
50) Kamien en Schwartz, op cit., biz. 59 e.v.
Verder wordt bij deze onderzoekingen voor de research
output geen onderscheid tussen sleutel- en gewone patenten gemaakt. Uit onderzoekingen van Hamberg, Jewkes,
Sawyers & Stillerman, Mueller en anderen blijkt, dat belangrijke inventies grotendeels het werk van kleine bedrijven en individuen zin. De farmaceutische Industrie lijkt
hier echter een uitzondering op te vormen 51).
De ontwikkeling van de marktstructuur
en het toeval
De stochastische theorieen proberen de onzekerheden
waaraan het inventie- en innovatieproces onderhevig is, te
modelleren. De onzekerheden beslaan zowel de technologische, de technische, als de economische resultaten van
research- en innovatie-inspanningen.
Alchian heeft als eerste een stochastische theorie over
economische evolutie geformuleerd 52). Hij maakt geen
onderscheid tussen innovaties en imitaties en vat alle concurrentiestrategieen van ondernemingen in zijn theorie samen. Hij gaat ervan uit dat iedere onderneming bij het
doen van een bepaalde stap evenveel kans op succes
heeft. Onder succes dient winst te worden verstaan. Als de
kans op succes niet wordt bemvloed door het aantal pogingen dat in een periode in een economie wordt ondernomen, zal het aantal geslaagde pogingen van het aantal
ondernemingen afhangen. Winsten, economische groei
en produktiviteitsstijging zijn dan eveneens een functie
van het aantal ondernemingen.
Een veel gecompliceerder stochastische theorie van het
evolutieproces is door Nelson en Winter ontwikkeld 53).
Volgens Nelson en Winter bezitten ondernemingen een
aantal routines, waardoor zij zich bij hun beslissingen laten leiden. Deze routines betreffen zowel investeren en
produceren, als het zoeken naar produktiviteitverhogende
innovaties. Het zoekgedrag van ondernemingen kan bestaan uit innovatieve of imitatieve R&D. Vaardigheden
worden ingezet om problemen op te lessen, waarbij het onzeker is of er al of niet een geschikte oplossing gevonden
wordt. Nelson en Winter gaan uit van een gegeven populatie van bedrijven. De kansen op succes voor een bedrijf
zijn recht evenredig met de door hen aan R&D bestede gelden en zijn verder af hankelijk van de technologische basis
van een bedrijfstak, het natuurlijk traject waarop zij zich
bevinden en de gekozen stategie. Op grond van deze veronderstellingen komen zij tot een aantal conclusies. Als innovatie moeilijk en imitatie makkelijk is zal in een ongeconcentreerde bedrijfstak een innovatiestrategie niet winstgevend zijn. De innovator zal dan door imitatoren verdrongen
worden. In meer geconcentreerde bedrijfstakken kunnen
zowel innoverende als imiterende ondernemingen blijven
bestaan, vooral als bedrijven besluiten niet scherp te concurren. De diffusie van een innovatie zal in een geconcentreerde bedrijfstak sneller tot stand komen, omdat het verschil tussen ‘best practice’ en ‘average practice’ hier minder groot is dan in een bedrijfstak met een meer atomistische structuur. Voor bedrijfstakken met een wetenschappelijke basis, die buiten de bedrijfstak is gelegen, b.v. in
research-instituten en universiteiten is een imitatieve strategie het meest zinvol. Bedrijven kunnen dan klein zijn en
blijven en toch een snelle produktiviteitsstijging te zien geven. Een voorbeeld van een dergelijke bedrijfstak is de
landbouw. In bedrijfstakken die de technologie in hun
eigen laboratoria ontwikkelen zal de produktiviteitsstijging
sneller zijn naarmate de struktuur geconcentreerder is. De
hoge concentratie vergroot namelijk zowel de winstgevendheid van het innoveren, als de snelheid van het imiteren. Het evolutieproces kan dus versneld worden door (in
sommige gevallen) de marktstructuur te concentreren,
meer geld aan R&D te besteden of een nieuw technologisch traject te vinden. Voor ongeconcentreerde bedrijfstakken is het zinvol om de research in aparte onderzoeksinstituten te doen plaatsvinden.
Samenvattend kunnen wij zeggen dat hun theorie geen
indicaties omtrent het vinden van nieuwe trajecten biedt,
PQTl QIU7_1OQC
maar alleen de ontwikkeling binnen een bepaald traject
aangeeft. Met betrekking tot de effecten van de marktstructuur is hun theorie incompleet, omdat toetreding buiten beschouwing wordt gelaten. Voorts wordt er van een
proportioneel verband tussen R&D-bestedingen en innovaties uitgegaan. De verschillen in efficiency van de bestede R&D-gelden komt daardoor in hun model niet tot uitdrukking, terwijl het aantal ondernomen pogingen of projecten eveneens geen rol speelt.
De resultaten van Nelson, Winter en Alchian lijken verder compleet tegengesteld te zijn. Uit Alchian kan afgeleid
worden dat een veelheid van ondernemingen het innovatieproces bevordert, terwijl Nelson en Winter juist concentratie als innovatiebevorderend middel aanprijzen. Het
verschil volgt uit de gemaakte veronderstellingen. Alchian
benadrukt de onzekerheid van het innovatieproces, terwijl
Nelson en Winter vooral de omvang van de researchgelden doorslaggevend voor het aantal innovaties achten.
De benadering van Alchian sluit aan bij het door Rosenberg beschreven proces van de ontdekking van nieuwe
technologische mogelijkheden middels het toeval, terwijl
Nelson en Winter van een meer deterministisch verband
tussen R&D en innovaties uitgaan. Voor het ontstaan van
basisinventies is niet zozeer de omvang van de researchgelden, als wel het aantal gedane pogingen of experimenten van belang voor het verklaren van het aantal
successen.
Uit de onderzoeken van o.m. Jewkes, Sawyers en Stillerman is duidelijk geworden dat individuen en kleine ondernemingen een belangrijke rol spelen bij het tot stand
komen van basisinventies. Op deze manier kunnen nieuwe technologische trajecten worden geopend die tot vele
(verbeterings)innovaties aanleiding geven. Binnen een
bepaald traject zijn de risico’s veel kleiner en hangt het
aantal successen vooral af van de omvang van de bestede
research-gelden. Dit spoort ook met de uit onderzoeken
gebleken grote kans op succes van de industriele research. Slechts 16 procent van alle industriele researchprojecten blijkt een technische mislukking te zijn 54).
Conclusies
Wij kunnen stellen, dat in de door Schumpeter losgemaakte discussie de aandacht is verschoven van concrete
innovaties naar ontwikkelingen binnen technologische
trajecten.
In het technologisch-traject-concept kan een aantal benaderingen verenigd worden. Zo kan op deze manier het
ontstaan van innovaties in zowel de depressie, als de
‘prosperity’ verklaard worden. Na het ontstaan van een basisinnovatie zullen er in een expanderende economie namelijk vele (verbeterings)innovaties tot stand komen. Het
ontstaan van een basisinnovatie of een nieuw technologisch traject blijft echter nog in nevelen gehuld. Met Rosenberg zouden wij ertoe kunnen besluiten het ontstaan
van inventies van zowel het toeval, als de bestede
research-gelden afhankelijk te stellen. Een overheidspolitiek, gericht op opvoering van de research-inspanningen
kan dan van belang zijn. Opvoering van de R&Dinspanningen alleen is echter onvoldoende. Het ontstaan
51) Idem, biz. 69.
52) A.A. Alchian, Uncertainty, evolution and economic theory, Journal of Political Economy, juni 1950, biz. 211 e.v.
53) R.R. Nelson en S.G. Winter, An evolutionary theory of economic
change, Harvard University Press, 1982. Zie hiervoor ook de papers
van J. Hagedoorn, Some recent developments in neo schumpeterian
economic theory, tritique of Nelson and Winter’s contribution to the
debate on the relation between techhology an economic development, TNO, oktober 1984 en T. Oegema, Op zoek naar de bijdrage
van Nelson & Winter en de analyse van de dynamiek van de economische orde, Economische Faculteit, Universiteit van Amsterdam, november, 1985.
54) Scherer, op. cit., biz. 416.
755
van nieuwe technologische trajecten is een voorwaarde
voor produktieve R&D. De rol, die het toeval bij het tot
stand komen van inventies (en innovaties) speelt kan door
middel van stochastische processen gemodelleerd worden. De conclusies van de verschillende in deze richting
werkende onderzoekers verschillen echter. De benadering van Alchian kan in verband gebracht worden met het
schumpeteriaanse model van het concurrentiekapitalisme, terwijl de theorie van Nelson en Winter overeenkomsten vertoont met Schumpeters beschrijving van het
trustkapitalisme. In de stochastische benadering is de
bundeling van innovaties in bepaalde perioden van de
conjunctuurcyclus uit het zicht verdwenen. Een verbinding tussen de bundelingshypothese en de stochastische
theorie zou gelegd kunnen worden door te veronderstellen
dat experimenteel onderzoek geconcentreerd is in de tijd,
of wel dat ongebruikelijke experimentele resultaten in bepaalde perioden meer kans op nader onderzoek krijgen.
Wij zouden ons een bundeling van basisinventies dan kunnen voorstellen als het gevolg van een betere selectie, of
ook als een vermindering van de selectie-intensiviteit, zodat verscheidene projecten een kans krijgen.
Schumpeter had zeer bepaalde ideee’n omtrent het aan
het innoveren voorafgaande selectieproces. In het ideale
geval zullen volgens hem alleen de succesvolle innovaties
door het bankwezen van kredieten voorzien worden. Daar
dit in de praktijk niet gebeurt wordt de cyclische beweging
onnodig versterkt, wat op den duur tot de depressie leidt.
Wij kunnen hieruit de conclusie trekken dat als er een selecterende instantie bestaat die geen fouten maakt, men
met minder projecten (inventies) en ondernemingen (innovaties) kan volstaan. Als selecterende instantie kunnen zowel de overheid als het bankwezen fungeren. Uit empirisch onderzoek blijkt dat innovaties zowel van kleine nieuwe als van grote ondernemingen afkomstig zijn. Met betrekking tot de belangrijke inventies blijken kleine ondernemingen en individuen een belangrijk aandeel te leveren.
Dit duidt erop dat nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden moeilijk zijn te traceren.
Als wij dan ook de vraag stellen of banken, ondernemingen en overheden hun middelen uitsluitend in grote projecten en ondernemingen dienen te concentreren dan wel
over een zo groot mogelijk aantal projecten en ondernemingen dienen te spreiden, zal het antwoord op deze
vraag mede ingegeven worden door de kans die men de
selecterende instantie geeft om de juiste projecten te
selecteren.
Maria Brouwer