1
E
Berichten
UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
17 MAART
1971
56e JAARGANG
No. 2789
Evolutie
en convergentie
Het is al weer tien jaar geleden dat Prof. Dr. J.
Tinbergen nog eens nadrukkelijk zijn reputatie van
wetenschappelijke ,,Derde-wegger” bevestigde met .zijn
bekende, sindsdien veel geciteerde en becommentarieer-
de convergenlie theorie
1
. Een verfijning en amendering
van deze theorie is dezer dagen geleverd door het
Tweede-Kamerlid J. van den Doel (PvdA) met zijn
proefschrift Konvergentie en Evolutie; de konvergentie-
theorie van Tinbergen en de evolut ie van ekonomische
ordes in Oost en West
2
Motto bij deze studie vormde
voor Van den Doel het van de Engelse economiste
Joan Robinson geleende citaat van Mao Tse Toeng:
,,Where do correct ideas come from? ‘Do they drop
from the skies? No. Are they innate in the mmd? No.
They come from social practice.”
Van den Doels proefschrift handelt over de maat-
schappijstructuren in Oost en West, bezien vanuit de
vraag naar de verdeling -van de economische macht.
De promovendus maakt in dit verband een voor de
opzet van zijn studie zeer essentieel onderscheid tussen
twee begrippen: concentratie
en
centralisatie.
Er is
volgens hem sprake van concentratie, indien bepaalde
beslissingen in één orgaan zijn samengetrokken; cen-
tralisatie treedt op indien bepaalde beslissingen zijn
samengetrokken bij een overheidsorgaan, een specifiek
geval van concentratie dus. Onder economische orde
verstaat Van den Doel vervolgens: de mate van ter
–
ritoriale, functionele en produktsgewijze concentratie en
centralisatie van de feitelijke beslissingen over de pro-
duktie en de consumptie in de volkshuishouding.
Volgens Tinbergen zijn de economische doeleinden
in Oost en West nagenoeg gelijk en bestaan deze in
het streven naar een meer gelijke inkomensverdeling
en naar een snelle economische groei (alle andere doel-
einden van economische politiek kunnen tot één van
deze twee worden herleid). Deze gelijkheid impliceert
ook voor beide blokken éénzelfde optimale economische
orde, gekenmerkt door een vrije ruilverkeersmaatschap-
pij, evenwel met twee fundamentele uitzonderingen:
de activiteiten, waarvan de gemiddelde kosten per
eenheid dalen als gevolg van de ondeelbaarheid van
sommige produktiemiddelen, bezitten de tendens de
bedrijfstak te monopoliseren en dienen door de overheid
te worden uitgevoerd;
beslissingen, die belangrijke externe effecten bezitten,
dienen eveneens door een overheidsorgaan te worden
genomen, doch niet op een hoger niveau dan noodza-
kelijk is om het optreden van externe effecten te pa-
reren.
Welnu, omdat volgens Tinbergen de bestaande eco-
nomische ordes in Oost en West zich aan weerszij-
den van de optimale orde bevinden zullen zij, gegeven
het feit dat politici trachten de optimale orde naderbij
te brengen, convergeren naar een toekomstige orde, die
bestaat üit een mengvorm van de huidige structuren.
Aldus Tinbergens convergentietheorie in een notedop.
Het is bij enige vooronderstellingen van Tinbergens
theorie dat Van den Doel een vraagteken zet. De laat-
ste acht met name onjuist Tinbergens gelijkstelling van
de concepties van de sowjet-leiders en de atlantische
politici aangaande de inkomensverdeling en de econo-
mische groei. De verschillen hebben betrekking op de
waardering van particuliere inkomens uit kapitaalgoe-
deren, van het investeringspatroon en het consumptie-
patroon (langere produktieomwegen en meer consump-
tief ,,paternalisme” in het Oosten). Met behulp van
een wiskundig-economisch model geraakt Van den Doel
niettemin tot een modificatie in de convergentietheorie,
zodanig dat zij gehandhaafd kan blijven, zij het dan
dat nog slechts sprake kan zijn van
partiële
conver-
gentie.
Van den Doels studie heeft bepaald niet het karakter
van een monografie; vele economisch-politieke zaken
worden aangesneden, naar een eerste vluchtige kennis-
making met zijn boek leert. Zo komt hij bijvoorbeeld
tot de conclijsie dat, in tegenstelling tot hetgeen som-
mige industriële ,,schaalvergroters” ons willen doen
geloven, zowel in Oost als in West de relatieve concen-
tratie van bedrijven verder voortgeschreden is dan
noodzakelijk is voor het bereiken van ,,economies of
scale”. Hij pleit dan ook voor een wettelijke regeling
in Nederland, die het verbod van fusies mogelijk maakt.
Als goed politicus weet Van den Doel steeds het
belang van vele zaken te relativeren, getuige bijv. zijn
laatste stelling: ,,De beoefening van de wetenschap der
economie heeft, in verhouding tot die van de medische
wetenschap, het nadeel dat bij gemaakte fouten de
doden nooit onmiddellijk te betreuren zijn”.
dR
1
J. Tinbergen: Do – Communist and Free Economies
Show a Converging Paliern?, in ,,Soviet Studies”, april
1961, blz. 333-341.
2
Een handelsuitgave verscheen als deel nr. 12 in de
serie ,,Polemologische Studiën” bij Van Gorcum, Assen
1971, 240 b/z., f. 18.
241
1.’
nh
,
~
1
1k
Van personele naar mondiale inkomensverdeling
Er
bestaan
vier
mogelijke definities
van
inkomensverdeling:
personele,
Evolutie en convergentie
. . . .
241
regionale, sectorale en categoriale verdeling.
Bij
de personele verdeling
Drs. L. Hoffnian:
gaat het om de spreiding van de iikomens over de individuele inkomens-
•VâiI petsonèIe riiaafl niohdiaIe
.
trekkers, bij de regionale om de verdeling van het nationaal inkomen
over de regio’s, bij de sectorale om de verdeling over de bedrijfstakken
inkomensverdeling
……..242
en bij dc categoriale om de verdeling van het nationale inkomen over
Drs. R. F. M. Lubbers:
beloningscatcgorieën als looninkonien en kapitaalinkornen. Naast de ca-
Arbeidsmarkt
…………..243
tegoriale wordt ook wel de functionele verdeling genoemd, die betrekking
heeft op de prijsvorming van de produktiefactoren.
Drs. J. D. G. Poldermans:
Wat de niensenhet meest aanspreekt is de personele inkomensverdeling.
Hoe waarderen we de kwaliteit
Deze
raakt de
nogal
individueel
ingestelde
mens
direct.
Hoewel
ze
van de gezondheidszorg?
.
.
.
244
moeilijk is aan te geven, is toch ongeveer bekend waar ze door bepaald
Prof. Dr. J. Horring:
wordt; al ishet moeilijk statistisch de invloeden exact te bepalen. Toch
1.
E
chtg
,
.
of
,peudodrordbtplç?
.
worden hiertoe wel pogingen ondernomen. Een recente poging is
van
drie Amerikanen’.
In
volgorde van
afnemende
belangrijkheid
vonden
Mr. H. Vrsloot:
,
….
.
zij de volgende oorzaken van de hoogte van het looninkomen bij de
Werkgelegenheid en industrieel
arbeiders in de Verenigde Staten: burgerlijke staat, regio waar de arbeider
erreii&sla
.
……………..250
woont, huidskleur, ervaring, leeftijd, uitkomst van de militaire intelligen-
–
.
.
.
.i,
..
tietest en
het aantal
jaren genoten
onderwijs.
Het
loonniveau
werd
Drs.1,. M…del aan:..
.
.
negatief beïnvloed door echtscheiding van de ouders en door de grootte
Vërpiichto literatuur voor be-
van het ouderlijk gezin. Vermeld dient te worden dat de causaliteit niet
suurt1ers
.•.
………..
…
.
252
altijd vast hoeft te staan en dat de verklarende variabelen niet alle vol-
doende significant waren. Er werd dan ook slechts 11%
van het loon-
‘
‘Y
2s1
2
,,
.
.
niveau statistisch verklaard. Desondanks geeft deze studie duidelijk aan
Geld-‘en kapitaalnarkt:..
…’
.254
dat tradities en milieu meer invloed op de hoogte van het looninkomen
,(,
,’
-.,.
…
Prôgnotities……………………..58
bij de arbeiders in de Verenigde Staten hebben dan de variabelen, die
,.
vaak direct gericht zijn op het verkrijgen van een hoger loon.
.Boelçennieuws
………………..
.
261
De regionale inkomensverdeling is in feite een vorm van personele
inkomensverdeling, omdat het economisch subject, de regio, meer per-
Rdatie
”
.
sonen omvat. Deze verdeling is in Nederland nauwelijks aan verande-
ringen onderhevig.
Maken we het economisch subject nog groter dan
Commissie van,,edactie:
J.
Ç.
Bos,..
R,lw,na, L.H.Klaasen, H.WLambers, i. itv1tdgne, J. 11. P. Paelin
é
k,
kunnen, we van een mondiale inkomensverdeling spreken. Uit een recente
.4; deWit
studie blijkt dat de mondiale inkomensverdeling van
1956 tot 1965 niet
•
•
.
..
gelijkmatiger is geworden
2
in deze periode nam het reële loon per jaar
eçla
ct
eur
s
e
cret
a
ris:P.A.
kç
!e
.
Rutter
.1
1.
in zowel de rijke als in de ontwikkelingslanden met 3,3% toe en in de
Adjunt4rdactuP
–
secretaris:
.
–
.,,..
communistische landen met 3,8%. De nominale mondiale inkomensver-
‘Jvan der,Burg
.
…,
•.,..,
deling, waaruit de reële is berekend, vertoont een geheel ander beeld,
want de hoogste prijsstijging vond plaats in de ontwikkelingslanden:
5,3%
Economisch.Statstische Berichten
per jaar of 3,4% als de drie Zuidamerikaanse landen met de ergste in-
Uitgavev&de Stichting
Het Nederlands
flatie (Argentinië, Brazilië en Chili) buiten de berekeningen worden ge-
‘Economisch-Instituut
.
.
.
..
houden; de communistische landen hadden met 2,5% per jaar de laagste
rs:
Bu’rgrnèeter Oud/aan
0,
prijsstijging, terwijl de rijke landen niet 3,0%
per jaar een tussenpositie
Rottirdam
–
3016;
.,
,,
innamen.
kopij voorde redactie:..t
t.
. .
.
De verschillen in de mondiale inkomensverdeling zijn afhankelijk van
jtost bus, 42-24.. Telefoon:
(0ib) 14 5S 11, toestel
3dL
Bil
de sectorale inkomensverdeling. De lonen stijgen het sterkst in de kapi-
ijcfrewijzigi,z
s.i/.p.
t
e
éd
sa
d,es
brndjd
taalintcsieve industrieën. De verschillen in loonstijging tussen de sectoren
mesturen
.
… ..
‘t
..
.
zijn in de ontwikkelingslanden groter dan in de rijke. Daarentegen zijn
.
,
,4
de verschillen in inkomensgroei
tussen de ontwikkelingslanden geringer
Kopij voor.de reda,ctie:
in twev,ou4,
.
dan tussen de rijke landen onderling. Hoewel de uitkomsten van de be-
getypt, dubbele regelafstand, brede, narge.
•
rekeningen van de mondiale inkomensverdeling afhankelijk zijn van de
‘Aboniiernéntsprijs:
f.’44,72 per Jaar,
.
hierin opgenomen landen, wordt toch een globale indruk gegeven over
.studentenf.31,20,frgnçperpost voor.
)
het verloop van deze verdeling.
•/derlaid, België, Luxemburg,.over;eese
Helaas moet geconcludeerd worden dat, volgens de genoemde studies,
rjksdden7zçepost)……
.
‘l’rjjs
tidif
dii nudz’mer!f.
1,50.
Abomzëinehten
althans in de Verenigde Staten de personele inkomensverdeling nog te
kannen t1naan
ôp elke gewenste a’atÈim,
veel door milieu en tradities bepaald wordt en dat het verloop van de
maar slechts worden /,eëindigd per
‘
,-
mondiale inkomensverdeling niet op een nivellering wijst.
/timo van een kalenderjaar.
L. Hoffman
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV,Rolterda,n7 Banque de Commerce, \Kopinkljk.plein 6, Brussel,
–
–
1
W. L. Hansen, B.
A.
Weisbrod, W. J. Scanlon: Schooling and Earnings
postcheque-rekening 260.34.
of Low Achievers, in ,,A’nerican Economic Review”, juni 1970.
kdtentiesiN.
‘V. Ko
Ned.
Öékdiukkerj
H.
A.
Turner, D.
A.
S. Jackson: On t/te Determinanis of the General
‘HJ4!M.’Roelants,’La,lge Haven 141,
,.
–
Wage Level
—
a world analysis; or unlimited labour forever, in ,,The
Schiedam, te!. (010) 2602 60, toestel 908.
Economic Journal”,, december 1970.
242
Arbeidsmarkt
In
De Nederlandse economie in 1973
wordt nogal niet nadruk gewezen op
een toenemende onevenwichtigheid
van de arbeidsmarkt in de komende
vijf jaar. Structureel is een tekort te
voorzien aan hoog en aan laag ge-
kwalificeerde arbeid, terwijl een re-
latief overschot aan middenkader ver
–
wacht moet worden. Ieder jaar zullen
15.000 buitenlandse arbeiders méér
in ons land de tekorten in de laag
gekwalificeerde sector opvangen.
Het afgelopen jaar is er een zekere
hausse geweest in het aan de kaak
stellen van allerlei ongewenste situa-
ties met betrekking tot de woon- en
leefomstandigheden van buitenlandse
arbeiders. Het is niet alleen bij loze
kreten gebleven. Vele initiatieven zijn
op gang gekomen om de problemen
op meer systematische wijze aan te
gaan pakken.
Bij de realisatie doet zich overigens
een paradox voor. Wij moeten ons
bij het verschaffen van woon- en leef
–
ruimte relateren aan de voor ons land
gebruikelijke normen. De buitenland-
se arbeider, komend vanuit zijn we-
reld, zal echter niet voetstoots die
normen, als de door hem gewenste,
willen aanvaarden; zeker voor zover
(en zolang) hij de economische last
daarvan zelf geheel zou moeten op-
brengen.
Toch is het – niet in de laatste
plaats voor de gewenste sociale in-
tegratie – noodzakelijk hem de door
ons normaal geachte woonruimte te
verschaffen. Wanneer men daar nog
aan toevoegt dat het recht van ge-
zinshereniging in Nederland plus
alle sociale infrastructuur, die daar
weer bij hoort, toch ook uitgangs-
punt van ons denken zal moeten zijn,
dan vraagt men zich af of zich hier
au fond geen alternatieve vorm van
versnelde bevolkingsgroei aan het
ontwikkelen is. En willen wij dat
eigenlijk? Waarom dan toch die toe-
vloed van buitenlandse arbeidskrach-
ten?
De economische drijfveren, zowel
van het bedrijfsleven hier te lande
als van de buitenlandse werknemers
zelf, behoeven weinig betoog. Vanuit
de maatschappij als geheel gezien
vormen deze motieven echter niet de
hoogste en laagste waarheid.
Vorig jaar heeft Prof. Albeda in
een voortreffelijke notitie in dit blad
de zaak van een andere kant bena-
derd en geconstateerd, dat een maat-
schappij die zich eenmaal gewent aan
het gebruik maken van buitenlandse
arbeidskrachten verschillende stadia
doormaakt, waarbij van onderaf ge-
zien een steeds toenemend deel van
de functies door buitenlandse arbeids-
krachten wordt vervuld.
Sociaal-economisch is er behoefte
deze situatie nader te signaleren en
te analyseren. Twee processen leiden
in dezelfde richting en versterken el-
kaar: een
economisch
proces, waarbij
door toevloed van het aanbod mid-
dels buitenlandse arbeidskrachten de
beloning voor bepaalde functies re-
latief achterblijft, waardoor vervulling
door landgenoten verder afneemt
enz., en ëen
sociaal
proces dat de
aantrekkelijkheid van dezelfde func-
ties versterkt aantast, juist omdat dit
werk zoveel door buitenlanders ge-
daan wordt.
Als econoom moet men stellen dat
het niet bij voorbaat duidelijk is, dat
laag gekwalificeerde of als onaan-
trekkelijk betitelde arbeid door bui-
tenlanders verricht zou moeten wor-
den. Als alternatief lijkt voor de hand
te liggen een verhoging van het be-
loningsniveau voor juist deze functies.
Een deel van deze loonkostenstij-
ging zou een relatieve inkomensver-
slechtering voor de overige inkomens-
trekkers met zich meebrengen. Een
belangrijk deel zou echter opgevan-
gen worden via substitutie. Wij mo-
gen daarbij denken aan versnelde
mechanisatie en automatisering van
deze werkzaamheden, alsmede –
voor zover mogelijk – liet verdwij-
nen van deze functies en een’ ver
–
snelde verschuiving naar landen
waarin voor deze functies een rela-
tief veel grotere mankracht aanwezig
is v,gl. ook de voorstellen van’Fih.
1.)
.
..
.:: –
WIJ
dienen ons overigens wel te
realiseren dat het lonpeil, de piijs
.
:’
–
vpr4arbIrI niet
E’
g?oter devan de ‘roblmatiék is
oigetwijfeld gelegen in hçt maat
digijeid en de beroepen die
1
daaruit
waardeerd werden. Door de op zich-
zelf zonder meer als wenselijk te
beschouwen belangrijk toegenomen
vorming en scholing van de gehele
bé’dlkih irdd hlogéiij1Éheil ‘fit
1
stautri
kö4ten.’
‘weik a’t
mè in dë’secWr h’ôöfarbeid konb
reiken,-la&’het dt d- gtatüsn’he
iMôinén qii’ledi
‘gei’âi
oud
ijii.-E ‘Ç’oid en
vat
Ide
laget adrnihitrti’ev arbëii1têti
ÔpL
zicl’fe \’ardeliail&rarl5ëid»
eëhter’het fe’ecört
stlteekl
rden’Van”
iJbl’dö’tid
empldöi’ c.
onvoldonde ioméri&t.
vooi’heI
lageré’ hild’dënkdei;’ dit
van’dè toekbriitiè
frustratie’s llijkeii’te”ijii: ‘Bij
ÔnIit
i
g
n ‘ôriing lijkt hièt
gigeleri fkë
nih’ mée .
ôt1e
n
gë16
u
ètir
ii’;,
Ifi’i’?e” i& vörmeW d’ëfltettd
joirrI ëW-
eÎuii’ileerde
igie;’
d1ë
aâiilchf
ighbhkéii”
avt*dii
aan de noodzakelijk
d”âlgehi’
ne
bïii’ïft
Vdoî hei’ht’ei’ iiie
lngèerii’c.q
c1ôèhd’& gèoe’st lf
stlkOp
ëfi
(éL
1at3f)
aldtiiI alWbrdefi’-als
tâî
1
1iü ifil-pliciét
1
hIi &iiii
Met d&te’ é?wth
1
ocdt
de diëistéflefd h’6èellkht j;
a’bsdiiStë
– dôfnrlgl
iegéihèidtsblëhi -evrdesd!te
-dtn’
1
MeTéô zit,hfh& teiliW
vaardigde fliliiibé1biiig
1
ten
eihirbidëi ‘e hèt ‘daai!g
evöliie’i
ttti
ld.4gftep)
1
hi dW
-téthe’d
ltwiltkiiia’le’
‘a’rbèilii1l
1
ftet’
Wbiden,fldt
tUse/j-t bôrW o’ib’helf&
bëgerrÇdi1gdllëft Tdi5e41ijW
als hbteViF WdS)
11
”
–
—
R1Lubb
ESB 17-3-1971
24
Hoe waarderen we de kwaliteit
van de gezondheids
*zorg?
De kwantitatieve benadering van de kwaliteit .-de.r …gezond
1
heidszorg in verband met een evaluatie der bestedingen
DRS. J. D. G. POLDERMANS*
Toen Vincent van Gogh in juni 1882 in het ,,Gemeente
Gasthuis” van ‘s-Gravenhage een behandeling moest
ondergaan, deelde hij zijn broer Theo mede (brief 206)
dat hij – voor eigen rekening, niet als armenzorgpa-
tiënt – voor een 14-daags verblijf in de 4e klasse
f. 10,50 vooruit had betaald, d.w.z. f
0,75
per dag.
Het tarief van het Gemeente-Ziekenhuis aldaar bedraagt
voor de 3e klasse thans f. 100,80 per dag.
Hieruit te concluderen, dat de prijs van de zieken-
huisverpleging in een tijdvak van 90 jaar tot het 130-
voud zou zijn gestegen, zou evenwel volstrekt onjuist
zijn. Immers, daar is allereerst de plaats gehad heb-
bende geldontwaarding. Maar afgezien daarvan, is ook
de kwaliteit van de ,,waar”, die men nu voor zijn geld
krijgt, een geheel andere dan destijds. De kwaliteit der
verpleging en de effectiviteit der behandeling toen en
nu verschillen hemelsbreed, zodat een vergelijking der
nominale bestedingen een sterk vertekend beeld geeft.
Zoals schrijver dezes reeds aan het slot van een proeve
van internationale vergelijking der kosten van volks-
gezondheid
(ESB
van 20 november 1968) gesteld heeft,
kan bij een analyse en een vergelijking der bestedingen
– zowel in de tijd als internationaal – het kwaliteits-
aspect. niet buiten beschouwing blijven, wil men tot een
zuiver beeld komen.
Dat negeren van het kwaliteitsaspect kan men regel-
matig waarnemen in veel, min of meer emotioneel
gestelde, beschouwingen omtrent de stijging, die de
nominale kosten van de gezondheidszorg in hun tota-
liteit en in onderdelen hebben ondergaan.
Dat negeren is onjuist, maar wel begrijpelijk, omdat
de kwaliteit van de zo zeer uiteenlopende vormen van
verpleging en medische behandeling moeilijk onder één
noemer is te brengen. Ook in de Amerikaanse literatuur,
die veel aandacht besteedt aan ,,health economics”,
heeft men hier moeilijkheden mee. Anne A. Scitovsky
merkt op dat, ondanks de grote vooruitgang in de
medische techniek gedurende de laatste halve eeuw,
weinig gedaan is om de medische hulp als component
in de Consumer Price Index adequaat te corrigeren
voor kwaliteitsveranderingen.
Het moet vrijwel onmogelijk worden geacht de toe-
neming of het teruglopen van de kwaliteit van alle
vormen van geneeskundige zorg en behandeling in één
gemiddeld cijfer, een kwaliteitsindex, uit te drukken.
Ogenschijnlijk kan men kwaliteitsveranderingen van de
gezondheidszorg afmeten aan wijziging van de resul-
taten daarvan: de gemiddelde levensduur, het aantal
sterfgevallen per 1.000 inwoners, de zuigelingensterfte,
e.d. Dat dit te simpel is gedacht blijkt wel, wanneer
men waarneemt dat de sterfte in Nederland de aller-
laatste jaren van 7,9 per 1.000 inwoners in 1967 is
opgelopen tot
8,5
in 1970
2
(voornamelijk veroorzaakt
door een toenemende sterfte onder de mannen, vooral
boven 40 jaar).
Dit valt natuurlijk niet of niet uitsluitend toe te
schrijven aan een verslechtering van de kwaliteit van
onze gezondheidszorg. Omgekeerd kan een verbeterde
volksgezondheid, behalve van betere medische voorzie-
ningen en verzorging, ook het resultaat zijn van doel-
matiger voeding, verbeterde drinkwatervoorziening,
betere huisvesting, enz.
Ook kan de gedachte rijzen, dat men de kwaliteitsver-
betering kan afleiden uit het aanwenden van méér ,,pro-
duktiemiddelen” bij de verlening van medische diensten.
Het is dubieus of men dan nog wel van kwaliteitsver-
schillen in de enge zin van het woord kan spreken. Maar
het besteden van aandacht aan deze factoren is in elk ge-
val zinvol, wanneer het gaat om het zoeken van een ver-
klaring voor de (grote) kostprijsverschillen, welke men
in de tijd en internationaal waarnemen kan. En dat
is – zoals hierboven is uiteengezet – de zin van dit
artikel.
Gezondheidszorg in maat en getal
Wil men de kwaliteit van de gezondheidszorg meten,
dan moet men deze toch weergeven in maat en getal,
waaruit blijkt dat de tegenstelling kwantitatief-kwali-
tatief die het spraakgebruik kent in wezen vals is. Zo
kan men de grotere of kleinere aandacht, die de me-
dicus aan de patiënt kan besteden, afleiden uit het
verloop van het aantal artsen per bijv. 100.000 inwoners.
Tabel 1. Aantallen artsen, huisartsen en medische specia-
listen per 100.000 inwoners in Nederland
Artsen
Huisartsen
Medische
specialisten
1950
83,3 a)
31,4 b)
1960
110,8
38,1
33,8
1965
116,0
36,0
46,6
1969
120,7
34,7
50,1
Bron:
Geneeskundig Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.
Geschat cijfer.
Op basis, niet van getelde huisartsen, mar van praktise-
rende huisartsen, lid van de Koninklijke Nederlandsche Maat-
schappij tot Bevordering der Geneeskunst.
* De auteur van dit artikel is verbonden aan het staf-
bureau Onderzoek en Planning van het Directoraat-
Generaal van de Volksgezondheid.
1
In: An index of the cost of medical care, a proposed
new approach, bijdrage tot ,,The Economics of Health
and Medical Care”, Ann Arbor, 1964, blz. 131.
2
Voorlopig cijfer.
244
Een grove aanwijzing voor internationale kwaliteits-
verschillen (in ruime zin) van de medische verzorging
geven de cijfers omtrent de gemiddelde aantallen in-
woners per arts. De verschillen in ruimtelijke afstand
tussen arts en patiënt, de geografische spreiding der
artsen, de verschillen in Organisatie der praktijkvoering
en de financiële bereikbaarheid van de artsenhulp moe-
ten daarbij echter ook in ogenschouw worden genomen.
Tabel 2. Afgeronde aan/allen inwoners per arts (exclu-
sief tandartsen)
1956
1966
Zweden
1200 880
Frankrijk
960
850
Verenigd Koninkrijk
950 (1955)
870
Nederland
980 860
Noorwegen
910
790 (1965)
Denemarken
860
730
Verenigde Staten
700
680
Bron:
S. Koller:
Aerzteanatyse
aufgrund der Volkszölz!ung
1961,
Bonn-Bad
Godesberg 1971.
–
Een andere benadering van de kwaliteit van de ge-
zondheidszorg kan zijn gelegen in het beschikbare aan-
tal bedden en het gebruik dat ervan gemaakt wordt.
Daarvan is het verloop in Nederland geweest als is
weergegeven in tabel 3.
Tabel 3. Ziekenhuisbedden in Nederland
Aantal ziekenhuisbedden
Bezettingsgraad
per 1.000 inwoners
In procenten
per 31 december
1922
2,95
61
1930
3,58
71
1940
3,58
73
1950 4,11
79
1960
5,02
87
1968
5,41
89
Bronne,,:
(Jaarlijks) Overzicht van de gegevens van de zie-
kenhuizen in Nederland, samengesteld door de Geneeskundig
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.
Het volgende is verder uitsluitend gewijd aan de kwâ-
liteitswijzigingen in de verpleging en behandeling in de
Nederlandse ziekenhuizen
3
. In de eerste plaats, omdat
daarmede een aanzienlijk en toenemend gedeelte van
de voor de volksgezondheid aangewende gelden ge-
moeid is (in 1953 bedroeg dit aandeel bijna eenderde
en in 1963 ruim eenderde). Voorts is omtrent dit onder-
deel veel cijfermatige informatie beschikbaar.
1. Dat de behandeling in de ziekenhuizen in Nederland
in de loop der jaren in kwaliteit verbeterd is, doeltref-
fender is geworden en sneller effect is gaan sorteren,
blijkt uit de aanzienlijke bekorting van de gemiddelde
verpleegduur in Nederland:
Tabel 4. Gemiddeld aantal verpleegdagen per patiënt
(algemene encategorale ziekenhuizen)
1909
40.0
1914
39,6
1922
36,3
1930
30,3
1940
24,7
1950
22,0
1960
20,1
1968
19,2
Bron:
CBS: Armenzorgstatistiek voor de jaren 1909, 1914 en
1919; voor de overige jaren: (jaarlijks) Overzicht van de ge-
gevens van de ziekenhuizen in Nederland, samengesteld door
de Geneeskundig Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.
Evenals Annë
A. .Scitovsky beschouwt ook Herbert
E. Klarnian
(The Economics of Health,
New York 1964,
blz. 109) de gemiddelde verpleegduur als een graad-
meter voor de kwaliteit.
2. Intensievere zorg voor de patiënt blijkt ook uit de
toeneming van de aantallen personeelsleden in de
ziekenhuizen, in het bijzonder van de gediplomeerde
verpleegkundigen, waarbij natuurlijk niet uit het oog
mag worden verloren dat in 1953 en in 1960 de werk-
week voor het verplegend personeel is verkort van 51
tot achtereenvolgens 48 en 45 uur.
Tabel 5. Personeelsbezetting ziekenhuizen
Totaal aantal
Gediplomeer-
Totaal aantal
Gediplomeer-
verplegenden
de verpleeg-
verplegenden
de verpleeg-
. &M
rtd
kundige»
Icundigen
Per 100 bezette bedden
Per 100 bezette bedden en
gecorrigeerd voor werktijdverkorting
1949 48,4
24,2
48,4
24,2
1951
45,8
24,6
45.8
24,6
3961
55,6
30,2
49,1
26,7
1967 63,4
32,2
55,9
28,4
Hoewel de kwaliteitsverbetering als gevolg van een
betere bezetting van de verpleegdienst gecompenseerd
werd door de werktijdverkorting, blijkt toch een netto
verbetering van 15 á 17%, nog afgezien van de mo-
gelijkheid dat de werktijdverkorting gedeeltelijk is op-
gevangen door verbetering in de Organisatie.
De inschakeling van steeds meer gespecialiseerde
hulpkrachten (laboranten, analisten, radiologisch per-
soneel, masseurs ed.) blijkt ook uit de toeneming van
het paramedisch personeel van
1956
tot 1966 van 15
tot ruim 27 personen per 100.000 verpleegdagen. De
vraag is natuurlijk wel of de arbeidsproduktiviteit van
dit grotere aantal hulpkrachten op peil gebleven is.
Door het ontbreken van een uniforme verslaglegging
in de ziekenhuizen ontbreekt een landelijk cijfermatig
inzicht in het aantal laboratorium-onderzoekingen, dat
de medische behandeling daar ondersteunt. Insiders
weten, dat dit aantal in de jaren na de tweede wereld-
oorlog zeer aanzienlijk is toegenomen, hetgeen de aân-
leiding is geweest voor de automatisering in de medische
laboratoria. De directeur van het centraal laboratorium
van het Provinciaal Stads- en Academisch ziekenhuis
te Groningen, Dr. A. Groen, was zo welwillend index-
cijfers van de volgens een stelsel van puntenwaardering
getotaliseerde verrichtingen in zijn laboratorium voor
publikatie beschikbaar te stellen. Het verloop daarvan
in de kwantitatief belangrijkste onderdelen van dit la-
boratorium was als volgt:
Tabel 6. Laboraloriumverrichtingen (index 1964 = 100)
1963
1968
Interne geneeskunde
93
210
Kindergeneeskunde
104
154
Chirurgie
79
199
Obstretrie en gyneacologie
88
112
Neurologie
.
193
Totaal
87
167
Wanneer in het volgende van ziekenhuis gesproken
wordt, is daarmede bedoeld de algemene ,z gespecia-
liseerde of .categorale ziekenhuizen voor somatisch
zieken, tenzij anders aangegeven. Hier
zijn
in de zie-
kenhuisbedden de wie gen voor gezonde zuigelingen
inbegrepen.
ESB 17-3-1971
245
Al wordt ook in dit laboratorium wellicht een (klein)
gedeelte der onderzoekingen voor ambulante patiënten
en voor huisartspatiënten uitgevoerd, toch geven deze
cijfers een beeld van de aanzienlijke uitbreiding van
de zorg aan de patiënt besteed, welke in een betrek-
kelijk kort tijdsbestek is opgetreden.
Toetsing van de kwaliteit kan ook plaats vinden door
het verloop na te gaan van de zgn. post-operatieve
klinische letaliteit, d.w.z. de sterfte onder in het zie-
kenhuis geopereerde patiënten (los van de vraag of de
sterfte het gevolg is van de operatie).
Tabel 7. Post-operatieve sterfte per 100 geopereerde
patiënten
1962
1,7
1963
.
1,5
1964
1,3
1965
1,2
1966
1,2
1967
1,2
1968
1,1
Bron: CBS: Diagnosestalisliek zieken/wize,,, 1962- 1965.
De cijfers over
1966 tot en met 1968 zijn nog niet eerder gepubliceerd en dragen derhalve
een voorlopig karakter.
De cijfers uit tabel 7 zijn afkomstig van de Stichting
Medische Registratie, waarbij aanvankelijk slechts een
beperkt aantal ziekenhuizen was aangesloten, doch
thans inmiddels reeds ca.
75
van de 260. De cijfers
worden derhalve steeds representatiever. Wel moet bij
de beoordeling ervan in aanmerking worden genomen,
dat gunstiger cijfers mede een gevolg kunnen zijn van
een wijziging in de ,,case bad” der patiënten en de
zwaarte der operaties. Uitschakeling van deze factor kan
tot op zekere hoogte worden verkregen door na te gaan
het sterfteverloop per honderd operaties aan eenzelfde
orgaan. Het statistisch uitwerken van deze gedachte zou
gaan buiten het bestek van dit tijdschrift. Wel kan
worden opgemerkt, dat hier het moeilijke terrein wordt
betreden van de ,,medical audit”, de diepergaande in-
terne evaluatie van alle medisch handelen in het zie-
kenhuis.
Een meer algemene kwaliteitsindicator is gelegen in
het aantal sterfgevallen per 100 opgenomen patiënten,
welk aantal in de loop der jaren aanzienlijk is afgeno-
men (zie tabel 8).
Tabel 8. Aantal sterfgevallen in het ziekenhuis per 100
Opnamen
1922
8,2
1930
6,8
1940
6,2
1950
3,5
1960
3,5
1968
3,8
Bro,,:
(Jaarlijks) Overzicht van de gegevens van dc zieken-
huizen in Nederland, samengesteld door de Geneeskundig
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.
Vanzelfsprekend geven deze cijfers niet uitsluitend
de wijziging in de kwaliteit der ziekenhuisverpleging
weer, omdat ook van invloed zijn geweest veranderin-
gen in de opnamecoëfficiënt, in de leeftijdsopbouw der
patiënten, in het ontslagbeleid ten opzichte van on-
geneeslijk zieken, enz. Maar ook met dit voorbehoud
geeft deze daling van de klinische letaliteit tot 46%
van die in 1922 toch een aanwijzing van de sindsdien
opgetreden kwaliteitsverbetering.
De onder 2, 3 en 4 gereleveerde kwaliteitsindicatoren
zijn meer afgemeten aan de aanwending van een
groter volume middelen ten behoeve van de behan-
deling; die vermeld onder 1,
5
en 6 zijn meer ontleend
aan de resultaten van het medisch handelen.
Volledigheidshalve zij terloops aangestipt dat, be-
halve de vooruitgang in het medisch kennen en kunnen,
tot de kwaliteitsverbetering der gezondheidszorg ook
de overheid heeft bijgedragen door een veelomvattende
gezondsheidswetgeving, die eisen stelt aan het apparaat
of de functionering daarvan en de gebezigde huipstof-
fen of voedingsmiddelen, alsmede bekwaamheidswaar-
borgen verlangt van de beroepsbeoefenaren (Krankzin-
nigenwet, straks de Wet Ziekenhuisvoorzieningen,
Warenwet, Vleeskeuringswet, Wet op de Geneesmidde-
lenvoorziening, Wet op de uitoefening van de Genees-
kunst, e.d.).
Rest nog de vraag te beantwoorden hoe al deze
factoren moeten worden gewogen alvorens tot een
kwaliteitsindex te geraken, hetzij voor de gezondheids-
zorg in zijn geheel, hetzij alleen voor het ziekenhuis-
wezen. Het zal thans wel duidelijk zijn, dat nog heel
wat gezamenlijke denkarbeid van medici en economen
nodig is, alsmede completering en unificatie van sta-
tistische informatie, wil men door het inviechten van
internationaal vergelijkbare kwaliteitsindices komen tot
een zuivere vergelijking der bestedingen van de ver-
schillende landen ten behoeve van de volksgezondheid.
J. D. G. Poldermans
(1.115.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in
geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaafland 110
Leeuwarden
246
Echte
–
of pseudo-Grondbank?
Beoordeling van de financiële aspecten van het voorstel van
de Commissie-Wellen
PROF. DR. J. HORRING
Onlangs
publiceerde het Landbouwschap een rapport
inzake
het grondbeleid, een vervolg op
het in
1969
verschenen rapport ,,Nieuwe financieringsvormen voor de landbouw”. Dit nieuwe
rapport van de daartoe ingestelde ,,commissie van overleg inzake het grondbeleid” (ook wel de
Commissie-We hen genaamd) onderzoekt de praktische mogelijkheden om te geraken tot een zo-
genaamde Qrondbank. De commissie van overleg bestond uit een aantal topambtenaren van
het Ministerie van Landbouw en Visserij enerzijds en een aantal bestuursleden van het Land-
bouwschap anderzijds. De bedoeling van dit overleg en het er uit voortgekomen advies is kenne-
lijk om op korte termijn tot zaken te komen. Prof. Dr. J. Horring geeft in onderstaand artikel
een beoordeling van enige aspecten van het voorstel van de Commissie-Wellen, met name de
financiële kanten ervan.
Het
Rapport van de commissie van overleg inzake het grond-
beleid
1
geeft in paragraaf 3.4 van Hoofdstuk 3, getiteld
,,Een Grondbank”, een duidelijke beschrijving van de op-
zet van zo’n Grondbank:
,,De grondbank is hierbij in wezen een middel om de pacht
binnen het bereik van eigenaren/gebruikers te brengen. Gepoogd
wordt de volgende facetten met elkaar te verzoenen:
– de financier een voldoend rendement te geven; – de grondgebruiker te laten profiteren van het aantrekkelijke
pachtprjsniveau;
– de grondgebruiker een residu te laten van de eigendoms-
rechten (recht van terugkoop).
Dit beeld wordt dan voltooid door de overheid, die het ver-
schil tussen het minimaal
noodzakelijke
rendement der finan-
ciers en het pachtprijsniveau dient te overbruggen door middel
van deelname in het aandelenkapitaal, dividendgaranties en
fiscale faciliteiten.
Concrete voorstellen
In de eerste plaats wordt voorgesteld om de Stichting
Beheer Landbouwgronden (SBL) als Grondbank te laten
fungeren. Daar dit overheidsorgaan uitsluitend niet rijks-
middelen werkt, houdt dit voorstel tevens in dat ervan
wordt uitgegaan dat het Rijk als kapitaalverschaffer zal
optreden.
In een viertal bladzijden (16 t/rn 19) wordt onder het
hoofd ,,De nadere voorwaarden” de verdere financiële
opzet van deze bijzondere vorm van kredietverlening ge-
concretiseerd. De voorstellen luiden samengevat als volgt:
De SBL verwerft de eigendom van de grond tegen
een overeengekomen prijs, die maximaal de marktprjs van
verpacht land voor agrarische bestemming mag bedragen.
De SBL geeft aan de verkoper-gebruiker een zakelijk
genotsrecht in de vorm van erfpacht voor beperkte duur
(tenminste 26 jaar) tegen een canon van 4% van de over
–
drachtsprijs van de grond bedoeld onder punt .1.
Alle bij de overname door de gebruiker betrokken
grond van het betrokken landbouwbedrijf moet in eigen-
dom worden overgedragen aan de SBL; de overige tot het
bedrijf behorende grond kan eventueel worden overge-
dragen. Gebouwen en daarbij behorende erven worden
evenwel uitgesloten, terwijl ook vestiging van gebouwen
op in erfpacht verkregen grond niet wordt toegestaan.
Voor vervreemding van het recht van erfpacht is ten
aanzien van de verkrijger goedkeuring van het bestuur van
de SBL vereist.
–
5.
De erfpachter heeft na afloop van de erfpachtsterrnijn
in feite recht op verlenging, behalve in de volgende ge-
vallen:
niet-agrarische bestemming van de grond;
indien het betrokken bedrijf inmiddels onvoldoende
groot is om levensvatbaar te zijn volgens het oordeel
van het bestuur van de SBL;
indien de erfpachter de leeftijd van 65 jaar heeft
overschreden of binnen de normale verlengingstermijn
zal overschrijden; voor opvolgende kinderen moet een
nieuw contract worden gesloten; verlenging van het be-
staande contract wordt dus niet toegestaan.
6. De erfpachter heeft in feite het recht van terugkoop
(behalve in de onder punt
5
sub
a
en
b
genoemde gevallen)
tegen de op het tijdstip van terugkoop ,,heersende markt-
prJJS”.
Beoordeling
In het algemeen valt het op dat de voorstellen niet vol-
doende zijn uitgewerkt. Op tal van punten is niet duidelijk
wat de voorstellen eigenlijk behelsen. Daarom zal hier en
daar niet veronderstellingen moeten worden gewerkt en
bovendien nadere uitleg van de bedoeling worden gevraagd.
A. Zal deze kredietverlening de financier een voldoend
rendement geven?
De canon wordt voorgesteld op 4% van de overdrachts-
som; dit zou nI. aanvaardbaar zijn voor de grondgebruiker.
Het hangt nu van de hoogte van de rentevoet af of de
kapitaalverschafl’er hierniede uitkomt. Het lijkt niet erg
waarschijnlijk dat binnen afzienbare tijd de kapitaalrente
voor leningen op lange termijn zal dalen tot 4%. De voor-
gestelde Grondbank zou dan ook weinig zin hebben, daar
juist de hoge rentevoet de belangrijkste beweegreden is
van het voorstel. Laten we daarom uitgaan van een rente-
voet van 8% en een kostenmarge van 1
%.
De opbrengst
van de verleende kredieten via koop van landbouwgrond
zal dan tenminste 9% nioeten zijn om van voldoende
1
Uitgegeven door het Landbouwschap, januari 1971, als
vervolg op een rapport ,,Nieuwe financieringsvormen voor
de Landbouw”, Landbouwschap 1969. Zie hierover o.a.
J. Horring: Een Grondbank voor de landbouw?, in ,,Bank-
cii effecte,îbedrj/f”, jaargang 1969, blz. 19.
ESB 17-3-1971
247
rendement te kunnen spreken. Het verschil tussen deze 9%
en de 4%-canon zal moeten komen uit de realisatie van de
prijsstijging van de grond bij terugverkoop. Deze nominale
prijsstijging zal gemiddeld tenminste
5%
per jaar moeten
bedragen om het beoogde rendement te bereiken.
Bij een overdrachtsprjs van f. 8.000 per ha zal na 26
jaar de prijs van verpacht land dus moeten zijn gestegen
tot ruim f. 28.000, hetgeen een verschil oplevert van
f. 20.000. De werkelijke prijsstijging kan in die 26 jaar
vanzelfsprekend minder groot zijn, maar ook groter. Een
belangrijke factor zal hierbij het tempo van de inflatie zijn.
Een matiging van het inilatietempo zal evenwel ook leiden
tot verlaging van de rentevoet, zodat ook boven de 4%-
canon met een mindere mate van nominale-waarde-
toeneming van de grond genoegen kan worden genomen.
Voor het omgekeerde geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Eenvoudigheidshalve wordt een prijsstijging van de grond
met
5%
per jaar verondersteld. Hoe staat het nu niet de
realisatie van deze prijsstijging voor de financier? De erf-
pachter heeft, afgezien van bijzondere gevallen, in feite
een recht van verlenging. Voor een hem op het bedrijf
opvolgend kind is weliswaar geen verlenging van het be-
staande contract mogelijk, maar wordt het blijkbaar nor-
maal geacht
bij
nieuw contract de erfpacht te verlenen.
Waarschijnlijk mag ditzelfde ook worden verondersteld
voor volgende generaties. Hierbij wordt verondersteld, dat
de canon blijft gefixeerd op 4% van de oorspronkelijke
overdrachtssom. Deze voortgaande verlenging en ver-
nieuwing zouden betekenen, dat de kans groot is dat de
realisatie van de prijsstijging – hoe hoog die dan ook mag
oplopen – zelfs niet op lange of zeer lange termijn zal
plaatsvinden.
Om de grondgebruiker een residu te laten van de eigen-
domsrechten is hem – afgezien van bijzondere gevallen –
het recht van terugkoop verleend. Zolang verlenging van
de erfpacht of opnieuw verlenging ervan aan een opvolgend
kind mogelijk is, zal er weinig animo zijn voor terugkoop;
tenminste zolang de rentevoet hoger blijft dan 4% en de
,,heersende rnarktprijs” van de grond niet zakt beneden de
prijs waarvoor destijds de grond aan de SBL is overge-
dragen.
Bij niet-verlenging van de erfpachtovereenkomst ten ge-
volge van niet-agrarische bestemming van de grond en voor
het geval het bedrijf, waartoe de grond behoort, inmiddels
te klein wordt bevonden, bestaat volgens het voorstel geen
mogelijkheid tot terugkoop. In deze gevallen zal de SBL
de prijsstijging (die in het eerste geval fors zal zijn) reali-
seren. Waarschijnlijk zullen dit wel uitzonderingen blijven.
Landbouwgrond met toekomstverwachting voor niet-
agrarische bestemming zal juist om deze reden niet worden
aangeboden aan de SBL. Ook boeren die vrezen nog eens
beneden de norm voor de bedrijfsgrootte te belanden,
waarbij zowel het recht op verlenging van de erfpacht als
hetrechtop terugkoop worden verspeeld, zullen deze Grond-
bank mijden.
Al met al lijken de prijsstijgingen van de overgedragen
grond aan de Grondbank veel op een zwerm vogels in de
lucht, waarvan maar zelden één in de hand van de bank
terecht zal komen. Voor de particuliere kapitaalverschaffers
zit er mii. dan ook geen gunstig perspectief in deze beleg-
ging. De Commissie van overleg heeft dit blijkbaar ook
beseft en daarom de overheid in de gedaante van de SBL
voor dit karretje gespannen. De ôverheid heeft een lange
adem. Ten lange leste zal de gemeenschap dan toch de
plaatsgevonden prijsstijging wel eens moeten toevallen en
daarmee de compensatie ontvangen voor het jaarlijkse
rente-offer van de goedkope kredietverlening. Acht men
deze wissel op de verre toekomst evenwel geen reële claim,
dan komt de gehele zaak neer op een ingewikkelde manier
om rentesubsidie te verlenen. Een zaak die door de Com-
missie op blz. 12 van het rapport – mi. terecht – wordt
afgewezen.
De reële kans op realisatie van de prijsstijging door de
Grondbank is daarom naar mijn oordeel van doorslag-
gevende betekenis. Deze realisatie kan ook niet alsmaar
worden uitgesteld, maar zal van tijd tot tijd, bijv. op het
tijdstip van verlenging of vernieuwing, moeten plaats-
vinden. Het kan veel beter op een meer vloeiende wijze,
ni. door een periodieke aanpassing van de canon aan het
gestegen prijspeil van landbouwgrond. Dit werd ook voor-
gesteld in het rapport van een werkgroep van de beide
Centrale Landbouwkredietinstellingen en het Landbouw-
schap, getiteld
Nieuwe financieringsvormen voor landbouw-
gronden.
Nu wordt over dit belangrijke punt gezwegen.
Daar niet geheel duidelijk is wat de bedoeling is op
verschillende punten worden de volgende vragen gesteld:
Blijft inderdaad de canon gedurende de gehele periode
van 26 jaar gefixeerd op 4% van de overdrachtssom?
indien dit de bedoeling is, zal
bij
de veronderstelde nomi-
nale prijsstijging van
5%
per jaar van de grond de canon
na 26 jaar slechts 1,1
Y.
van de waarde van de grond
bedragen.
Wat gebeurt er bij verlenging van de erfpachtstermijn
na 26 jaar? Blijft dan de canon gehandhaafd op 4% van
de overdrachtssom aan het begin of wordt deze nu gesteld
op 4% van de waarde van de betreffénde grond op dât
tijdstip?
Bij opvolging van de erfpachter door zijn kind wordt
voorgesteld geen verlenging toe te staan, maar een nieuw
contract op te niaken. De vraag luidt evenals bij 2 op
welke prijs van de grond de canon zal worden gebaseerd.
Blijft de canon gebaseerd op 4% van de oorspronkelijke
overdrachtssoni, dan zal bij voortgaande opvolging nimmer
aanpassing van de canon behoeven plaats te vinden.
De aankoop van de grond door de SBL zou moeten
geschieden tegen ,,een voorzichtige verkeerswaarde van
verpacht land, voor zover deze niet al te zeer beïnvloed
is door allerlei niet-agrarische invloeden”. Kan de ge-
bruiker-erfpachter ook terugkopen tegen de op dezelfde
wijze getaxeerde prijs op het tijdstip van terugkoop? Op
blz. 19 staat alleen vermeld ,,de heersende marktprjs”.
Deze kan buy, onder invloed van niet-agrarische invloeden
sterk gestegen zijn.
Er mag ook tegen een lagere
prijs
dan de prijs van ver-
pachte landbouwgrond worden overgedragen, wat het
voordeel biedt van een lagere canon. Maar op welke wijze
zal dan
bij
terugkoop rekening worden gehouden met het
feit, dat de grond destijds voor een te lage prijs is over
–
gedragen?
B. Zal het aantrekkelijk zjjn voor eigenaren-gebruikers hun
grond op de genoemde voorwaarden over te dragen aan de.
SBL?
De lage rentevoet vormt, het aantrekkelijke deel van de
overeenkomst, als deze economisch gezien als krediet-
verlening kan worden beschouwd. indien voor erfpachters
248
vast staat dat de canon gefixeerd blijft op 4
Y.
van de over-
drachtssom en ook bij verlenging van de erfpachtstermijn
zal blijven gefixeerd op het aanvankelijke bedrag, terwijl
dezelfde canon ook bij opvolging van kinderen zal gelden,
is er waarschijnlijk veel animo voor dit krediet voor die
landbouwgronden, waarvoor de kans gering is dat deze
een niet-agrarische bestemming zullen krijgen.
De kans, dat het voordeel van een sterke stijging van de
grondprijs in het algemeen
bij
toenemende inflatie of door
latere bestemming voor niet-agrarische doeleinden de
eigenaar zal ontgaan bij overdracht aan de SBL, zal daar-
entegen velen weerhouden om tot deze overdracht te be-
sluiten.
Voor de kredietverlening is het uitsluiten van erven met
gebouwen van de overdracht geen bezwaar, maar indien
bij niet-veilenging van de erfpacht geen terugkoop plaats-
vindt, kan de afsplitsing van het erf en de gebouwen voor
de eigenaar financieel nadelig uitpakken. Deze uitsluiting
van erven met gebouwen vormt dus een extra risico voor
erfpachters zelf, maar is ook uit een algemeen landbouw-
kundig oogpunt niet gunstig. Gebouwen en land behoren
nu één keer bij elkaar!
Afhankelijk van de ontwikkeling van de ,,faits et gestes”
van de voorgestelde Grondbank kan ook de toestand ont-
staan, waarbij de grondgebruikers zich niet zozeer krediet-
nemers voelen, maar hoofdzakelijk pachters, hetgeen ook
overeenkomt met hun juridische positie. Op welke grond –
behalve de gesloten overeenkomst – zal de overheid dan
de erfpachters van de SBL anders kunnen behandelen dan
de erfpachters op de domeingronden in de Ijsselmeer-
polders? De canon voor deze erfpachtsgronden wordt im-
mers afgestemd op de normen die gelden voor de pacht-
prijsbeheersing. Zoals bekend zijn deze thans veel lager
dan 4% van de waarde als verpacht land.
De overheid zal bij aanvaarding van de voorgestelde
canon van de SBL dus moeten meten met-twee maten,
tenzij ook voor de domeingronden de SBL-norm voor de
erfpachtscanon zou worden toegepast. Maar dit laatste
zou weer de afstemming op de pachtnormen tenietdoen,
tenzij ook de pachtnormen worden geljkgetrokken met
de hoogte van de voorgestelde erfpachtscanon van de
Grondbank. De tovercirkel is dan gesloten, want dan is
immers de wezenlijke voorwaarde vervuld om de pacht van
particulieren weer normaal te laten functioneren en wordt
dus de Grondbank vermoedelijk grotendeels overbodig.
C. Wat is de reële betekenis van het residu van de eigendoms-
rechten welke de grondgebruiker, die zijn grond overdraagt
aan de Grondbank, wordt gelaten?
In het rapport wordt als zodanig het recht op terugkoop
van de grond genoemd. Dit recht vertegenwoordigt alleen
een tastbaar residu van de grondeigendom, als dit betekent
dat tegen een lagere prijs kan worden gekocht dan anders
het geval zou zijn. Als maatgevende prijs voor terugkoop
,,dient uitgegaan te worden van de heersende marktprijs”
staat op blz. 19 van het rapport. Wat wordt hiermede be-
doeld? Indien bedoeld wordt de heersende marktprijs voor
verpachte grond is een op geld waardeerbaar residu inder-
daad aanwezig. Indien bedoeld is de hogere marktprijs van
pachtvrije objecten kan er daarentegen geen reële betekenis
aan worden gehecht.
De heersende marktprijs van verpachte grond kan even-
wel ver uitgaan boven de prijs van verpachte grond, ,,die
niet al te zeer is beïnvloed door allerlei niet-agrarische in-
vloeden”; nI. als deze niet-agrarische invloeden zich in-
middels terdege doen gelden. Zal de taxatie dan plaats-
vinden op basis van de agrarische bestemming (waarop
ook de overdrachtsprjs aan de bank was gebaseerd) en
dus de extra waardestijging aan de koper-gebruiker toe-
vallen? Dat zou dat residu belangrijk vergroten. Of is het
juist de bedoeling dat deze prijsstijging ten bate komt van
de bank als compensatie voor het goedkope krediet?
De reële betekenis van het recht van terugkoop voor de
grondgebruiker zal verder afhangen van de hem op dat
tijdstip ter beschikking staande financiële middelen. Ver
–
moedelijk kan slechts in uitzonderingsgevallen de terug-
koop plaatsvinden.
–
Veel zin zal zo’n terugkoop waarschijn-
lijk ook niet hebben, daar bij de eerstkomende generatie-
wisseling de opvolger waarschijnlijk weer de hulp van de
Grondbank zal moeten inroepen. Indien
bij
een aan-
sluitende vernieuwing van het erfpachtscontract de canon
gefixeerd zou blijven op 4% van de oorspronkelijke over-
drachtssom, zou bovendien de terugkoop voor een be-
perkte periode onvoordelig zijn.
Immers in de eerste plaats moet
bij
terugkoop het prijs-
verschil met de overdrachtsprjs op tafel komen en in de
tweede plaats wordt
bij
de nieuwe overdracht de canon
verhoogd tot 4% van de nieuwe, hogere overdrachtssom.
De erfpachter zal, evenals zijn opvolger, alle reden hebben
om in plaats van de grond terug te kopen de erfpacht te
verlengen, eventueel te vernieuwen, tot in lengte van dagen
op de bij de eerste overdracht gefixeerde canon. De ge-
schiedenis van de bekende ,,beklemde meijers” uit Gronin-
gen zal zich dan herhalen. Van pachters zijn deze door
eeuwenlange geldontwaarding economisch in feite eigena-
ren geworden met een geringe jaarlijkse financiële last.
Slotsom
Hoewel er nog tal van onduidelijkheden zijn in het voorstel
van de Commissie-Wellen, lijkt het mij niet juist om de
zaak met de naam Grondbank aan te duiden. De krediet-
verlening is nl. niet het wezenlijke kenmerk ervan, daar de
terugkoop van de overgedragen grond vermoedelijk tot
de uitzonderingen zal gaan behoren. Maar zelfs bij terug-
koop is deze vorm van kapitaalverschaffing, waar het prijs-
risico van het onderpand overgaat op de bank eigenlijk
niet als kredietverlening te beschouwen.
De kern van de zaak wordt mi. gevormd door de in het
voorstel stilzwijgend veronderstelde bereidheid van de
overheid via de SBL landbouwgrond op grote schaal aan
te kopen en weer uit te geven in
–
erfpacht. Het financierings-
vraagstuk met betrekking tot de grond zal hiermede voor
de landbouwbedrjven vrijwel uit de wereld zijn geholpen.
Een oplossing van het vraagstuk wordt dus geboden.
• Een geheel andere vraag is evenwel of er een vrij alge-
mene overtuiging bestaat, dat het een goede zaak is om
zoveel landbouwgrond als vrijwillig wordt aangeboden op
de voorgestelde voorwaarden in eigendom van de gemeen-
schap te brengen. Het voor en tegen van deze kwestie zal
terdege moeten worden overwogen. De financiële conse-
quenties ervan voor het Rijk en het omvangrijke nieuwe
domeinbeheer bij de SBL van vele landbouwgronden zijn
zaken, die te belangrijk zijn om stilzwijgend onder het
mom van een pseudo-Grondbank te worden aanvaard.
Temeer daar er ook een alternatief bestaat in de vorm van
een echte Grondbank. Een schets daarvan is te vinden in
een volgend artikel.
J. Horring
ESB 17-3-1971
249
Werkgelegenheid
en industrieel terreinbeslag
MR. H. VERSLOOT*
In een geïndustrialiseerd land treedt bij verdergaande
ontwikkeling een fase in, post-industrieel genaamd,
waarin de verdeling van het totale arbeidsvolume in
dat land over de primaire sector, de industriële sector
en de dienstverlenende sector steeds verder verschuift
in de richting van laatstgenoemde. Dit overal waarge-
nomen en zeer gelijkmatig optredende verschijnsel
levert een goede maatstaf op om de relatie tussen
verdere industrievestiging, beroepsbevolking en totale
bevolling in het kader van middellange- en lange-
termijn-planning te schatten.
Het verschijnsel vertoont zich ook op de regionale
schaal (ter grootte van provincies of belangrijke onder-
delen daarvan) en weerspiegelt dan in belangrijke mate
het faseverschil in economische ontwikkeling tussen de
verschillende regio’s van een nationale economie. Zo
is voor 1960 en
1965
de verdeling over de sectoren in
Nederland, uitgedrukt in procenten van het totale
arbeidsvolume:
Agrarisch
Industrie
Diensten +
overheid
1960
Nederland
11,1
41,0
47,9
Zuid-Holland
7,1
38,5
54,4
Rijnmond
2,1
39,8
58,1
Zeeland
23,4
34,8
41,8
Noord-Brabant
12,5
53,6
33,9
1965
Nederland
8,6
41,9
49,5
Zuid-Holland
6,0
38,2
55,8
Rijnmond (1969)
1,3
38,7
60,0
Zeeland
17,5
38,3
44,2
Noord-Brabant
9,4
53,8
36,8
Procentuele mutaties 1960-1965
Nederland
-2,5
+0.9
+1,6
Zuid-Holland
-1,1 -0,3
+1,4
Rijnmond (1960-1969) -08
-1,1
+1,9
Zeeland
-5,9
+3,5
+2,4
Noord-Brabant
-3,1
+0,2 +2,9
Bron,,en: Regionale rekeningen
1965,
CBS
1970,
staten
36 en
37;
Schets
Ruimtelijke Structuur Rijnmond
1970.
Bijlage V, tabel 8.
De daling in het agrariséh aandeel is algemeen en,
begrijpelijkerwijs, afhankelijk van de grootte van dat
aandeel bij de aanvang van de periode. Globaal ge-
sproken per jaar ongeveer eenvierde deel. De stijging
in de dienstensector is even algemeen, en des te hoger
naarmate het aandeel bij de aanvang van de periode
lager was. Voor Rijnmond is deze groei extra sterk,
maar dat hangt ongetwijfeld samen met de haven:
handel en transport. In de post-industriële gebieden
overtreft de groei van de dienstensector de nog res-
terende daling van de agrarische sector, zodat zij ook
ten koste van het industriële aandeel plaatsvindt. Ove-
rigens lijkt de ontwikkeling volgens deze beide lijnen
min of meer convergent: afnemende stijgingen van
de dienstensector en in absolute zin afnemende daling
van de agrarische sector. In die visie is het volgende
model voor 1990 plausibel:
Agrarisch
Industrie
Diensten +
overheid
Nederland
5,0
42,0
53,0
Zuid-Holland
4,0
37,0
59,0
Rijnmond
1,0
37,0
62,0
Zeeland
8,0
43,0
49,0
Noord-Brabant
5,5
50,0
44,5
Voor de vestiging van basisindustrie in de post-
industriële sfeer van de Randstad geldt dus dat om-
streeks 1990 op elke twee industriële werknemers ten-
minste drie werknemers in de dienstensector werkzaam
zullen zijn. Alleen in het accres tussen 1970 en 1990
zal die verhouding nog sterker zijn (circa 2 op
4,5!).
Laten wij voorts aannemen dat de verhouding tussen
werknemers in de basisindustrie en werknemers in (ge-
induceerde) secundaire industrie circa 1 : 1 zal zijn,
dan betekent zulks dat in 1990 één werknemer in de
basisindustrie vergezeld zal zijn van tenminste vier
werknemers in de overige industrie en de dienstensector.
Bij een deélnemingspercentage (verhouding beroepsbe-
volking tot totale bevolking) van 33% betekent dat
dat één werknemer in de basisindustrie vergezeld
zal gaan van tenminste veertien overige inwoners, in-
dien het gaat om in Nederland gevestigde gezinnen.
Uitsluitend berekend over het accres zou hij zelfs 18/
inwoner meebrengen!
Bij een terreinoccupatie van 1 ha per 8 k 10 arbeids-
plaatsen voor stuwende industrieën zou dus een toe-
voeging van 1.000 ha netto industrieterrein leiden tot
een toevoeging van tenminste 120.000 tot 150.000 in-
woners in 1990, en mogelijk zelfs 155.000 tot 195.000
inwoners!
Voor zover de werknemers vervangen worden door
gastarbeiders, zullen bij het huidige beleid naast vier
werknemers niet acht overige inwoners staan, maar
slechts één (deelnemingspercentage rond 80%). In het
uiterste geval, als alle werknemers uit gastarbeiders
zouden bestaan, zou de toevoeging van 1.000 ha netto
* De heer Versloot is directeur van het Gemeenschap-
pelijk Administratiekantoor le Vlaardingen en lid van
de Eerste Kamer voor de Partij van de Arbeid.
250
industrieterrein voor stuwende industrie leiden tot ten-
minste 50.000 á 65.000 immigranten, of mogelijk zelfs
65.000 á 80.000 immigranten.
Dit bevolkingsaccres spreidt zich niet ver uit buiten
de grote regionale gebieden. Uitstraling over grotere
afstanden is wel mogelijk, maar wordt gecompenseerd
door de invloed die in tegengestelde richting wordt on-
dervonden van andere regio’s, tenzij daar een relatief
grote leegte zou ontstaan. Dit is onder het gegeven be-
leid in ons land niet wel denkbaar. Men zal er dus,
bij wijze van vuistregel, goed aan doen bij elke verdere
1.000 ha netto in gebruik te nemen terrein voor stu-
wende industrie te rekenen op een toeneming van rond
150.000 inwoners, met hun huisvesting, infrastructuur,
culturele en recreatieve behoeften. Het Harris-rapport
schatte op 14.300 ha 1.080.000 inwoners, ofwel 75.000
per 1.000 ha!
Voor Rijnmond is in de
Structuurschets
van het
openbaar lichaam (1970), Bijlage IV, tabel 3, een be-
volkingsaccres aangenomen van:
130.000 binnenlandse bevolking,
33.000 immigranten uit het buitenland.
Dat houdt dus, bij deelnemingspercentages van 33%
respectievelijk 80% in:
43.000 binnenlandse werknemers
27.000 buitenlandse werknemers
70.000 totaal.
Voor stuwende industrie zoals zeehavenindustrieën zul-
len hiervan
bij gelijkblijvende spanning
op de arbeids-
markt beschikbaar zijn 11.000 â 14.000 werknemers.
Bij de aangenomen arbeidsbezetting per ha kan dus
tot 1990 1.100 á 1.750 ha netto terrein geoccupeerd
worden (inclusief de thans reeds uitgegeven reserves),
(IJL)
en niet 3.000 ha netto zoals berekend in
Rfjnmond in
de Delta
(1969), blz. 18, exclusief de uitgegeven re-
serves! Naar de schatting van Rijnmond is op deze
reserves nog additionele werkgelegenheid voor 8.000
werknemers, zodat deze reserves alleen al het effect
hebben van ca. 1.000 ha netto terreinbeslag.
Bij een situatie van normale volledige werkgelegen-
heid zou in 1990 van de totale beroepsbevolking in
Rijnmond, in de
Structuurschets
geschat op 482.700
inclusief ruim 35.000 buitenlanders, volgens onze
prognose 37% in de industrie moeten werken; dat is
178.500. Nu werken daarin reeds 185.000 man, dat is
dus 6.500 meer dan bij een plausibele bezetting van
de dienstensector in 1990 beschikbaar kunnen zijn.
Dat wil dus zeggen dat, om in 1990 een normale
situatie op de arbeidsmarkt te bereiken, ook die 1.100
. 1.750 ha netto industrieterrein niet geoccupeerd zou-
den mogen worden, en de nu nog niet in gebruik ge-
nomen uitgegeven reserve-terreinen al zwaar boven
de markt hangen – om maar te zwijgen van de Maas-
vlakte!
H. Versloot
Mededelingen
VWO-congres: de ideologie van de
economische groei
Vroeger was de economische groei
een van de doelstellingen van econo-
mische politiek waaraan door nie-
mand werd getornd. De laatste jaren
echter wordt die groei steeds meer
voorwerp van discussie. Actiegroepen
keren zich tegen de nadelige kanten
van de economische groei; economen
vragen zich af of wij ons (t.g.v. de
conventionele wijze van berekening
van het nationale inkomen) niet rijker
rekenen dan we in werkelijkheid zijn.
Is groei niet te veel doel in zichzelf
geworden en vormt hij eigenlijk wel
een goede ,,vertaling” van onze pre-
ferenties? Zijn die preferenties zélf
wel juist? We moeten v66r het te
laat is wegen vinden om de economi-
sche groei beter in de hand te hou-
den. Moeten we die beheersing zoe-
ken binnen het instrumentarium dat
de huidige economische orde ons
biedt of moet daartoe juist die orde
zélf op de helling?
Over deze problematiek zullen vier
sprekers op het op 2 en 3 april a.s.
te houden congres van het Verbond
van Wetenschappelijke Onderzoekers,
De ideologie van de economische
groei,
een inleiding houden. Het zijn
twee economen en twee sociologen,
t.w. Drs. R. Schöndorff (econoom) en
Dr. P. Kraemer (socioloog) over het
onderwerp: ,,Groeien we wel over-
eenkomstig onze wensen?”, en Dr.
J. van den Doel (econoom en Twee-
de-Kamerlid) en Prof. Dr. H. J. van
Zuthem (socioloog): ,,In welk econo-
misch systeem komen onze wensen
het best tot hun recht?”.
Het congres zal worden gehouden
te
Utrecht
in de aula van de univer-
siteit aan het
Domplein.
Het vangt
aan op vrijdag 2 april des avonds
om 19.30 uur en sluit op zaterdag-
middag 3 april om ca. 17.00 uur. Op
zaterdagmiddag zal het congresthema
in discussiegroepen worden doorge-
sproken. Daarna volgt een plenaire
forumdiscussie.
Aanmelding uitsluitend per giio.
De inschrijvingskosten (leden VWO
f. 2,50, niet-leden VWO f. 10, stu-
dentleden VWO f. 1,50 en studenten-
niet-lid f. 6) dienen te worden gestort
op giro 22321 t.n.v. het VWO,
Utrecht (prijzen zijn inclusief docu-
mentatiemapje, congresverslag en kof-
fie).
Wetenschap en economische orde
Prof. Dr. H. J. van Zuthem en Prof.
Dr. L. F. van Muiswinkel zullen op
23 maart a.s. met elkaar debatteren
over het onderwerp:
Verantwoording
wetenschap len aanzien van de eco-
nomische orde.
Deze bijeenkomst, georganiseerd
door de VESVU, vindt plaats in het
Studentencentrum Uilenstede te Am
stelveen, des avonds om 8 uur.
ESB 17-3-1971
251
Verplichte literatuur
voor bestuurders
Boek-van-
“
–
.de-maand
,,Over inkomenspolitiek en daarmee
verband houdende vraagstukken
wordt ;tegenwoordig Vrij veel gepu-
bliceerd”, zo stelt de uitgever van
het boek, van Albeda en De Galan,
inkomen, vorming, verdeling, be-
leid,
op
de flap, ,,maar daarbij is
weinig, dat gedegen, samenhangende
informatie verschaft”.
Mij lijkt het dat in dit boek de
gedegenheid meer tot zijn recht is
gekomen dan de samenhang, wat niet
verwonderlijk is, gezien de vrij dui-
delijke taakverdeling tussen beide
auteurs. De Galan schreef in eerste
instantie de theoretische en Albeda
de politieke gedeelten.
In de theoretische hoofdstukken
wordt vrij diep gegraven. Naar mijn
mening zijn er heel wat beschouwin-
gen die een niet-econoom onoverko-
menlijke moeilijkheden zullen ople-
veren, terwijl de vakgenoten deze
achtergronden misschien niet paraat
zullen hebben, maar wel onder hand-
bereik. Toch is het interessant om
van De Galans beschouwingen ken-
nis te nemen; hij verzuimt niet de
lezer zijn persoonlijke visie op de
besproken theorieën mee te delen.
Dit betreft vooral de grensproduk-
tiviteitstheorie, die ondanks alle kri-
tiek in feite toch het fundament van
de analyse blijft. Naar mijn mening
wordt de betekenis van een derge-
lijke economische theorie, die ten-
densen poogt op te sporen en daarbij
rigoureus abstraheert van allerlei bij-
zondere omstandigheden, onderschat
tegenover een op allerlei punten ge-
amendeerde theorie, welke voor de
bijzondere situatie wel exacter uit-
komsten oplevert, maar veel meer
tijd- en plaatsgebonden is. Wat als
een tekortkoming wordt gezien, kan
ook als een verdienste worden op-
gevat.
Gesteld wordt bijv. in par. 9 van
hoofdstuk 2 dat de grensproduktivi-
teitstheorie in haar macro-economi-
sche aspecten zwak is. Verklaart de
theorie de beloning van de produk-
tiefactoren dan niet vtldoende? ,,No-
minaal blijft het beloningspeil onbe-
paald”, zo heet het op blz. 40 streng.
Met een, theorie die over de reële
verhoudingen uitsluitsel geeft mogen
we evenwel niet ontevreden zijn! Ook
het als een bezwaar gepresenteerde
feit, dat de theorie uitgaat van de
inschakeling van alle produktieve
krachten, spreekt mij niet zo aân.
De Galan toont in zijn conclusie
(blz. 42) voor tegenwerpingen van
deze soort wel begrip; hij verwijst
naar Pens waarschuwing tegen over-
verzadiging van een theorie. Maar
direct daarna komen dan weer for-
muleringen die een andere geest
ademen: , ……de winst, een cate-
gorie waarmee de grensproduktivi-
teitstheorie zoals gezegd niet goed
raad weet …..Zij duidt alleen (sic)
een maximumgrens aan van de reële
beloningen der diverse produktiefac-
toren …..is de theorie te eenzijdig
in haar benadrukking van het inko-
mensstreven” (blz. 43). Een en ander
wekt de indruk dat bij de schrijver
emotionele weerstanden zijn blijven
bestaan tegen een theorie die door
hem verstandelijk wel is aanvaard.
In het hoofdstuk dat over de ,,pri-
maire macro-inkomensvorming” han-
delt volgt een beknopt overzicht van
de macro-economie. Op iedere be-
stedingscategorie wordt een toelich-
ting gegeven, afgesloten met de be-
trokken vergelijking uit het korte-
termijnmodel van het CPB. Dat De
Galan stevige kost geeft, blijkt wel
uit het feit dat hij de afwezigheid
van de afzetontwikkeling als bepa-
lend element voor de ontwikkeling
van de investeringen (het ontbreken
van de accelerator) in de gedragsver-
gelijking signaleert en impliciet kri-
tiseert; hij verzuimt ook in dit geval
niet te verwijzen naar gespecialiseer-
de literatuur. Alle elementen worden
tenslotte in een niet al te beknopt
kringloopschema ingevoegd. Daarna
DRS. R.M. DE HAAN*
wordt stilgestaan bij de Keynesiaanse
revolutie en worden de mogelijkhe-
den, maar vooral ook de moeilijk-
heden van ,,functional finance” be-
sproken. Vervolgens komen alle
inkornenscategorieën vanuit macro-
gezichtspunt onder het mes, zoals dat
in het voorgaande hoofdstuk micro-
economisch was gebeurd. Een toe-
lichting op het fenomeen ,,groei” is
niet vergeten (,,Ten slotte is een extra
stukje dynamiek op zijn plaats”, blz.
98), maar begrijpelijkerwijs kort ge-
houden.
Zeer interessant is tenslotte de be-
oordeling die De Galan over stabi-
lisatie en groei als beleidsdoeleinden
geeft. Al in eerdere publikaties had
hij getoond niet voorop te willen
lopen in de rijen van de infiatiebe-
strijders. Ook hier zegt hij: ,,De vaak
genoemde ongunstige gevolgen van
een matige inflatie – om de ge-
dachten te bepalen: een stijging van
het prijsniveau tot
5%
– zijn ofwel
niet aanwezig ofwel niet zo ernstig
als wordt aangenomen …..Inflatie-
bestrijding ten koste van werkgele-
gènheid en groei is zeker te duur
betaald. Dat de sluipende inflatie zo-
veel aandacht krijgt is een teken van
welvaart: andere kwalen ontbreken,
althans in de aandacht” (blz. 101) en
,,liever groei met dan stagnatie zon-
der inflatie; de betalingsbalans als
randvoorwaarde”. De Galan meent
dat men door het verstrekken van
welvaartsvaste uitkeringen (ook pen-
sioenen) de nadelen van wijzigingen
in de inkomensverdeling kan ophef-
fen (blz. 101). Maar is het tempo
van de inflatie niet ook een grote
moeilijkheid juist voor het tot stand
komen van een bevredigende pen-
sioenregeling?
* De auteur is directeur van de
Stichting Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven.
1
W. Albeda en C. de Galan: ,,in-
komen, vorming, verdeling, beleid”.
Wolters-Noordhoff, Groningen 1970,
230 blz., f. 16,50.
252
In het volgende hoofdstuk komen
dé categoriale, sectorale, regionale en
personele inkomensverdelingen aan
de orde. Wat de eerste betreft had,
bij Kaldors ,,Keynesiaanse” analyse
van het loonaandeel, gewezen kunnen
worden op de invloed die daarvan
is uitgegaan op het standpunt van de
vakcentrales m.b t. de vermogensaan-
wasdeling. Het is verhelderend nog
eens te lezen hoe men tot de ver-
schillende maatstaven zoals werkne-
mersaandeel of arbeidsinkomensquote
in bedrijven i gekomen, al was het
maar om het ondoordacht gebruik
van dergelijke termen in de pers te
leren onderkennen. Bij de personele
inkomensverdeling worden de inko-
mensbronnen besproken, waaronder
de inspanning. De .Galan stelt daar
filosofisch: ,,Niet te snel mag o.i.
worden aangenomen dat iemand zelf
verantwoordelijk is voor zijn moge-
lijkheden tot inkomensverwerving,
dat hij zelf ‘beslist’ pf hij zich bijv.
zal inspannen of niet”. Wie, zoals
De Galan, grote waarde hecht aan
vorming zal evenwel van de moge-
lijkheid om zelf beslissingen te ne-
men in beginsel moeten uitgaan, ook
al kan het zijn dat dit menselijke
talent van de vrijheid evengoed als
andere begaafdheden moet worden
ontplooid. En de beslissing om aan
deze vorming mee te doen? Om d
eigen persoonlijkheid te (laten) ont-
wikkelen? ,,Niet te snel”, zou ik wil-
len repliceren, ,,moet men de mens
zijn verantwoordelijkheid ontnemen”.
Bij de bespreking van de secun-
daire inkomensverdeling wordt ge-
bruik gemaakt van het onderscheid
directe/indirecte belasting. Ook als
men die indeling economisch inter-
preteert – van oorsprong is hij ju-
ridisch – draagt hij weinig bij tot
meer begrip. De bestempeling van
indirecte belastingen tot licht degres-
sief en directe tot progressief is in
dit verband gevaarlijk, ook al wordt
de aandacht op de afwentelingspro-
blematiek gevestigd. Van veel belang
is ook of een
verandering in de ta-
rieven tenslotte degressief of progres-
sief werkt. Hartog berekende dat het
negatieve effect van de belastingpro-
gressie voor de arbeiders anderhalf
maal zo groot is als dat van de ver-
hoging van de BTW op 1 januari
1971 en de huurverhoging van 1
april
(NRC-Handelsblad,
26 februari
1971).
De Galan meent, in het voetspoor
van de
Nota over de Inkomensver-
deling
van de regering, dat de sector
overheid per saldo herverdelend in
de richting van nivellering werkt. Te-
recht neemt hij daarbij vele slagen
om de arm. Afgezien van de onzeker-
heid over dë totaal-uitkomst ligt in
het betoog het gevaar opgesloten, dat
het zicht wordt verloren op de al
dan niet herverdelende werking van
de afzonderlijke uitgavencategorieën.
Bij de beslissingen van, wetgever en
uitvoerende macht gaat het bijna
nooit om het totaal, bijna steeds om
veranderingen in de marge.
Geconstateerd wordt dat de ver-
anderlijkheid van de verdeling ge-
ring is. Volgens de auteur is dit mede
een gevolg van de ,,geringe beweeg-
lijkheid van de economische krachten
op de achtergrond” (blz. 134). Dit
vind ik een merkwaardige zin. Krach-
ten zijn sterk of zwak; ze kunnen
soms worden gecompenseerd door
andere krachten, maar beweeglijk (of
beïnvloedbaar?) zijn ze niet; anders
zijn het geen ,,krachten” meer.
In zijn slot (blz. 137) velt De Galan
een negatief oordeel over de verde-
ling omdat die gelijkwaardigheid uit-
sluit en dus onrechtvaardig is. Te-
recht staat er uitdrukkelijk bij dat dit
standpunt subjectief is. De behande-
ling van de vraag hoe het dan wel
moet is in eerste instantie aan Albeda
toevertrouwd, die daarop in het zesde
hoofdstuk uitvoerig ingaat. Albeda
stelt dat een beoordeling op grond
van kwantitatieve feiten wel voor de
hand ligt, maar dat ,,voor een zin-
volle bespreking (…..) kwalitatief te
werk (moet) worden gegaan”. Aan
de theoretisch aardige, maar prak-
tisch onhanteerbare maatstaf van
Tinbergen (het ruilcriterium) wordt
even geroken, daarna wordt overge-
gaan tot het formuleren van persoon-
lijke oordelen – ter toetsing aan die
van de lezer – over de verschil-
lende inkomensbronnen. Verrassende
inzichten leveren deze bladzijden niet
op. De volgende uitspraak verdient
wel even naar voren te worden ge-
haald: ,,Uit de ervaring van de
Joegoslavische onderneming blijkt
overigens wel, dat ook democratische
ondernemingen met arbeiderszelfbe-
stuur zich niet kunnen onttrekken
aan de arbeidsmarkt waarin zij ope-
reren en dat alle criteria voor inko-
mensverschillen die ten onzent van
belang zijn, ook daar aan de orde
komen” (blz. 174).
Wat het beleid betreft wordt eerst
onderzocht hoe de inkomensbronnen
beïnvloed kunnen worden. Daarna
wordt ingegaan op de beloningen en
de overdrachten. Albeda vraagt zich
af hoe – binnen de bestaande orde,
dus met handhaving van het parti-
culiere bezit van de produktiemidde-
len – de vermogensverdeling her-
zien en de invloed van de scheefheid
van deze verdeling op die van de
inkomens beperkt kan worden. Dit
leidt tot aanbeveling van wijzigingen
in het erfrecht. Veel aarzelender
wordt positie gekozen tegenover het
vraagstuk van de vermogensaanwas-
deling. Naast grote voordelen wor
–
den belangrijke nadelen genoemd.
Hiervoor moeten nog oplossingen
worden gevonden. Uitvoerig wordt
ingegaan op het onderwijs als instru-
ment van verdelingspolitiek. Ook de
financiering van het tertiair onderwijs
komt daarbij aan de orde waarbij
aansluiting is gevonden met de op-
vatting van voorschotten (waaruit
ook Vrij hoge collegegelden betaald
moeten worden) terug te betalen na
de studie in afhankelijkheid van het
inkomen. Mij lijkt het dat dit laatste
een schoonheidsfoiit is van het sys-
teem.
Ter beperking van winsten door
machtsmisbruik wordt naast de me-
dedingingspolitiek ook de prijspoli-
tiek als een (minder belangrijke)
mogelijkheid genoemd en in aanslui-
ting hierop de steun aan consumen-
tenorganisaties. Zolang dat morele
steun is, in de vorm van voldoende
aandacht voor de opvattingen van
deze organisaties, ga ik akkoord. Fi-
nanciële steun zou evenwel snel een
bedenkelijke kant kunnen opgaan. De
Consumentenbond heeft om dezelfde
reden zulke steun ook statutair uit-
gesloten;
Zeer uitvoerig wordt op horizon-
tale en verticale loonverschillen inge-
gaan, waarbij Albeda, wat het eerste
betreft, tot de conclusie komt dat een
actief arbeidsmarktbeleid gericht op
de opheffing van spanningsverschil-
len (o.a. door een mobiliteitsbeleid)
moet worden gecombineerd met een
streven van de vakbeweging naar
nivellering van de loonverschillen
tussen de bedrijfstakken. Hoe een
mobiliteitsbeleid eruit ziet, wordt –
en dat is begrijpelijk – niet be-
handeld. Het streven ,,eruit te halen
wat erin zit” is voor de vakbeweging
die functieloze inkomensverschillen
bestrijdt onlogisch want loondiffe-
rentiatie leidt nauwelijks tot mobiliteit
(aldus eveneens het OECD-rapport).
Maar heeft men wel oog gehad voor
de betekenis van deze loonverschillen
voor de beroepskeuze, dus bij de
toetreding tot de arbeidsmarkt of
voorbereiding daarop?
Verticale verschillen moeten ratio-
ESB 17-3-1971
.
253
–
–
– –
-‘• –
‘–:
neler worden door – zo mogelijk –
werkklassificatie, maar vooral door
verbetering van het marktinzicht (o.a.
door meer CAO’s). Vakbeweging en
overheid dienen dit – zo stelt Albeda
– te bevorderen. Nivellering krijgt
steeds meer kansen door de geleide-
lijk veranderende schaarsteverhoudin-
gen tussen hoger en lager gekwalifi-
ceerde arbeid. Een minimum loon
vervult een nuttige functie, mits de
mogelijkheden niet worden overtrok-
ken – dan resulteert inflatie of werk-
loosheid in plaats van nivellering.
Tegenover een maximum loon staat
ook Albeda huiverig. Normen voor
beloningen van zelfstandigen in de
beschermde beroepen (artsen, notaris-
sen enz.) worden onmisbaar geacht.
Kort wordt op de problematiek van
de middenstand, vrij uitvoerig op die
van de landbouw ingegaan. De ge-
geven beschouwingen zijn meer in-
formatief dan normatief.
Een interestbeleid wordt afgewe-
zen, het pachtbeleid verdedigd. Dit
laatste evenwel weinig overtuigend.
Aan de argumentatie van het bekende
rapport van de Teldersstichting had
op deze plaats niet voorbijgegaan
mogen worden. Over het huurbeleid
wordt iets meer gezegd, maar ook
hier valt op – in tegenstelling tot
het overgrote deel van het boek! –
het ontbreken van literatuurverwij-
zingen. Directe subsidiëring van ge-
zinnen binnen het huurbeleid verdient
een veel bredere uiteenzetting. Ik
mèen dat aan die politiek ook grote
bezwaren kleven.
In het kader van de ‘secundaire
verdeling wordt gepleit voor een aan-
vankelijk proportionele inkomstenbe-
lasting, gevolgd door een steiler pro-
gressie dan thans, dit gecombineerd
met een wat hogere omzet-(?)belas-
ting. Zoals men weet heeft Hartog
enkele jaren terug iets dergelijks be-
pleit. Te kort wordt de belasting op
vermogens en vermogenswinsten af-
gedaan. Meer aandacht krijgt het
idee van de negatieve inkomstenbe-
lasting. De conclusie is dat het sys-
steem naast voordelen in de Neder-
landse situatie toch meer nadelen
heeft. Tenslotte wordt vrij uitvoerig
aan verschillende internationale as-
pecten aandacht gegeven.
Niet onvermeld mag blijven dat in
hoofdstuk vijf diep wordt ingegaan
op de pro’s en con’s en op alle we-
derwaardigheden van onze nationale
loonpolitiek, terwijl ook aan de si-
tuatie in het b.uitenland veel aandacht
wordt gegeven. Naar mijn smaak
wordt het Noorse stelsel in dat ge-
deelte te weinig gekritiseerd. De over
–
heid houdt daar bij haar prijsbeleid
voor de agrarische sector en haar
subsidiebeleid voor consumptieartike-
len rekening met de loonontwikke-
ling, in die zin, dat door subsidiever-
hoging een prijsstijging kan worden
gematigd en een loonsverhoging soms
kan worden afgekocht. ,,De omvang
van de subsidie is dan ook een be-
langrijk element geworden in de loon-
onderhandelingen” (blz. 149). Uit
allocatieoogpunt lijkt dit stelsel mij
ongeveer het slechtst denkbare!
Gelukkig spreekt Albeda – en
De Galan natuurlijk ook – zich on-
omwonden uit tegen de soms opge-
worpen gedachte van het verplichte
lidmaatschap van een vakorganisatie.
In het verlengde hiervan ligt, maar
hierover zwijgt het boek, dat ook de
eisen van de vakbeweging welke neer-
komen op belangrijke bijdragen van
de ondernemingen aan het vakbonds-
werk moeten worden afgewezen.
Deze bijdragen zouden in feite loon-
kosten zijn en derhalve indirect toch
door alle werknemers worden be-
taald, terwijl de vakorganisaties een
stimulans zouden verliezen om nauw
toe te zien of zij het vertrouwen van
het ledenbestand nog behouden.
Geld- en
kapitaalmarkt
Conjuncturele
en structurele kasreserve
In het ingediende Wetsontwerp Toe-
zicht Kredietwezen wordt het instru-
mentarium om monetaire politiek te
bedrijven o.a. uitgebreid met de
structurele
kasreserve; in de vigeren-
de- wet kennen wij reeds de
con junc-
turele
kasreserve. Een kasreserve is
een bedrag dat door geldscheppende
instellingen bij de centrale bank dient
te worden aangehouden en dat in
een bepaalde verhouding staat tot
door derden toevertrouwde gelden.
Als ik het gehele werk nog eens over-
zie, dan is mijn oordeel positief. Het
boek draagt een geheel ander karak-
ter dan de in dit weekblad al bespro-
ken publikaties van Hartog en Dou-
ben over hetzelfde onderwerp, die
het grote publiek ongetwijfeld lichter
op de maag zullen liggen. Toch zou
het onjuist zijn om te menen dat
De Galan en Albeda een standaard-
werk hebben geschreven. Op de
economisch-theoretische problemen
wordt diep ingegaan; niet minder uit-
voerig worden bepaalde institutionele
aspecten behandeld, maar de analyse
met betrekking tot het beleid is op
sommige punten nogal mager.
Zonder twijfel zal ieder die zich
met vraagstukken bezighoudt die (ten
dele) een inkomenspolitiek karakter
dragen, dit boek met vrucht kunnen
gebruiken. Naar mijn mening is het
verplichte literatuur voor de leden der
Staten-Generaal en de besturen van
de vakbonden, ondernemersorganisa-
ties en politieke partijen. De geïnte-
resseerde
partijleden, die tegenwoordig
rijkelijk met amendementen op pro-
gramma’s strooien, kunnen het trou-
wens ook moeilijk zonder deze infor-
matie stellen.
R. M. de Haan
De invoering van het instrument
van de structurele kasreserve hangt
nauw samen met de zich wijzigende
samenstelling van de liquiditeiten-
massa. In de Meniorie van Toelich-
lichting bij het wetsontwerp wordt ge-
wezen op de relatieve verschuiving
van chartaal naar giraal geld. Maar
er is nog een verandering in de sa-
menstelling van de liquiditeitenmassa
welke in dit verband van belang is.
Daarop kom ik nog terug.
Als een geldscheppende instelling
een krediet verleent moet zij erop
bedacht zijn, dat over dat krediet
niet uitsluitend giraal wordt beschikt.
De kredietnemer kan chartaal geld
wensen omdat zijn crediteuren geen
giraal geld accepteren of hij wenst
vreemde valuta om buitenlandse cre-
diteuren te betalen. Dit verschijnsel
wordt het chartaalgeldlek resp. het
betalingsbalanslek genoemd. Ik wil
het betal ingsbalanslek verder maar
vergeten.
Geldscheppende instellingen moe-
ten dus altijd een bepaalde reserve
aanhouden in de vorm van chartaal
geld c.q. tegoed bij de centrale bank,
om aan omzettingen van giraal in
chartaal geld te kunnen voldoen.
254
t
-.
-‘-•
Monetaire politiek berust in feite ten
dele op de omstandigheid dat het
publiek in zekere mate chartaal geld
prefereert boven giraal geld. De
emittent van chartaal geld is de cen-
trale bank, die daardoor een zekere
greep heeft op de overige geldschep-
pende instellingen.
De kracht van deze greep wordt
mede bepaald door de mate waarin
het publiek chartaal geld prefereert
boven giraal geld. De laatste jaren is
een stijgende voorkeur bij het publiek
waar te nemen voor giraal geld ten
koste van chartaal geld (,,de girali-
sering van het betalingsverkeer”).
Voor de geldscheppende instellingen
is dit een plezierige ontwikkeling,
maar niet voor de centrale bank,
aangezien de geldscheppende instel-
lingen minder van haar afhankelijk
worden als emittent van chartaal
geld.
In feite komt het er op neer, dat
de geldscheppende instellingen liqui-
der worden bij een gèlijkblijvende
omvang van hun reserve, alleen
omdat deze reserve in steeds mindere
mate gebonden is om aan eventuele
opvragingen van het publiek te kun-
nen voldoen. Er ontstaan dus auto-
matisch overreserves, waarmee de
geldscheppende instellingen hun kre-
dietverlening kunnen uitbreiden en
de geldhoeveelheid vergroten.
De voorgestelde verplichting een
structurele kasreserve bij de centrale
bank aan te houden betekent niets
anders dan het geheel of gedeeltelijk
elimineren van deze overreserves, om
daardoor een eventuele ongewenste
expansie van de kredietverlening en
geldvoorraad geheel of gedeeltelijk
tegen te gaan. De centrale bank
compenseert dus een (blijvende) ver-
schuiving in de preferenties van het
publiek om te voorkomen, dat zij
haar greep op de geldscheppende in-
stellingen al te veel verliest.
Het voorgaande is in sterke mate
gesimplificeerd, maar is wel de kern,
waarom invoering van een structurele
kasreserve wordt overwogen.
Bij kredietverlening door geldschep-
pende instellingen slaat het bedrag
van de kredietfaciliteit neer in de
vorm van chartaal geld, giraal geld
en vreemde valuta’s. Maar er is nog
een vorm waarin kredietverlening na
kortere of langere tijd neerslaat, nl.
in termijndeposito’s, spaartegoeden
e.d. bij geldscheppende instellingen.
Dit is een verschijnsel waarop ik spe-
ciaal de aandacht wil vestigen, te
meer daar in Nederland niet wordt
gewerkt met het enge geldbegrip,
doch met het begrip liquiditeitenmas-
sa. De liquiditeitenmassa omvat naast
geld in enge zin (chartaal en giraal
geld) ook o.a. termijndeposito’s e.d.
bij geldscheppende instellingen. Nu
is het opvallend, dat in Nederland
zich in de samenstelling van de Ii-
quiditeitenmassa niet alleen een ver-
schuiving voordoet van chartaal naar
giraal geld, doch dat er ook een ver-
schuiving optreedt in de preferenties
van het publiek van de som van char-
taal en giraal geld naar termijnde-
posito’s e.d. (zie tabel).
Procentuele samenstelling liquidilei-
tenm,ssa
Jaar Chartaal Giraal Spaartegoedena),
geld geld
tcrmijndeposito’s
e.d.
1950
39,5
49,6
10,9
1951
37,1
47,7 15,2
1952
35,1
49,3
15,6
1953
35,4
49,8
14,8
1954
35,3
48,5
16,2
1955
35,7
47,7
16,6
1956
37,5
44,7 17,8
1957
38,0
41,2
20,8
1958
35,2
42,8
22,0
1959
33,0
41,6
25,4
1960
32,3
39,4
28,3
1961
32,6
40,0
27,4
1962
32,5
39,0
28,5
1963
32,0
39,3
28,7
1964
32,7
37,6
29,7
1965 33,1
38,4
28,5
1966
33,5
38,5
28,0
1967 30,5
37,1
32,4
1968
27,1
38,7
34,2
1969
26,1
38,2
35,7
a) SJr is geen onderscheid gemaakt tussen
eigenlijk en oneigenlijk spaargeld.
Deze rubriek wordt verzorgd door
medewerkers van het Economisch
Bureau van de AMRO-Bank te Am-
sterdam.
Ook dit verschijnsel heeft gevolgen.
De consequentie is gelegen in het
feit dat weliswaar ook t.o.v. termijn-
deposito’s e.d. een reserve moet wor
–
den aangehouden in de vorm van
chartaal geld- c.q. tegoed bij de cen-
trale bank, maar dat volstaan kan
worden met een geringer percentage
dan bij giraal geld omdat termijn-
deposito’s minder virulent zijn. Naar
analogie van een verschuiving van
chartaal geld naar giraal geld bete-
kent een toenemende preferentie van
het publiek voor termijndeposito’s
e.d. ten koste van chartaal en giraal
geld, dat bij gelijkblijvende omvang
van de reserves automatisch overre-
serves ontstaan. Met deze overreser-
ves kan de kredietverlening en liqui-
diteitenmassa worden uitgebreid. Ook
hier komt weer geen centrale bank
aan te pas die eerst voor additionele
middelen zou moeten zorgen.
Onder het nodige voorbehoud wil ik
de consequenties van bovenbeschre-
ven preferentieverschuivingen wat na-
der concretiseren, waartoe ik gebruik
zal maken van een aantal symbolen.
Laten wij de maatschappelijke Ii-
quiditeitenmassa (M) definiëren als
de som van chartaal geld (C), giraal
geld (D) en term ijndeposito’s, spaar-
tegoeden e.d. (T) bij geldscheppende
instellingen:
M=C+D+T
(1)
De “monetary base” of “high pa-
wered money” (H) bestaat uit de
som van de maatschappelijke hoeveel-
heid chartaal geld (C) en de kassen
van de geldscheppende instellingen,
alsmede hun tegoed bij de centrale
bank (R):
H = C + R
(2)
De voornaamste bronnen waardoor
H in omvang kan veranderen, zijn
transacties met het buitenland (in
een open economie als de onze is dit
zeer belangrijk), de overheidsbegro-
ting en de openmarkttransacties, dis-‘
conto-, belenings- en voorschotfacili-
teiten van de centrale bank.
Vervolgens dient nog een drietal
technische vergelijkingen te worden
ingevoerd. Aangenomen wordt dat
het publiek een fractie c van de to-
tale liquiditéitenmassa (M) wenst aan
te houden in chartaal geld (C) en
een fractie t in .termijndeposito’s e.d.
(T):
C=cM
(3)
T=tM
(4)
Tenslotte wordt aangenomen dat de
geldscheppende instellingen een door
wet of gewoonte bepaalde fractie r
van hun girale verplichtingen (D) en
een fractie rt van de hun toever-
trouwde termijndeposito’s e.d. (T)
aanhouden in de vorm van kassen
of tegoeden bij de centrale bank (R),
zodat:
R = rdD + rT
rd > rt
(5)
Met deze vijf vergelijkingen kan de
potentiële maximale liquiditeitenmas-
sa worden berekend; aldus gedaan
blijkt dat: (6)
M=
H
[rd (1 – c) + cl – t (rd – rt)
Uit (6) blijkt dat de potentiële ma-
ximale liquiditeitenmassa (M) be-
paald wordt door de hoeveelheid
“base money” (H) en de multiplier:
[rd (1 – c) + cl – t (rd – rt)
Nu moet hieraan direct worden toe-
gevoegd dat de multiplier zoals hier
ESB 17-3-1971
255
gegeven alleen geldt voor een geslo-
ten economie. In een open economie
is de multiplier kleiner dan hier ge-
suggereerd. Wat in (6) is bereikt, is
een eenvoudige
mechanische
aanbod-
functie van liquiditeiten. In het al-
gemeen zal de actuele liquiditeiten-
massa (M) veelal kleiner zijn dan
door (6) wordt beschreven. Dit komt
omdat het modelletje totaal geen re-
kening houdt met gedragsrelaties,
welke zowel bestaan bij de geld-
scheppende instellingen als bij het
publiek
1
Zo impliceert het model-
letje dat de geldscheppende instellin-
gen geen gewenste overreserves aan-
houden, zoals dat wenselijk kan zijn
op grond van overwegingen van port-
folio selection, welke weer bepaald
worden door rendementen en rende-
mentsverwachtingen. Op het moment
dat de geldscheppende instellingen
overreserves aanhouden is de actuele
liquiditeitenmassa (M) kleiner dan
volgens (6)
technisch
mogelijk is.
Aan de andere kant wordt door
‘het modelletje geïmpliceerd dat het
aanbod volledig wordt afgenomen.
Dat is ook niet waar. Ook het pu-
bliek laat zich door overwegingen
van portfolio selection leiden bij de
vraag naar liquiditeiten (M). Maar
wat bovendien zeer belangrijk is, deze
overwegingen spelen eveneens een
rol bij de gewenste samenstelling van
M, dus de verdeling van M over
chartaal geld (C), giraal geld (D) en
termijndeposito’s e.d. (T). Als wij dan
ook naar de tabel kijken met de
fracties c en t zien wij in feite ex-
post realisaties. Achter de gerealiseer
–
de waarden van c en t ligt een
complex van gedragsrelaties, die moe-
ten verklaren waarom c en t fluctue-
ren zoals wij dat waarnemen in de
tabel.
Wij kunnen blijkens de tabel twee
ontwikkelingen in c en t waarnemen.
De eerste is dat op korte termijn c
en t fluctueren, soms iets hoger en
dan weer wat lager, maar ten tweede
zien wij dat c een trendmatige daling
vertoont en t een stijging. Het is nu
de trendmatige daling in c welke de
achtergrond is van de voorgestelde
invoering van de structurele kasre-
serve.
Ondanks alle beperkingen verbon-
den aan de aanbodfunctie (6), is
deze toch zeer geschikt om de con-
sequenties van de trendmatige ont-
wikkeling in c en t te laten zien.
Daartoe is de coëfficiënt van H in
(6) uitgerekend voor de jaren 1950
t/m 1969 met voor ieder jaar de
realisaties van c en t, waarbij rd en
rt zijn vastgeprikt op resp. 0,10 en
0,06. De uitkomsten zijn in de gra-
fiek in beeld gebracht. Het verloop
van de multiplier is opvallend. Kon
in 1950 – gegeven een waarde van
H – de liquiditeitenmassa (M) op
grond van de louter technische, me-
chanische rekenregel 2,34 X H zijn,
bij gelijkblijvende H was dat in 1969
3,12 X H. Met andere woorden,
elke gulden H extra kan leiden tot
een maximale expansie van M met
3,12 gulden
2•
Ondanks de reeds ge-
maakte voorbehouden is de tendentie
onmiskenbaar: door ontwikkelingen
in de preferenties van het publiek is
de potentiële maximale liquiditeiten-
massa groter geworden.
Het verloop van de multiplier is
wat de grote lijnen betreft wel ver-
klaarbaar. In 1957 zijn de handels-
banken begonnen met het propageren
van spaarrekeningen. Het resultaat
was dat ultimo 1959 het aandeel van
chartaal geld was gedaald met 5,0
punten t.o.v. ultimo
1957;
het aan-
deel van giraal geld was gestegen met
0,4 punten, zodat het aandeèl van
termijndeposito’s e.d. toenam met 4,6
punten. Dit reflecteerde in een stij-
ging van de multiplier van 2,31 ul-
timo 1957 tot
2,59
ultimo 1959-
Daarna bleef deze multiplier vrij sta-
biel. In 1967 begonnen de banken
met het propageren van de retail-
banking. En kennelijk met succes.
Ultimo 1968 was het aandeel van
chartaal geld gedaald met 6,4 punten
t.o.v. 1966; het aandeel van giraal
geld was gestegen met 0,2 punten,
zodat het aandeel van termijndepo-
sito’s e.d. toenam met 6,2 punten.
Hierdoor steeg de multiplier van 2,56
tot 3,03. Wij moeten nu maar af-
wachten wat er verder gaat gebeuren:
verdere stijging, stabilisering, terug-
lopen?
Eén conclusie lijkt duidelijk: de
toeneming van de multiplier is niet
zo zeer het gevolg van een verschui-
ving van chartaal geld naar giraal
geld – het argument in de Memorie
van Toelichting bij het Wetsontwerp
Toezicht Kredietwezen – als wel
het gevolg van de relatieve toeneming
van het aandeel van termijndeposito’s
e.d. in de liquiditeitenmassa.
Gelet op de aanbodfunctie van li-
quiditeiten (6) kunnen wij twee ex-
tremen onderscheiden:
1. Het is mogelijk dat de multiplier
gelijk blijft maar dat de hoeveelheid
“base money” (H) – bijv. door ka-
pitaalimport – in ongewenste mate
toeneemt. Ongewenst, omdat dit kan
leiden tot een conjunctureel onge-
wenste expansie van de kredietverle-
ning en liquiditeitenmassa. Dit is een
vrij actuele situatie voor met name
1
±ie hiervoor het binnenkort door
P. Korteweg aan de Nederlandse Eco-
nomische Hogeschool te verdedigen
proefschrift: ,,De monetaire sector,
aanbod van geld en de instrumenten
van de monetaire politiek”.
2
Nogmaals: men moet geen waarde
hechten aan het niveau van de mul-
tiplier; het gaat om het verloop.
30
BASE MONEY MULTIPLIER
.00
1950
1952
1954
1955
1959
1900
195
9O’.
256
Nederland en West-Duitsland. Eén
mogelijke oplossing ligt voor de hand:
elimineer een gedeelte van H, met
name door de geldscheppende instel-
lingen te verplichten een geblokkeer-
de reserve bij de centrale bank aan
te houden. In dat geval kan men
spreken van een
conjuncturele
kas-
reserve (een andere mogelijke opios-
sing is dat de centrale bank werkt
met verplichte waarden van
rd
en
rt een systeem dat in de Verenigde
Staten wordt gevolgd).
Wat het gevolg zal zijn van het
oproepen door de centrale bank van
een conjuncturele kasreserve is moei-
lijk a priori te zeggen. In feite wordt
een stuk liquiditeit uit de markt ge-
licht, hetgeen een opwaartse druk op
het renteniveau zal uitoefenen. En
wat dan? Van belang is wat er ge-
beurt met c en t, de fracties van
resp. chartaal geld en termijndeposi-
to’s e.d, in de totale liquiditeitenmassa
(M). Vele empirische onderzoekingen
wijzen duidelijk in de richting van
een rentegevoeligheid van liquiditei-
ten. Bij stijgende rente is daarom een
spontane ,,switch” van het publiek
van niet- of laagrentende liquiditeiten
(chartaal geld resp. giraal geld) naar
hoger rentende liquiditeiten (termijn-
deposito’s en spaartegoeden) niet on-
denkbaar. Een dergelijke verschuiving
verhoogt de waarde van de multi-
plier, waardoor het effect van de af-
roming van H door een conjunctu-
rele kasreserve in bepaalde mate
ongedaan wordt gemaakt. Daar komt
nog bij dat de toevloed van kapitaal
uit het buitenland niet wordt afge-
remd, omdat – zoals reeds gezegd
– door het oproepen van de kas-
reserve het rentedalend effect van de
kapitaaltoevloed wordt tegengegaan.
Maar door die kapitaaltoevloed wordt
H weer gevoed. In theorie is het
zelfs niet ondenkbaar dat door de
opgeroepen conjuncturele kasreserve
dusdanige endogene reacties in c, t
en H optreden dat uiteindelijk de
potentiële maximale liquiditeitenmas-
sa groter wordt, waardoor een ave-
rechts, destabiliserend effect zou zijn
bereikt. Bij dit alles komt nog dat
het gaat om een kasreserve, waar-
door geldscheppende instellingen een
extra opwaartse druk op het rente-
niveau kunnen uitoefenen, op het
moment nl. dat zij het aantrekkelijk
vinden financiële titels uit hun liqui-
diteitsbuffer te verkopen om hun aan-
getaste kaspositie weer op peil te
brengen.
2. De andere extreem is dat de hoe-
veelheid “base money” (H) constant
blijft, maar dat door structurele ver-
anderingen in de preferenties van het
publiek de multiplier blijvend op een
hoger peil komt. Dit maakt het de
monetaire autoriteiten niet gemakke-
lijker een monetaire politiek te voeren,
omdat daardoor ook de potentiële
maximale liquiditeitenmassa (M) gro-
ter wordt. In deze situatie ligt een
oplossing voor de hand analoog aan
het hierboven beschreven geval: eli-
mineer een gedeelte van H, met name
door de geldscheppende instellingen
te verplichten permanent een geblok-
keerde reserve bij de centrale bank
aan te houden. Men kan dan spreken
van een
structurele
kasreserve. Over
de bezwaren hieraan verbonden kan
ik kort zijn. Het zijn in eerste instan-
tie dezelfde als bij de conjuncturele
kasreserve: van de effectiviteit dient
men zich niet al te veel voor te stel-
len.•
Een specifiek bezwaar is echter
nog gelegen in de timing. Wanneer
is er sprake van een structurele ont-
wikkeling in de multiplier, dusdanig
dat het oproepen van een structurele
kasreserve gewettigd is? Lettend op
de stijgende multiplier gedurende de
laatste jaren is het nog maar zeer de
vraag of dit een blijvend verschijnsel
is. Het zou heel goed verband kunnen
houden met de haast explosieve ren-
te-ontwikkeling gedurende die jaren,
waardoor de curve weer naar be-
neden kan buigen op het moment
dat de rente daalt. Met andere woor
–
den, de multiplier kan niet alleen
toenemen door structurele verande-
ringen in de preferenties van het
publiek, doch ook door conjunctureel
bepaalde verschuivingen.
Een conjuncturele in plaats van
een structurele kasreserve is dan eer
–
der op zijn plaats. Het probleem is:
hoe onderscheiden wij conjuncturele
van structurele ontwikkëlingen. De
moeilijkheid is dat wij geen enkel
inzicht hebben in de achterliggen-
de oorzaken welke de hoogte van
de multiplier bepalen. Wij kunnen
dan ook geen enkele voorspelling
doen over het toekomstige verloop
van de multiplier, zelfs niet op korte
termijn. Daardoor ook niet over de
potentiële maximale liquiditeitenmas-
sa (M), laat staan over de actuele
liquiditeitenmassa; want voor dit
laatste dienen wij nog heel wat meer
te weten, met name ten aanzien van
allerlei gedragsrelaties aan de vraag-
en aanbodzijde. Voorspelbaarheid is
echter wel heel belangrijk bij het
nemen van monetair-politieke beslis-
singen, zoals een kasreserve. En dit
geldt wel in het bijzonder voor een
structurele kasreserve, omdat dit per
definitie een beslissing voor langere
termijn is.
De grote moeilijkheid is dus te
bepalen wanneer er sprake is van
een structurele toeneming van de
multiplier; om geharrewar te voorko-
men is in het wetsvoorstel bepaald
dat dit een autonome beslissing is
van de centrale bank. Met andere
woorden, de betrokken geldschep-
pende instellingen worden wel ge-
hoord, maar de beslissing is aan de
centrale bank. Dit in tegenstelling
tot de meeste monetair-politieke in-
strumenten – zoals de conjuncturele
kasreserve – waar wel overeenstem-
ming dient te bestaan tussen de cen-
trale bank en de geldscheppende in-
stellingen alvorens de instrumenten
kunnen worden toegepast. Het plaat-
sen van de structurele kasreserve in
de ,,na-overleg-procedure” en niet in
de ,,in-overleg-procedure” maakt de
aanvaardbaarheid van dit instrument
bepaald niet groter, in tegenstelling
tot de conjuncturele kasreserve, wel-
ke als surrogaat voor de open-markt-
politiek wel aanvaardbaar is.
Er is nog een merkwaardig argument
in de Memorie van Toelichting bij
het wetsontwerp waarom een struc-
turele kasreserve noodzakelijk zou
zijn. Bedoeld argument slaat op de
financiering van de goud- en devie-
zenvoorraad. Door de relatieve ach-
teruitgang van de bankbiljettencircu-
latie zou deze onvoldoende kunnen
worden om als tegenpost van de
goud- en deviezenvoorraad te dienen.
Een niet erg doorzichtig argument.
Bij afdracht van deviezen aan de
centrale bank ontstaat altijd automa-
tisch een tegenpost, welke tegenpost
blijft bestaan, hoe men het ook wendt
of keert. Wel is het zo dat als er
eenmaal een verplichting bestaat tot
het aanhouden van dè structurele
kasreserve, deze kasreserve door de
geldscheppende instellingen o.a.
•
ge-
financierd kan worden door een de-
viezenafdracht. De centrale bank be-
reikt dan een iets grotere geneigdheid
bij de geidscheppende instellingen om
hun deviezen af te dragen, zodat de
nationale goud- en deviezenvoorraad
zoveel mogelijk bij haar geconcen-
treerd wordt aangehouden. Maar ook
dit is geen ijzersterk argument voor
invoering vah een structurele kasre-
serve.
Dr. C. K. F. Nieuwenburg
ESB 17-3-1971
–
257
dihilhili’?
Prognotities
Toekomst op zicht
Ter gelegenheid van het 25-jarig be-
staan van Elseviers Weekblad
heeft
de NV Uitgeversmij Bonaventura
een onderzoek ingesteld naar de ver
–
wachtingen van de Nederlander voor
de komende tien jaar. Het onderzoek
berust op mondelinge enquêtering
van ca. 3.000 Nederlanders uit de
leeftijdsgroep van 15 tot 49 jaar en
op interviews met een zeventigtal des-
kundigen. Aan beide groepen is een
zeer uitgebreide vragenlijst voorge-
legd, waarvan de resultaten in een
aantrekkelijke publikatie zijn vastge-
legd. De enquête betreft voornamelijk
de mening van de gewone man, zoals
de onderzoekers stellen.
In de inleiding wordt gesteld dat
de betrouwbaarheid van voorspellin-
gen van futurologen getoetst zou
moeten worden aan de mening van
de gewone man. Voor zover dit de
mate van
wenselijkheid
betreft van
diverse ontwikkelingen is dit zonder
twijfel juist, maar het valt te betwij-
felen of de mening van de gewone
man betreffende de
waarschijnlijk-
heid
van diverse ontwikkelingen eni-
ge waarde heeft. Voor zinvolle uit-
spraken over de toekomst is nu een-
maal informatie nodig waarover al-
leen de deskundigen beschikken. In
dit onderzoek is echter de discrepan-
tie tussen de verwachtingen van de
gewone man en datgene wat hij zou
wensen gezien als een ruwe maatstaf
voor de verwachte frustratie van de
Nederlandse bevolking. Op zichzelf
is dit zeer interessant, maar ik twijfel
er toch wel enigszins aan of dit enige
wetenschappelijke waarde heeft.
Als men de belangrijkste verwach-
tingen eens beziet komt er, zoals te
verwachten valt, niet veel meer uit
dan men dagelijks in de krant kan
lezen. Men verwacht bijvoorbeeld
een verdergaande verontreiniging van
het milieu, onplezierige gevolgen van
een sterk groeiende bevolking, meer
politieke vervreemding, meer geweld
en een uitholling van bestaande so-
ciale deugden en heersende waarden.
Is dit nu inderdaad de eigen mening
van de betrokkenen of baseren ze
dit op de activiteiten van de Neder-
landse dagbladpers? In de inleiding
wordt eveneens gesteld, dat men na
zou willen gaan wat de gevolgen
zouden zijn van een afwijking van
het toekomstbeeld van de gewone
man met dat van de experts. Ik ben
de beantwoording van deze vraag
echter niet tegengekomen.
Bij de keuze van de experts heeft
men zich overigens min of meer tot
de man uit de praktijk beperkt in
plaats van zorgvuldig een aantal ex-
perts op diverse gebieden uit te kie-
zen. Er zitten er echter wel een aantal
tussen, maar die zijn er dan waar-
schijnlijk per ongeluk bij terechtge-
komen. Er is bewust gekozen voor
mensen die een actief aandeel hebben
in het naderbij brengen van de toe-
komst, niet andere woorden die bij
het dagelijks beleid betrokken zijn.
Ik vind dit een dubieus criterium.
Mensen uit de praktijk houden zich
in het algemeen meer bezig niet de
dagelijkse problemen die ze aan hun
hoofd hebben, dan met het nadenken
over de toekomst. Daarvoor hebben
ze eenvoudig geen tijd.
Bovendien is met deze deskundi-
gen over een veel te uitgebreid scala
van onderwerpen gesproken. 0p die
manier kan er alleen een oppervlak-
kig beeld uitkomen van wat het
Nederlandse establishment zo’n beet-
je denkt over het komende decen-
nium. Het was toch mogelijk geweest
om met behulp van meer weten-
schappel ijke technieken, zoals de
Delphi-methode, een wat concreter
beeld te krijgen dan nu het geval is.
De verzameling meningen van de
experts is daardoor mijns inziens
minder waardevol geworden dan de
uitspraken van de gewone man.
Hoewel er dus wel enige kritische
kanttekeningen bij dit rapport te
plaatsen vallen, zit er toch wel het
nodige interessante materiaal in ver-
werkt.
Interessant is bijvoorbeeld om te
zien dat een groot deel van de Ne-
derlandse bevolking blijkbaar vrij
materialistische idealen heeft. Dit is
zelfs het geval bij de jongste leef-
tijdsgroep van 15 tot 24 jaar, hoewel
die wel wat lager uit de bus komt
dan de daarop volgende leeftijdsgroep
van 25 tot 34 jaar.
Onder de jeugd blijken er echter
veel diplomaten in de dop te zitten,
aangezien een relatief groot aantal in
staat blijkt om materialistische en
niet-materialistische idealen te com-
bineren. Uit de belangstelling voor
meer materiële zaken blijkt, dat de
economische groei voorlopig toch
hoog genoteerd zal blijven in tegen-
stelling tot wat sommige sociologen
menen. Men komt echter wel in
moeilijkheden, aangezien men zich
toch ook wel zorgen maakt over
welzijn en milieu. Betere milieu-om-
standigheden zullen uiteraard wel
enige beperkingen opleggen aan de
meer materialistische verlangens. Het
is niet helemaal duidelijk of de on-
dervraagden zich dit conflict realise-
ren.
Vermeldenswaard is eveneens dat
85% van de ondervraagden van me-
ning is, dat nu reeds sprake is van
hinderlijk druk verkeer, en dat 78%
over 10 jaar constante verkeersop-
stoppingen op de wegen voorziet.
Desondanks vindt
53%
het wenselijk
dat ieder gezin de beschikking zal
hebben over één of meer auto’s. Dit
lijkt mij niet te verenigen. Toch lijkt
het me wel dat dit een juist beeld
geeft van de inconsequente houding
van de gemiddelde burger.
Eén punt dat zowel de gewone
man als de deskundige dwarszit is de
overbevolking van ons land. Deson-
danks vindt men in het hoofdstuk
dat op de mening van de deskundigen
is gebaseerd de verwachting, dat er
meer buitenlandse arbeiders moeten
worden aangetrokken. Als wij ons nu
werkelijk zorgen maken over die
overbevolking is het toch absurd, dat
we er meer buitenlanders bij zouden
willen halen. Het zou me niet ver-
bazen als binnen niet al te lange tijd
die conclusie inderdaad zou worden
getrokken.
Opvallend is dat er bij de gewone
man nog een vrij groot aantal is, dat
zich zorgen maakt over de gevolgen
van de automatisering voor de werk-
gelegenheid (nI. 42%), terwijl de des-
kundigen praktisch algemeen van
mening zijn dat automatisering niet
tot structurele werkloosheid zal lei-
den. Kennelijk hebben de boemannen
op dit terrein hun stempel wel ge-
drukt op de leek.
Uit dit onderzoek blijkt dat de
wens om meer vrije tijd te hebben
duidelijk geringer is dan de verwach-
tingen op dit punt. De meerderheid
blijkt van mening dat in 1980 de
30-urige werkweek wel zal zijn be-
reikt. Dit is echter niet de mening
van de deskundigen, die een veel
258
langzamere ontwikkeling op dit ge-
bied verwachten.
Als laatste punt van dit rapport is
het de moeite waard om te vermel-
den, dat het publiek niet veel prijs
blijkt te stellen op een grotere in-
vloed van de regering op de Neder-
landse samenleving. De deskundigen
verwachten echter een toenemende
overheidsinvioed op allerlei aspecten
van de samenleving. Hier kan dus
een bron van conflicten in schuilen.
Hoewel de wetenschappelijke beteke-
nis van dit rapport mij vrij betrek-
kelijk lijkt, is hier ongetwijfeld toch
een hoeveelheid interessant materiaal
verzameld en op zeer leesbare wijze
weergegeven. Het initiatief van Bo-
naventura is zonder meer toe te
juichen, ook al is men het niet geheel
en al met de opzet van dit rapport
eens.
Drs. P. Resseiiaar
Mededelingen
Conferentie EEG, Europa en Derde
Wereld
Het Instituut voor Internationale Stu-
diën en het Europa-Instituut van de
Rijksuniversiteit te Leiden organise-
ren op 13 en 14 mei 1971 een
tweedaagse conferentie over:
De uit-
gebreide Europese Gemeenschap en
de belrekkingen met overig Europa
en de Derde Wereld.
Het ligt in de bedoeling op de
eerste dag de ontwikkeling van de
economische en politieke betrekkin-
gen tussen de Europese Gemeenschap
en de overige landen van Europa en
op de tweede dag de relaties met de
Derde Wereld centraal te stellen.
Programma:
13 mei:
Prof. Dr. J. Brugmans (Brugge): De
ontwikkeling van het denken over de
Europese samenwerking;
Dr. John Pinder (Londen): Ontwik-
kelingen in de Oost-West betrekkin-
gen; Problemen en mogelijkheden;
A. Mozer (Epse): De Europese Ge-
meenschap en de neutralen;
Dr. J. Kaufman (Parijs): Mogelijkhe-
den voor institutionalisering van de
Oost-West betrekkingen in Europa.
14 mei:
Drs. J. P. Pronk (NEH Rotterdam)
en Drs. H. A. J. Coppens (VU Am-
sterdam): De Europese Gemeenschap
en de ontwikkelingslanden vanuit
mondiaal perspectief;
Drs. R. Cohen (Europese Gemeen-
schap Brussel): De Europese Ge-
meenschap en de ontwikkelingslan-
2
ICNVI
Het bestuur van het
CHRISTELIJK NATIONAAL VAKVERBOND IN NEDERLAND
zoekt voor de per 1 januari 1971 opgerichte stichting wetenschappelijk onderzoek van de drie vakcentrales een
ECONOOM
MET BELANGSTELLING VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
ZIJN/HAAR TAAK ZAL ZIJN
: • het verrichten van wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot vraagstukken op
langere termijn, veelal in samenwerking met collega’s;
• het opstellen van commentaren, rapporten ed. op het terrein van de sociale weten-
schappen;
• het houden
van inleidingen en het geven van cursussen betreffende zijn/haar
vakgebied;
• het publiceren in verschillende publiciteitsmedia.
GEVRAAGD WORDT :
• een afgeronde universitaire opleiding in de sociale economie;
• protestants/christelijke levensovertuiging;
• belangstelling voor het werk van de vakbeweging in het algemeen en cle christelijke
vakbeweging in het bijzonder.
GEBODEN WORDT
• grote zelfstandigheid biinen het multi-disciplinair samengestelde teamverband van
het instituut, dus ruime ontplooiingskansen;
• een goede rechtspositieregeling.
Kandida;en dienen bereid te zijn hun medewerking te verlenen aan een psychologisch
onderzoek. De resultaten daarvan worden op verzoek met de betrokkenen besproken.
Informaties kunnen worden ingewonnen bij de directeur van de Stichting, drs. W. Olthof.
Sollicitaties kunnen gericht worden aan het bestuur van het C.N.V., Postbus 2475 te Utrecht.
ESB 17-3-1971
259
den vanuit Europees perspectief;
Prof. Mr. H. H. Maas (RU Leiden):
Samenvattende beschouwing en eva-
luatie.
De conferentie zal gehouden wor-
den in Hotel Noordzee, Koningin
Wilhelmina Boulevard 8, Noordwijk.
De voertaal is de eerste dag Engels
en Duits en de tweede dag Neder-
lands. Van de deelnemers zal een
inschrijfgeld worden gevraagd van
f.
25
(mci. de beide lunches, koffie
e.d. en een documentatiemap). Voor
studenten is reductie mogelijk. Nade-
re informatie en opgave voor deel-
neming: Mr. Ph. P. Everts, Instituut
voor Internationale Studiën, Hugo de
Grootstraat 27, Leiden, tel. (01710)
2 03 47.
Statistische Dag 1971
Op woensdag 7 april as. zal de
Vereniging voor Statistiek haar jaar-
lijkse Statistische Dag houden, dit-
maal in het Auditorium van de Tech-
nische Hogeschool te Eindhoven.
Tijdens de ochtendzitting zullen
voordrachten worden gehouden door
Prof. D. J. Finney over
The Role of
computers in scientific research –
a sla/istician’s view
en door Dr. J.
B. D. Derksen over Bevolkingspro-
blemen.
Tijdens het middagprogramma zul-
len voordrachten worden gehouden
over: Eenvoudige verdelingsvrije be-
trouwbaarheidsintervallen voor een
verschil in locatie – Oneindige deel-
baarheid, theorie en toepassing –
The search for the qualities essential
to advancement in a large industrial
group – Het gebruik van maten
voor de precisie van standaardmetho-
den van de kwaliteit van petroleum-
produkten – Een onderzoek over het
multiprodukt planningsprobleem voor
een enkele machine – De systema-
tiek bij de kwantificering van de
milieuverslechtering.
Tijdens deze dag zal in de hal
van de hogeschool een expositie wor-
den gehouden van statistische gereed-
schappen, waaronder rekenmachines
en computers. Belangstellenden kun-
nen een programmaboekje aanvragen
bij het secretariaat, tel. (010) 116181,
tst. 2126, alsmede op 7 april a.s. in
het Auditorium.
BANKMEES &HOPE NV
De N.V. Nederlandse Liquidatiekas is een zelfstandig werkende dochterinstelling van Bank Mees & Hope. Zij vervult een centrale functie in de registratie en de
afwikkeling van termijntransacties in de goederenhandel.
Mede in verband met nieuwe initiatieven in het internationale vlak (EEG)
zoeken wij een
jurist of econoom
van wie verwacht zal worden dat hij als
naaste medewerker van de directeur
een belangrijk aandeel in deze ontwikkelingen zal hebben. Een verdere groei van deze functie behoort tot de mogelijkheden,
zowel in bedrijfs- als in concernverband.
De man die wij zoeken heeft een goede kennis van de moderne talen,
is representatief, kan gemakkelijk contacten leggen en onderhouden,
heeft commerciële belangstelling en is omstreeks 30 jaar.
U kunt Uw sollicitatie richten aan Bank Mees & Hope NV, afd. Personeelzaken,
Herengracht 548 te Amsterdam.
U wordt verzocht op de linkerbovenhoek van de enveloppe de letters NLK
te vermelden.
260
Boek
ieuws
Mr. J. Mannoury: Kernpunten van
het sociale recht.
Wolters-Noordhoff,
Groningen 1969, wijzigingsbiad,
augustus 1970, 96 blz., f.
7,65.
Dit boekje is in de eerste plaats
bedoeld als handleiding bij het aca-
demisch onderwijs in het sociale
recht. Het bevat, zoals de titel aan-
geeft, slechts kernpunten, verdeeld
over de volgende
5
hoofdstukken:
1. Algemene beschouwingen en ge-
scliçdenis;
1
. 2» Arbeiderhoudingen-
rechèt; 3.Soèîide véizekering; 4 Ar-
beidersbescherming;
5.
Arbeidsrechte-
lijke organisatievormen Een bijvoeg
sel ‘éeft jitaktische oëfè’iin’gen. Bij
het boeje behoren enige ,,Aanteke-
ningen vöor de docent”, die bij de
uitgever verkrijgbaar zijn.
Dr. C. J. Rijnvos: Aspecten van het
jaarverslag.
Sten fert Kroese, Leiden
1970, 51 blz., f.
5.
Een inleidende beschouwing van
de jaarvérslagen van naamloze ven-
nootschappen en coöperaties vanuit
het gezichtspunt van de factor arbeid
in de onderneming. Het boekje bevat
3 hoofdstukken: 1. De traditionele
jaarverslaggeving; 2. De aard van het
jaarverslag; 3. De ondernemingsraad
en het jaarverslag.
Dr. W. D. Voorthuysen: Leasing.
Tweede herzine druk. iE. E. Kluwer,
Deventer 1970, 91 blz, f. 11,50.
In deze tweede druk is een groot
aantal wijzigingen in de tekst aan-
gebracht. Er zijn voorbeelden aan de
tekst toegevoegd, terwijl ook een aan-
tal formules, die in de praktijk hand-
zaam bleken, worden vermeld. Het
karakter van het boek: het hoe,
waarom en waartoe van deze moder-
ne manier van financieren beknopt
beschrijven, is niet gewijzigd.
)1
H. BRONS Jr
MAKELAARS IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80 •
MAURITSWEG 23
TELEX 24015
ROTrERDAM-3002
Organisation for Economic Co-operation
and Development
OECD – PARIS
A new post at the level of
DIRECTOR OF ECONOMICS
to work under the Assistant Secretary-General in
charge of the Department of Economics.
The duties are to direct work on conjunctural and
longer term analysis, both national and international, and to supervise the preparation of policy documents for senior international committees.
Successful candidate will have had 15 to 20 years’ experience
including economic reporting and policy advising at official
or international organisation level, preferably plus univer-sity or research institute experience. Age 40-50 except for
outstanding candidates.
Starting range tax-free emoluments (married) French francs
100,000 – 120,000 per annum.
Applications are also invited for one other post at very
senior level and two or three vacancies at Division Head
level in the Econornics Directorate, requiring technical
knowledge of forecasting, balance of payments and/or
statistical analysis.
Applications from nationals of OECD Member Countries, accompanied by
detaited curricula vitae in English or French (the two official languages),
should be addressed to Personnel Division, OECD, 2, rue Andre Pascal,
Paris 16′.
Applicants for recently advertised vacancy for Directorship of National
Accounts and Growth Studies Branch need not reapply.
PROVINCIE UTRECHT
Bij het bureau ,,Planning” van de stafafdeling Organisatie,
Planning en Voorlichting Ier provinciale griffie, is plaats
voor een
ENTHOUSIAST
MEDEWERKER
Het bureau fungeert als centraal punt ten dienste van het
provinciaal bestuur en het ambtelijk apparaat inzake plan-
ning en coördinatie van de provinciale ontwikkelingen.
De nieuwe medewerker zal in een k!ein team van jonge
medewerkers worden belast met het entameren en uitbou.
wen van een aantal plannin,gsactiiiieiten. Organisatorische,
redactionele en contactuele bekwaahiheden zijn daarbij
tenminste zo belangrijk.als kennis ,ai,moderne plannings-
methoden en -technieken:
De gedachten gaan uit naar een kandidaat tot 35 jaar, die
zich gedurende een aantal jaren theoretisch en praktisch
heeft bekwaamd in de overheidsadministratie dan wel bij
een onderzoekinstituut.
Salariëring, afhankelijk van
leeftijd
en ervaring tot
f
1956,— per maand. Bij verdere uitbouw van het bureau
bestaan bij een juiste taakvervulling goede vooruitzichten.
De provincie kent als (gunstige) secundaire arbeidsvoor-
waarden om, een ziektekostenregeling, een studiekosten.
regeling, 6 procent vakantietoelage, enz.
De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van de
werkgever.
Sollicitanten worden verzocht hun sollicitatie, vergezeld
van een pasfoto, binnen drie weken onder nummer 71/opv/
3974 in te zenden aan de griffier der staten, Achter St. Pie.
Ier 20, Utrecht.
De heer J. M. van den Brink, hoofd van de afdeling Organi.
satie Planning en Voorlichting, verstrekt desgewenst tele-
fonisch nadere inlichtingen. (030-21612, toestel 247.)
ESB 17-3-1971
261
Ir. C. Botter: Industrie en organisatie.
Een verkenningstocht;
Derde druk.
Philips Technische Bibliotheek, Klu-
wer/NIVE 1970, 203 blz., f.
24,50.
In deze derde druk heeft Prof.
Botter de interessantste literatuur
over organisatie, die hij de laatste
twee jaren onder ogen kreeg, ver-
werkt. Tevens is een aantal erva-
ringen, opgedaan bij het organisa-
tiewerk, in de hoofdstukken opgeno-
men. Het tweede hoofdstuk is hier
en daar uitgebreid; het derde is gron-
dig gewijzigd, waarbij vooral meer
aandacht is besteed aan het onder-
werp ,,Management by Objectives”.
Hoofdstuk 4 is slechts bijgeslepen. In
hoofdstuk
5
is het motivatiesysteem
verder uitgebreid. De hoofdstukken
6 en 7 uit de tweede druk zijn samen-
gevoegd en flink ingekort. Het oude
hoofdstuk 8 (nu 7) is uitgebreid met
een en ander over ,,Systems Manage-
ment”. Hoofdstuk 9 uit de tweede
druk is in zijn geheel vervallen.
ZUID-NEDERLANDSE MELKINDUSTRIE N.V..
,,DE MEIJERIJ-VEGHEL”
Producente van: CASEINE
– CASEINATEN – LACTOSE –
KUNSTMELKVOEDERS – GEMODIFICEERDE MELK-
POEDERS – DIEETPRODUKTEN – IJSPOEDERS –
STABILISATOREN VOOR VOEDINGSMIDDELEN –
BAK-
KERIJGRONDSTOFFEN – VET – EN EIWITCONCENTRA-
TEN VOOR DE LEVENSMIDDELENINDUSTRIE
zoekt, ter versterking van de
ADMINISTRATIEVE
LEIDING
van onze sterk expanderende onderneming, een
FUNCTIONARIS
aan wie onder meer de volgende taken kunnen worden
toevertrouwd
•
budgettering en nacalculatie
•
kostprijscalculaties
•
beslissingscalculaties, e.d.
Daarnaast zal hij moeten medewerken aan het ontwerpen van
informatiesystemen.
Hij zal leiding geven aan een kleine groep in bovenstaande
taken gespecialiseerde medewerkers en rapporteren aan het
Hoofd van de Afdeling Administratie.
Voor de vervulling van deze functie denken wij aan een
bedrijfseconoom met enige ervaring.
Ook zij die door opleiding en ervaring een daaraan gelijk te
achten niveau hebben bereikt, kunnen in aanmerking komen.
Leeftijd: 30 â 35 jaar.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
Afdeling Personeelszaken van ,,De Meijerij”, Postbus 13, te
Veghel.
Inlichtingen kunnen telefonisch (04130-8441) gevraagd
worden aan de heer Th. Linders, Hoofd van de Afdeling
Administratie.
262
WEHKAMP POSTORDERS TE ZWOLLE
DOCHTERONDERNEMING VAN EEN DER GROOTSTE EUROPESE DETAILORGANISATIES
vraagt een
M E D E W E R K E R
op het hoogste niveau onder de Algemeen Directeur
Het betreft hier de functie van Operations Manager, die door een reorgani-
satie van de topstructuur van het bedrijf is vrijgekomen.
Deze functionaris zal worden belast met de algehele leiding van warehousing
en physical distribution.
Zowel door aard als omvang van het bedrijf wordt door beide onderdelen
een zeer belangrijke plaats in het totale bedrijfsgebeuren ingenomen.
De uitoefening van de werkzaamheden geschiedt vanuit een viertal geogra-
fisch gespreide magazijnen met een totale vloeroppervlakte van 45.000 m
2
,
waarbij momenteel ca. 400 medewerkers zijn betrokken.
In verband met de verwachte verdere groei van het bedrijf is eenbelangrijke
uitbreiding zowel van personeel als magazlncapaciteit in de komende jaren
gepland. Daarbij zal van de onderhavige functi
onar
i
s
: een zeer belangrijke
inbreng worden verwacht, met name op het gebied van merchandise handlirig
en interne en externe transportsystemen.
Belangstellenden kunnen hun
schriftelijke sollicitaties met
c.v. en pasfoto zenden aan
de heer R. de Groot, Directeur,
WEHKAMP POSTORDERS,
Zwartewaterallee 7
te Zwolle.
De kandidaat die voor deze functie in aanmerking wil komen, dient tussen de
35 en 45 jaar te zijn en moet beschikken over een behoorlijke management-
ervaring op hoog niveau, bij voorkeur in de dienstverlenende sector.
‘Bij gebleken geschiktheid ligt het in het voornemen om de te benoemen
functionaris in de toekomst in de Directie op te nemen.
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
IlIaak gebruik ‘ian
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
de rubriek
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote insteuing is, die dit blad niet regelmatig
VA C A T URE S
ontvangt en waar het niet circuleert!
263
(ZIJ
4
katholieke universiteit nijmegen
DIRECTORAAT A-FACULTEITEN
Bij de afdeling Sociale Geografie van het Geografisch en Planolo-
gisch Instituut ken geplaatst worden een
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
De te benoemen functionaris zal met name belast worden met de
verzorging van het onderwijs met betrekking tot de geogrefie
van de niet-agrarische produktie (secundaire en tertiaire sector).
Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij prof. drs. J. P. W. Kouwe
(telefoon 08800-58711, toestel 2105, privé 08800-33529).
Sollicitaties te richten een het Hoofd van de Afdeling Personeels-
zaken, Erosmuslaan 16, Nijmegen.
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, afdeling
Algemene Zaken
stafmedewerker algemene zaken
De functionaris zal deelnemen aan de werkzaamheden van de afdeling Algemene Zaken
om. bestaande uit:
mede voorbereiden van voorstellen betreffende het beleid;
informeren van en adviseren a’an de leiding over algemene punten van beleid en
uitvoering;
–
voorbereiden van vergaderingen;
medewerken aan de opstelling von Kamerstukken en ambtelijke rapporten;
verzorgen van secretariaten.
•Vereist: doctoraal examen Ned. Recht of Economie.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van ervaring, max. f2602,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 1-086610936 (in linkerbovenhoek van
–
brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
– AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
‘264