I
Infrastructuur en
economisch herstel
IR. M. BIJL*
De Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid (commissie-Wagner) heeft bij
verschillende gelegenheden gewaarschuwd tegen het te lage niveau van de infrastructurele
investeringen in Nederland. Bij de opeenvolgende bezuinigingsoperaties heeft men op een
gemakkelijke manier getracht besparingen te realiseren door het uitstellen of schrappen van
infrastructurele investeringsprojecten. Volgens de auteur is dit een gevaarlijke en op korte termijn
gerichte politiek. Naar zijn mening is het voortdurend verbeteren en vernieuwen van de infrastructuur
een essentiele voorwaarde voor economisch herstel. Uiteraard kunnen daarbij financiele knelpunten
optreden. Daarom moet worden onderzocht of er nieuwe financieringsvormen te vinden zijn, waarbij
ook particuliere investeerders deelnemen in de financiering van infrastructurele werken. Als overheid,
bankiers, institutionele beleggers en bouwondernemers elkaar op dit terrein proberen te vinden, moet
het mogelijk zijn ook hier verstarringen te doorbreken.
Inleiding
Over het belang van infrastructurele voorzieningen, zoals wegen,
havens, dijken, leidingnetten, energievoorziening e.d. voor de economie van een land, bestaat nauwelijks verschil van mening. Het is
duidelijk dat de infrastructuur de ruggegraat van de economische
structuur vormt. Zonder infrastructuur kunnen geen industriele activiteiten van betekenis worden bedreven. De infrastructuur vormt
daarom een onderwerp van doorlopende zorg, zowel van de centrale overheden als van de lagere overheden. Het overgrote deel van de
genoemde voorzieningen wordt dan ook door hen aangelegd en onderhouden.
De investeringen op het gebied van de infrastructuur vinden echter niet zo maar plaats; daaraan gaat een politiek besluitvormingsproces vooraf. Dat betekent dat toevoegingen aan of veranderingen
in de bestaande infrastructuur slechts tot stand kunnen komen indien de daarvoor geeigende maatschappelijke krachten tot
ontplooiing kunnen komen. Met andere woorden, investeringen
worden allecn gedaan als de vw’/daartoe aanwezig is en de omstandigheden het toelaten.
In dit artikel wordt nader ingegaan op deze voorwaarden voor het
verrichten van investeringen op het gebied van de infrastructuur.
Begonnen wordt met een bespreking van de sociaal-economische
omstandigheden waarin ons land zich bevindt en van de bereidheid
om daarin verbetering te brengen. Daarna komen de infrastructurele investeringen aan de orde en de rol die zij in het economisch herstelproces kunnen spelen. In concrete zullen enkele voorstellen
worden ontwikkeld die wellicht kunnen bijdragen tot het oplossen
van knelpunten op het gebied van de investeringen in infrastructuur.
Het sociaal-economische klimaat
De sociaal-economische situatie waarin ons land zich bevindt, is
het onderwerp geweest van veel studies. Ik noem hier slechts het
goed doorwrochte rapport van de Wetenschappelijk Raad voor het
Regeringsbeleid, Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie,
dat verscheen in 1980. Hieruit komt naar voren dat de sterke groei
van de industrie — vooral in de jaren zestig — de welvaart in ons land
sterk heeft doen toenemen. De groei bleek echter ook nadelen te
hebben, zoals aantasting van het milieu. Geleidelijk ontstond in ons
928
kleine, maar zeer dichtbevolkte land een toenemende vijandige
houding ten opzichte van de industrie. De ideeen van de Club van
Rome, over de grenzen van de groei, vonden in Nederland grote
weerklank.
Ook onder politici overheerste in de jaren zeventig de gedachte
dat de-industrialisatie geen verontrusting behoefde te wekken,
maar kon worden geaccepteerd als een teken van de komst van een
,,post-industrial society”. De grote welvaart — en de gasvondsten —
stonden ons lange tijd toe de nadruk te leggen op consumptie en collectieve bestedingen. Voor besparingen en investeringen daarentegen was weinig aandacht.
De geschetste ontwikkeling vond ook in de ons omringende landen plaats, maar in Nederland werkte zij sterker door. Dit kwam
duidelijk aan het licht toen de groei verminderde en zelfs in een ernstige teruggang overging aan het begin van de jaren tachtig. Toen
bleek dat de omvang van de industriele produktie en de investeringen in ons land sterker terugliepen en dat onze werkloosheid sneller
steeg dan in de rest van West-Europa.
Het sociaal-economisch klimaat van de jaren zeventig heeft diep
doorgewerkt in alle geledingen van onze samenleving. Het uitte zich
bij voorbeeld in de grote groei van onze sociale wetgeving, in de geringe aandacht voor beroepsonderwijs, in de loonstructuur, in de
gemakkelijke steunverlening aan noodlijdende grote bedrijven
maar ook in gebrek aan initiatief in het bedrijfsleven om nieuwe economische mogelijkheden te benutten en in de uitgeholde vermogenspositie van vele bedrijven.
Als wij onze kansen op economisch herstel willen vergroten, dan
is het in de eerste plaats noodzakelijk dat de negatieve houding ten
opzichte van de industrie verdwijnt. Deze moet plaatsmaken voor
een evenwichtiger benadering van voor- en nadelen. Dat geldt niet
alleen als voorwaarde voor herstel van de industrie, maar voor dat
van het gehele bedrijfsleven. Dit is ook wat de Adviescommissie inzake het industriebeleid — in de wandeling de commissie-Wagner
geheten — bepleitte. Bij beslissingen over het beleid moet op tal van
maatschappelijke terreinen het economische en industriele aspect
meer systematisch en met meer prioriteit in de besluitvorming worden betrokken. Daarbij gaat het er niet om deze andere terreinen
* De auteur is lid van de Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid.
ondergeschikt te maken aan de economische ontwikkeling. De Industrie zal van haar kant moeten erkennen dat de maatschappij het
recht heeft op bepaalde punten zo nodig een veto uit te spreken, namelijk daar waar het gaat om leven, gezondheid of vrijheid van huidige en toekomstige generaties, of wanneer onherstelbare schade
dreigt te ontstaan voor natuur en cultuur. Wel echter dient het bedrijfsleven in staat te worden gesteld zijn essentiele taak op het gebied van de economische ontwikkeling te vervullen.
De eerste opgave indien wij een goed herstel mogelijk willen maken, is derhalve een omschakeling op een nieuw elan. Vanuit een
brede maatschappelijke consensus dienen wij de voorwaarden te
scheppen om een herstel van onze economie mogelijk te maken. De
overheid kan die taak in ons systeem van ondernemingsgewijze produktie niet van het bedrijfsleven overnemen. Daarbij is het noodzakelijk dat activiteiten van de bedrijven zijn afgestemd op de marktontwikkeling, nationaal maar vooral ook internationaal. Nederland
vormt mondiaal gezien immers maar een kleine markt. In de derde
plaats is voor de nationale economie een herallocatievan consumptieve bestedingen naar investeringen noodzakelijk, waaronder die
voor infrastructuur. Ten slotte moet de overheid vooral door generieke maatregelen de voorwaarden scheppen om die opleving van de
bedrijvigheid te bevorderen.
De commissie- Wagner heeft op deze punten een serie aanbevelingen geformuleerd. Ik zal de voorgestelde maatregelen niet opsommen. U kunt ze in de rapporten van de commissie terugvinden.
Wel wil ik er de aandacht op vestigen dat een beleid dat zich richt op
langere termijn, politick gezien moeilijker ligt dan een beleid dat
zich richt op korte-termijneffecten. Juist dit gegeven maakt het voor
degenen die beslissingen moeten nemen niet eenvoudig die stappen
te zetten die noodzakelijk zijn om een verdere nationale verarming
te voorkomen.
Uiteraard is het weer aantrekken van de economie in Nederland
ook sterk gebonden aan een opleving in de wereldhandel en de bedrijvigheid in de ons omringende landen. Immers, onze economische activiteiten zijn in hoge mate afhankelijk van de im- en export. Een ernstig vraagstuk vormt daarbij het toenemend protectionisme van vele landen. Maar ook binnen onze grenzen vormt protectionisme een bedreiging. Zij biedt voor velen een gemakkelijke
bescherming, de resultaten zijn op korte termijn vaak gunstig. Op
langere termijn echter werkt het averechts doordat betere en goedkopere produkten het publiek onthouden worden. Daarnaast wordt
het vermogen tot concurreren sterk aangetast. Juist voor het Nederlandse bedrijfsleven met zijn vele buitenlandse markten, is het toenemende protectionisme een groot gevaar, met slechte gevolgen
voor de economische ontwikkeling van ons land.
Herstel van de investeringsactiviteit
Als een zeer belangrijke voorwaarde voor economisch herstel
noemde ik al herstel van het investeringsniveau. De belangrijkste
component van de investeringen vormt de bouwnijverheid. In Nederland bedraagt het aandeel voor de bouwnijverheid in de totale
investeringen circa 60%. Die bouwinvesteringen bestaan uit woningen, utiliteitsgebouwen en grond-, weg- en waterbouwkundige
werken. In het nu volgende wil ik wat nader ingaan op de betekenis
van deze investeringen voor de nationale economie.
en bouwinvesteringen ligt voor particuliere ondernemingen voor de
hand; de meeste gaan gewoonlijk pas flink investeren als zij vertrouwen hebben in het rendement van hun investeringen. Bij dalende
economische activiteit vermindert de investeringslust. Voor overheidsinvesteringen echter zou men een ander verband verwachten,
in het bijzonder bij nieuwe investeringen in infrastructurele werken.
Deze werken vormen immers meestal een noodzakelijke voorwaarde om bepaalde economische activiteiten mogelijk te maken; denk
maar aan landaanwinningswerken, ontsluiting van gebieden door
nieuwe en betere verbindingen, de aanleg van energienetten e.d. De
effecten daarvan kunnen soms op lange termijn veel verder reikend
zijn dan oorspronkelijk gedacht. Zo heeft men bij voorbeeld bij de
droogmaking van de Haarlemmermeer ruim honderd jaar geleden
— een particulier initiatief—moeilijk kunnen bevroeden dat er in dit
gebied een vliegveld Schiphol zou komen met een werkgelegenheid
voor tienduizenden mensen. Omgekeerd echter zijn er ook voorbeelden te vinden waaruit blijkt dat de aanleg van een bepaalde infrastructuur geen garantie vormt dat de beoogde activiteiten in de
verwachte omgang tot stand komen. Maar de vraag blijft: waarom
blijken ook overheidsinvesteringen vaak sterk met de conjunctuur
te stijgen en te dalen? Het antwoord is dat ondanks het feit dat zij
vaak grote betekenis hebben voor het economisch bestel, zij politick
gezien toch in een zwakke marktpositie verkeren. Hun nut wordt te
weinig beseft of erkend.
Dit komt in de eerste plaats doordat investeringsbeslissingen jaar-
lijks worden genomen bij de behandeling van begrotingen. Telkens
opnieuw dus, en van geval tot geval. Dit in tegenstelling tot vele belangrijke collectieve uitgaven waarvoor een regeling wordt vastgesteld die elk jaar zonder meer wordt uitgevoerd. Deze uitgaven leggen daarmee automatisch een permanent beslag op het overheidsbudget. Dit is in de afgelopen periode van snelle economische groei
op grote schaal gebeurd, met het onbedoelde resultaat dat de ont-
wikkelingen soms volledig uit de hand liepen. Maar dan blijkt dat de
infrastructurele investeringen het kind van de rekening worden. Politick gezien is in tijden van financiele nood een korting op investeringen immers gemakkelijker door te voeren dan een vermindering
van inkomensoverdrachten. In de afweging speelt een grote rol dat
het maatschappelijke nut van infrastructurele investeringen gewoonlijk pas op langere termijn duidelijk zichtbaar wordt terwijl het
bovendien moeilijk meetbaar is. Daarbij komt dat grote projecten
een grote plannings- en uitvoeringstijd vergen om volledig tot stand
te komen. Vijf a tien jaar is geen uitzondering, soms is het nog langer. Er is dus veel ruimte voor verschil in inzicht en het inzicht kan
veranderen als de beurs knelt. Een belangrijke conclusie van het
IFO is dan ook dat bij de bepaling van de budgetten ten behoeve van
infrastructurele voorzieningen de maatschappelijke behoefte aan
deze voorzieningen wordt ondergewaardeerd.
Ook andere studies wijzen op een sterke vermindering van de
bouwproduktie onder invloed van de wereldwijde economische depressie. Interessant is de studie Consumption andinvestmentvandr.
Ter Hennepe, die het mogelijk maakt de situatie op dit punt in ons
land in grote lijnen te vergelijken met die van andere landen. In de
genoemde studie is de samenhang onderzocht tussen de economische situatie en de bouwactiviteit in zeven Europese landen,
waaronder Nederland. Het gelijke patroon in de ontwikkeling der
onderscheiden landen, steunt de opvatting dat de oorzaken van het
inzakken van de bouwinvesteringen van dezelfde aard zijn. Bij bestudering der cijfers valt echter op dat in Nederland de terugloop
van de overheidsinvesteringen in de bouw wat eerder begint, en
sterker is dan in de overige landen. ,,Public construction” als een
percentage van het bruto nationaal produkt daalde in ons land van
In 1980 heeft het IFO, het Institut fur Wirtschaftsforschung, een
studie uitgebracht waarin voor vele landen de macro-economische
samenhang wordt onderzocht tussen bouwinvesteringen en de groei
van het bruto nationaal produkt. De belangrijkste conclusie van het
rapport is dat er over langere perioden een duidelijke en ondubbelzinnige samenhang bestaat tussen bouwinvesteringen en economische groei. Als een groot aandeel van het nationaal produkt voor
bouwinvesteringen wordt gebruikt, blijkt de economische groei
doorgaans hoog te zijn, terwijl er bij een gering aandeel sprake is van
een zwakke groei. De samenhang tussen bouwinvesteringen, in het
bijzonder utiliteitsbouw en infrastructuur, is zelfs sterker dan de samenhang tussen de investeringsquote in outillage en transportmiddelen, en de economische groei.
Duitsland. Belgie vertoont over dezelfde periode een nog wat gunstiger beeld dan Duitsland. In tegenstelling met de ,,public construction” daalde in ons land in de beschouwde periode de woningbouw relatief weinig, ondanks het feit dat ook deze sector in hoge
mate direct en indirect door de overheid wordt gefinancierd. Hier
komt het accent dat in de jaren zeventig op de consumptieve bestedingen is gelegd, duidelijk naar voren. Een belangrijke conclusie in
het genoemde rapport is voorts, dat juist het gegroeide aandeel van
In hoeverre de bouwinvesteringen de groei aanwakkeren of om-
de consumptie in het bruto nationaal produkt tevens inhoudt dat er
gekeerd blijkt niet goed te analyseren. Er is sprake van een wisselwerking. Het capaciteitseffect van de investeringen bevordert de
groei en de groei genereert middelen ten behoeve van bouwinvesteringen. Het bestaan van deze samenhang tussen economische groei
nog steeds een grote potentiele vraag is en dat er geen aanwijzingen
zijn dat de stagnatie in de bouw verband zou houden met een wezen-
ESB 12-10-1983
1971 tot 1979 van 4,4 tot 2,8%, dus met bijna 40%, tegen 15% in
lijk verminderde bouwbehoefte.
In het algemeen bevestigen de geciteerde studies de conclusies
929
van een onderzoek van een groep deskundigen die op verzoek van
de Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid
(commissie-Wagner II) naging of er een achterstand is ontstaan in
omvang en kwaliteit van de infrastructuur in Nederland. Zonder dat
dit in onderdelen kan worden gedetailleerd blijkt dat deze achterstand aanwezig is en thans jaarlijks toeneemt. Duidelijk is dat het
huidige investeringsniveau meer bepaald wordt door de begrotingsproblemen van de overheid dan door de wenselijkheid van de investeringen zelve. Zoals gezegd dient hierbij te worden bedacht dat een
exacte kwantificering van de investeringstekorten niet goed moge-
lijk is. Een zuiver rekenkundige bepaling van het rendement van een
infrastructurele investering is slechts zelden mogelijk vanwege de
veelheid van factoren die daarbij een rol spelen. Vooral als het gaat
om grote complexe werken met een langdurige voorbereidings- en
een lange bouwtijd, laten de verschillende kosten en baten zich
raoeilijk onder een noemerbrengen. Algemene overwegingen, mede gebaseerd op ervaringen uit het verleden, te zamen met een visie
op de toekomst, vormen dan de voornaamste gegevens voor een beslissing. De politieke beoordeling geeft daarbij de doorslag.
Van verschillende zijden wordt gesteld dat de huidige activiteiten
in de grond-, water- en wegenbouw, die, zoals hiervoor wordt betoogd, zich thans op een laag niveau bevinden, op lange termijn nog
door een verder doorgaande daling zullen worden gevolgd. Deze
stelling wordt echter weinig of niet onderbouwd. Zij berust mijns inziens op de dwang van de huidige financiele nood. Daartegenover
kan worden gesteld dat het huidige niveau reeds moet worden verhoogd om op een goede wijze blijvend in de behoeften te voorzien.
Er is immers een achterstand in onderhoud, er moeten dringend
knelpunten worden opgeruimd. Het is in dit verband verheugend
dat in de Structuurschets stedelijke gebieden 1983, die recent naar
de Kamer is gezonden, ten opzichte van de vorige uit 1978 meer
aandacht worden geschonken aan de economische aspecten van het
ruimtelijke beleid. Dit houdt in dat het opheffen van ruimtelijke
knelpunten bij grote concentraties van werkgelegenheid zoals
Schiphol, de Rotterdamse en Amsterdamse havens en de vier grote
steden bijzondere aandacht krijgt.
Daarnaast dient als algemene eis te worden gesteld, dat een goede
infrastructuur voldoende reservecapaciteit moet hebben om onverwachte pieken en snelle veranderingen in de behoefte op te vangen,
juist omdat aanpassingen in de infrastructuur vaak veel tijd aan
voorbereiding en uitvoering vergen. Bovendien zal economisch herstel gepaard gaan met een vraag naar nieuwe toevoegingen aan, en
— met zich mee. Dit voorbeeld staat niet alleen. Het illustreert dat
ook in een depressie de technologische vernieuwingen doorgaan.
Willen wij in Nederland niet achteraan komen dan zullen ook onze
infrastructurele voorzieningen hier goed mee in de pas moeten blijven lopen. Een van de begeleidende verschijnselen hiervan is een
doorgaand verlies aan beschikbare gronden en dat bij een nog steeds
groeiende bevolking. Met het oog op een flexibele aanpak van ruimtelijke problemen vraagt dit om een goede visie op de behoeften aan
grond op lange termijn.
De conclusie is duidelijk: de poging om het huidige lage investeringsniveau te motiveren met de stelling van een structureel dalende
behoefte aan infrastructurele werken nog beneden het huidige lage
niveau is niet gefundeerd. Verhoging is noodzakelijk. Dit lage niveau verdedigen met mogelijke ontwikkelingen over twintig i dertig
jaar is gevaarlijk. Immers toekomstvoorspellingen zijn op zich zelf
reeds sterk speculatief. Maar zelfs als ze juist zouden zijn, is het
evenzeer evident dat onze infrastructuur het ook mogelijk moet maken in de tussenliggende periode economisch goed bij te blijven.
Daarnaast wil ik nog wijzen op de grote ,,know how” die uitvoering van investeringswerken bij de overheid zowel als bij de betrokken bedrijven heeft opgeleverd. De daarbij verworven kennis en
kunde verouderen echter snel indien op dit gebied geen nieuwe
werken in Nederland worden geentameerd. De verkregen ,,know
how” heeft in het verleden geleid tot een belangrijke bouwexport,
maar zij moet worden gevoed door nieuwe ervaringen wil zij niet opdrogen. In het kader van een lange-termijnbeleid zijn daarvoor de
nodige projecten aan te wijzen. Dit is voor onze bouwexport van
groot belang. Immers, de bedrijven die deze ,,know how” in het buitenland te gelde maken, behoeven een sterke thuisbasis in Nederland. Indien hun markt daar te klein en te eenvoudig van aard wordt,
zullen hun kansen in het buitenland afnemen. In zekere mate geldt
hetzelfde voor die industrieen in Nederland, die ontstaan zijn met en
door de bloei van baggerij en aannemingswerken in het algemeen.
Een laatste punt dat ik onder uw aandacht wil brengen betreft het
belang van continuiteit in de produktie van de betrokken overheidsdiensten en bedrijven. Deze kan slechts bereikt worden door een redelijke planning op de wat langere termijn. Deze doelstelling wordt
telkenmale met de mond beleden maar in de praktij k komt er weinig
van terecht. Toch moet zij ernstig worden nagestreefd om veel schade aan werkgelegenheid en verlies aan kapitaal en ,,know how” te
voorkomen. Grote discontinuiteiten belemmeren het economische
herstel.
soms ingrijpende veranderingen in, de bestaande infrastructuur.
Zelfs indien geruime tijd geen groei van onze economic plaatsvindt, zullen de eisen die aan onze infrastructuur worden gesteld
met de tijd veranderen en dus nieuwe werken en aanpassingen van
Financiering van de infrastructuur
het bestaande nodig maken. Deze noodzaak wordt meestentijds on-
Maar hoe is de noodzakelijke verhoging van de investeringen in
de infrastructuur te financieren? Voor onze overheden zijn de problemen groot, dat valt niet te ontkennen. Enerzijds is lastenverlichting noodzakelijk om het bedrijfsleven financiele armslag te geven in
de vorm van kostenmatiging en verlichting van de rentelasten, an-
derschat. Ik wil dit met enkele voorbeelden illustreren. Verdediging
van onze bestaande handelspositie kan defensieve investeringen
noodzakelijk maken, bij voorbeeld in onze havens of in de verbindingen van Rijnmond met het achterland. Onze buurlanden zitten
immers ook niet stil. Onze huidige (nog) sterke positie als distribu-
derzijds is er het gevaar van bestedingsuitval als gevolg van het be-
tieland voor West-Europa is niet een zo’n vanzelfsprekende zaak
dat deze zonder eigen inspanningen en offers verzekerd is. Dit klemt
zuinigingsbeleid in de consumptieve uitgaven; en dit alles terwijl het
financieringstekort onaanvaardbaar hoog is opgelopen. De Adviescommissie inzake het industriebeleid heeft daarom aanbevolen
naast een voortdurend streven naar verhoging van de investeringen,
te meer daar aan genoemde distributief unctie een groot aantal industriele activiteiten is verbonden. Ik wijs u slechts op de omvangrijke
chemische industrie in ons land. Te zamen vormen de distributiefunctie en de daarmee verbonden industriele activiteiten een van de
belangrijkste bronnen van onze welvaart. Die dreigt op te drogen
wanneer we niet telkens tijdig de vereiste infrastructuur op goed niveau brengen.
Een andere voorbeeld kan worden ontleend aan het stukgoederenvervoer: De containerisatie blijft hier veld winnen. Dit veroor-
zich lenen voor rechtstreekse financiering door particuliere investeerders. De verschaffers van risicodragend en -mijdend vermogen
zouden dan hun vergoeding dienen te ontvangen uit de exploitatie
van de investering. De uitwerking van deze gedachte dient te worden afgestemd op de aard en functie van het betreffende investeringsproject. Wanneer het investeren en exploiteren geprivatiseerd
zaakt verschuivingen in de afvoer over de weg-, rail- en waterver-
kunnen worden, lijkt de overheidsbetrokkenheid zich te kunnen be-
voer. Hierbij valt de kanttekening te maken, dat volgens de jongste
prognoses van het gemeentelijk havenbedrijf van Rotterdam er een
redelijke kans bestaat dat tegen het einde van de eeuw de hoeveelheid stukgoederen zal zijn gegroeid tot het anderhalf-voudige, met
perken tot het creeren van passende voorwaarden.
Het is ook mogelijk dat de overheid gezamenlijk met particulieren voor projectfinanciering zorgdraagt. Ook hier volgt de kapitaalvergoeding dan uit de exploitatie van de investering. Gedacht kan
alle consequenties van dien voor overslag, aan- en afvoerwegen enz.
worden aan oeververbindingen, landaanwinning, afvalverwerking
Een voorbeeld op een geheel ander gebied is het volgende.
Wanneer in de elektriciteitsvoorziening centrales aan vervanging of
uitbreiding toe zijn, dan zullen de nieuwe eenheden een veel grotere
capaciteit krijgen dan de oude, zodat vervanging met een sterke
concentratie gepaard zal moeten gaan. Dit brengt tevens veranderingen in de aanvoer — en in de aard van de gebruikte grondstoffen
e.d. Een andere mogelijkheid om budgettair neutraal te financieren
zou zijn om gelden vrij te maken bij domeinen door verkoop van
reeds voltooide landaanwinningswerken om deze te herinvesteren
in nieuwe soortgelijke projecten of in andere infrastructuurwerken.
Er zou zelfs een ,,revolving fund” kunnen worden gevormd uit bestaande overheidseigendommen. Ook kan voor grote speciale pro-
930
ook te onderzoeken in hoeverre bepaalde infrastructurele werken
jecten, die niet tot stand zouden komen wegens tekort aan veron-
dersteld rendement, worden bezien of deze door subsidising niet
over de kritische rendementsgrens zouden kunnen worden gebracht. Hier wordt dus uitsluitend gedacht aan projecten die zuiver
additioneel zijn ten opzichte van de reeds voorgenomen activiteiten
in de betreffende bedrijfssectoren.
De subsidiering zou dan maximaal gelijk moeten zijn aan het te
besparen bedrag van de bij realisering van het additionele project
niet uit te keren werkloosheidsondersteuning.
Het is verheugend te constateren dat de rijksoverheid momenteel
bezig is om deze — en nog andere — financieringsmethoden, zoals
financieringen te realiseren zonder wezenlijk effect op de rentestand. Onderstreept dient te worden dat de keuze van de toe te passen financieringswijze — of een combinatie van verschillende methoden — pas goed kan worden gemaakt aan de hand van het voorliggende project, in goed overleg met de voornaamste geiinteresseerden. Overheid, bankiers, institutionele beleggers en bouwers,
moeten elkaar weten te vinden. Slechts dan kunnen optimale oplossingen voor de verschillende projecten worden bereikt. Samenwerking tussen alle betrokken partijen dient daarbij ten sterkste te
worden nagestreefd. Verstarringen moeten ook op dit punt worden
doorbroken.
,,leasing” en bijdragen van belangstellende derden bij realisering
van bepaalde projecten, goed te onderzoeken op hun praktische
merites. De kapitaalmarkt lijkt thans ruimte te bieden om dergelijke
M. Bijl
De Nederrijn bij Driel (foto: Aerocamera – Bart Hofmeester B. V.).
ESB 12-10-1983
931