ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
M-
7
0
7
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
23 OKTOBER 1974
59e JAARGANG
No. 2974
Economie en politiek
Dat economen, die een onderzoekopdracht met een
duidelijke politieke strekking aanvaarden, zich op glad ijs
bewegen, is dezer dagen duidelijk gebleken. Wegens de ge-
ringe economische ruimte bevechten de werkgevers en
werknemers elkaar niet alleen meer met louter politieke argu-
menten, maar brengen zij wetenschappelijk-economische
wapenen in de s’trijd. De vechtenden kunnen zich dan ver-
scha nsen achter z.g. objectief wetenschappelijke studies.
De wetenschapper die een kazemat voor één der partijen heeft
gebouwd, moet echter van zeer goede huize zijn om zonder
kleerscheuren het strijdgewoel te verlaten.
Reeds enkele jaren beweren de werkgeversorganisaties
dat er een samenhang bestaat tussen rendement, investerin-
gen en werkgelegenheid. Volgens hen zal de werkloosheid afnemen indien het rendement kan worden opgevoerd. Het
rendement kan worden verhoogd door een matiging van de
loonstijging. Op deze simpele wijze zou op het oog een
effectieve werkgelegenheidspolitiek kunnen worden ge-
voerd. Bovendien zou dan blijken dat door de forse loon-
eisen van de werknemers de arbeidsrnarktsituatie wordt ver-
slechterd; de werknemers snijden zich dus in eigen vlees.
Tot nu toe is deze simpele redenering echter nog niet
wetenschappelijk ondersteund, hoewel moet worden erkend
dat uit de onzekerheidsvarianten, die het Centraal Plan-
bureau jaarlijks in zijn Macro Economische Verkenning
publiceert, duidelijk een matigende werking van een be-
perking van de loonstijging op de werkloosheid uitgaat.
Deze matiging is echter te gering om daarmee het gehele
werkloosheidsprobleem uit de wereld te helpen.
Onlangs heeft het Verbond van Nederlandse Ondernemin-
gen (VNO) evenwel bovenstaande stelling door het Neder
–
lands Economisch Instituut (N EI) wetenschappelijk als onderdeel van een groter onderzoek laten onderzoeken.
Va nwege de reeds op gang zijnde loononderhandeli ngen werd
dit deel van het onderzoek met spoed ter hand genomen
en toen de eerste resultaten bekend werden, publiceerde het
VNO deze in aller ijl met commentaar. Hoe luiden de
resultaten?
Het NEI heeft een positief significant verband gevonden
tussen: a. de arbeidsintensiteit (gedefinieerd als de ver-
houding tussen de toename van de werkgelegenheid in een
bepaald jaar en de volumetoename van de bruto-investerin-gen in dat jaar) en de investeringsquote (bruto-investeringen
als percentage van de bruto-toegevoegde waarde); b. de
arbeidsintensiteit en het rendement; en een negatief signifi-
cant verband tussen de arbeidsintensiteit en de arbeids-
inkomensquote. Deze verbanden waarop mijns inziens nog
wél het een en ander wetenschappelijk kan worden afge-
dongen, worden door het VNO zo geïnterpreteerd dat ze
bruikbaar werden in het loonoverleg. Met enige goede wil
is met behulp van een aantal veronderstellingen, die thans niet
geldig behoeven te zijn en die het VNO niet noemt, bijv. te
concluderen dat een rendementsverbetering van 0,5%
tot 40.000 arbeidsplaatsen leidt.
Op deze manier wordt m.i. de economische wetenschap
groot onrecht aangedaan. Het VNO deed op grond van een
objectief onderzoek dat theoretisch nog niet af was, uit-
spraken die
praküsch
niet verantwoord zijn. De vakbonden
trokken uiteraard fel van leer tegen deze uitspraken, die
niet in hun kraam te pas kwamen. Felle kritiek werd ook
geleverd door een aantal Groninger economen, die het VNO
ervan beschuldigden het publiek een rad voor de ogen te wil-
len draaien en terloops het NEI-werkstuk vaktechniscti als
een onvoldoende werkstuk kwalificeerden.
Het publiek begrijpt er natuurlijk niets meer van.
Rotterdamse wetenschappers hadden immers voor-
gerekend dat er een duidelijke samenhang bestaat tussen
rendement, investeringen en werkgelegenheid (interpretatie
van het VNO), terwijl Groninger wetenschappers deze ver-
banden verwerpen. In feite is het publiek getuige van een
worsteling in de economische wetenschap om een causaal
verband te leggen van rendement naar investeringen. Dit
verband is nog steeds niet aangetoond – ook niet in het NEI-
onderzoek – en zal, zeker waar het het verband tussen
rendement en de omvang van de investeringen betreft,
waarschijnlijk nooit worden aangetoond. Investeringen
worden immers niet door het rendement bepaald; het rende-
ment is het gevolg van investeringen. Het publiek is boven-
dien getuige van een wetenschappelijke strijd die op een
onwetenschappelijke manier wordt gevoerd. Het is niet
verstandig om wetenschappelijke discussies via pers-
berichten te voeren.
Economisten kunnen uit deze affaire een wijze les leren.
Ze moeten behoorlijk op hun tellen passen indien een eco-
nomisch probleem, dat de economische wetenschap nog niet
heeft opgelost en moeilijk is op te lossen, op korte termijn
moet worden onderzocht om een bepaald politiek doel
te dienen.
L. Hoffman
929
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hoffnan:
Economie en politik
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
929
Redactie
Commissie van reclacuie: H. C. Bos,
R. Inenma, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Column
Herfst,
door Dr.
J.
Bartels
Drs. E. N. Kertzman:
!nkomenshuren en marginale tarieven
93′
932
Notitie
Over oude machines en nieuwe lonen,
door Dr.
W. J.
B. Smits
…..
935
ProJ Dr. L. H. Klaassen:
Oost-West-babbel
……………………………………..
936
Drs. P. L. M. Bee/en, Drs.
J. J.
Botman en Drs.
J.
M.
J. F.
Houhen:
Regionale bouwprogrammering
(1)
…………………………
938
Mr.
J. Roos:
De
betekenis van de persoonlijke lening in het geheel van het con-
sumptief
krediet
……………………………………….
940
Maatschappijspiegel
Werkloosheid, wachttijd en marktinformatie,
door Drs. H.
J.
van de
Braak
………………………………………………..
942
Dr. P. Nl/kamp:
Nieuwe
schaarste
en
economische
groei;
een
dissertatie
over
het
milieuvraagstuk
……………………………………….
944
Au
courant
Winst- en vermogensaanwasdeling,
door A. F. van Zweeden
…….
947
Boekennieuws
Gordon C. Cameron en Lowdon Wingo (eds.): Cities, regions and public
p
olicy, door Drs.
J.
K.
T.
Postma
…………………………
949
Prof. Dr. N. H. Douben: Nationale boekhouding en economische kring-
l
oop, door Drs. F. A.
J.
van den Bosch
…………………….
950
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terc/am-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toesteI37OI.
Bij ac/reswijziging s.v.p. steeds ac/reshanclje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevouci,
getj’pt, dubbele regelqfsuand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
93,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenJ 57,20
(‘mcl. 4% BTW). franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ont vangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
un. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met hei uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar döor de
samenwerking in teams van economislen, econometristen,
wisk undigen, sociologen, sociaal-geograjen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Econo,nisc/i Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotierdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
930
Dr. J. Bands
Herfst
Een ieder die op dit ogenblik zijn
gedachten laat gaan en zijn pen han-
teert tegen de achtergrond van de
huidige economische situatie, kan
er niet aan ontkomen een sombere
toon in zijn beschouwingén te leg-
gen. Een uiterst belangrijk aspect
vormen de werkloosheidscijfers.
De statistische gegevens daarover
per eind september van dit jaar dui-
den op een stijging van het aantal
werklozen met meer dan 50% in ver-
gelijking tot het aantal van een jaar
geleden. Zeker is, dat deze stijging
zijn einde nog niet heeft gevonden en
dit moet tot grote zorg leiden.
Geconstateerd kan worden, dat
deze zorgwekkende ontwikkeling
niet voldoende doorklinkt in de
Ri/ksbegroiing 1975,
die in septem-
ber jI. is gepubliceerd. Te weinig
wordt de politiek van het kabinet
getoetst juist aan dit belangrijke
facet; te weinig wordt bij de bespre-
king van de beleidsvoornemens aan-
dacht besteed aan het verband tussen
zulk een beleid en de werkgelegen-
heid. Een column in
ESB
kan niet tot
doel hebben de geconstateerde la-
cune op te vullen en mag en moet
zich beperken. In dit geval tot een
aspect, waarbij zeker niet alleen het
overheidsbeleid in het geding is.
Het zal weinig tegenspraak ont-
moeten, als ik stel, dat zeker voor
ons land geldt, dat internationale
economische samenwerking een
uitermate belangrijke zaak is. Wei-
nig landen zijn voor hun welvaart en
dus ook voor hun welzijn zozeer van
uitvoer en invoer afhankelijk as het
onze. Welk land kan ons nazeggen,
dat ongeveer de helft van zijn natio-
nale inkomen door export wordt ge-
genereerd?
Het is dan ook niet moeilijk te ver
–
klaren, dat Nederland altijd een land
is geweest, dat de vrijhandelsgedach-
te heeft gepropageerd. Tegen die-
zelfde achtergrond is het niet vreemd
te ervaren, dat Nederland in de in-
ternationale economische integratie,
die wat ons land betreft vorm heeft
gekregen in de Benelux en de Euro-
pese Gemeenschap, voorop heeft
gelopen. Noch is het onbegrijpelijk,
dat de uitbreiding van de EG tot
meer dan zes landen door ons.!and is
bevorderd.
Wat veel meer opvalt – en met
name in onze meest recente historie
– is, dat er stemmen doorklinken,
die blijk geven onvoldoende te be-
seffen de noodzaak, juist voor ons
land, om ons deel te weten van een
internationale gemeenschap. Dat is
onbegrijpelijk en het is beklemmend,
want – ik herhaal – voor weinig
landen geldt zozeer als voor ons
land, dat het (voor ons zo grote)
buitenland zo bepalend is voor zeker
ons economisch bestaan.
Deze sterk internationale ver-
wevenheid van ons economisch be-
stel maakt het tot voor de werkgele-
gen heid gevaarJijke demagogie er-
van uit te gaan, dt het een wijs be-
leid zou zijn ons produktie-apparaat
te doen verouderen. Ik ben het eens
met Dr. Terlouw, als hij bij gelegen-
heid van de algemene beschou
gen in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal stelt, dat als de onderne-
mingen verhinderd worden om ge-
lijke tred te houden met de interna-
tionale innovaties, het ras gebeurd is
met onze hoogwaardige industrie
en dus met het welvaartspeil, de ont-
wikkelingssamenwerking en de
werkgelegenheid.
Diezelfde werkgelegenheid kan
niet anders dan het slachtoffer zijn
van uitingen – zo veelvuldig te
beluisteren en te ervaren – die het
buitenland wel moeten irriteren en
onze concurrentiepositie in en met
het buitenland wel negatief moeten
beïnvloeden. Zelfs als wij de ethiek
gemakshalve en niet terecht even
buiten spel zetten, maakt een ieder,
die zich niet toegankelijk verklaart
voor klimatologische omstandighe-
den, zich schuldig aan grove mis-
kenning van onze economische ver-
wevenheid met het buitenland.
Het is – dunkt mij – overduide-
lijk dat dit alles, dat de ontplooiing
van een gezond bedrijfsleven in de
weg staat of wordt gelegd, de toch al
onder zware druk staande werkgele-
genheid verder negatief moet en zal
beïnvloeden. Daar wordt te weinig
rekening mee gehouden door al die-
genen, die menen, dat kretologie in
hun kraam niet kan worden gemist.
Zij maken deze herfst nog somberder
dan hij zich toch al aan ons open-
baart.
ESB 23-10-1974
931
Inkomenshuren
en. marginale tarieven
DRS. E. N. KERTZMAN*
De nota
Huur- en subsidiebeleid 1974 van de bewindslieden van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
bevat mede een voorstel om voor belastbare inkomens benedenf. 25.000 (inkomens 1975) naar een stelsel
van inkomenshuren over te stappen. Volgens dit voorste/kunnen huurders met deze inkomens een belangrijke
huursubsidie ontvangen. Naarmate het inkomen van de huurder stijgt wordt deze subsidie weer afgebouwd.
De huurder ziet hierdoor van zijn inkomenstoeneming niet al/een een gedeelte aan sociale premies en in-
komstenbelasting wegvloeien, maar nu ook aan een vermindering van subsidie.
De vermindering van subsidie door het toegenomen inkomen zal de huurder op dezelfde wijze waarderen
als de meerdere inkomstenbelasting en sociale verzekeringspremies die hij door deze inkomenstoeneming
gaat betalen. Dit verlies aan subsidie als percentage van de inkomenstoeneming is daarom op één lijn te stellen
met de marginale druk van inkomstenbelasting en sociale verzekeringspremies. Deze marginale druk be-
draagt op hei ogenblik voor (bruto)inkomens benedenf 25.000 reeds 44% d 49%. Er is dus alle reden bezorgd
te zijn over de vraag in welke mate deze marginale druk door de afbouw van het verschil tussen vraaghuur en
inkomenshuur wordt verhoogd.
In de nota
Huur- en subsidiebeleid 1974
wordt aan het hierboven vermelde aspect geen enkele aandacht
besteed. In het onderstaande zal daarom de relatie tussen de afbouw van subsidie en de toeneming van het
inkomen worden onderzocht.
De werking van het stelsel
Volgens het voorstel behoeven gezinnen waarvan het be-
lastbare inkomen kleiner dan f. 25.000 is, van dit inkomen
nooit meer dan de in tabel 1 vermelde normhuurquoten aan
huur te betalen. De normhuurquoten vermenigvuldigd met
de erbij behorende belastbare inkomens geven de voor deze
inkomens geldende inkomenshuren. Een eventueel positief
verschil tussen de vraaghuur van de woningexploitant en de
inkomenshuur wordt door de overheid als subsidie bijgepast,
mits de vraaghuur niet meer dan f. 5.000 per jaar bedraagt.
Is de vraaghuur kleiner dan de inkomenshuur dan betaalt
de huurder de vraaghuur.
De voorgestelde regeling geldt zowel voor huizen van parti-
culiere verhuurders, woningbouwverenigingen als van ge-
meenten. Ook het al dan niet gesubsidieerd zijn van de wo-
ning zelf door objectsubsidies of premies speelt geen rol bij
Tabel 1. Normhuurquoien en inkomenshuren l’oor belast-
hare inkomens henec/enf 25.000 (iivatie 1975)
Belastbare inkomens
(guldens)
Normhuurquoten
(in
%
van i)
Inkomenshuren
(guldens)
2 3
10
1.410
11.4
1.607-1.710
12.8
.920- 2.048
14.2
2.272 .2.414
15.000.16.000
…………………
15.6
2.652-2.808
Minimumloon
………………….
17.0
3.060.3.230
Min. loon
15.000
………………
17.3
3.287 .3.460
16.000.
17.000
………………….
17.6
3.520.3.696
17.000-
18.000
………………….
18.000.
19.000
…………………
17.9
3.759-3.938
19.000 .20.000
…………………
20.000. 21.000
…………………
18.2
4.004-4.186
21.000 – 22.000
…………………
22.000 – 23.000
…………………
18.5
4.255
–
4.440
23.000 – 24.000
…………………
24.000 – 25.000
…………………
18.8
4.512-4.700
Bron:
Huur- en subsidiebeleid 1974.
blz. 99
het bepalen of de huurder voor een inkomenshuur in aan-
merking komt. Alleen het belastbare inkomen en de vraag-
huur zijn hiervoor de relevante factoren.
Bij het lezen van tabel 1 moet worden bedacht dat de relatie
inkomenshuur/ belastbaar inkomen verhult dat de inkomens-
huur niet uit het belastbare maar uit het beschikbare inko-
men moet worden betaald. Als perntage van het beschik-
bare inkomen stijgt de inkomenshuur van 12,7% tot 26,4%
voor beschikbare inkomens die variëren tussen de met het
belastbare minimumloon en een belastbaar inkomen van
f. 25.000 corresponderende beschikbare inkomens.
Het beschikbare inkomen werd hierbij gedefinieerd als het
belastbare inkomen minus de niet fiscaal aftrekbare sociale
premies en de te betalen belasting. Voorts werd verondersteld
dat in 1975 de belasting- en de sociale premiedruk t.o.v.
1974 niet stijgt.
De albouw van de subsidie
Door de koppeling van de inkomenshuren aan het (belast-
bare) inkomen neemt deze huur met het inkomen toe. De
mate waarinde huur stijgt is echter verschillend al naargelang
de stijging van het inkomen uit overwerk, jaarlijkse, boven
de algemene loonstijging uitgaande, periodieke loonsverho-
gingen (verder kortweg aan te duiden met inkomen uit ge-
maakte promotie) of uit de algemene loonstijging stamt. In
het laatste geval stijgt de inkomenshuur met het perntage
van de algemene loonstijging. Voorwaarde hiertoe is een zo-
danige jaarlijkse aanpassing door de overheid van de norm-
huurquoten dat deze elk jaar gelijk blijven voor belastbare
inkomens die alleen de gemiddelde loonontwikkeling volgen.
* De auteur is medewerker bij het Fiscaal Instituut van de Katholieke
Hogeschool te Tilburg.
932
Een extra inkomensstijging door overwerk of door ge-
maakte promotie leidt tot een snellere stijging van de te beta-
len inkomenshuur. In beide gevallen stijgt de over het hele
inkomen te betalen normhuurquote. Voor het inkomen uit
overwerk gaat dit op omdat binnen hetzelfde (huur)jaar de
tabel met normhuurquoten niet verandert en een hoger in-
komen dus tot een hogere normhuurquote leidt.
Het inkomen uit promotie doet het inkoriien van de huur-
der gedurende enige tijd jaarlijks sneller toetmen dan de
gemiddelde loonstijging. Deze gemiddelde stijging laat bij het
veronderstelde beleid de normhuurquoten onveranderd.
Daardoor zal iedere stijging die daar bovenuit gaat, en dus
ook die uit promotie, de normhuurquote doen stijgen.
De mate waarin de toenemende inkomenshuren tot afbouw
van de subsidie leidt, is mede afhankelijk van de stijging der
vraaghuren. Deze dienen volgens de bewindslieden over het
algemeen met 8% toe te nemen. Gezien de loonontwikkeling
in het verleden zullen de CAO-lonen naar verwachting met
een hoger percentage toenemen. De subsidie die een huurder ontvangt, zal hierdoor jaarlijks al afgebouwd worden zonder
dat hij promotie maakt. Zijn inkomenshuur neemt dan met
het percentage van de gemiddelde loonstijging toe, hetgeen
meer dan de 8% stijging van de vraaghuur zal zijn. Maakt
hij wel promotie dan vindt de afbouw in versnelde mate
plaats. Bij extra inkomen uit overwerk is alleen de stijging van
de inkomenshuur relevant, omdat de vraaghuur binnen het
(huur)jaar niet verandert.
In het onderstaande zal de relatie tussen de afbouw van de
subsidie en de toeneming van de belastbare inkomens nader
worden onderzocht. Dit wordt achtereenvolgens gedaan voor
huurders waarvan het inkomen jaarlijks met de gemiddelde
procentuele loonstijging toeneemt, voor huurders waarvan
het inkomen hier bovenuit stijgt door promotie en voor de
groep die binnen het huurjaar door overwerk haar normale
inkomen verhoogt.
De afbouw van de subsidie zal in de drie genoemde ge-
vallen allereerst worden gerelateerd aan de stijging van het
belastbare inkomen. Daarna wordt de vermindering aan
subsidie te zamen met de meerdere te betalen inkomstenbe-
lasting en sociale premies op een globale wijze gerelateerd aan de stijging van het bruto-inkomen.
Als enige verschil tussen het bruto- en het belastbare in-
komen is de AOW/AWW-premie meegenomen. Ten aanzien
van de sociale premiedruk wordt verondersteld dat deze na
1974 constant blijft. Door deze uitngspunten zullen de
bruto en de belastbare inkomens bij een inkomenstoeneming
in procenten evenveel stijgen.
Voor de inkomstenbelasting wordt een volledige correctie
van de louter nominale en reële progressie aangenomen.
Dit betekent dat de gemiddelde en marginale tarieven niet
zullen stijgen voor degenen, die jaarlijks alleen de gemid-
delde loonstijging als inkomenstoeneming erbij krijgen.
Inkomenstoeneming volgens de gemiddelde loonstijging
Voor een huurder waarvan het inkomen in de loop van de
tijd jaarlijks alleen met het percentage van de gemiddelde
loonstijging toeneemt, is, zoals hierboven vermeld, de af-
bouw van de subsidie aan de stijging van de inkomenshuur
alleen niet af te meten. Jaarlijks stijgen immers niet alleen de inkomenshuren maar ook de vraaghuren. Stijgen de in-
komenshuren in absolute termen meerdan de vraaghuren dan
wordt de subsidie voor het verschil tussen beide afgebouwd.
Noemt men de stijging van de inkomenshuuren de vraaghuur als percentage van de toeneming van het belastbare inkomen
resp. de marginale normhuur- en de marginale vraaghuur
–
quote dan komt de afbouw van de subsidie in een positief
verschil tussen de marginale normhuur- en de marginale
vraaghuurquote tot uitdrukking.
In tabel 2 zijn deze marginale huurquoten vermeld voor vraaghuren van f. 2000, f. 3000, f. 4000 en f. 5000.. Deze
quoten hebben betrekking op het jaar volgend op hetjaar van
invoering van de inkomenshuren. Veronderstellend dat dit
1975 is, heeft de tabel op 1976 betrekking.
Bij de berekening is een jaarlijkse huurstijging van 8% en
een gemiddelde loonstijging van 12% in de komende jaren
verondersteld. Gezien de veronderstelde constante sociale
premiedruk stijgen ook de belastbare inkomens met dit
percentage. Ten aanzien van de normhuurquoten uit tabel 1
is uitgegaan van een beleid waarbij deze quoten, bij een jaar
–
lijkse gemiddelde loonstijging van
12%,
elk jaar bij 12%
hogere belastbare inkomens behoren. Door deze veronder-
stelling stijgen de inkomenshuren van de huurders, die jaar-
lijks alleen de gemiddelde loonstijging van 12% er bij krijgen,
ook elk jaar met 12% tot het moment waarop de subsidie is
afgebouwd. De marginale normhuurquote is daardoor
steeds gelijk aan de gemiddelde normhuurquote.
Hn
Tabel 2. Marginale normhuurquoie (-) en marginale
LJH
v
t’raaghuurquote (-) in 1976 bi/een algemene loonsti/ging
lan 12% en een algemene vraaghuurs,i/ging l’an 8% (in
procenten van cle toeneming van het belast hare inkomen) a)
Belast-
vmaghuur Der jaar in 1975
bare
inkomen
f. 2.000
f. 3.000
f. 4.000
f. 5.000
in975
(nu Ide nsj
4H
L1H
4I4
4H
4H
4H
4
H
n
4
H
4
‘b 4
‘b
4
‘b
”b
‘b
4
‘b
4
‘b
4
‘b
4.000
11.4
9.5
11.4 14.2 11.4
19.1
11.4
23.8
15.000
12.8
8.9
12.8
13.3 12.8 17.7
12.8
22.2
16.000
–
–
14,2
12.5
14.2 16.7 14.2
20.9 7.000
–
–
15.6
11.8
15.6
15.7
15.6
19.7
18.000
–
– – –
17.0
14.8
17.0
18.5
9.000
–
– – –
17.3
14.0 17.3 17.5
20.000
–
– – –
17.6
13.3 17.6
16.7
21.000
–
– –
–
17.9 12.6
17.9
15.9
22.000
–
– –
– –
–
18.2
15.2
23.000
–
– –
-..
–
–
18.5 14.5
24.000
–
–
–
– –
–
18.8 13.9
a) Een – teken geeft aan dat de subsidie volledig is afgebouwd.
In het eerste jaar na invoering van de normhuuruoten
wordt de subsidie, gezien het negatieve verschil tussen
de marginale normhuur- en vraaghuuruuote. nog niet over de
hele linie afgebouwd (zie tabel 2). Voor de huurders met lage
belastbare inkomens neemt integendeel het subsidiebedrag
zelfs toe bij vraaghuren van f. 3.000. f. 4.000 en f. 5.000. Hun
te betalen inkomenshuur stijgt procentueel weliswaar meer
dan hun vraaghuur (resp. 12% tegen 8%). maar in absolute
termen stijgt de inkomenshuur minder dan de vraaghuur.
De reden is het grote verschil tussen vraag- en inkomenshuur
in de uitgangssituatie.
Waar wel een afbouw van subsidie plaatsvindt, bedraagt
deze afbraak 2% â 5% van de toeneming van het belastbare
inkomen. Zou men het voorbeeld voor meer jaren doorreke-
nen, dan komt elke huurder in de situatie dat zijn subsidie ver-
mindert. Immers, de marginale normhuurciuote blijft in de
loop van de tijd constant, terwijl de marginale vraaghuur-
quote voortdurend daalt. Zodra de eerste de tweede overtreft.
wordt de subsidie afgebouwd. Dit gaat in een steeds sneller
tempo, omdat het verschil tussen de Quoten steeds groter
wordt.
Toch neemt het beslag van de overheid op de inkomenstoe-
neming van de huurder nooit een grote vorm aan. Berekend kan worden dat op het moment dat de marginale quoten aan
elkaar gelijk zijn, de vraaghuur precies 1
1
/2
maal de inkomens-
huur bedraagt. Het verschil van 50% wordt dan in ongeveer
II jaar weggewerkt. Het maximale verschil tussen de margi-
nale norm- en de marginale huurctuote wordt in het elfde
jaar bereikt en bedraagt dan ca. 30% van de normhuurpuote.
Dit percentage voor het maximale verschil geldt ook ongeveer
als in de uitgangssituatie de marginale normhuuruote de
marginale vraaghuuruote reeds overtreft. Aangezien de
hoogste normhuurquote 18.8% bedraagt, kan de afbouw van
de subsidie nooit meer dan 5.6% van de toeneming van het
belastbare inkomen zijn.
ESB 23-I0-1974
933
Extra inkomsten in de loop van de tijd door promotie e.d.
De afbouw van de subsidie zal in versnelde mate plaats-
vinden indien de huurder boven de algemene loonstiiging
een extra-inkomstenstijging realiseert door promotie, perio-
dieke verhogingen of door een verbetering van werkkring.
Deze extra-inkomstentoeneming leidt bii inkomenshuren tot
een additionele huurbetaling. Deze leidt volledig tot afbouw
van de subsidie. Immers, met de gestegen vraaghuur werd
reeds rekening gehouden bij de stijging der inkomenshuren
door de algemene loonontwikkeling. De marginale norm-
huurquote over de extra-inkomenstoeneming geeft hierdoor
volledig de afbouw van de subsidie weer. Deze quote, gecor-
rigeerd voor het verschil tussen het bruto- en het belastbare
inkomen, geeft opgeteld bii de marginale druk van de inkom-
stenbelasting en de sociale premies het totale beslag van
de overheid op de extra-toeneming van het bruto-inkomen
weer.
Een indicatie van de hoogte van de normhuurquote over de
extra inkomenstoeneming geeft tabel 3. Uitgaande van een
belastbaar inkomen van f. 15.000 in het basis jaar (1975), is
verondersteld dat deze inkomenstrekker 10 jaar een extra-
loonstijging van 5% ontvangt. Ten aanzien van de normhuur
–
quoten is aangenomen dat deze elk jaar voor 12% hogere in-
komens gelden.
A Hn
Tahe13. Marginale norm huurquote (—) over de na /975
LJb
gedurende 10 jaar hoven cle gemiddelde loonsuijging van 12%
uitgaande jaarlijkse extra-stijging van 5% van hei helasuhare inkomen (in procenten); voor alternatieve t’raaghuren en een
belast haar inkomen van
f.
15.000 in 1975 a).
Jaar
Vraaghuurin 1975 (guldens)
2.000 3.000
4.000 5.000
LJH
n
lH
n
4
H
n
/tH
n
”b
4
‘b
”b
975
………………..
1976
………………..44.2
44.2
44.2
44.2
977
………………..
—
47,5 47,5 47.5
978
………………..
—
47,0 47,0
47,0
979
………………..
–
—
15,6 15,6
980
………………..
—
48,5
48,4
1981
………………..
–
.
.—
—
24,2 982
………………..
—
–
—.
24,3
983
………………..
—
–
1984
………………..
—
—
—
985
………………..
– –
—
—
a) Een
—
teken geeft aan dat de subsidie bij deze inkomens volledig is afgebouwd.
In deze situatie blijkt de overheid een bijzonder groot be-
slag te leggen op de inkomenstoeneming die boven de norma-
le toeneming uitgaat. Dit beslag bedraagt de eerste drie jaren
(1976, 1977 en 1978) bij een vraaghuur van f.3.000, f.4.000 en
f. 5.000 zelfs tussen de 44,2% en 47,5%. Samen met de in-
komsten belasting en de sociale verzekeringspremies wordt
dan van de jaarlijkse extra stijging van het bruto-inkomen
ca. 85% wegbelast. Dit percentage is bij een vraaghuur van
f. 5000 in het zesdeen zevendejaar(1981 en 1982) metca. 65%
ook nog zeer aanzienlijk. Bovendien is van een minimum-
raming uitgegaan, omdat de sociale premiedruk en de be-
lastingdruk voor relatief gelijke inkomens constant werden
verondersteld.
Houdt men nog rekening met de eventuele premies van
pensioenfondsen dan resteert vrijwel niets van het extra-
inkomen.
Inkomenstoeneming door overwerk in hetzelfde jaar
In tabel 4 is voor een vraaghuur van f. 4.000 aangegeven
welk gedeelte van het belastbare inkomen uit overwerk de
huurder met een inkomenshuur in 1975 aan huurverhoging
moet afstaan. Er wordt dus een invoering van de inkomens-
huren in 1975 verondersteld. De verhouding tussen de geste-gen inkomenshuur en het gestegen belastbare inkomen wordt
weer met marginale normhuurquote aangeduid. Deze quote
geeft tevens de vermindering van de subsidie als percentage
van de inkomenstoeneming aan, omdat de vraaghuur binnen
het (huur)jaar constant blijft.
Tahe14. Marginale normhuurquote (i!) in procenten van
het helastbare inkomen uit overwerk; voor alternatieve
belast hare inkomens zonder overwerk en een vraaghuur van
f
4.000 in 1975 a)
Belastbaar inkomen
zonder overwerk
(guldens)
Belaslbare inkomens uit overwerk (guldens)
1.000
2.000 3.000
4
H
n
36.6 38.0 39.4
33.8
4
0.8
31.2 28.9
15.000
……………….35.2
22.7
23.0
23.3
6.000
……………….38.0
7.000
………………..
2
3.3
23.3 23.9
18.000
………………..
9.000
………………..
23.9
24.2
16.1
20.000
………………..
21.000
……………….
24
.5
12.3
0.1
a) Subsidie wordt bij deze vraaghaur tot f. 22.000 verleend
De marginale normhuurquoten blijken bij de verschillen-
de belastbare inkomens tussen 8,1% en 40,8% te variëren.
Opvallend zijn de hoge percentages bij de lagere inkomens.
Telt men, rekening houdende met het verschil tussen het
bruto- en het belastbare inkomen, de percentages uit tabel 4
op bij de reeds bestaande marginale druk van inkomstenbe-
lasting en sociale premies, dan blijkt de overheid afhankelijk
van het normale inkomen tussen de ca. 56% en 80% van het
bruto-inkomen uit overwerk weg te belasten.
Het gevolg zal ongetwijfeld zijn dat deze huurders 6f hele-
maal geen overwerk willen verrichten 6f dit slechts zwart wil-
len doen. Beide consequenties moeten als ongewenst worden
beschouwd.
Conclusie
Met de normhuurquoten stelt de regering een stelsel voor
dat bij degenen die inkomenshuren betalen tot een exorbi-
tant hoge stijgingvan het marginale beslag van de overheid op
hun inkomenstoeneming leidt. Dit is vooral het geval als de
inkomenstoeneming niet uit de algemene welvaartsstijging
voortvloeit, maar volledig steunt op de activiteit van de
huurder om door extra-inspanning of extra-scholing zijn
gezin een hoger inkomen te verschaffen. Deze activiteit leidt
door de voorgestelde normhuurquoten nog maar nauwelijks
tot een verhoging van het besteedbare inkomen. Het is dui-
delijk dat een dergelijke activiteit in zeer sterke mate wordt
afgeremd of alleen tegen zwart loon verricht zal worden
met alle nadelige gevolgen die eraan verbonden zijn. Verder
zal er ongetwijfeld een zeer sterke roep ontstaan om de ver-
mindering van de subsidie in een veel langzamer tempo te
doen plaatsvinden. De kosten, die aan dit voorstel zijn ver-
bonden, zullen daardoor aanzienlijk stijgen.
Bovenstaande conclusie kan niet worden afgedaan met de
opmerking dat zij vooral voor de huurders met een hoge
vraaghuur en een niet al te hoog inkomen geldt, zodat het gesignaleerde nadelige effect tot een relatief kleine groep
beperkt zal blijven. Bedacht moet worden dat het voorgestel-de systeem vooral de mensen met lage inkomens zal uitnodi-gen in deze woningen te gaan wonen. Voor hen is immers de meeste subsidie te behalen.
De mogelijke snelle afbouw van deze subsidie door over
–
werk of een extra-inkomensstijging in de loop van de tijd zul-
len deze huurders zich meestal niet realiseren bij hun keuze
voor een ti;re woning. Dit is niet zo verwonderlijk, omdat
het ook de bewindslieden kennelijk is ontgaan dat naast de bekende spreiding van inkomens, kennis en macht bij uit-
voering van de inkomenshuren ook de hoge marginale tarie-ven worden gespreid.
E. N. Kertzman
934
Over oude machines en nieuwe lonen
Onlangs heeft minister-president Den Uyl een rede-
voering gehouden over ,,Socialisme en ondernemings-
gewijze produktie”. Alhoewel ik niet de indruk wil wek-
ken, dat het hoofdthema van zijn redevoering geen aan-
dacht verdient (integendeel), wil ik graag enkele kritische
kanttekeningen plaatsen bij één van zijn opmerkingen
over het actuele probleem van de omvang en de aard der
werkloosheid.
Den Uyl plaatste een vraagteken achter het vervangen
van technisch vrijwel perfecte machines, alleen omdat die
laatste economisch verouderd zijn. ,,Zou het niet nodig
zijn (…..) om iets meer te letten op de technische levens-
duur van machines en iets terug te wijken en terug te
nemen van die praktijk en die wet die leerde, dat men zo
snel als er een economisch rendabeler, een economisch
goedkoper werkende apparatuur op de markt was, die
dan ook in bedrijf zou moeten worden gesteld”, aldus
Den Uyl.
Den Uyl maakte deze opmerking in het kader van het
werkloosheidsvraagstuk. Hij heeft dus duidelijk gedoeld
op de z.g.
diepte-investeringen,
die gekenmerkt worden
door een vervanging van arbeid door kapitaal 1); een op-lossing van het werkloosheidsprobleem kan immers nau-
welijks verwacht worden van een verminderde investe-
ringsneiging in het algemeen. Alleen een vermindering
van het ,,dieptekarakter” van investeringen zou, bij
handhaving van het investeringsnit’eau, het gewenste
werkgelegenheidseffect kunnen hebben.
Om een beleid tot het beperken van diepte-investeringen
te beoordelen, maak ik eerst een tweedeling in de overwe-
gingen, die aan de
ondernemersbeslissing
tot een
verhoging van de kapitaalintensiteit ten grondslag
kunnen liggen. In de eerste plaats is het denkbaar, dat een
ondernemer uit een soort ,,modernisrne” slaafs overgaat
tot het aanschaffen van de meest geavanceerde (arbeids-besparende) produktiemiddelen, die op de markt worden
gebracht 2). Zowel vanuit particulier als vanuit maat-
schappelijk oogpunt bezien is er bij een dergelijk onder-
nemersbeleid sprake van verspilling 3). Den Uyl heeft
echter duidelijk niet dergelijke omstandigheden op het
oog gehad (zie het citaat); zijn opmerking heeft betrekking
op een tweede denkbare ondernemersgedragslijn, name-
lijk die der winstmaximalisatie. Iedere ondernemer zal
bij het op de markt komen van nieuwe arbeidsbesparende
produktiemiddelen grootheden als de
aanschaflingsprijs
van de nieuwe machine, de inruilwaarde van de oude
machine, de verwachte opbrengsten volgens de oude en de
nieuwe produktiemethode, de beschikbaarheid van fi-nancieringsmiddelen en de verwachte beloning van de
complementair benodigde produktiefactoren met elkaar
in relatie moeten brengen en vervolgens een beslissing moeten nemen over het al dan niet aanschaffen van de
nieuwe machine.
Kan
een ondernemer terugwijken, zoals Den Uyl voor-
stelt, van die ,,wet” die voorschrift, dat goedkoper wer-
kende apparatuur tewerk wordt gesteld? Vanzelfsprekend
dient het antwoord, gezien het concurrentieverschijnsel,
bij afwezigheid van een geldelijke impuls daartoe voor de
ondernemer ontkennend te luiden.
Naast de
,nogeli/kheid
moeten we echter ook de
it’en-
selijkheid
(uit
maatschappelijk
oogpunt) van uitstel van
vervanging van verouderde produktiemiddelen ter dis-
cussie stellen. Die wenselijkheid bestaat m.i. alleen indien
de ondernemer aan één of meer van de grootheden, die in
zijn beleidsafweging een rol spelen, een maatschappelijk
onjuiste waarde toekent. l.c., vormt het door de onder-
nemer geschatte toekomstige arbeidsloon een juiste af-
spiegeling van de maatschappelijke waardering van
arbeid en haar tewerkstelling? Zouden het geldende en het verwachte loon gelijk zijn aan de maatschappelijke
waarde van arbeid uit een oogpunt van schaarste, dan is
het ongewenst de tendentie tot het plegen van diepte-in-
vesteringen in te dammen.
In een situatie van een algemeen geldende hoge
werkloosheid kan men daarentegen stellen, dat de maat-
schappelijke waarde van een eenheid arbeid lager is dan
haar marktprijs. Vervanging van arbeid door kapitaal is
dan ongewenst, zeker indien de werkloosheid niet slechts
conjunctureel van aard is.
Hoe kan een ondernemer er echter toe worden gebracht om in dergelijke omstandigheden bij vervanging ofexpan-
sie een breedte-investering te plegen i.p.v. een diepte-
investering? Afziende van de denkbare mogelijkheid om
te trachten de ondernemers ervan te overtuigen dat hun
verwachtingen omtrent de toekomstige loonontwikkeling
te pessimistisch zijn, ben ik van mening dat de enige drijf-veer, die een ondernemer tot de maatschappelijk gewenste
beslissing kan brengen, geldelijk van aard is: een
loon-
subsidie.
Slechts een verlaging van de relatieve loonkosten
kan immers leiden tot een handhaving (en in uitzonde-
ringsgevallen een verlaging) van de geldende kapitaalin-
tensiteit van het produktieproces 4).
We kunnen ons echter in gemoede afvragen wat de zin
is van een systeem van inkomensvorming, waarbij ener-
zijds een voor arbeidsmarktevenwicht te hoog relatief arbeidsloon wordt gevormd en waarbij anderzijds ten
laste van diezelfde inkomens, via de staatskas, een subsi-
die moet worden verstrekt aan de ondernemers ten einde
de ontvangers van dat inkomen aan het werk te houden.
Beter dan de ondernemers te vragen oude machines te
blijven gebruiken had de minister-president de vakbon-
den om een nieuw loonbeleid kunnen vragen.
W.J. B.Smits
De auteur is iverkaan, hij de Faculteit t/er Economische
11
‘etenxc/zappen van de Vrije Universiteit te ,4 mnsterdani.
t) Het NEI noemt dit soort investeringen in haar recente studie
over investeringen, rendement en werkgelegenheid. ,,vervangings-
investeringen”. M.i. kunnen we dit laatste begrip beter reserveren voor die investeringen, die plaatsvinden met oogmerk de bestaan-
de produktiecapaciteit op peil te houden. Vervangingsinves-
teringen
kunnen
gepaard gaan met diepte-investeringen, doch
dat is geenszins noodzakelijk.
Een dergelijk beleid is op lange termijn voor een afzon-
derlijke ondernemer overigens slechts mogelijk, indien hij ofwel
monopolist is, dan wel in een oligopolistische marktpositie staat
tegenover ondernemers die een soortgelijke gedragslijn
volgen.
Overigens bestaat de mogelijkheid, dat het gebruik van steeds
moderner apparatuur en de daaruit eventueel optredende ,,feed
back” naar de research op lange termijn de ontwikkeling van ver-
kelijk kostenbesparende technieken induceert.
M.i. is er derhalve allerminst behoefte aan een rentesubsidie,
zoals die door Mr. Van Boven onlangs is voorgesteld.
ESB 23-10-1974
935
Oost-West-babbel
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
Op 16 en 17september vond er in Tokio een con!erentie plaats over Environmental Management. Zij was geor-
ganiseerd door het Japan Center of Transport. de Japan Regional Science Associalion en de Social Science De-
partment van de World University van de World Academy of Science. De confrrentie werd in hoofdzaak bezocht
door economen die vanuit hun discipline met problemen op het gebied van het milieu worden geconfronteerd.
Economisten werkzaam in de planning van stedelijke gebieden, Iransporteconomen en industriële economen
vormden de meerderheid van de ca. 150 personen die de conferentie bijwoonden waaraan overigens slechts 6 niet-
Japanners deelnamen. Prof: Dr. L. H. Klaassen, president-directeur van het Nederlands Economisch Instituut,
was één der deelnemers aan deze conferentie. In dit artikel wijdt hij enige aandacht aan de snelle economische
ontwikkeling van Japan en aan de problemen die hiermee gepaard gaan. Hij besluit zijn artikel met een beschou-
wing over de oprichting van een sociaal-economische faculteit van de Wereld Academie van Wetenschappen, een
onderwerp dat eerder op een conferentie in Rotterdam werd besproken. De confrrentie in Tokio werd door deze
faculteit gesteund.
Het valt niet te ontkennen dat Japan een in de historie
van de economie der ontwikkelingslanden unieke prestatie
heeft geleverd. De groeipercentages van het nationale inko-
men bevonden zich voor een zeer lange tijd op een onge-
looflijk hoog niveau en, hoewel de energiecrisis wat roet in
het eten heeft gegooid, ziet het er toch bepaald niet naar
uit, dat deze crisis de economische groei van het land een
ernstig halt zal toeroepen.
Het is geen eenvoudige zaak om voor dit fenomeen een
goede verklaring te vinden zonder in economisch racisme te
vervallen. Niettemin is het opmerkelijk dat de werkelijk
hoge groeipercentages in de wereld zich in het verre oosten
concentreren. Afgezien van Japan liegt de toeneming van
het inkomen vanTaiwan, Zuid-Korea en Singapore bijvoor
–
beeld, er bepaald niet om, terwijl dat toch echt geen landen
zijn waarvan men zou kunnen zeggen dat zij uitsluitend
door anderen op de been werden geholpen. Zuid-Korea is
misschien in het verleden een uitzondering geweest, maar
het ziet er nu naar uit dat de sterke groei zich na de vermin-
dering van de Amerikaanse activiteiten in dat land gewoon
blijft doorzetten. In feite is het io dat de gebieden waar de Japanners, Chinezen en Koreanen een grote invloed uitoe-
fenen, ook door hoge groeipercentages gekenmerkt zijn.
Rood China is in deze context door het ontbreken van verge-
lijkbare gegevens wat moeilijker te beoordelen, maar het is
niet erg waarschijnlijk te achten dat de ontwikkeling daar
erg langzaam zou zijn. De weinige gegevens indiceren eer-
der het tegendeel.
Verval van het milieu
Nu kan men natuurlijk tegenwerpen dat die economische
ontwikkeling gepaard is gegaan met een sterk verval van het milieu. In Japan is dat zeker en onmiskenbaar het ge-
val. De zondag wordt in Tokio niet alleen als een vrije dag,
maar ook als een heldere dag begroet. Weinig verkeer en
het stilliggen van de chemische industrie veroorzaken een reinheid van de atmosfeer die op werkdagen onbekend is.
Toch zou het voorbarig zijn de conclusie te trekken dat dit
dan toch betekent dat de Japanse groeipercentages een vol-
strekt vals beeld van de welzijnsgroei geven. Natuurlijk is
dat tot op zekere hoogte juist, maar men mag niet vergeten
dat dezelfde Japanners die met een haast fanatieke inzet
naar economische groei hebben gestreefd zich thans duide-
lijk gaan inzetten voor de verbetering van het milieu. Het is
dan ook niet onwaarschijnlijk te achten dat zij ook in die
opgave, dank zij hetzelfde fanatisme, zullen slagen. De
maatregelen die worden genomen, zijn strikt en laten nau-
welijks ruimte voor een andere interpretatie dan de wetge-
ver in gedachten had toen hij de wetten formuleerde. Er
verscheen kort geleden een publikatie,
Qua/jij of the envi-
ronnieni in Japan
1), waarop ieder ander land jaloers zou
kunnen zijn.
De rivieren in Kyoto die onder meer door de verf-
industrie, doch ook door andere industrieën, zwaar werden
verontreinigd, zijn weer schoon en vol met vis. ,,The fish
have come back again”, verklaren de inwoners van deze
stad trots.
Talloze andere voorbeelden getuigen van de sterke wil,
op het gebied van het milieu dezelfde prestatie te leveren als
op economisch gebied. Het lijkt alsof de tijden waarvoor
men voor een kwartje in een automaat in het centrum van
Tokio zuurstof kan inademen spoedig tot het verleden zul-
len behoren. Van een volk dat op verwante gebieden een zo
hoog niveau heeft weten te bereiken, valt ook nauwelijks
iets anders te verwachten. Als de hoffelijkheid 2), reinheid
van de keuken, het bloemenschikken en de thee-ceremonie
hoog in het nationale vaandel staan geschreven, kan de
zorg van het macro-milieu ook niet ver weg meer zijn.
Niettemin bestaan er nog levensgrote problemen onmid-
dellijk samenhangend met de haast ongelofelijke
bevolkingsdichtheid van het voor bewoning slechts voor 20% bruikbare Japan. In Nederland is het bij vele plano-
logische voordrachten gebruikelijk te beginnen met het ver-
haal dat Nederland het dichtst bevolkte land ter wereld is..
Wellicht is dat waar, maar erg relevant is zo’n opmerking
toch niet. In de eerste plaats heeft het weinig zin de totale
bevolking te delen door de totale oppervlakte van een land
als daarvan een groot deel niet voor bewoning geschikt is.
In de tweede plaats is niet de vergelijking van landen rele-
vant, maar slechts de vergelijking van gebieden die in
grootte vergelijkbaar zijn met Nederland. Zou men de
grootte van Nederland projecteren op Zuid-Oost-Engeland,
Java, Honshu, Bombay of het Noord-Oosten van de Ver-
enigde Staten, om maar een paar willekeurige voorbeelden
te noemen, dan komt men op bevolkingsdichtheden die
aanzienlijk groter zijn dan die van Nederland. In dit opzicht moet in het bijzonder het gebied tussen Tokio en Kobe, om-
vattende de steden Tokio, Yokohama, Nagoya, Kyoto,
Osaka, Okayama en Kobe worden beschouwd.
1) Environment Agency, Tokio, 1973.
936
Transportprobleem
Het transportprobleem tussen deze steden werd met hulp
van de Wereldbank voorbijgaand opgelost door een gelijk-
tijdige aanleg van een autosnelweg en de z.g. nieuwe Tok-
kaidolijn, een spoorlijn waarop de treinen met een maxi-
mumsnelheid van meer dan 200 km per uur verkeren.
Op deze lijn wordt thans een kwartierdienst onderhouden
wat wel ongeveer als een technisch maximum kan worden
beschouwd. Een nieuwe lijn over ongeveer hetzelfde tracé is
nu in constructie. De snelheid van de treinen op deze
nieuwe lijn zal ca. 260 km/uur bedragen. Er wordt ver-
wacht dat deze lijn ook in belangrijke mate tot verlichting
van de congestie in de lucht zal kunnen bijdragen.
Hoezeer men ook deze ontwikkeling, die in vele opzich-ten als een voorbeeld voor Europa zou kunnen gelden, kan
toejuichen, het valt niet te ontkennen, dat in ander opzicht
de voortvarendheid waarmee transportproblemen, met
name in de stedelijke agglomeraties, worden opgelost, wat
ouderwets en Amerikaans aandoet. Wanneer er in Tokio zeer militante lokale actiegroepen opstaan tegen de con-
structie van autosnelwegen zowel als tegen openbare rail-
verbindingen in de stad, staat men daar wat vreemd tegen-
over. Men begrijpt deze actiegroepen niet en heeft de nei-
ging ze eenvoudigweg als reactionair links te be- en dus te
veroordelen. Voor de Europeaan, die geleerd heeft dat be-
reikbaarheid bepaald niet het hoogste goed op aarde is,
doet deze verbazing wat vreemd aan. In zoverre de verho-
ging van de bereikbaarheid de tendens tot agglomeratie-
vorming versterkt en deze laatste niet zonder meer als gun-
stig is te beschouwen, moeten ook de nodige vraagtekens
bij het verhogen van de bereikbaarheid worden geplaatst.
Door het centrum van Kyoto, een fascinerende stad met
overigens zéér uitgebreide voetgangersfaciliteiten, loopt een
klein, allerliefst stroompje met groen erlangs en prachtige
oud-Japanse huizen aan de oever. Er bestaat een plan het
riviertje te dempen en er een parkeergelegenheid van te ma-
ken. Ook de ,,vernieuwing” van de huizen is in volle gang.
Bij de gedachte alleen al draait een rechtgeaarde Europe-
aan, en als we eerlijk zijn, ook een rechtgeaarde Japanner,
het hart in het lijf om. Toch gebeurt het misschien. De hui-
zen zullen zonder twijfel gemoderniseerd worden. Er komen
alreeds dikke draden in Amerikaanse stijl om de woningen van telefoon te voorzien, de houten ramen worden vervan-gen door aluminium ramen en de reclameborden nemen de
plaats in van de typisch Japanse gevels. ,,De mensen willen
wat comfortabeler leven” is het antwoord als men opmerkt
dat het toch doodzonde is als zoiets verloren gaat. Op de
vraag of men dan niet de huizen van binnen kan modernise-
ren en aan de buitenkant zo laten als ze zijn, volgt een wat
verbaasd zwijgen. Zijn dan inderdaad die oude huisjes
mooi? Merkwaardige ideeën hebben die buitenlanders. Het
zijn toch niets anders dan huisjes van arme mensen in het
verleden, die in deze nieuwe tijd toch nodig vervangen moe-
ten worden door iets moderners.
M inderwaardigheidsgevoel?
Het tegenstrijdige in deze gedachtengang duidt misschien
op een onderdrukt minderwaardigheidsgevoel dat de Ja-
panner heeft ten opzichte van de Amerikaanse cultuur. Het
is te hopen dat de continue daling van de dollar ook in Ja-
pan de vraag doet rijzen of er toch geen andere waarden
zijn dan die welke uit het land van de ,,begrensde mogelijk-
heden” worden gemporteerd. Japan is toch waarlijk niet
een land dat een dergelijke import van node heeft. Toegege-
ven overigens, het heeft ook in Europa even geduurd, voor-
dat men besefte dat wat de binnensteden betreft ,,oud” niet
noodzakelijk ,,rijp voor afbraak” betekent.
Zo lijkt het alsof Japan wat in een positie van twijfel ver-
keert, op een punt van de splitsing van de weg waar met
niet weet links of rechts af te slaan, waar sommigen links
gaan en anderen rechts. Gezien de discussies laat het zich
evenwel aanzien dat toch ook hier de juiste weg, of beter
gezegd, de weg die menigeen momenteel voor juist houdt,
zal worden ingeslagen.
Een ogenblik loont het wellicht nog de moeite stil te
staan bij de actiegroepen die met name in Tokio uiterst mi-
litant zijn en die zich verzetten tegen vergaande ingrepen in
de fysieke structuur van hun buurt. Hoewel men in Japan
vele van zulke groepen heeft, is het haast aandoenlijk om
waar te nemen hoezeer men gëinteresseerd is in de vraag
hoe op grond van westerse ervaring met deze groepen te
handelen, hoe hun verlangens die zo krachtig worden geuit,
te beteugelen. Op het antwoord, dat deze groepen een bij-
drage tot onze kennis en inzicht leveren en om deze reden serieus moeten worden genomen, en zelfs in het democra-
tisch beslissingssysteem dienen te worden gëincorporeerd,
volgde een diep stilzwijgen dat van duidelijk onbegrip ge-tuigde. Wanneer het algemeen belang zulks vergt, moeten
toch bepaalde beslissingen worden genomen, werd later ge-
zegd. Dat het ,,algemeen belang” als zodanig eigenlijk niet
bestaat werd slechts aarzelend toegegeven. Een wijze van
reageren die overigens ook onze eigen bestuurders tot voor
kort niet vreemd was.
Wereld Academie van Wetenschappen
Het was overigens de eerste maal dat een bijeenkomst
werd gesteund door de sociaal-economische faculteit van de
Wereld Acadentie van Wetenschappen. De belangrijkste
kracht achter deze faculteit is Walter Isard van de Universi-
teit van Pennsylvania. Op 6 en 7 septemberjl. was door hem
een vergadering georganiseerd op het Nederlands Eco-
nomisch Instituut te Rotterdam ten einde het toekomstig
programma voor deze faculteit vast te leggen. Aan deze bij-
eenkomst werd, behalve door Prof. Isard, deelgenomen
door Prcf. R. Domariski, rector van de Universiteit van
Poznatj, Prof. J. C. Lambolet van de Universiteit van Lau-
sanne, Prof. J. H. P. Paelinck van het NEI, Prof. N. Sakas-
hita van de Universiteit van Osaka en ondergetekende. Be-
richt van verhindering, overigens vergezeld van een blijk
van grote interesse, werd ontvangen van de genodigden
Prof. Aganbegyan uit Novosibirsk, Dr. L. Ng van het US
Department of Health en Prof. A. G. Wilson van de Uni-
versiteit van Leeds 3). Overeengekomen werd dat het
onderzoekprogramma van deze eerste faculteit van de We-
reld Academie van Wetenschappen zich zou concentreren
op een drietal onderwerpen. Het eerste en meest belangrijk
geachte onderwerp is dat van de analyse van geintegreerde
regionale waaronder stedelijke dynamische systemen. Het
tweede onderwerp was dat van de analyse van de
bewapeningsuitgaven en het derde dat van de invloed van
de ontwikkelingshulp op de inkomensverdeling en de soci-
ale structuur van ontwikkelingslanden.
Onderwerp van discussie was, naast de wijze hoeveel en
aan wie fellowships zouden dienen te worden verleend en
met welke frequentie over het verloop van onderzoekingen op conferenties op een breder niveau zou dienen te worden
gerapporteerd, tevens de vraag waar de faculteit in feite zou
worden gevestigd. Kandidaten zijn Cambridge (Mass.),
Londen, Sendai (Japan) en Rotterdam. Het laat zich mo-
menteel aanzien dat van deze vier Rotterdam de beste kan-
sen maakt. Het feit dat Rotterdam thans gemakkelijk be-
reikbaar is, speelt hierbij een belangrijke rol.
L. H. Klaassen
Aan het niveau van de hoffelijkheid van hei personeel aan boord
van de oosterse vliegtuigen kan ook menige westerse luchtvaart-
maatschappij een voorbeeld nemen. Zou er boven de ,,royal class” misschien nog een ,,imperial class” zijn?
In deze faculteit zijn dus in dubbele zin Oost en West vertegen-
woordigd. De staf van de faculteit zal nog worden versterkt door
ecn vertegenwoordiger van Afrika en een van Zuid-Amerika.
ESB 23-10-1974
937
Regionale
bouwprogrammering (1)
DRS. P. L.
M. BEELEN
DRS. J.
J. BOTMAN
DRS. J. M. J. F. HOUBEN
In een drietal artikelen geeft de groep ,,Regionale Bouwprogrammering” van het Bouwcentrum te Rotter-
dam een overzicht van een ontwikkeld simulatiemodel ten behoeve van de regionale ontwikkelingsprogram-
mering. Dit simulatiemodel werd in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-
ning getoetst in de agglomeratie Eindhoven en de regio Twente, in nauwe samenwerking met de onderzoekers
Ier plaatse. In het eerste artikel wordt een poging gedaan om veranderingen in bevolking, werkgelegenheid
en de aantrekkelijkheid van een regio te vertalen in bouwactiviteiten en grondgebruik. In het tweede artikel
wordt dieper ingegaan op de bouwsector van het model. Hierbij komt de dynamische afleiding van de vraag
naar en het aanbod van bouwactiviteiten aan de orde. In het derde artikel wordt de grondsector van het
model behandeld. Daarbij wordt tevens ingegaan op de gebruiksmogelijkheden van het simulatiemodel.
Inleiding
In 1969 werd binnen het Bouwcentrum de studiegroep
,,Regionale Bouwprogrammering” geformeerd. De vorming
van deze studiegroep stond in direct verband met de erva-
ringen, opgedaan in het onderzoek- en advieswerk bij bouw-
bedrijven en plaatselijke overheden. Daaruit bleek, dat ad-
visering over vraag naar en aanbod van bouwactiviteiten ge-
plaatst moet worden binnen een breed kader van maat-
schappelijke ontwikkelingen.
Beperking tot het bouwgebeuren, d.w.z. een partiële be-
nadering, gaat voorbij aan een aantal voor het bouwgebeu-
ren relevante factoren. Een meer intergrale conceptie van
de plaats van het bouwproces in de maatschappij werd
noodzakelijk geacht voor het advieswerk. Als uitvloeisel
van deze gedachtengang zond het Bouwcentrum een mede-
werker naar het MIT in de Verenigde Staten om zich op de
hoogte te stellen van de ontwikkeling m.b.t. de modellen
voor procesanalyse. Daar werd de verbinding gelegd met de
onderzoekers in de System-Dynamics-groep o.l.v. Prof. For
–
rester.
Terwijl deze onderzoekers zich in het bijzonder concen-
treerden op modellen op wereldschaal, was het voor het
Bouwcentrum een uitdaging om na te gaan of een dergelijke
aanpak ook tot directe operationele informatie van pro-
blemen op kleinere schaal zou kunnen leiden.
Tegen deze achtergronden is een dynamisch model ont-
worpen voor het simuleren van regionale ontwikkelingen. Vanwege de bijzondere nadruk, die de daaruit af te leiden
bouwprogrammering heeft gekregen, is het een simulatie-
model voor de Regionale Bouwprogrammering genoemd.
Waarom simulatie
In de technische wetenschappen is het belang van simula-
tie reeds lang onderkend. In de sociale wetenschappen heeft
simulatie echter minder aandacht getrokken dan andere
technieken, omdat de ingewikkeldheid van sociale proces-
sen vele malen groter is dan bij technische processen en om-
dat ,,large scale computer simulation” tot voor kort nog
niet mogelijk was.
Simulatietalen, zoals Dynamo, CSMP, SIMSCRIPT,
kunnen hierin verandering brengen. Met deze talen is het
mogelijk processen te bestuderen met een groot aantal
variabelen, die ingewikkelde terugkoppelingsrelaties hebben.
Vaak zijn dit niet-lineaire functies, waarin tijdsvertragingen
voorkomen. Een groot stelsel van dit soort vergelijkingen
laat meestal geen analytische oplossing toe. Dan is simula-
tie de aangewezen methode om meer inzicht in het .proces
te krijgen.
Doel
Het simulatiemodel heeft tot doel het inzicht te verdiepen
in de werking van het maatschappelijke proces en over ver-
anderingen daarin om beleidsvormende instanties te infor-
meren. Ten behoeve van het formuleren van alternatieve
beleidsbeslissingen verschaft het model informatie over de
vermoedelijke consequenties van deze handelingen. Vele
alternatieven kunnen worden bestudeerd op hun directe en
indirecte consequenties in de tijd, ter ondersteuning van het
beslissingsproces.
Gezien het bovenstaande doel is het noodzakelijk een
groot aantal factoren in beschouwing te nemen. Enerzijds dient het aggregatieniveau zodanig te zijn, dat het mense-
lijke bevattingsvermogen toereikend is om de componen-
ten in hun onderlinge verbanden ordelijk te plaatsen, ander-
zijds moeten de modelresultaten zo gedetailleerd zijn, dat ze
duidelijk houvast bieden bij het formuleren van het beleid.
Als eenmaal is gekozen voor een bepaalde verzameling
van op te nemen variabelen, dan luidt de volgende vraag:
,,Welke variabelen beïnvloeden elkaar en op welke manier?”.
Met andere woorden, welke oorzakelijke verbanden onder-kennen we, en hoe kunnen we deze oorzaak-gevolg-relaties
exact specificeren? Deze ketens, ook wel ,,feed-back loops”
genoemd, zullen goed onderbouwd moeten worden, reke-
ning houdend met aanwezige tijdsvertragingen. De hiermede
geïntroduceerde factor ,,tijd” is van essentieel belang in de
ontwikkeliiig van een systeem en dwingt tot het kiezen van
een dynamische analysemethode.
Bovenstaande overwegingen hebben ons doen kiezen voor
de systeem-analytische benadering, uitmondend in het ont-
werpen van een simulatiemodel op basis van differentie-
vergelijkingen.
938
Aan het Massachusetts Institute of Technology wordt
reeds jarenlang de zgn. ,,system-dynamics”-methode toege-
past op de meest uiteenlopende onderzoekgebieden. De
daarvoor ontworpen simulatietaal (DYNAMO) biedt, naast
het grote voordeel dat ze eenvoudig is, voldoende mogelijk-
heden om complexe systemen, waarin vele variabelen onder-
scheiden worden, te beschrijven.
Het experimenteel of modelmatig simuleren van een be-
paald proces, biedt enorme voordelen. Met name kunnen
consequenties van veranderingen in het model veel sneller
overzien worden dan in het reële proces ooit het geval zal
zijn. Dit maakt de simulatietechniek uitermate geschikt als
hulpmiddel bij de bestudering van complexe sociale sys-
temen.
Figuur 1. Structuur van hei simulatiemodel
1
BEVOLKING
1
ATTRACTIVITEIT
1
AVrRACTIVrrEIT
VOOR DE BEVOLKING
VOOR DE
WERKOELEOENH RIO
GROND-
1
1
UTILITEITS.
GEBRUIK
BOUW
Structuur van het model
WERKGELEGENHEID
Zoals het model er nu uitziet, bestaat het uit drie hoofd-
sectoren en twee afgeleide sectoren:
de bevolking
als functie van geboorte, sterfte, migratie
en ouder worden;
de werkgelegenheid
als functie van regionaal verzorgen-
de en stuwende sociaal-economische activiteiten;
de atiractiviteil
van een gebied om veranderingen in de
migratie van werkgelegenheid en bevolking te verklaren.
Deze sector bevat een groot aantal materiële en immate-
riële factoren, zoals bijv. bevolkingsdichtheid, arbeids- en
woningmarktsituatie;
de bouwsector.
waarin het accent ligt op de afleiding van
de behoefte aan bouwactiviteiten voor de bevolking en de
werkgelegenheid. Daarbij worden zowel nieuwbouw als
woningverbetering in de beschouwing betrokken.
hei grondgebruik
voor de woningbouw en de bouw-
activiteiten ten behoeve van de werkgelegenheid.
Deze vijf sectoren vormen een samenhangend geheel en
werken op elkaar in (zie figuur 1). De attractiviteit van een
regio neemt in het model een belangrijke plaats in. Daarin
worden veranderingen in de regio vertaald in een waardering
voor het toekomstige wonen en werken.
De attractiviteit fungeert daarbij als evenwichtzoekende
kracht door aan veranderingen kwaliteitsbeoordelingen te
verbinden. Groei kan bijv. zichzelf verstikkén doordat de
aanvankelijk positieve effecten naderhand overstemd wor-
den door negatieve nevenverschijnselen, waardoor de groei
wordt afgeremd. De aantrekkelijkheid van het woon- en
werkklimaat blijft dan bewaard op een min of meer stabiel
niveau, doordat afwisselend aanzuigende of afstotende
krachten overheersen.
Met het oog op gebruiksmogelijkheden van een dergelijk
simulatiemodel willen we een drietal eigenschappen bena-
drukken, nl.:
• herhaalbaarheid;
• aanpasbaarheid;
• vergelijkbaarheid.
Op de eerste plaats is de snelheid, waarmede informatie
wordt verkregen van belang. Hierdoor kan voortdurend
worden ingespeeld op veranderingen, die reeds plaatsvon-
den of zijn te verwachten. Het model moet de mogelijkheid
geven om de consequenties van deze veranderingen snel
zichtbaar te maken. De modeltoepassing is daarom geen
éénmalige zaak, doch kan voortdurend worden herhaald.
Dat verwerking met behulp van een computer hier voor-
waarde is, moge duidelijk zijn.
Op de tweede plaats moeten, als er veranderingen in of
uitbreidingen van het modelconcept nodig zijn, deze mak-
kelijk kunnen worden aangebracht. Dit stelt eisen aan de toegankelijkheid en de flexibiliteit van de modelopzet en
de uitwerking ervan.
Op de derde plaats zullen de resultaten onderling ver
–
gelijkbaar moeten zijn, als het model in verschillende regio’s
wordt toegepast. Dit is niet alleen van belang voor de onder-
linge vergelijking van regio’s, maar ook om de regionale
onderzoekingen te kunnen inpassen in een volgens dezelfde
methodiek op te stellen nationaal model.
Toepassing
Dank zij de medewerking van de Centrale Directie van de
Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, de Rijksplanolo-
gische Dienst en het Centraal Planbureau kon het model
verder worden geconcretiseerd en getest in twee regio’s. In de agglomeratie Eindhoven en in Twente werden bij plaat-
selijke en regionale bestuurders en onderzoekers de belang-
stelling en de deskundigheid gevonden om het model in de
praktijk te kunnen toetsen. De eerste testresultaten zijn
thans beschikbaar. Zij hebben bij diegenen, die aan het ont-
wikkelen en beproeven van het model hebben gewerkt, de
overtuiging gewekt, dat de thans gepresenteerde methodiek
operationeel mag heten.
Hierbij werd speciaal gelet op de drie reeds eerder gefor-
muleerde eigenschappen van herhaalbaarheid, aanpasbaar-
heid en vergelijkbaarheid. De herhaalbaarheid werd gede-
monstreerd doordat alternatieve modelspecificaties op hun
directe en indirecte consequenties werden doorgerekend.
Wat het aspect aanpasbaarheid betreft, heeft de testpro-
cedure geleerd, dat de gekozen methodiek een groot scala
van mogelijkheden inhoudt. Het bleek zeer goed mogelijk
om, afhankelijk van de gekozen regio (Eindhoven of Twen-
te), specifieke uitbreidingen of verfijningen aan te brengen,
waardoor de actualiteit van het model belangrijk toenam.
Met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de resultaten
van de beide uitgevoerde testprocedures is gestreefd naar een
zo groot mogelijke eenvormigheid. Hoewel de rapportage
over de toepassing in de regio Twente thans nog niet is
afgerond, hebben de onderzoekers de overtuiging, dat een
zinvolle evaluatie op dit punt straks mogelijk is.
De testprocedure in Eindhoven is afgesloten met een rap-portage over de
standaardrun,
waarin een mogelijke ontwik-
keling werd geschetst en een rapportage over de zgn.
beleids-
runs. In de rapportage over de beleidsruns worden de con-
sequenties van een aantal alternatieve doelstellingen en mo-
delspecificaties vergeleken met de uitkomsten van de stan-
daardrun. De testprocedure in Twente is nu zover gevorderd,
dat de uitkomsten van de standaardrun worden beschreven.
De beide uitgevoerde toetsen kunnen in eerste instantie
worden bestempeld als een methodologische test voor het simulatiemodel. Hierbij was het mogelijk gebreken op het
punt van consistentie in de gemaakte veronderstellingen te
elimineren. Een belangrijk steunpunt hierbij vormde de ver-
gelijking van de gesimuleerde ontwikkeling met de ontwik-
keling, die in werkelijkheid plaatsvond.
P. P. M. Beelen
J. J. Botman
J. M;J. F. Houben
ESB 23-10-1974
939
De betekenis van de
persoonlijke lening in het geheel
van het consumptief krediet
MR. J. ROOS
In clii artikel schetst Mr. J. Roos, directeur van
cle Gemeentelijke Kredietbank te Den Haag, cle
betekenis van cle persoonlijke lening in het geheel
van het consumptief krediet. Na een korte be-
schouwing over de geschiedenis van hei con-
sumptief krediet behandelt hij de omvang van dit
krediet en vergelijkt deze met de omvang in hei
buitenland. Vergeleken mei het buitenland blijkt
de omzet van het totale consumptief krediet in
Nederland gering ie zijn. Mr. Roos besluit zijn
artikel met een beschouwing over de so’ciale as-
pecten van het consumptief krediet. Hij is van
mening dat, mccle door cle concurrentie tussen
cli verse financieringsinstellingen, het gevaar van
overkreditering niet mag 14’orden gehagatelli-
.seercl.
De betekenis van de persoonlijke lening kan niet los wor-
den gezien van de historische ontwikkeling van het consump-tief krediet. Deze ontwikkeling begon in Nederland in de loop
van de zestiende eeuw. Stedelijke en particuliere banken van
lening verstrekten geldsommen, doch alleen op onderpand
van roerende goederen. Zogenaamde zakelijke zekerheid was
derhalve essentieel.
Het is hier niet de plaats op de interessante ontwikkeling
van deze materie nader in te gaan. Zij, die hiervoor belangstel-
ling hebben, verwijs ik o.a. naar het gedenkboek
Drie Eeuwen Gemeentelijke Krediet bank,
dat 1 mei 1973 door de Gemeen-
telijke Kredietbank te Den Haag is uitgegeven. Wél kan wor-
den gesteld dat het nagenoeg alleen voorkomen van pandkre-
diet als consumptief krediet kenmerkend was en nog steeds is
voor volkshuishoudingen met een sociaal-economisch zwak
ontwikkelde structuur. Dat het pandkrediet, mits het zich
aanpast aan de maatschappelijke ontwikkeling, ook in ge-
industrialiseerde landen een blijvende functie kan hebben,
naast andere kredietvormen, toont de ontwikkeling in de Ver-
enigde Staten en de ons omringende landen.
Nieuwe kredietvormen
In de tweede helft van de vorige eeuw begonnen zich andere
kredietvormen te ontwikkelen, met name het afbetalingskre-
diet. Van de kant van het bedrijfsleven werd deze kredietvorm
gezien als een stimulans om de nieuwe industriële goederen af te zetten, terwijl vele consumenten wegens de onmogelijkheid
van contante betaling alleen op deze wijze in staat waren zich
bedoelde goederen aan te schaffen. Men noemt het afbeta-
lingskrediet ook wel goederenkrediet, omdat de aankoop in
feite voorafgaat aan —.men kan ook zeggen samenvalt met – de kredietverlening.
Omstreeks de eeuwwisseling begonnen zich weer nieuwe
kredietvormen te ontwikkelen, waarbij geld of geidswaarden
(kredietbonnen) werden verstrekt, waarmede de kredietne-
mer vervolgens goederen ging kopen. Daar in deze situatie
eerst geld wordt geleend en daarna goederen worden gekocht,
noemt men deze kredieten ook wel geldkrediet. Men was
daarbij derhalve niet gebonden aan één leverancier. In feite is
met deze nieuwe ontwikkeling de persoonlijke lening gebo-
ren. De verdere ontwikkeling van al deze kredietvormen ver-
liep zeer geleidelijk. Na de eerste wereldoorlog trad een zekere
versnelling op. Er werden enige – nog bestaande – lande-
lijk werkende financieringsmaatschappijen opgericht die
zich met de zgn. huurkoopfinanciering van bedrijfs- en con-
sumptiegoederen bezighielden en ook enige particuliere geld-schietbanken van meer dan plaatselijke betekenis. Een krach-
tige ontwikkeling kwam pas n1 de tweede wereldoorlog, in de
loop der jaren vijftig, gestimuleerd door onze industriële,
economische en maatschappelijke ontwikkeling. Resume-
rend kan worden gesteld, dat er sinds ca. 1850 een ontwikke-
ling is geweest van krediet, dat in vele gevallen het karakter
droeg van noodkrediet, voor bepaalde groepen van de bevol-
king, tot een algemeen aanvaard koopkrediet voor alle lagen
der bevolking.
Omvang consumptief krediet
Wat de huidige omvang van het consumptief krediet in Ne-
derland betreft, kan het volgende worden vermeld, ontleend
aan gegevens van het CBS.
Onder consumptief krediet wordt – kort gezegd – ver
–
staan het krediet dat niet of niet duidelijk voor bedrijfsdoel-
einden dient. De financiering op huurkoopbasis van per-
sonenauto’s wordt in geheel als consumptief krediet be-
schouwd, hoewel hier ongetwijfeld dubieuze gevallen onder
zitten; een zuivere grens is bij personenauto’s niet te trekken.
Het overgrote deel dient echter niet voor bedrjfsdoeleinden.
Bovendien worden via persoonlijke leningen ook nog kredie-
ten voor personenauto’s verstrekt, waarbij het eveneens niet
doenlijk is een juiste grens te trekken. Aan consumptief kre-diet werd verstrekt 1):
1. Persoonlijke leningen
1973
1968
geldkrediet):
gemeentelijke kredietbanken
f.
183.000.000
f. 121.000.000
particuliere geldschietbanken
f.
707.000.000
f. 208.000.000
ltandelsbanken
mcl.
landb. kredietbanken
f
435.000.000
f. 274.000.000
salarisovertrekkingen, continu
,
en plankrediet
(uitst.
salijo al.
973)
f.
605.000.000
f.
–
totaal
I
t. 1.930.000.000
1
t. 603.000.000
1) De cijfers van
1973
zijn nog voorlopige cijfers; voor enige onderde-len daterende laatste gegevens zelfs van
1971;
zij zijn gemerkt met een
. Voor het totaalbeeld maakt dit echter weinig uit.
940
Wat betreft categorie d, de salarisovertrekkingen, continu-
en plankrediet, is alleen het uitstaand saldo bekend. Het om-
zetbedrag in 1973 zal zeker hoger zijn geweest. Volledigheids-
halve is het uitstaand saldo opgenomen en derhalve te be-schouwen als een minimum-positie. De ontwikkeling van
deze categorie dateert van de laatste jaren en is voor 1968
praktisch te verwaarlozen.
2. Huurkoop en eenvoudige afbetaling (zonder eigendomsvoorbehoud):
1973
1968
a. financieringsmaatschappijen
–
personenautos
t.
696.000.000
f.
604.000.000
–
andere gebruiksgoederen
t.
270.000.000
t.
196.000.000
b.zelffin. postorderbedr., grootw. bedrijf en
warenhuizen
t.
341.000.000-
t.
284.000.000
c. zelffin. kleine detailh. zaken
t.
48.000.000e
t.
61.000.000
totaal
f.
.355.000.000
t. 1.145.000.000
Resumerend werd aan consumptief krediet verstrekt:
1973
1968
rsoonlijke leningen
F. 1.930.000.000
t. 603.000.000
Ituurkoop en afbetaling
t. 1.355.000.000
t. 1.145.000.000
totaal
t. 3.285.000.000
t. 1.748.000.000
In 5jaar tijd derhalve bijna een verdubbeling van het totale
consumptieve krediet met een voor de verschillende cate-
gorieën soms merkwaardig afwijkende ontwikkeling. De
omzet aan persoonlijke leningen steeg namelijk met
f. 1.327.000.000 ofwel met 220% en die van de huurkoop
en afbetaling met slechts f. 210.000.000 of wel met 18%.
Volledigheidshalve kan nog worden vermeld dat in 1973
door financieringsmaatschappijen aan produktief huurkoop-
krediet is verstrekt een bedrag van f. 514.000.000 en in 1968
een bedrag van f. 310.000.000.
Consumptief krediet in het buitenland
Vergelijkingen met het buitenland zijn moeilijk te trekken,
omdat niet steeds met dezelfde begrippen wordt gewerkt. Zeer
globaal worden echter soms wel gegevens verstrekt omtrent
totale omzetten van consumptief geld- en goederenkrediet, uitgedrukt in percentages van het nationale inkomen.
Volgens R. L. Hourdequin in het meinummer 1974 van
Kwariaalfacetien,
het tijdschrift van de Vereniging van Fi-
nancieringsondernemingen in Nederland, bedroeg in België
het consumentenkrediet per 31 december 1972 (vermoedelijk
dus het uitstaand saldo) ten opzichte van het bruto nationale
inkomen, 3,64%. Hij deelde ter vergelijking verder mede, dat in de Verenigde Staten dit percentage op hetzelfde tijdstip de
15% overschreed. De ontwikkeling van de omzet is volgens
genoemde schrijver in België als volgt geweest:
1966
1972
Hfr.
Mr.
persoonlijke leningen
5.00
0.000
12.000.000.000
hunrkoop en afbetaling
14.000.000.000
26.500.000.000
Bij de persoonlijke leningen derhalve een stijging met
7.000.000.000 Bfr. ofwel met 140% en bij de huurkoop en af-
betaling met 12.500.000.000 Bfr. ofwel met 90%. Eenzelfde
procentuele tendens, doch veel minder geprononceerd dan in
ons land. Daarbij ga ik ervan uit, dat de voor deze cijfers ge-
bruikte begrippen ongeveer dezelfde inhoud dekken als in Ne-
derland.
Indien ter vergelijking de totale omzet van 1973 in Neder-
land van rond f. 3,3 mrd. wordt uitgedrukt in een percentage
van het bruto nationale produkt in 1973, zijnde f. 167,5 mrd.,
dan is dit rond 2%. Baseren wij ons op het uitstaand saldo per
31 december 1973 van genoemde omzet, waarbij voor som-
mige. onderdelen wegens gebrek aan bepaalde gegevens, een
benadering moest worden gegeven, dan komen wij op ruim
2%. Hoewel momenteel geen recente gegevens beschikbaar
zijn, wordt aangenomen, dat in Engeland en de Bondsrepu-
bliek de omzet van het consumptief krediet in de orde van
grootte van
5%
van hetbruto nationale produkt bedraagt.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de omzet van het totale
consumptief krediet in Nederland, vergeleken met andere mo-
derne industrielanden, van beperkte omvang is. Een duidelij-
ke oorzaak voor dit verschil is niet aan te geven. De omzet aan
persoonlijke leningen blijkt in belang snel toe te nemen. In 1968 bedroeg dit aandeel in het totaal van het consumptief
krediet 35% ei in 1973 reeds 60%. Conjunctureel gezien is het
consumptief krediet in Nederland nog van weinig belang. De
sinds 1956 tot voor enige jaren – behoudens enige korte vrije
perioden – op conjuncturele gronden aangebrachte beper-
kingen, hadden dan ook alleen psychologische betekenis. Zij
waren soms duidelijk in tegenspraak met de feiten en cijfers
die door de belanghebbende kredietverstrekkers ter tafel wer-
den gebracht.
Sociaal facet
Bij een bespreking van het consumptief krediet kan aan het
sociale facet niet worden voorbijgegaan. De eeuwen door is
gebleken, dat dit krediet een dankbaar terrein is voor het ple-
gen van misbruiken ten opzichte van de kredietnemers. In vele
steden werden de particuliere banken van lening door de Ma-
gistraat dan ook aan strenge voorschriften gebonden. Ook
werden als tegenwicht door de stedelijke overheid wel eigen banken van lening opgericht. Het ging daarbij met name om
het tegengaan van woekerpraktijken en het bestrijden van al-
lerlei manipulaties die bij belening op onderpand ten nadele
van de kredietnemers plaatsvonden. Bij de opkomst van het
geldkrediet na 1900 waren er weinig scrupuleuze geldschieters
die woekerrente berekenden. Berucht zijn ook de leenvrou-
wen, die in de voikrijke buurten vele slachtoffers vonden. Via
de Pandhuiswet van 1911 en de Geldschieterswet van 1932
zijn op dit terrein ernstige misstanden weggenomen.
Na de popularisering van het consumptief krediet sinds de
jaren vijftig onder brede lagen der bevolking heeft bij de be-
strijding van misbruiken een accentverschuiving plaatsgevon-
den. Het zijn thans niet meer de woekerpraktijken die de aan-
dacht vragen, maar de zgn. overkreditering, waarbij de schul-
den oplopen tot ver boven de draagkracht van de kredietne-
me rs.
Zonder de eigen verantwoordelijkheid van de kredietnemer
voor de door hem aangegane verplichtingen te ontkennen,
moet worden gesteld, dat het de kredietnemers vaak wel heel
gemakkelijk wordt gemaakt. Dit vloeit voort uit het feit, dat
tussen de commerciële banken een slag om de consument
wordt gevoerd. Bij kredietverlening worden de persoonlijke
omstandigheden van de kredietnemer te vaak onvoldoende in
het oog gehouden. De behandeling van de aanvragen is te
massaal. De kredietverlening wordt op deze manier confectie
terwijl het juist maatwerk moet zijn. Een toetsing van een kre-
dietaanvraag bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel is op
zichzelf nog geen waarborg voor een verantwoorde krediet-
verlening. De ,,durf’ waarmede soms boven de bij deze toet-
sing blijkende hoge verplichtingen weer nieuwe kredieten
worden verstrekt, is onbegrijpelijk. Indien men op de juiste
wijze bij een kredietaanvraag budgetteert, moet zoiets niet
mogelijk zijn. Wanneer in de onderlinge concurrentiestrijd
om vergroting van het marktaandeel de bijkantoren streefcij-
fers moeten halen en zelfstandige tussenpersonen met een om-
zet van enig belang op acceptatie aandringen, is het gevaar
van soepeler beoordelingsnormen aanwezig. Gemeentelijke
kredietbanken en het maatschappelijk werk worden met de
brokstukken geconfronteerd.
Op verzoek van de staatssecretaris van Economische Za-
ken heeft de Nederlandse Vereniging voor Volkskredietwe-
zen, in het raam van bepaalde problemen bij de kredietregi-
stratie, naar de overkreditering een onderzoek ingesteld. Het
volledige rapport is gepubliceerd in het tijdschrift
Vo/kskre-
diet
van juni 1973. Samenvattend kan het volgende worden
medegedeeld. Het onderzoek ging over de eerste 9 maanden
van 1972, bij 13 van de ruim 50 gemeentelijke banken, die een
inw.onertal bestreken van rond 2.500.000. In genoemde peri-
ode werden bij deze 13 banken schulden ter sanering aangebo-
ESB 23-10-1974
941
Maatschappijspiegel
Werkloosheid, wachttijd
en marktinformatie
Het probleem van de werkloosheid
begint steeds meer te lijken op een grim-
mige
stoe/endans:
het aantal stoelen
neemt af terwijl het aantal afvallers
toeneemt. De inflatie fungeert daarbij als ,,musique d’ameublement”, als on-
heilspellende achtergrondmuziek.
Zowel werkgevers als werknemers –
overigens wie geeft en wie neemt er nou
eigenlijk ? – hebben stevige kritiek
uitgeoefend op de voorgestelde maat-
regelen van de regering ter bestrijding
van de langdurige en hardnekkige werk-
loosheid. Beide partijen leggen er de
nadruk op, dat werkloosheid als struc-
tureel probleem een dienovereenkomsti-
ge. structurele aanpak behoeft. Bij het
presenteren aan de pers van de interim-nota inzake de bestrijding van de werk-
loosheid op 18 septemberjl. gaf minister
Boersma al te kennen niet te verwachten
dat met deze nota alle kritiek zou zijn
verstomd. Naar zijn mening is het
werkloosheidsprobleem een uiterst in-
gewikkelde materie. Hij is dan ook som-
ber gestemd over de mogelijkheden om
de werkloosheid drastisch terug te drin-
gen. Alleen grotere deelneming aan het
onderwijs en vervroegde terugtrekking uit het arbeidsproces zou enige soelaas
kunnen bieden voor de structurele werk-loosheid. Het lijkterop dat deze oplossin-
gen eerder het probleem verschuiven
dan dat zij een structureel effect sorteren.
Wat is dat wél een structurele aanpak
tav. het tekort aan werkgelegenheid?
Uit de kritiek blijkt dat zo’n aanpak ge-
zocht dient te worden op het terrein van
de investeringsbeslissingen. De werk-
nemers zijn van mening dat de overheid
greep moet krijgen op de particuliere
investeringen, een standpunt dat in een
stelsel van vrije, ondernemingsgewijze
produktie van goederen en diensten
ingrijpend is en verzet ontmoet bij de
werkgevers. Deze zijn van mening dat
een lastenverlaging nodig is bijv. door
het terugdringen van loonstijgingen,
waardoor meer ruimte vrijkomt voor
investeringen zodat meer werkgelegen-
heid kan worden gecreëerd. De werkne-
mers bestrijden deze redenering omdat
zij bang zijn dat deze investeringen vnl.
diepte-investeringen zijn waarbij men-
sen worden vervangen door machines,
met als gevolg een toenemende in plaats van afnemende werkloosheid. De onder-
nemers hebben zich inmiddels van enige
steun verzekerd in de vorm van onder-
zoekbevindingen van het NEI, die er
onder meer op zouden wijzen dat opvoe-
ring en stimulering van investeringen in
het algemeen per saldo leidt tot extra
werkgelegenheid.
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Sociologisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Wachten en laten wachten
Zonder verder in te gaan op de merites
van de diverse redeneringen, waarbij de
relatie tussen investeringsactiviteiten en
werkgelegenheidscreatie ter discussie
staat, is het wel duidelijk, dat de structu-
rele werkloosheid niet zozeer een markt-
probleem dan wel een machtsprobleem
vormt. Immers, het wachten op werk-
gelegenheid duidt op een afhankelijk-
heidsrelatie, die persoonlijke en maat-
schappelijke kosten creëert (inferiori-
DRS. H. J. VAN DE BRAAK
teitsgevoelens, improduktiviteit enz.).
Bovendien, hoe langer die
wachttijd
duurt, des te geringer de kans op ade-
quate herinschakeling in het arbeids-
proces.
Het zou overigens de moeite waard
zijn om na te gaan, in hoeverre de verde-
ling van wachttijd over onderscheiden
groeperingen gebaseerd is op discre-
panties tussen vraag en aanbod dan
wel op machtsverhoudingen. Wachten
heeft namelijk op twee manieren met
schaarste aan goederen en diensten te
maken 1). Wanneer de vraag naar een
goed of dienst het aanbod overtreft,
zullen mensen in de rij moeten staan
(..queuing”) alvorens zij bediend wor-
den. Op die manier staat het wachten op
werkgelegenheid op één lijn met soort-
gelijke verschijnselen als wachten tijdens
het winkelen, wachten bij filevorming,
wachten op de bus tijdens piekuren e.d.
Afgezien echter van de schaarste aan een goed of dienst, bestaat bij dienstverlenen-
de organisaties en beroepen de neiging
de cliënt te laten wachten ten einde
tijdverspilling van het dienstverlenend
personeel te voorkomen. Iets dergelijks
zal vooral optreden als de vraag naar die
diensten inelastisch is, bijv. bij de arts
wiens tijd doorgaans kostbaarder is dan
die van de gemiddelde patiënt, vandaar
de wachtkamers! Nog sterker treedt dit
verschijnsel op, wanneer de dienstver-
lening is gemonopoliseerd: de getuigen
en verdachten die geruime tijd ter be-
1)
Barry Schwartz, Waiting, exchange and
power: the distribution of time in social
systems:
The A merican Journal
of Socio/ogy.
79,
nr.
4,
blz.
841-871.
den tot een bedrag van rond f. 1.600.000. Deze schulden had-
den uitsluitend betrekking op kredieten verstrekt door ban-
ken die bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel zijn aange-
sloten en geacht moeten worden in staat te zijn een
verantwoord kredietbeleid te voeren.
Deze zelfde groep saneringsgevallen had bovendien nog
schulden tot een bedrag van f. 1.500.000 aan huurachter-
stand, negatief saldo Postcheque- en Girodienst (betaalche-
ques), elektriciteits- en gasnota’s, tandartsnota’s e.d. meer. De
omvang van de geregistreerde schulden is te groot om de over-
kreditering alleen aan incidentele fouten bij de kredietverle-
ning te kunnen toeschrjven.
Het zou onjuist zijn de zaak te bagatelliseren, door te stel-
len, dat op het totaal van het consumptief krediet het bedrag
van de overkreditering slechts gering is. Te meer niet, daar het
slechts om een beperkt aantal gegevens gaat, zoals uit het
voorgaande blijkt. Indien in 1975 ookdePostcheque- enGi-
rodienst en de Rijkspostspaarbank persoonlijke leningen
gaan verstrekken en daarbij de verwachting uitspreken bin-
nen 3 jaar het marktaandeel op 10% te brengen, mag een ver-
scherping van de concurrentiestrijd worden verwacht met de
daaraan verbonden en hiervoor gesignaleerde gevaren.
J. Roos
942
schikking moeten staan alvorens hun
rechtszaak wordt behandeld. Anders
gezegd,
hoe geringer de concurrentie des
te meer is men geneigd de cliënt te laten
wachten.
Daarmee is natuurlijk niet alles gezegd
over het boeiende verschijnsel van
wachten en met name het wachten op
werkgelegenheid. Zo kan wachten een
statusfunctie vervullen wanner het ertoe
dient een sociale afstand te scheppen of
in stand te houden tussen mensen: de
superieur die zijn ondergeschikte laat
wachten alvorens hem te woord te staan
(agenda- en telefoonbewaking door de
secretaresse!). Voorts kan wachten,
maar dan door dienstverleners, aantoon-
bare baten opleveren voor de cliëntèle,
vooral waar het geïnstitutionaliseerde
vormen van wachten betreft: brand-
weer, ambulance, politie e.d.
Zoeken en laten zoeken
Nauw samenhangend met het wacht-
tijd probleem t.a.v. werkgelegenheid is
de vraag, hoe de wachtenden mettertijd
op het spoor komen van werkgelegen-
heid. Hoe verwerven zij
marktinjorma-
iie?
In een recente studie heeft Mark
Granovetter op een indringende manier
gepoogd deze vraag te beantwoorden 2).
In tegenstelling tot de gebruikelijke op-
vatting – die wil dat men tijdens het
zoeken naar werk vacature-informatie
verwerft – concludeert hij op basis van
onderzoekbevindingen dat die informa-
tie wordt opgedaan via sociale processen
die niets met marktgedrag (werk zoeken,
solliciteren) te maken hebben. Anders
gezegd, vacature-informatie blijkt een
bi/produkt
te zijn van meer algemene
informatie die bij informele contacten
pleegt te worden uitgewisseld. Het loont
alleszins de moeite om een aantal ele-
menten uit het onderzoek van Granovet-
ter te lichten, met name voor zover zij
aanknopingspunten opleveren voor de
bestrijding van structurele werkloosheid
en dan toegespitst op de plaatsings-
bevorderende maatregelen.
Allereerst blijkt, maar dat wisten we
eigenlijk al, dat het overgrote deel van de
werkzoekenden zijn baan uiteindelijk
vindt via informele contacten (kennis-
sen, collega’s e.d.) en niet via formele
kanalen (personeelsadvertenties, ar-
beidsbureau e.d.). Degenen die op die
manier werkgelegenheid hebben ge-
vonden, blijken een beduidend grotere
arbeidstevredenheid te vertonen dan
degenen die gebruik hebben gemaakt
van meer onpersoonljke tussenschakels.
Ten aanzien van het zoek- en sollicitatie-
gedrag moet daarom een onderscheid
worden aangebracht tussen een
tweetal
fisen.
Gedurende de eerste, extensieve,
fase wordt het aantal vacature-aanbie-
ders bepaald; tijdens de tweede, intensie-
ve, fase wordt de inhoud van elke aanbie-
ding onderzocht (arbeidsvoorwaarden,
arbeidsomstandigheden e.d.). Welnu,
in de praktijk moet de werkzoekende
tot een compromis besluiten: hoe meer
vacature-aanbieders hij ontdekt, des te
minder tijd heeft hij om elke vacature op
zijn merites en achtergronden te bezien
en omgekeerd. Een belangrijke kosten-
factor vormt dus tijd, nodig voor het
lokaliseren van de aanbieders dan wel
voor het beoordelen van de individuele
aanbiedingen. Brengen we deze gefaseer
–
de zoekactiviteiten in verband met de
overwegende voorkeur voor marktinfor-
matie, die tijdens informele contacten
wordt uitgewisseld, dan is het duidelijk
dat de tijd van de werkzoekende het
meest in beslag wordt genomen door het
beoordelen van enkele individuele aan-
biedingen en het minst door het lokalise-
ren van zoveel mogelijk potentiële
werk kringen.
Vervolgens introduceert de auteur,
geïnspireerd door Harrison White 3),
het begrip
keuinglengie. Hiermee
bedoelt hij het aantal tussenpersonen dat
nodig is om de werkzoekende in contact
te brengen met de vacature-aanbieder.
Die kettinglengte nu, vormt een belang-
rijke parameter. Laten we aannemen dat
elke persoon in zo’n informatieketen een
bepaald aantal bekenden N informeert
over een vacature. Als de ketting een
lengte L heeft, dan kunnen we berekenen
hoeveel mensen op de hoogte zijn van die
vacature. Stel dat de kettinglengte
5
isen
dat elke contactpersoon een aantal
anderen informeert over de vacante baan,
dan komen we algauw aan meer dan
1.000 mensen volgens Granovetter. Bij
= 8 en N =
5
zijn dan meer dan een mil-
joen mensen op de hoogte van de vaca-
ture. Een soortgelijk spreidingseffect,
maar dan rechtstreeks, sorteren perso-
neelsadvertenties in kranten. Granovet-
ter komt dan uiteindelijk tot de bevin-
ding, dat dîegenen die een lange informa-
tieketting hanteren, eerder een voor hen
inadequate arbeidsplaats bezetten dan
degenen die een korte informatieketting
gebruiken (bijv. 2 contactpersonen).
Deze conclusie is consistent met de
tijdsbesteding van de succesvolle werk-
zoeker, die zich immers concentreert op
intensieve marktinformatie namelijk de
arbeidsvoorwaarden en -achtergronden
van een beperkt aantal aanbiedingen
en niet op extensieve marktinformatie
namelijk het aantal potentiële werk-
kringen.
Plaatsingsbevordering
Laten we ons nu op de volgende veron-
derstelling baseren. Naarmate de lengte
van de informatieketting (aantal con-
tactpersonen) toeneemt, is de kans ge-ringer dat de juiste man de juiste plaats
bezet. We kunnen ons dan afvragen wat
dit voor consequenties heeft voor beleids-
maatregelen, die gericht zijn op de plaat-
singsbevordering van langdurig werk-
zoekenden. Nemen we nu als voorbeeld
de Tijdelijke A rbeidsplaaisenrege/ing
(TAP) in het kader van de bestrijding
van excessieve werkloosheid (zie:
Staaiscourant,
23 oktober 1973,
nr.
205).
Een belangrijke voorwaarde die
vervult moet zijn, wil men in aanmer-
king komen voor zo’n tijdelijke tewerk-
stelling (bijv. de pas afgestudeerde
academicus die een half jaar in een
universitair onderzoekproject partici-
peert) is het feit dat men tenminste een
halfjaar bij het Gewestelijk Arbeidsbu-
reau ingeschreven dient te zijn. Ook al verdient het aanbeveling een beroep te
doen op de zelfwerkzaamheid van de
werkzoekende, dan nog rijzen er vragen.
Als we immers weten dat strategische
vacature-informatie a.h.w. ligt opgesla-
gen in zijn kennissenkring en/of in die
van zijn collega’s, docenten enz., dan
kan een voorgeschreven wachttijd van
zes maanden fnuikend zijn voor het
..bijhouden” van die kennissenkring,
waarmee de kans op een baan allengs
vermindert.
De opzet van de TAP-regeling is
geweest de niet-succesvolle werkzoeker
een kans te geven zijn sollicitatiepositie
te versterken. Hij is dan ook Vrij
om tijdens het maximaal een halfjaar
durend dienstverband een andere, betere
werkkring te aanvaarden. De ervaring
lijkt er echter op te wijzen dat in een
aanzienlijk aantal gevallen de bewuste
TAP’ers na dat halfjaarlijks dienst-
verband weer werkloos zijn. Wellicht is
het succespercentage op te voeren door
de halfjaarclausule te laten vervallen.
Op die manier kan de latente crèche-functie van de TAP-regeling worden
versterkt tot een manifeste sluis-functie,
namelijk het mede-instandhouden van
de sociale actieradius van werkzoeken-
den, die een noodzakelijke voorwaarde
is voor het zoeken naar en het vinden van
een geschikte werkkring. Overigens, mo-
menteel wordt vanwege het Ministerie
van Sociale Zaken een evaluatie-onder-
zoek gestart naar het effect van álle
plaatsingsbevorderende maatregelen.
Een interessant aspect daarbij zou kun-
nen zijn de vraag, in hoeverre het in-
schakelen van tijdelijk personeel duidt
op verborgen, potentiële werkgelegen-
heid d.w.z. vacatures, die men op een of
andere wijze niet kan en! of wil vervullen
door vast personeel.
H. J. van de Braak
Mark Granovetter,
Geiting ajob; a siudj’
of
con/acts and careers.
Cambridge, Mass.,
Harvard University Press, 1974.
Harrison White,
Chains
of
opportunity;
S
Vs/em mode/s of mobi/ity in organizaliöns
Cambridge, Mass., Harvard University
Press, 1970.
White onderscheidt een viertal z.g. ketting-
systemen: 1.
vacancy chains, waarbij personen
onder noemenswaardige wachttijd vacatures
vervullen; vgl. een krappe arbeidsmarkt;
2.
bumper chains,
waarbij vacatures meteen
vervuld worden, terwijl werkzoekers in de
.,wachtkamer” zitten; vgl. een ruime arbeids-
markt;
3.
simu/taneous chains,
d.w.z. de
wachttijd voor beide partijen is gelijk; vgl. de
perfecte arbeidsmarkt;
4.
musical chairs
chains,
waarbij de wachttijd voor beide par
–
tijen gelijk, doch aanzienlijk lang is; vgl. de
huwelijksmarkt.
ESB 23-10-1974
943
Nieuwe schaarste en economische groei
Een dissertatie over het milieuvraagstuk
DR. P. NIJKAMP*
De wassende stroom van publikaties over milieuvraagstukken werd enige tijd geleden uitgebreid met een dissertatie van de
hand van Hueting 1). Hueting presenteert in deze dissertatie een methode, die door de afdeling Leefmilieu van het CBS werd
opgezet om de nationale gevolgen van milieu verslech tering te kwantjficeren. Deze afdeling heeft reeds verscheidene jaren gezocht
naar wegen om de schaduwzijden van economische groei in meer harde cijfers uit te drukken en het is verdienstelijk dat Hueting
nu via deze dissertatie met de gebruikte methoden en de behaalde numerieke resultaten voor het voetlicht treedt.
De essentie van Huetings studie wordt gevormd door de overweging dat de toename van het nationale inkomen, gemeten
volgens de huidige maatstaven, een vertekend beeld geeft van de nationaal-economische groei. Meer inzicht in de mate van eco-
nomische groei wordt verkregen, indien naast de groei van het nationale inkomen de mate van milieuschade kan worden bere-
kend. De vraag is nu uiteraard, hoe deze ,,nieuwe schaarste” aan milieugoederen moet worden gekwantijïceerd. Dit probleem
wordt aangevat door aan het milieu een aantalfuncties te onderscheiden. Door economische groei kunnen deze functies op ver-
schillende wijzen worden aangetast. Aldus kan milieuverslechtering worden aangeduid als een verminderde beschikbaarheid aan
functies. Daarom wordt in deze studie veel aandacht besteed aan een uitgebreid klassflcatiesysteem van de verschillende func-
ties enfunctieverliezen van milieugoederen. Door nu een schatting te maken van de kosten van eliminatie- en compensatiemaat-
regelen t.g.v. functieverlies, kan meer inzicht worden verkregen in de kosten van de groei.
Deze door Hueting geformuleerde probteemstelling is op zichzelf reeds dermate ambitieus en belangwekkend, dat een nadere
beschouwing van Huetings proefschrift zeker de moeite waard is. Om deze reden zal ik hierna achtereenvolgens de verschillende
hoofdstukken van dit proefschr[t de revue laten passeren, waarbij ik als recensent graag de gelegenheid aangrjp om met de
auteur ,,hardop mee te denken”.
Kenobject
Het eerste, inleidende, hoofdstuk is,
naast een schets van de opzet van het
proefschrift, gewijd aan het kenobject
van de economie. In navolging van
Robbins en Hennipman ziet Hueting
het kenobject van de economie gelegen
in het keuzeprobleem met betrekking
tot het gebruik van relatief schaarse,
alternatief aanwendbare middelen ter
bevrediging van menselijke behoeften. Schaarste is aldus een centraal element
van het economisch kenobject. Aange-
zien milieugoederen momenteel schaar-
se artikelen worden, volgt hieruit recht-
streeks dat milieuverslechtering een dui-
delijk economisch facet heeft. Op grond
hiervan zet de auteur zich af tegen de-
genen die een tegenstelling construeren
tussen ,,het economische” en ,,het mi-
lieu”. Graag wil ik bij dit hoofdstuk de
volgende kanttekeningen plaatsen.
a. Volkomen terecht stelt de auteur
dat milieuverslechtering vanwege de
daarmee gepaard gaande schaarste on-
der het beslag van de economische we-
tenschappen valt. Wel rijst hierbij in
deze studie een probleem van methodi-
sche aard: waarom is in hoofdstuk 1 aan-
getoond dat milieuverslechtering mede
een economisch probleem is, terwijl
milieuverslechtering zelf pas formeel in
hoofdstuk 4 wordt gedefinieerd m.b.v. functieverliezen van milieucomponen-
ten (blz. 90)? M.i. had een deel van par.
4.1. logischerwijze beter ondergebracht
kunnen worden bij hoofdstuk 1, mede
omdat dan ook daar het begrip ,,nieu-
we schaarste” beter uit de verf was geko-
men.
Het door de auteur gebezigde
for-
mele
schaarste- en welvaartscriterium
tav. de milieuproblematiek leidt tot
een minder emotioneel getinte en meer
weloverwogen beschouwing van de mi-
lieuproblematiek. Deze winst gaat ech-
ter gedeeltelijk weer verloren, omdat dit
schaarstebegrip geen onderscheid maakt
tussen de verminderde beschikbaarheid
van milieugoederen enerzijds en de ge-
stegen waardering voor milieugoederen
anderzijds. De vraag kan nu worden
gesteld of een economisch spreken over
milieuschaarste niet mede een forma-
tieve vulling dient te krijgen in de zin
van een verantwoord omgaan met
schaarse hulpbronnen, vooral ook om-
dat het belang van toekomstige genera-
ties hiermee gediend is.
Het door Hueting gehanteerde in-
differente schaarsteconcept bergt het
gevaar in zich, dat de schaarste aan
produktiegoederen en de schaarste aan
milieugoederen formeel over een kam
worden geschoren. Te weinig wordt dan
onderkend dat milieuvernietiging (en de
daaruit voortvloeiende schaarste aan
milieugoederen) veelal afgeleid is van
de economische keuzen tav. produktie-
goederen. Een uitdrukking als een ,,con-
flict tussen produktie en milieu” is dan
ook te ongenuanceerd, aangezien hierin te weinig rekening is gehouden met do-
sis-effect-relaties en met de mogelijk-
heden van selectieve produktie.
Als een van de economen die een
scheiding zouden maken tussen ,,het
economische” en ,,het milieu” wordt
Hendriks genoemd: ,,Verbeteringen in
het leefmilieu als directe vergroting van
de behoeftebevrediging – dus afgezien
van de eventueel eruit voortkomende
produktievergroting – worden door
Hendriks niet van economische, maar
van sociale betekenis geacht”. Deze kri-
tiek op Hendriks lijkt me niet terecht.
Hendriks sluit zich in zijn artikel aan bij
de in de Angelsaksische literatuur ge-
bruikelijke indeling in ,,direct produc-
* De auteur is lector regionale economie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.
1) Dr. R. Hueting, Nieuwe schaarste en eco-nomische groei, Agon/ Elsevier, Amsterdam, Brussel, 1974, 281 blz., f22,50.
944
tive activities” en ,,social overhead ca-
pital”. Hij poneert juist dat ,,social over-head capital” (waaronder ook het milieu
te rekenen valt) niet alleen een doel op
zich behoeft te zijn (m.a.w. directe eco-
nomische ,,benefits” toegevoegd aan het
welzijn), maar ook indirecte positieve
produktie-effecten heeft.
Produktiegroei
Het tweede hoofdstuk is gewijd aan
de kenterende waardering voor de pro-
duktiegroei. Na een presentatie van de
gemiddelde groeicijfers voor verschei-
dene landen worden verschillende voor-
en nadelen van de produktiegroei opge-
somd, gevolgd door enige illustraties
van milieuvernietiging uit het verleden. Daarna wordt aandacht geschonken aan
groeikritiek vanuit psychologische en
biologische hoek, alsook uit de hoek van
enige economen (Mill, Keynes en Gal-
braith). Na een illustratie van enige
mondiale effecten van milieuvernieti-
ging laat de auteur enige milieu-actie-
groepen de revue passeren, terwijl ten-
slotte Marcuse het woord krijgt. Bij
hoofdstuk 2 zou ik graag de volgende
opmerkingen willen maken.
Hoofdstuk 2 kan beschouwd wor-
den als een bondige weergave van de
stand van zaken m.b.t. de huidige dis-
cussie over groei en milieueffecten. He-
laas is het hoofdstuk zelf niet geheel
systematisch opgezet, aangezien eco-
nomische en niet-economische opmer-
kingen elkaar voortdurend afwisselen.
Bij de bespreking van bezwaren
tegen produktiegroei wordt op onzorg-
vuldige wijze de calvinistische, groei-
ethiek behandeld. Na de vele discussies
over de Weber-these zou hier op meer
adequate wijze over gesproken kunnen
zijn. Raadpleging van de visie van
Goudzwaard e.a. hieromtrent zou de
desbetreffende alinea beslist evenwichti-
ger hebben gemaakt.
Ten onrechte wordt Marcuse ge-
rangschikt onder degenen die psycholo-
gische bezwaren tegen de groei hebben
(blz. 33). Marcuse’s kritiek is vooral
ideologisch van aard, en is niet zozeer
gericht op de groei als zodanig, maar
op de eendimensionale gerichtheid van
het industriële kapitalisme.
Bij de bespreking van de groei-
problematiek besteedt Hueting weinig
aandacht aan het feit dat veelal een
zekere gewenning optreedt aan een be-
paald voorzieningenniveau, m.a.w. de
ophelimiteit van een bepaald voorzie-
ningenpakket heeft de neiging, na ver
–
loop van tijd te dalen. Dit leidt ertoe
dat een hoger voorzieningenniveau no-
dig is om het oorspronkelijke niveau van ophelimiteit weer te halen. Deze
situatie lijkt een belangrijke motor van
het groei-syndroom.
Het is jammer dat de auteur te
onkritisch een aantal mondiale effecten
van milieuvervuiling opneemt. De ver-
branding van fossiele brandstof leidt
inderdaad tot een aanzienlijke verho-
ging van kooldioxide in de atmosfeer,
maar of dit zal leiden tot een aanzien-
lijke toename van de oppervlakte-tem-
peratuur van de aarde en tot toekomsti-
ge klimaatsverandering, valt nog te be-
zien, aangezien bij hogere CO
2
-concen-
traties de opname van CO
2
door plan-
ten veel sneller blijkt te verlopen.
Literatuur
Hoofdstuk 3 behandelt enige baan-
brekende werken over milieuverslech-
tering en economische groei. Er wordt
achtereenvolgens meer of minder uitge-
breid aandacht besteed aan Marshall,
Pigou, Kapp, Boulding, Mishan, Isard,
Kneese, Ayres, d’Arge, Leontief, For
–
rester, Meadows, A
blueprint for sur-
vival en Commoner, gevolgd door een
aantal conclusies. De volgende kant-
tekeningen kunnen bij hoofdstuk 3 wor-den geplaatst.
Naast de bespreking van de ideeën
en methoden van een aantal bekende
economen is met name de paragraaf
over Kapp bijzonder belangrijk, omdat
Hueting hier de lezer attendeert op een
belangrijke voorloper van de groei-
kritiek. Immers, reeds 25 jaar geleden
wees Kapp op de sociale kosten van
milieuverslechtering, van de uitputting
van natuurlijke hulpbronnen en van
congestieverschijnselen.
Het is jammer dat in de genoemde
opsomming het fundamentele werk
van Daly en van Goudzwaard ont-
breekt, terwijl van Isard en Leontief
meer recent werk vermeld had kun-
nen worden. Verder was het mi.
beter geweest om Marshall en Pigou
onder te brengen bij de bespreking van externe effecten in hoofdstuk 4, aange-
zien deze economen zichzelf nauwelijks
hebben beziggehouden met milieuver-
slechtering.
Het is jammer, dat in de conclusies
de aandacht vooral wordt gevestigd op
de visies van de genoemde auteurs t.a.v.
groei en nieuwe schaarste en minder op
een vergelijking van de door hen ge-
bruikte methoden. Het valt immers niet
te ontkennen dat de auteurs onderling
totaal verschillende methoden van mi-
lieu-analyse hanteren (zoals klassieke
input-output-analyse versus simulatie-
technieken). Op een congres in Stock-
holm werd bijvoorbeeld de studie van
Meadows c.s. door Isard ,,a very bad
study” genoemd.
Functies
Hoofdstuk 4 vervult een centrale rol
in Huetings proefschrift. Het milieu
heeft een aantal gebruiksmogelijkheden
(functies) voor de mens. Milieuverslech-
tering kan dan worden gedefinieerd als
een verlies van functies van milieucom-
ponenten. Door een systematische ru-
bricering van functieverliezen kan wor-
den nagegaan, waar een onderlinge
frictie tussen de functies optreedt. Dit
concurrerend gebruik van functies wordt
door Hueting onderscheiden in kwan-
titatieve, kwalitatieve en ruimtelijke
concurrentie. Voor de verschillende mi-
lieucomponenten lucht, water en bodem
kan dan een tabel met concurrerend
gebruik naar functies worden opge-
steld. Daarnaast is het op analoge wijze
mogelijk om een tabel op te stellen voor
functieverliezen als gevolg van verschil-
lende agentia (biologische, chemische
en fysische), alsook voor de relaties
tussen veroorzakers (produktie, con-
sumptie enz.) en agentia.
Na een bespreking van begrippen als
collectieve goederen, externe effecten en
milieu-indicatoren tracht Hueting te
komen tot de bepaling van schaduw-
prijzen van milieufuncties. Door het
welbekende onderscheid te maken tus-
sen de eliminatiekosten van agentia
enerzijds en compensatiekosten en fi-
nanciële schade anderzijds is het theo-
retisch mogelijk om een kostencurve
te creëren. M.b.v. zo’n kostencurve kan
men de daling in compensatiekosten
en financiële schade berekenen ten ge-
volge van eliminatiemaatregelen (zijn-
de de bate van de eliminatiemaatregel).
De schaduwprjs van een milieufunctie
is gelijk aan de marginale eliminatie-
kosten bij optimaal functiestelsel, uit-
gaande van de veronderstelling dat 1.
de marginale eliminatiekosten gelijk
zijn aan de marginale kosten van com-
pensatie en financiële schade en dat 2.
de prijs, die de maatschappelijke kosten
weerspiegelt, gelijk is aan de marginale
kosten.
Vervolgens bespreekt Hueting po-
gingen van enige economen om te ko-men tot een schatting van vraagfunc-
ties (met name voor recreatiegoederen),
ten einde na te gaan of uit het markt-
gedrag of enquêtes preferenties te
schatten zijn. Immers, de hoogte van de
schaduwprjs van milieugoederen wordt
mede bepaald door de bedragen, die
subjecten willen spenderen aan het her-stel van een bepaalde milieufunctie, in-
dien hiervoor een markt zou bestaan.
Bovendien moet rekening worden ge-
houden met het fenomeen van ,,merit
goods”. Dientengevolge is de vaststel-
ling van schaduwprjzen een tamelijk
hachelijke zaak. Bij dit hoofdstuk zou
ik graag het volgende kommentaar wil-
len geven.
a. Door milieubederf te omschrijven met behulp van functieverliezen wordt een belangrijke stap gezet op weg naar
een systematische economische analyse
van milieuproblemen. Door een gelde-
lijke waardering van deze functiever-
liezen kan (zeker in theoretisch opzicht)
een correctie van de groei-indicator
(i.e. het nationale inkomen) worden be-reikt. De vraag rijst alleen, hoever deze
calculatie van functieverliezen moet
worden doorgevoerd. Onze moderne
ESB 23-10-1974
945
samenleving leidt niet alleen tot milieu-
bederf, maar ook tot ,,stress”, ver-
vreemding, verlies van een veilige en
geborgen omgeving enz. In wezen zou-
den alle negatieve effecten van de maat-
schappelijke ontwikkeling als functie-
verliezen moeten worden beschouwd en
na een geldelijke waardering in minde-
ring moeten worden gebracht op het
nationale inkomen.
De concurrentie tussen functies van
milieucomponenten wordt door de au-
teur niet geheel terecht als een conflict-
model aangeduid. Deze concurrentie is niets nieuws, maar een normaal econo-
misch schaarsteverschijnsel, waar uit-
breiding van het gebruik van goederen
in de ene richting een opoffering van
goederen in een andere richting bete-
kent. Een formele economische analyse
met behulp van het substitutie-principe
zou hier helderheid hebben verschaft,
met name in het niet geheel duidelijke
onderscheid tussen kwantitatieve en
ruimtelijke concurrentie. Het is namelijk
heel goed mogelijk om het milieu te be-
schouwen als een maatschappelijk kapi-
taal, dat via een produktiefunctie op-
treedt als generator van milieufuncties.
M.b.v. deze laatste aanpak is het moge-
lijk om niet alleen milieuverslechtering
in mindering te brengen op het nationale
inkomen, maar ook om milieuverbe-
tering (via een actief milieubeheer) hier-
op in meerdering te brengen. Kortom,
hoofdstuk 4 zou aan kracht gewonnen
hebben, indien een uitgebreidere for-
malisering van de verschillende struc-
turele relaties in combinatie met im-
pactanalyses zou zijn toegepast.
Milieuverslechtering wordt uitein-
delijk geldelijk gewaardeerd via elimi-
natiekosten,
compensatiekosten en
financiële schade. De schaduwprijs van
milieuverslechtering is daarmee geba-
seerd op een kostenminimering. De
auteur is er zich echter te weinig van
bewust, dat een schaduwprijs nooit een
unieke grootheid is, maar afhangt van
de gehanteerde sociale preferentiefunc-
tie. Het valt bijvoorbeeld aan te tonen,
dat de schaduwprijs van milieubederf
in geval van kostenminimering verschilt
van die in geval van inkomensmaxime-
ring, bijv. indien milieubederf produk-
tiviteitseffecten heeft.
De schaduwprjs van een milieu-
functie wordt berekend, ,,uitgaande van
het adagium dat de prijs, die de maat-
schappelijke kosten weerspiegelt, gelijk
is aan de marginale kosten” (blz. 113).
Aldus wordt het optimale niveau van
vervuiling (c.q. de optimale mate van
zuiverheid) gevonden. Afgezien van
stringente vooronderstellingen, die aan
dit marginaliteitsprincipe ten grondslag
liggen, moet worden opgemerkt, dat
de optimale mate van zuiverheid vanuit
biologisch, medisch of chemisch ge-
zichtspunt nog wel eens veel te hoog
kan zijn. Dit impliceert, dat van over-
heidswege normen gesteld dienen te
worden, waarbij de geëffectueerde mate
van zuiverheid wel eens boven de eco-nomisch optimale mate van zuiverheid
kan komen te liggen. Dit betekent een
totaal andere waarde voor de schaduw-
prijs van een milieufunctie. Uit enige
door ons uitgevoerde experimenten is
gebleken dat d.m.v. programmering met
impliciete preferentiefuncties dit pro-
bleem in principe kan worden opgelost.
Aan het eind van hoofdstuk 4 trekt
de auteur de conclusie, ,,dat een ge-
dragregel voor overleving in ieder geval
neerkomt op het afremmen en ombui-
gen van de groei van produktie en be-
volking. Dit komt overeen met de aan-
beveling van de in hoofdstuk 3 behan-
delde auteurs Boulding, Forrester en
Meadows” (blz. 137). Het is jammer,
dat deze conclusie niet getrokken wordt
op grond van een eigen economische
analyse van de auteur, maar op grond
van buiten-economische overwegingen
uit de natuurwetenschappen. Na alle
kritiek op de Club van Rome is een
berbep op Forrester en Meadows een
gewaagde zaak als ondersteuning van
de conclusie.
Groei-indicator
Hoofdstuk 5 is een synthese-hoofd-
stuk. Het behandelt, hoe groei en func-
tieverlies een plaats vinden in het natio-
nale inkomen. Uitgebreid worden ver-
schillende bezwaren behandeld tegen
het opvatten van het nationale inkomen
als groei-indicator. Hueting stelt hier
voor om naast de gangbare berekening van het nationale inkomen een alterna-
tieve berekening te introduceren, waar-
bij de kosten van eliminatie- en corn-
pensatiemaatregelen als intermediaire
leveringen worden opgevat. Over dit
hoofdstuk zou ik graag het volgende
naar voren willen brengen.
Het voorstel om het nationale in-
komen te corrigeren voor negatieve
effecten, is uiteraard niet nieuw (zie bijv.
Denison), maar de kracht van Huetings
aanpak is gelegen in het begrip functie-
verlies, op grond waarvan een logische
systematiek in de talloze gevolgen van
milieuverslechtering kan worden bereikt.
Uiteraard rijzen hier talloze problemen
van methodische en statistische aard. Bij-
voorbeeld, welke zuiverheidsgraad moet
worden aangenomen (de kosten hangen
hiermee rechtstreeks samen!); welke ma-
te van substitutie moet worden veron-
dersteld bij functieherstel; is functie-
herstel af te bakenen t.o.v. functie-
uitbreiding, enz.?
Economische groei wordt niet al-
leen gemeten aan de hoogte van het
nationale inkomen, maar eveneens aan
de spreiding hiervan. Het zal duidelijk
zijn, dat op analoge wijze niet alleen
de totale kosten van functieverliezen van
milieucomponenten van belang zijn,
maar tevens de ruimtelijke en personele
spreiding van functieverliezen. In het
westen van het land zijn deze functie-
verliezen eerder tot ontoelaatbare hoog-
te gestegen dan elders. Dit zou (op de
lange duur) een regionalisering van
functieverliezen en het daarmee samen-
hangende netto inkomen vergen.
M.i. had logischerwijze hoofdstuk
5
(over nationaal inkomen en groei-
effecten) beter kunnen volgen op hoofd-
stuk 3 (literatuurstudie over milieuver
–
slechtering en groei). De beschouwingen
over functieverliezen uit hoofdstuk
4
hadden dan beter aangesloten op het
daarop gebaseerde tabellensysteern uit
hoofdstuk 6.
Kwantificering
Hoofdstuk 6 is een uitgebreid hoofd-
stuk met veel lijsten en tabellen, ont-
wikkeld op de afdeling Leefmilieu van
het CBS. De functieverliezen van de
milieucomponenten water en lucht
worden hierin systematisch en zeer ge-detailleerd weergegeven. Over deze ta-
bellen zou ik het volgende willen op-
merken.
Het opzetten en invullen van een
zeer uitgebreid tabellensysteem is, zoals
de auteur zelf opmerkt, een gigantisch
werk. De auteur zou de lezers dan ook
zeer aan zich verplicht hebben, als hij
een globale schatting had gegeven van
het aantal manjaren, dat benodigd is
om een dergelijke immens tabellensys-
teem volledig te kwantificeren.
In wezen is de problematiek nog gecompliceerder, omdat er niet alleen
een concurrentie tussen milieufuncties kan bestaan, maar evenzeer substitutie
en complernentariteit. Waarschijnlijk
zal incalculering hiervan echter leiden
tot schier onhanteerbare tabellen. Een
toonaangevende wetenschapper op dit
gebied, Isard, is bijvoorbeeld reeds ja-
ren geleden gestart met uitgebreide ta-
bellen, die een zekere overeenkomst ver-
tonen met Huetings benadering. Door
het tijdrovende werk (met name van-
wege voortdurende veranderingen in de
data) is Isard na enige tijd hier van af-
gestapt. Er moet daarom mi. serieus
overwogen worden om in navolging van
de ontwikkeling in andere westerse lan-
den meer aandacht te besteden aan lo-
kale en regionale impactanalyses, met
name omdat deze laatste benadering
directer aansluit bij het te voeren beleid.
Numerieke resultaten
Het zevende hoofdstuk is een weer-
gave van enige kwantitatieve resultaten,
behaald met de hierboven beschreven
methode om per functieverlies van een
milieucomponent de totale kosten te
berekenen. Hierin wordt aandacht be-steed aan de emissie en de eliminatie-
kosten van afbreekbaar organisch ma-
teriaal in water, van eutrofiërende stof-
fen en van zouten in het water, terwijl
946
tenslotte een confrontatie met de bere-
keningen van Dr. W. J. Beek plaats-
vindt. Bij dit hoofdstuk zijnde volgende kanttekeningen te plaatsen.
Zoals de auteur zelf erkent, bieden
de kwantitatieve resultaten niet datgene,
wat ervan werd verwacht. De partiële
resultaten, die tot nu toe bereikt zijn, vormen nog maar een fractie van het
totaal. Het gebruik van het door de au-
teurs voorgestelde tabellensysteem blijkt
inderdaad te stuiten op zeer grote statis-
tische en tijdrovende problemen. Dit
neemt niet weg, dat de partiële resul-
taten op zkhzelf toch zeer interessant
zijn, mede ook omdat zij ten dele de reeds uitgevoerde berekeningen van
Beek ondersteunen.
De eliminatie- en compensatiekos-
ten van slechts een gedeelte van de to-
tale milieuverslechtering blijken reeds
zeer hoog te zijn. Dit zou kunnen leiden
tot de conclusie, dat de groei in wezen
reeds aanzienlijk is aangetast. Er is
echter geen rekening gehouden met het
feit, dat eliminatie- en compensatie-
maatregelen (bijv. zuiveringsinstalla-ties) aanleiding kunnen geven tot een
reeks indirecte inkomens- en produktie-
multiplier-effecten, die wel in positieve
zin bijdragen tot de groei. Als geheel
valt er m.i. op dit moment over het re-
ductiepercentage van de nationaal-eco-nomische groei t.g.v. milieuverslechte-
ring dan ook nog weinig te zeggen.
Slot
Het slothoofdstuk is een nabeschou-
wing op de hele studie, waarbij Hueting
terecht de nadruk legt op milieuver
–
slechtering als een probleem van toe-
komstige generaties, reden waarom het
zijns inziens geoorloofd is individuele
voorkeuren te corrigeren. Graag zou ik
nog het volgende over dit slothoofdstuk
willen opmerken.
De vraag naar het belang van toe-
komstige generaties is in wezen de vraag
naar een optimale sociale discontovoet,
zowel van produktieve investeringen
als van milieu-investeringen. Zolang de
welvaartseconomie ons omtrent deze
optimale sociale discontovoet in het
onzekere laat, is het een schier onmoge-
lijke zaak om op economische gronden
het belang van de huidige en toekomstige
generatie tegen elkaar af te wegen.
Als de auteur het opleggen van
normen aan menselijke activiteiten in
deze gegeven situatie toelaatbaar acht,
kan ik daarmee instemmen. Het bete-
kent evenwel een aantasting van het
indifferente welvaartsbegrip, dat door
de auteur in het beginhoofdstuk werd
geïntroduceerd. Daarnaast geloof ik,
dat een dergelijke positiekeus een uit-
gebreidere persoonlijke ethische moti-
vatie vereist.
De belangrijke (en m.i. centrale)
vraag, wat de beleidsimplicaties zijn van
de correctie van het nationale inkomen
blijft helaas onbeantwoord. M.i. is te-
veel de nadruk gelegd op het uitgebrei-
de tabellensysteem, en te weinig op een
terugkoppeling van dit tabellensysteem
naar het actuele beleid. Een correctie
van het nationale inkomen geeft im-
mers als zodanig nog geen enkel beleids-
houvast.
De conclusie na deze wijdse bespre-
king is dat het proefschrift van Hueting
een belangwekkend boek is, ook al is
er op verschillende fronten kritiek te
leveren. Het bevat een aantal nieuwe
ideëen over een economische analyse
van milieuvraagstukken, die het over-
denken beslist waard zijn. De natio-
naal-economische waardering van mi-
lieuverslechtering krijgt in dit boek een
systematische en duidelijke behandeling.
Het is jammer, dat in dit zeer leesbare
boek het evenwicht tussen wetenschap-
pelijke betoogtrant en journalistieke
schrjftrant soms ten gunste van de
laatste is verstoord. Een pluspunt hier-
van is uiteraard een aanzienlijke uit-
breiding van het lezerspotentieel.
Tenslotte mocht ik bij het ,,hardop
meedenken” in deze recensie hier en
daar kritisch geweest zijn, dan zij hier
opgemerkt dat een goed boek een kri-
tische bespreking waard is.
P. Nijkamp
Au courant
Winst- en
vermogensaanwasdeling
A. F. VAN ZWEEDEN
Zoals ik vier weken geleden in deze
rubriek al vermoedde, is het voorstel
van de vakcentrales voor een systeem van afroming en herverdeling van on-
evenredige winsten het kritieke moment
geworden in het overleg over het ar-
beidsvoorwaardenbeleid 1975. ,,Reëel
uitzicht” op een wettelijke regeling was
voor de vakbeweging zelfs sleutelvoor-
waarde om haar medewerking te geven
aan een beleid, gericht op matiging van
de lonen. Zou aan die voorwaarde niet
worden voldaan, dan achtte Kok, de
voorzitter van het Overlegorgaan van
de drie vakcentrales, de kans groot dat
het in de grote bedrijven prijsschieten
wordt. Bij de algemene politieke en
financiële beschouwingen in de Tweede
Kamer heeft de minister-president het
verlangde gebaar gemaakt door voor
1976 een wettelijke regeling voor winst-
en vermogensaanwasdeling toe te zeg-
gen, die al op de in 1975 geboekte be-
drijfsresultaten zou kunnen worden toe-
gepast.
Zonder die handreiking was verder
overleg over een centraal akkoord een
vrij zinloze bezigheid geweest. Het
kabinet heeft de zwarte piet uit het spel
genomen en zelfde verantwoordelijkheid
op zich genomen om een regeling te
ontwerpen en aan het parlement voor te
leggen, die nooit het resultaat van onder-
handelingen over een loonakkoord had
kunnen worden. Dat betekent overigens
wel, dat de centrale overheid toch op-
nieuw moet interveniëren in het arbeids-
voorwaardenbeleid. De verdeling van
de beschikbare ruimte voor winsten en
lonen wordt immers niet uitsluitend
meer aan de onderhandelingen tussen de
arbeidsmarktorganisaties overgelaten.
Op arbitraire wijze zal de overheid moe-
ten vaststellen hoeveel er van de over-
winst in de bedrijven moet worden over-
geheveld naar een fonds waarin de op-
brengsten van de vermogensaanwas-
deling verzameld moeten worden.
ESB 23-10-1974
947
•
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (070) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,
toestel 31 15.
.
(l.M.)
Nahet Kamerdebat is het nog aller-
minst duidelijk aan wat voor soort
regeling wij eigenlijk moeten denken.
De premier sprak over een winst- en
vermogensaanwasdeling, de minister
van Financiën beperkte zich tot het
laatste. In de praktijk komt het toch
waarschijnlijk op hetzelfde neer. Ver-
mogensaanwas treedt immers op in on-
dernemingen en sectoren waar overwinst
wordt geboekt. Volgens een oud SER-
advies dat in 1968 werd uitgebracht,
wordt onder vermogensaanwasdeling
een regeling verstaan waarbij de
werknemers een aandeel krijgen in de
overwinst. De SER definieerde over-
winst als het overschot dat overblijft
na een ,,redelijke beloning voor het in
de onderneming werkzame eigen vermo-
gen”. Overwinst impliceert dus een
,,rent” die in de ondernemingen ontstaat
boven de beloningen voor kapitaal en
arbeid. Dit rent-begrip veronderstelt
een te lage honorering van de factor
arbeid.
Een dergelijk overschot kan alleen
ontstaan wanneer de produktiviteits-
stijging uitgaat boven een loonkosten-stijging die wordt bepaald door de ge-
middelde produktiviteitsstijging in de
nationale economie.
Al eerder heb ik in deze rubriek en
elders op dit dilemma in onze loon-
politiek gewezen. Na de mislukking met
het experiment van gedifferentieerde
loonpolitiek op basis van de produkti-
viteitsstijging per bedrijfstak, zijn wij een
systeem gaan volgen waarbij voor de
jaarlij kse verbetering van arbeidsvoor-
waarden werd uitgegaan van de gemid-
delde, macro-economische produktivi-
teitsgroei. Dit betekende dat de vak-
beweging haar arbeidsvoorwaardenbe-
leid moest afstemmen op wat gemiddeld
mogelijk is. Sectoren met een geringe
produktiviteitsstijging kunnen alleen
hun winstmarge handhaven, indien
ze hun prijzen verhogen om het verschil
tussen de loonstijging en de daarbij
achterblijvende produktiviteitsstijging te
overbruggen. Bedrijven met een ster-
ke produktiviteitsgroei, die boven het gemiddelde uitgaat, boeken een over-
winst die stimuleert tot uitbreiding.
Een gecoördineerd arbeidsvoorwaar-
denbeleid dat afgestemd is op gemiddel-
den heeft tweeërlei gevolgen. In de eerste
plaats wordt de inflatie aangewakkerd
doordat in grote sectoren van het be-
drijfsleven de loonkosten sneller stijgen
dan de gemiddelde produktiviteit. In de
tweede plaats wordt de economische
structuur scheef getrokken. De sterkste
sectoren worden in staat gesteld zich uit
te breiden ten koste van de zwakkere.
Dank zij hun grotere winstcapaciteit
absorberen zij ook het meeste kapitaal.
Zij kunnen hun expansie voornamelijk
uit cash-flow financieren. Daartegenover
raken de zwakkere sectoren steeds meer
in een vicieuze cirkel gevangen. Zij
kunnen de loonsom niet opbrengen zon-
der hun prijzen aan te passen. Worden
zij daarin belemmerd door een prijs-
beleid dat geen volledige doorbereke-
ning van de arbeidskosten toestaat,
dan vervallen zij snel in de rode cijfers.
Wie let op de sterk uiteenlopende ont-
wikkeling in ons bedrijfsleven zal kun-
nen constateren dat deze situatie hoogst
actueel is. De grote wérkloosheid, die
zeker voor een groot deel aan deze ont-
wikkeling is toe te schrijven, heeft de
vakbeweging aan het denken gezet.
In de discussienota arbeidsvoorwaarden-
beleid 1975 werd gezinspeeld op de
mogelijkheid van een flexibeler beleid.
In. de definitieve nota, die tot stand is
gekomen na uitvoerige discussies met de
aangesloten bonden, wordt deze gedach-
te niet nader uitgewerkt. In de plaats
da
‘arvan wordt afroming en overheveling
van onevenredige winsten als sleutel-
voorwaarde voor de voortzetting van een
gecoördineerd en uniform arbeidsvoor-
waardenbeleid gesteld.
Het dreigement van prijsschieten in
de grote bedrijven behoeft niet helemaal
ernstig te worden opgevat. De vakbe-
weging zou zichzelf in de grootste
moeilijkheden brengen als ze haar bon-
den zou toestaan in sommige bedrijven
en sectoren looneisen te stellen die ver
uitgaan boven ,,wat gemiddeld mogelijk
is”. Dat is natuurlijk wel de manier om
excessieve winsten af te romen, maar het
is ook de zekerste weg naar een loon-chaos die alleen maar in meer inflatie
en meer werkloosheid kan eindigen. In
andere bedrijven en sectoren zullen de
werknemers toch eisen willen stellen, die
op de lonen in de sterkste sectoren zijn
afgestemd. De hele filosofie van de vak-
beweging die ten grondslag ligt aan de
solidariteit bij de loonvorming komt op
losse schroeven te staan. Elk streven
naar gelijkheid wordt een gotspe als er
grote loonverschillen zouden ontstaan.
Kan een systeem van winst- en vermo-
gensaanwasdeling bijdragen tot een
oplossing? Nederland staat voor een
uniek experiment waarmee nog nergens
ter wereld ervaring is opgedaan. Ook
niet in Zweden, waar het probleem van
een solidaristische loonpolitiek, geba-
seerd op gemiddelden, al vele jaren ge-
leden aan de orde werd gesteld, maar
waar men tot andere oplossingen.is ge-
komen. Als nieuwe formule voor het
sterk gecentraliseerde arbeidsvoor-
waardenbeleid kozen werkgevers en
werknemers daar het concurrentiever-
mogen van de Zweedse industrie. De
ruimte voor winsten en loonsverhogin-
gen wordt bepaald door de produktivi-
teitsstijging en mogelijkheid tot prijs-
verhogingen in de met het buitenland
concurrerende sectoren. Voor zover de
beschermende sectoren – waar de pro-
duktiviteit veel geringer is – in staat
moeten worden gesteld gelijke lonen uit
te betalen, wordt een deel van de loon-
som in de sterke sectoren naar de zwak-
kere overgeheveld. De structuurveran-
deringen die het gevolg zijn van de
uiteenlopende ontwikkelingen worden
in Zweden opgevangen door het arbeids-
marktbeleid, dat over fondsen beschikt
waarin de winstgevende ondernemingen
een deel van hun winsten belastingvrij
moeten reserveren. De opbrengsten kun-
nen worden gebruikt voor ondersteuning
van bedrijven in bedreigde sectoren,
voor vestiging van bedrijven in gebieden
met werkloosheid en voor bevordering
van de arbeidsmobiliteit. Zweden kent
daarnaast het inmiddels tot vele miljar-
den uitgegroeide nationale pensioen-
fonds waaruit ook middelen kunnen
worden geput voor structuurverbetering
en industrievestiging, of zelfs voor
overheidsdeelneming in ondernemingen
zoals bij Volvo.
De vakbeweging in Nederland wil
ongeveer dezelfde doeleinden nastreven
met een centraal fonds waarin de op-
brengsten van de winst- en vermogens-
aanwasdeling moeten worden gestort.
Ze wil het geld gebruiken voor onder-
steuning van zwakke bedrijven die de
hoge loonkosten niet kunnen opbrengen
en voor verbetering van het aanvullend
pensioen van alle werknemers.
Het instrumentarium dat het kabinet-
Den Uyl en de vakbeweging in bewe-
ging willen zetten om de werkloosheid
eindelijk grondig aan te pakken, kan niet
volstaan met vermogensaanwasdeling.
Er zal een samenhangend stelsel van in-
dicatieve planning, structuurpolitiek en arbeidsmarktbeleid moeten worden op-gebouwd. De werkgevers zien daar een
aanslag in op de economische orde. Het
is niet te hopen dat zij bij hun starre
afwijzende houding zullen volharden,
want het wordt steeds duidelijker dat het prod uktiestelsel niet goed werkt.
A.
F.
van Zweeden
948
Gordon C. Cameron en Lowdon Wingo (eds.): Cities, regions and public policy.
Oliver and Boyd, Edinburgh, 1973, xxii + 337 blz., £ 5.
Niet alleen het Nederlandse ruimte-
lijke beleid is onderhevig aan de kritiek,
dat het nog te veel op bestuurlijke intuïtie
en ervaring is gebaseerd. De Amen-
kaanse en Britse wetenschapsmensen, die
in deze bundel over de regionale en stede-
lijke ontwikkeling in hun land schrijven,
uiten ook veelvuldig de klacht, dat te wei-
nig onderzoek is gedaan naar de oorza-
ken en gevolgen van de bestaande ruim-
telijke spreiding van mensen en econo-
mische activiteiten en naar de repercus-
sies van wenselijk geachte veranderingen.
De publikatie is het verslag van een
conferentie, die in 1971 in Glasgow werd
gehouden. In het boek treft men in de
eerste plaats vijftien referaten aan, terwijl
voorts een aantal overzichtsartikelen en enkele redactionele samenvattingen van
de discussies zijn opgenomen. Naar onderwerp kan men de inleidin-
gen in een drietal groepen onderbrengen.
Een eerste categorie handelt over de nati-
onale spreiding van steden en agglomera-
ties, terwijl een tweede groep referaten de
stedelijke ontwikkeling binnen een af-
zonderlijke regio en de interne opbouw
en functionering van steden analyseert.
Tenslotte krijgt in enkele artikelen het
ruimtelijke overheidsbeleid afzonderlijk
aandacht. Over de nationale spreidingspatronen
valt op te merken, dat in het Verenigd
Koninkrijk de ruimtelijke concentratie
sterker is dan in de Verenigde Staten. Zo
blijkt uit een overigens zuiver theoretisch
artikel van A. W. Evans over de urbane
opbouw van een geïndustrialiseerde
volkshuishouding, dat in economisch
opzicht Londen een veel overheersender
positie in de nationale stedelijke hiërar-chie inneemt dan New York. Een ander
algemeen verschil tussen beide landen is,
dat in Engeland vooral de regionale pro-
blematiek van de verouderde industrie-
gebieden aandacht krijgt, terwijl in deVS
in de eerste plaats het grote verschil in
welvaart tussen de agglomeraties en de
niet-geïndustrialiseerde gebieden in het
oog springt, waarover in een artikel van
L. Wingo cijfermatige gegevens zijn te
vinden.
Het eigenlijke doel van Wingo is in zijn
referaat een schets te geven van een nati-
onale stedelijke politiek in de VS. Voor
een dergelijk beleid acht hij echter de we-
tenschappelijke kennis nog onvol-
doende. Om de bestaande lacune op te
vullen moet een antwoord worden ge-
zocht op vragen als: wat zijnde verande-
rende determinanten van de stedelijke
hiërarchie?; welke invloed heeft de op-
bouw van een stad op particuliere en
maatschappelijke baten en kosten?; hoe
is de optimale omvang van een stad te be-
palen? In het bijzonder het laatste onder-
werp wordt door H. W. Richardson na-
der in beschouwing genomen, waarbij
deze zoveel theoretische tekortkomingen
en praktische moeilijkheden ziet, dat hij
de conceptie van de optimale stads-
grootte geheel overboord wil zetten.
Eenzelfde scepticisme ten aanzien van
deze conceptie klinkt door in de bijdra-
gen van W. R. Thompson en van E. S.
Mills, die zich vooral bezig houden met
de bijzondere beleidsbeslissingen, die voor afzonderlijke onderdelen van de
stedelijke hiërarchie nodig zijn. Een laat-
ste referaat in deze groep inleidingen
over het urbane stelsel is een beschou-
wing van 1. Hoch over de welvaarts-
aspecten van de stedelijke samenleving, waarin deze een positief verband tussen
het inkomen per capita en de omvang
van de stad constateert en het hogere ar-
beidsloon als een compensatie ziet voor
het tekortschietende leefklimaat in de
grote steden.
Een tweede categorie inleidingen be-
handelt de stedelijke ontwikkeling bin-
nen een afzonderlijke regio en analyseert
de interne opbouw van steden. In een ar
–
tikel van B. Chinitz en R. Dusansky
wordt bezien op welke wijze nationaleen
regionale structurele veranderingen
doorwerken op de urbane Organisatie
van een afzonderlijke regio, terwijl P. A. Stone op basis van een groot aantal em-
pirische studies over de gewenste vorm
en opbouw van de individuele stad
schrijft, mede met het oog op een aantal
te verwachten technische ontwikkelin-
gen.
Nog sterker is het empirische karakter van twee andere bijdragen, namelijk van een verslag van een factoranalytisch on-
derzoek door J. Bergsman naar de tech-
nische en economische relaties binnen
een agglomeratie en van een kritiek op de
algemeen aanvaarde analyse, dat de pro-blemen in het industriegebied Clydeside
in Schotland te wijten zouden zijn aan
economische veroudering van de voor-
naamste bedrijfstakken in dit gebied.
Door G. C. Cameron wordt aangetoond,
dat tevens een tekortschietende ontwik-
keling valt te constateren in bedrijfstak-
ken, die nationaal wel groeien.
Met betrekking tot het gevoerde regi-
onale beleid valt een belangrijk verschil
tussen de beide landen waar te nemen. In
Amerika tonen overheid en politieke
partijen tot de jaren zestig geen of weinig
belangstelling voor ruimtelijk ingrijpen
en ook daarna zullen zeer velen een der
–
gelijk ingrijpen zonder meer als een ver
–
storing van het optimum aanmerken. Uit
het reeds genoemde artikel van Wingo
blijkt, dat in de VS slechts impliciet een
nationale urbane politiek wordt gevoerd,
doordat uiteraard vele onderdelen van
het overheidsbeleid ook gevolgen hebben
voor de steden. Van een afzonderlijk na-tionaal beleid, dat expliciet op de stede-
lijke ontwikkeling is gericht, is echter
geen sprake. Daarentegen hebben alle
naoorlogse Britse kabinetten van ver
–
schillende politieke kleur de ruimtelijke
spreiding van bevolking en economische
activiteiten trachten te wijzigen. Naast
een regionaal-economische politiek heeft
men een beleid gevoerd, gericht opsprei-
ding van de bevolking naar zgn. ,,new
towns”.
De Britse regionale politiek in dejaren
1964-1972 wordt door J. D. McCallum
aan een systematische, gedetailleerde en
kritische beoordeling onderworpen. Hij
legt er de nadruk op, dat het nog niet mo-
gelijk is de werkelijke kosten en baten
van het gevoerde beleid te meten. Voorts wijst hij op het ontbreken van de integra-
tie van ruimtelijke ordening en economi-sche planning, hetgeen ook in Nederland
als één van de belangrijkste tekortkomin-
gen van het overheidsbeleid wordt ge-
zien. Een ander onderwerp, dat eveneens
in ons land veel discussie oplevert, is de
coördinatie van maatregelen van over-
heidsorganen op verschillende niveaus.
Het komt aan de orde in een beschou-
wing van C. D. Foster over de rol van de
financiële overheidspolitiek in het regi-
onale beleid. Een wijziging van de finan-
ciële verhouding tussen centrale overheid
en lokale organen kan volgens D. E. C.
Eversley in een artikel over de economi-
sche problematiek van de Londense ag-
glomeratie in belangrijke mate bijdragen
tot de oplossing van de moeilijkheden,
waarvoor deze regio zich ziet geplaatst.
Tenslotte moet tot de laatste groep refe-
raten over het regionale beleid het artikel
van G. McCrone worden gerekend, die in
wel zeer kort bestek betoogt, dat de regi-
onale politiek vooral moet worden ge-
zien als een substituut voor wisselkoers-
aanpassingen, welk middel van economi-
sche politiek uiteraard niet kan worden
toegepast voor het verbeteren van de
economische situatie van een afzonder
–
lijke regio binnen een land.
Een geheel eigen karakter draagt het
referaat van D. Donnison over ideologie
en politiek. Hij tracht nieuwe doeleinden
te formuleren voor het overheidsbeleid in
de urbane maatschappij en grijpt daarbij
terug op de oude idealen van vrijheid, ge-
lijkheid en broederschap. Zijn conclusies
zijn niet verrassend. Steden dienen zo ge-
bouwd te worden, dat de bewoners ge-
makkelijk nieuwe mogelijkheden kun-
ESB 23-10-1974 ‘949
nen grijpen en anderen kunnen ontmoe-
ten uit verschillende leeftijds- en in-
komensgroepen.
De gezichtshoek, de methodologie en
de relevantie voor het beleid van de on-
derscheiden referaten verschillen zeer
sterk. Sommige artikelen zijn theoretisch
van aard, andere hebben een empirisch
karakter, terwijl weer andere in het bij-
zonder op het overheidsbeleid zijn ge-
richt. Niettemin verschaft nagenoeg ie-
Het boek is met het doel geschre-
ven ,,het gebruik van de Nationale Re-
keningen van het CBS en het Centraal
Economisch Plan van het Centraal Plan-
bureau te vergemakkelijken” en ,,te
helpen bij het interpreteren en verstaan”
van het jaa rverslag van De Nederlandsche
Bank en van de Miljoenennota.
De eerste twee hoofdstukken vormen
een inleiding tot de Nationale Rekenin-
gen. De belangrijkste begrippen zoals
produktie, verbruik en toegevoegde
waarde komen in hoofdstuk 2 niet erg
duideliik uit de verf. De behandeling
van de begrippen is sterk geënt op het
taalgebruik in dc CBS-publikatie.
Naar mijn mening zou een toelich-
ting hierop met eenvoudige rekenvoor-
beelden op zijn plaats zijn. In hoofd-
stuk 3 komt de sectorindeling ter sprake.
Hoofdstuk 4 behandelt de vijf reke-
ningen voor elke sector afzonderlijk.
De bespreking van de sector overheid
in dit verband gaat verder dan de CBS-
publikatie zelf en werkt verhelderend.
Na bespreking van de ex post registra-
tie van de nationale boekhouding in
hoofdstuk 3 en 4, komt het nationaal
budget dat door het Centraal Plan-
bureau in het CEP wordt gepubliceerd
aan de orde. In hoofdstuk 5 wordt liet
nationaal budget en de verschillen tus-
sen de beide hierboven genoemde regi-
st ratiemethoden helder uiteengezet.
De confrontatie van middelen en be-
stedingen uit het CEP wordt in hoofd-
stuk 6 van dc grond af opgebouwd,
de behandeling ervan is zeer duidelijk. Hoofdstuk 7 geeft als slotbeschouwing
een nuttige uiteenzetting voor de ge-
bruiker over de betekenis die aan de
geregistreerde grootheden in de
Nationale Rekeningen moet worden
toegekend. Besproken wordt o.a. dat
uitsluitend de gerealiseerde (en niet de
gewenste) omvang van de transacties
van de huishoudingen worden geregi-
streerd. In dit verband bevat hoofd-
stuk 6 een kleine onnauwkeurigheid:
,,Uit de economische theorie is bekend
dat geldt: S = 1 + (X – M)” (blz. 108).
In de daarop volgende regels worden
dan de waarden van de variabelen
uit 1970 ingevuld. De op deze wijze ge-
hanteerde gelijkheid komt echter niet
uit de economische theorie, maar uit
het systeem van de Nationale Rekeningen
der referaat een stimulerende behande-
ling van problemen, die zowel voor be-
leidsvoerders als voor onderzoekers van
ruimtelijke vraagstukken van belang
zijn. Voor alles dragen alle inleidingen bij
tot het inzicht, dat men bij het voeren van
het ruimtelijke beleid voorlopig rekening
moet blijven houden met een groot aan-
tal onzekerheden.
J. K. T. Postma
te voorschijn als een ,,boekhoudkundi-
ge gelijkheid” tussen de nationale be-
sparingen enerzijds en de netto inves-
teringen en het saldo op de lopende
rekeni tig van de betalingsbalans ander-
zijds.
In de appendix wordt het door het Ccii-
traal Planbureau gehanteerde nione-
taire overzicht kort en niet erg duide-
lijk besproken.
Uit didactisch oogpunt zou het m.i.
gewenst zijn de behandeling van de Na-
tionale Rekeningen meer systematisch
op te bouwen. In het boek wordt het
rekeningstelsel namelijk uitgelegd aan
de hand van de CBS-publikatie (1970)
zelf, hetgeen de mogelijkheid inhoudt
dat men door de bomen het bos niet
meer ziet. Het verdient m.i. aanbeveling
eerst een principeschema waarin de cen-
trale begrippen zijn verwerkt te presen-
teren. Daarna kan een confrontatie
plaatsvinden met de CBS-publikatie.
Verder lijkt het logisch om een korte
bespreking van een CBS-input-output-
tabel in het boek op te nemen. Dit sluit
goed aan bij de bespreking van de begrip-
pen produktiewaarde, verbruik en toe-
gevoegde waarde en maaktdeconsolida-
tieproçedure duidelijk. Door het opne-
men van de monetaire rekeningen in het
boek zou de nationale boekhoudihg
mede uit financieel oogpunt bezien nieer
compleet zijn. Dit te meer omdat het
boek ook een wegwijzer wil zijn bij het
lezen van het jaarverslag van De Neder-
landsche Bank. Een paragraaf over het rapport van de VN: 4
systern of
iiaiio,wl
(ICCOIIIJIS (1,1(1
.rilpporl,ng la-
bles
(1968), zou eveneens op zijn plaats
zijn, aangezien het CBS er (langzaam
maar zeker) toe overgaat de definities
van de verschillende begrippen en de
presentatievorm, zoals in het rapport
wordt aanbevolen, over te nenien. De
in het boek gedefinicerde toegevoegde
waarde van de overheid (blz. 48) en de
behandeling van de toegerekende rente-
marge van de banken (bl66) zijn reeds
door het CBS in de Nationale Rekénin-
gen 1972 gewijzigd.
Mijn algehele indruk is, dat het hoek
in belangrijke mate kan bijdragen tot
de toegankelijkheid en interpretatie
van de genoemde CBS- en CPB- publi-
k atie.
F. A. J. van den Bosch
T. Marschak en R. Selten: General equi-
librium with price-making firms. lee-
tiire notes in economics and mathema-
tical systems. nr.91. Stirineer-Verlac.
Berlijn. Heidelbere. New York. 1974.
246 hlz.. DM 22.
Studie over het statische aleemene
evenwicht. die wordt verdeeld in bed rij-
ven en consumenten. Onderde veronder-
stelling van volledige mededinging wor-
dcii allerlei alternatieve evenwichten
geformuleerd. De bij die evenwichten
behorende voorwaarden worden be-
studeerd.
Dr. J. Buit: De
gewenste spatiëring van
het voorzieningenpatroon. Deelnota A,
Geografisch en Planologisch Instituut,
Amsterdam, 1974, 181 blz.; Samenvat-
ting Deelnota A: 47 blz.
Resultaten van een gedeelte van een
onderzoek, dat gehouden is door het
Geografisch en Planologisch Instituut
der Vrije Universiteit in opdracht van
de Rijksplanologische Dienst en het
Ministerie van Economische Zaken. Cenaal staat daarbij de vraag hoe op
dit moment de categorieën van belang-
hebbenden, die tot het verzorgings-
apparaat behoren, zoals ondernemers,
consumenten, project ontwikkelings-
maatschappijen, stedebouwkundige bu-
reaus e.d. het onderbrengen van het
voorzieningenapparaat (winkels, scho-
len, medische voorzieningen enz.) in
een geconcentreerd patroon van Cen-
traal gelegen vestigingen waarderen
t.o.v. het onderbrengen in een gespreid
patroon van gesoleerde vestigingen. Het onderzoek valt in twee onderde-
len uiteen: het eerste onderdeel is ge-
wijd aan de via interviews genven-
tariseerde opvattingen van een groot
aantal bij uitstek deskundig te achten
respondenten en het tweede onderdeel betreft opvattingen over en ervaringen
van het geconcentreerde en gespreide
verzorgingspatroon van een aantal on-
dernemers in diverse ,,branches” en van
een aantal categorieën van consumen-
ten. Dit rapport bevat de resultaten van
het eerste onderdeel en geeft weer de vi-
sie van een aantal deskundige belang-
hebbenden op de pro’s en contra’s van
een gespreid resp. geconcentreerd voor-
zieningenpatroon in nieuwe wijken.
Fiscaal memo. Kluwer BV, editie juli
1974, 55 blz., f. 8,50, bij intekening
f. 7,50.
In dit boekje zijn in beknopte vorm
de belangrijkste gegevens en cijfers ver-
meld op het gebied van de fiscale wet-
geving. Het besteedt onder meer aan-
dacht aan inkomstenbelasting, loonbe-
last lig. vermoge nsbclasti ng. vennoot-
schapsbelasting, omzetbelasting, succes-
sierccht/ schenkingsrecht en sociale
verzekeringen. Zo worden o.a. voor een
aantal categorieën de tarieven vernield.
Verder komen nog het wettelijk
minimumloon. de minimum jeugdloon-
regeling en de huursubsidie ter sprake.
Prof. Dr. N. H. Douben:
Nationale boekhouding en economische kringloop.
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden, 1973, 131 blz., fl9,50.
950