EconomischmStatistis,the Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
30 SEPTEMBER 1970
55e
JAARGANG
No. 2766
Ten geleide
Het zal de aandachtige lezer van het financieel-economische
nieuws de laatste jaren niet zijn ontgaan, dat er vrij veel
discussie bestaat rond de Amerikaanse ,,presence” in
West-Europa in de vorm van
directe investeringen ‘.
Deze
beschouwingen zijn vaak zeer kwalitatief, om niet te
zeggen speculatief. Daarom dient een poging als die van de
Amerikaan Dr F. Stubenitsky, namelijk om wat meer
kwantitatieve gegevens te verschaffen over die Amerikaanse
,,presence” in Nederland, te worden verwelkomd. American
direct investment in the Netherlands industry. A survey
of
the year 1966.
Dat is de titel an zijn interessante Ph. D.-
dissertatie waarop hij vorig jaar promoveerde aan de
Universiteit van Californië, Berkeley
2,
De Amerikaanse
directe investeringen in Nederland zijn het ook die centraal
staan-in dit nummer van
ESB.
Allereerst is daar een attike! van Stubenitsky zelf, een
verkorte versie van het vierde hoofdstuk van zijn disser-
tatie, ,,The magnitude of. American direct. ‘investment
in’ the Netherlands”. Dit artikel, waarvan de bewerking
en vertaling geschiedden door ESB’s
adjunct redacteur-
secretaris Dis. J. van der Burg, beoogt na te gaan welke
rol die Amerikaanse directe investeringen spelen en wat
hun relatieve gewicht is in de Nederlandse economie.
Stubenitsky, nu als econoom verbonden aan de Wereld-
bank. te Washington, komt hierin tot de
belangrijke
con-
clusie dat de onder Amerikaanse beheersinvloed vallende
ondernemingen in Nederland veel hebben bijgedragen tot
onze economische groei. Zijns inziens is het echter nood-
zakelijk dat de Nederlandse overheid maatregelen treft
om de fundamenteel-technologische basis van ons bedrijfs-
leven te versterken.
Iemand die al eens eerder in
ESB
met Stubenitsky heeft
gepolemiseerd is Dr. F. W. Botzen
3
. Die discussie wordt
in dit nummer voortgezet. Botzen ‘namelijk wijdt (op de
blz.’ 940-945) een bespreking aan Stubenitsky’s dissertatie.
Hij plaatst met name menige kritische kanttekening
bij
de
wijze waarop de auteur zijn, op enquêtes bij Amerikaanse
dochterondernemingen in Nederland gebaseerd; materiaal
heeft verwerkt en geëvalueerd. Drs. J. ,van def -Burg ten
slotte verschaft op de pagina’s
946-950
enige informatie,
die een waardevolle achtergrond vormt’voor het fenomeen
van de Amerikaanse directe investeringen in ons land.
Allereerst laat hij daarin achtereenvolgens enkèle argu-
menten contra deze investeringen de revue passeren en
tracht hij hen op hun waarde te schatten. Vervolgens
presenteert
hij
enkele cijfers over het totaal van de Ameri-
kaanse directe investeringen in het buitenland en het ver-
loop van het aandeel van West-Europa daarin in de na-
oorlogse periode. Tenslotte gaat hij in op een recente
EEG-publikatie waarin o.a. de relatie tussen de Ameri-
kaaiisé investeringen en het structuurbeleid van de EEG
aan de orde komt. –
De lezer moge uit voorgaande opsomming wellicht een
andere indruk hebben gekregen, maar de Amerikaanse
investeringen overzee vormen niet het enige onderwerp
dat deze week in
ESB
wordt behandeld. De redactie vestigt
de aandacht van de lezer met name nog op de rûbriek
,,Geld- en -kapitaalmarkt” (blz.
956
e.v.); daarin doet
– Dr. H G. Advokaat – heet van de naald verslag van de
zojuist beëindigde jaarvergadering van het IMF te Kopen-
hagen, welke hij bijwoonde.
dR
,Directe investeringen kunnen worden gedefitjeerd”,
aldus Dr. F. W. Botzen in ,,ESB” van 1 mei 1968, ,,als
die investeringen welke gericht zijn op de vestiging
of
hand-
having van d u u r z a m e economische betrekkingen tussen
de kapitaalverschaffer.s e,erzijds en een ondernming in
het buitenland anderzijds. Met name gaat het hier om op-
richting van dochtermaatschappijen ‘en deelneming in
-‘f
samenwerking met betaande ondernemingen in het buiten
land, veelal in de vorm van overneming van een -substantieel
deel van het aandelenkapitaal”.-
2
Uitgegeven door de Universitaire Pers Rotterdam, 1970,
191 blz.,
f.
35.
Botzen: De positie’ van Nederland in de strooin van Ameri-
kaans investeringskapitaal naar .West-Europa, in; ,,ESB”
van 1 mei 1968, blz. 423-426; – –
Stubenitsky: Annual American investment outlays in iiie
P’/etherlands – acomment, in ,ESB” van 21 augustus 1968,
blz. 771-774;
.1
Botzen:- De – Amerikaanse investeringn in Nederland, in
,,ESB” van 28 augustus 1968, blz. 794-795;.- , —
Stubenitsky: Amerikaanse ondernemingen in Nederland in
1966, in ,,ESB” van 3. septe,nbe, 1969 ,-blz. ‘839-846.
929
Inhoud
Ten
929
Korheidhalve
930
Prof
:
Dr. F. Hartog:
Orngekeerdeinflatiebestrijding :
.,,
93L
.’
Dr. F. Stubenitsky:
De omvang van de Amerikaanse
–
directe investeringen in Nederland 932
Dr. F. W. Botzen:
Amerikaanse investeringen in
Nedérland ………………… 940
J. Müller:
Het tocht in Nederland……….943
Amerikaanse directe
–
investeringen
in West-Europa ……………946
Mededelingen………………941
Magaziei1
,…:
…………..
951
Maatschappijspiegel ………….
952
Indrukken uit Noord-Amerika
954
Geld-en kapitaalmarkt………956
Boekennieuws ………………958
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P.
J.
Montagne, J.
H. P.
Paelinck,
A. de Wit
rRedacteursecretaris: P. A. de -Ruiter
–
1.-
Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van
der Burg
Economisch-Statistische Berichten
uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopj/.vôor de redactie: postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s. v..
–
steeds -adresbandje
meesturen.
Kopij
voor de
redactie:
in twee woud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nunzn:er:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants,
Lange
Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908
Kortheidshalve
~7
•
t
t•i
.
4
..
…’• -•
,
..”
,
,,Herbst der Erkenntnis” plaatste
Der Spiegel
(21 september 1970) als kop boen
een
:
somberverhaalover,detoestandyande Westduitseecononie. Alle’m’one-
ar’èii ficale instrumenten die tot dusver gehanteerd zijn om de éonjuncture1e
ontwikkeling in toom te houden hebben weinig geholpen. Re m
edssaalt de
oppositie over ,,stagflation”, een combinatie van stagnatie (in produktie en
particuliere investeringen) en inflatie (aanhoudende sterke stijging van de
kosten van levensonderhoud). De regering staat bovendien nog een zware
vuurprof te wachten: 17,8 mln, werknemers hebben eisen tot loonsverhogingen
bereiken: tot
18%.
De vakbonden zullen
zich ditmaal iiiet de spontane stakingen van de vorige herfst nog vers
in het geheigen
–
eerder gerbepen voelen om desnoods zelf tot een staking op
te roepen, dan het risico te lopen zich evenals vorig jaar door hun achterban te
-laten verwijten dat
–
zij te veel conjunctuurpolitieke scrupules
–
hebben:Ye1
kritiek ondervindt ook de stijging met 12,1
Y.
nominaal van het budget van de
Bondsregering voor 1971. Een percentage waar men in Nederland niet meer
‘van schrikt, gewena als men hier is te rekenen met netto uitgaven en begrotings-
ruimte. Ook al omdat het totaal van de uitgaven van de Bondsregering door
deze stijging boven de ,,magische” grens van DM 100 mrd. komt te liggen,
is de kritiek op de Minister van Financiën, Möller, niet van de lucht.
(dR)
Nederland is weer een nieuwe financieel-economische periodiek rijk:
Fem,
financieel-economisch magazine, een blad dat zich als zovele voorgangers
wil richten ,,op de belangstelling van mensen in, bedrijven en instellingen, die
daarin een leidinggevende.functie. hebben”. Veel mensen in leidinggevende
functies blikken ons dan ook van de pagina’s van
Fern
(een
nieuwe loot aan de
-,
Bonaventura-Elsevier-stam) aan. Carrièreschetsjes, een profiel van dè nieuwe
man
bij
DAF, Martin van Doorne, veel interviews waarin personen hun zegje
mogen doen over zaken die een verdere uitdieping hadden verdiend, een triest
verhaal over directeuren die ,,weggefuseerd” zijn en nu moeilijk aan de slag
kunnen komen, een en ander gelardeerd met beursverslagen en conjunctuur-
schetsen. Duidelijk een blad dat zich, ook door overzichtelijke opmaak en
typografie, richt op drukbezette en haastige lezers. Redactioneel credo: ,,Fem
is voor open ondernemersschap. Dat is naar onze mening een waarborg voor
-behoud en versterking van de particuliere ondernemingsgewijze produktie.”
(dR)
–
,
,,Waaraan is de Nederlandse loonpolitiek bezweken?” vraagt Prof. Dr.
J. Pen
zich af in de zojuist verschenen augustus-september-editie van het
Hollands
maandblad.
Hij probeert op deze vraag zelf een antwoord te geven: ,,zeven
groepen van onderling samenhangende oorzaken die de geleide loonpojitiek
in de grond hebben geboord” somt Pen op.- De eerste groep, de krachten van
de markt, slaat
hij
niet zo hoog aan; zijns inziens vormen zij hooguit randvoor-
waarden in kritieke jaren. Belangrijker acht hij de stijging van het werknemers-
aandeel die juist in de
—
in loonpolitiek opzicht ,,rommelige”
–
jaren zestig
optrad en waardoor de vakbeweging gemotiveerd zou kunnen zijn om de strenge
• loonpolitiek van de jaren vijftig te verlaten. Andere oorzaken: meer zelfver-
trouwen in de kracht van onze economie; de ondermijning van de geleide loon-
–
politiëk. door de werkgevers (hij herinnert in dit verband aan pleidooien
van Witteveen zo’n jaar of tien geleden voor volstrekt vrije loonvorming!);
het gebrek aan controle op andere inkomens; de verhouding tussen regering en
vakbeweging die in de afgelopen jaren steeds slechter is geworden; en ten-
slotte de kritiek van links op de vakbeweging, waardoor zij zich ,,radicaler”
• ç
is gaan opstellen. Een aardig en relativerend artikel.
(dR)
930
F. Hariog
Omgekeerde
inflatie-
bestrijding
Als de vraag boven het aanbod uit-
stijgt kunnen we in beginsel twee dingen
doen: beteugeling van de vraag en op-
voering van het aanbod. Bij inflatie-
bestrijding wordt
altijd
gekozen voor
de eerste benadering. Deze is Vrij
pijnlijk. Het gelukt namelijk nooit het
aanbod te ontzien. Bestedingsbeperking
sleept altijd ten dele de produktie met
zich mee. In zoverre werkt zij dan niet.
Bovendien betekent een negatief pro-
duktie-effect verlies aan welvaart.
Bij het recente programma tot be-
stedingsbeperking is weer geheel ge-
kozen voor inflatibestrjding van de
vraagkant. Op geen enkel punt is ge-
probeerd de zaak van de andere kant
aan te pakken door de inflatie van de
aanbodzijde in te halen. Het laatste is
een veel
aantrekkelijker
politiek. Er
behoeven geen bestedingen te worden
teruggedraaid en de produktie neemt
toe in plaats van af. Waarom doet men
het dan niet? Omdat er op het eerste
gezicht geen produktieve reserves be-
schikbaar
zijn?
Er heerst meer dan
volledige werkgelegenheid, en hoe moet
het aanbod dan worden geprikkeld?
Laten we eens zien of er in onze
econmie echt geen produktieve reser
–
ves meer aanwezig zijn. Te denken
ware allereerst aan opvoering van het
aantal arbeiders. Er zijn drie mogelijke
reservoirs: gastarbeiders, landbouw en
gehuwde vrouwen.
Wat de gastarbeiders betreft, hun
aandeel is met ongeveer 24% van de
totale beroepsbevolking in vergelijking
met de omringende landen uitzonder-
lijk laag. Dat behoeft natuurlijk geen
maatstaf te zijn, maar wel betekent het
dat als wij echt willen dit aantal flink
kan worden opgevoerd.
In de landbouw werken op het ogen-
blik nog. ongeveer 325.000 arbeids-
krachten. Wij maken vermoedelijk
geen grote fout door aan te nemen dat
er daarvan ca. 100.000 overtollig zijn,
in die zin dat dezelfde produktie be-
haald zou kunnen worden door de over-
blijvende 225.000.
Het aandeel van de vrouwen in de
totale beroepsbevolking is
bij
ons onge-
veer 10% lager dan in de omringende
landen, hetgeen
vrijwel
uitsluitend een
kwestie is van de inschakeling van veel
minder gehuwde vrouwen.
Deze reserves kunnen alle in grotere
omvang worden aangeboord, als wij
onze politiek daarop richten. In het
geval van de gastarbeiders is dit in
eerste aanleg vooral een kwestie van
wervingsactiviteit.
Bij
de landbouw kan
de neiging om te
blijven
hangen worden
ontmoedigd door stopzetting van de
politiek van prjsgaranties. Als tweede
punt is het van groot belang, de
arbeidsmarkt beter te organiseren door
de vrijkomende arbeidskrachten te
richten op plaatsen waar zij in andere
sectoren kunnen worden ingeschakeld.
Gehuwde vrouwen kunnen fiscale
prikkels worden gegeven. Nog steeds
komt de fiscus niet royaal over de brug
door de inkomens van man en vrouw
afzonderlijk te belasten. Het voor
–
naaniste argument daarbij is dat ook
andere extra inspanningen (overwerk,
tariefverdiensten, bijverdiensten) niet
of nauwelijks fiscaal worden ontzien.
Men kan dit argument echter ook om-
draaien. Waarom worden voor deze
andere extra inspanningen niet even-
eens flinke vrijstellingen ingevoerd?
Daarmee komen wij op een andere
produktieve reserve, namelijk de op-
voering van de produktieve inspanning.
Op het ogenblik wordt die in de meeste
gevallen zwaar gestraft door de belas-
tingprogressie. Ten dele valt het na-
deel voor de produktieve inspanning
wel mee doordat op grote schaal be-
lastingontduiking plaatsvindt. Dit geeft
echter een argument te meer om door
brede vrijstellingen de regeling aan te
passen aan de werkelijkheid. Daar-
door wordt.’ tevens de belastingheffing
vereenvoudigd.
Daarmee komen wij op de derde
produktieve reserve: vereenvoudiging
van ingewikkelde administratieve rege-
lingen. Dit geldt met name voor de
belastingen, de sociale verzekering en
de regelingen voor de woningbouw.
Aan deze dingen wordt ten dele ge-
werkt, maar het moet veel sneller ge-
beuren en mede in dienst worden ge-
steld van de opvoering van de pro-
duktiviteit als middel tot inflatie-
bestrijding.
Als wij al deze dingen nalaten is het
niet een kwestie van niet kunnen maar
van niet willen. Er is alleen maar een
andere politiek nodig.
Nu moet worden bedacht dat ver-
schillende van de hier bepleite prc-
duktiebevorderende maatregelen ook
verruimend inwerken op de bestedin-
gen. Met name is dit het geval met
belastingverlichtingen. Het is in zo-
verre het spiegelbeeld van de restric-
tieve infiatiebestrijding. Daar sleept de
bestedingsbeperking ten dele ook de
produktie mee. Hier doet de aanbod-
verruiming ten dele ook de vraag stij-
gen. Men moet het zo zien dat het
aanbod in het algemeen sterker zal
stijgen dan de vraag. Overigens kan ‘dit
desgewenst worden goedgemaakt door
sterkere opvoering van de indirecte
belastingen. Die werken door de af-
wezigheid van progressie minder ont-
moedigend op de produktieve inspan-
ning, en wij buigen daardoor bovendien
de in de EEG gewenste aanpassing in
de juiste richting om.
Zo
zijn
er in verschillende gevallen
nog nevenargumenten die in dezelfde
richting wijzen. Als we het uit hoofde
van infiatiebestrijding willen doen, be-
hoeven we het om andere redenen niet
te laten.
ESB 30-9-1970
931
De omvang
van de Amerikaanse
directe investeringen in Nederland
DR. F. STUBENITSKY
Inleiding
Dit artikel beoogt de rol van de Amerikaanse directe
investeringen in de Nederlandse economie te analyseren
dbôr1n het bijzonder de jaarlijkse i’nvesteringsuitgaven,
de werkgelegenheid, de schaal van de werkzaamheden, de
j,rodtiktie, de import en de export na te gaan. Ik zal mij
hierbij beperken tot de sectoren van de verwerkende en de
aardolie-industrie, welke tezamen ongeveer 75% uitmaken
van de totale investeringen in Nederland.
Gegevens over de waarde van de Amerikaanse directe
investeringen worden jaarlijks gepubliceerd door het
Amerikaanse- Department of Commerce (zie tabel 1).
De door hét Department berekende boekwaarden geven
échter’ geen volledig juist inzicht in de rol van de Ameri-
kaanse directe investeringen. Er bestaaii talrijke waar-
dertngsproblem’en; sommige auteurs zijn dan ook van
mening- dat de werkelijke waarde van de Amerikaanse
directe investeringen iil-Europa»bijna twee keer zo groot is
alsde’ door het Department berekënde waarde
1
. Bovendien
kunnen totaalcijfers zonder eei verdere onderverdeling
naar “industriële activiteiten bepaald misleidend
zijn.
De
Ame’rikâanse investeringen zijn namelijk sterk geconcen-
treerd’in een aantal bedrijfstakken (de chemische industrie,
dè:élektronica ‘eij :het transport) en bijna volledig afw6zig
bij-ïii deie(staèl, katoen ‘en textiel). In dat’.geval is de in-
vloed’vân een»dirécte investering’ niet zozeer gelegen in de’
loekwaarde, maar veél’ meer in het aantal werknemers,
in-de-uitgaven voor de investeringen in vaste activa, en in
dep’roduktiè. Tenslotte’ veroorzaken directe investeringen
zwel-veraiideringeh in de import en export, alseen moge-
lijke vervanging vân de’ lokale investeringen.
Waardé van dé
Amerikaanse directe
investeringen’
in Nederland..’
De waarde van de Amerikaanse directe investeringen in
Nederland zou ultimo 1966 $ 859 mln. bedragen hebben;
voor 1968 bedraagt het voorlopige cijfer $ 1.073 mln.
De verwerkende en de aardolie-industrie vertegenwoordi-
gen tezamen 75% van de totale waarde in 1966. Reeds in
een vorig artikel, in
ESB
van 3 september 1969, ben ik
uitvoerig ingegaan op de – waarde van de Amerikaanse
directe investeringen in Nederland, en de op grond van mijn
onderzoekdoor,mij geschatte waarde. Ik zou hier dan ook
willen volstaan ‘met de geïnteresseerde lezer te verwijzen
naar genoemd artikel.
De waarde van de Amerikaanse directe investeringen
weerspiegelt het eigendomsbelang van de rapporteerder,
d.w.z. de moedermaatschappij
2
In een vorig jaar ver-
schenen artikel betogen Lederer en Cutler dat de cijfers
Tabel 1.
Waarde van de Amerikaanse directe investeringen in Nede,-
land – totaal en sectorsge wijs – (in $ mln.)
Totale
Waarde per sector
waarde
Jaar
Aardolie-
Verwerkende Openbare Handel
Overige
industrie industrie
nutsbedr.’
1950
84
43
23
1
13 5
1960
283
143
80
15
36
9
1965
686 238 270
17
127
33
1966
859 267
—
372
18
155
47
967
942
221
a)
.463
18
–
161
,
79
1968
b)
1.073
259 557
.
18
157
82
De daling van de waarde van de investeringen-in de aardolie-industrie
voor
1967 is
te verklaren uit het feit dat als gevolg van een verÇijning van de
gegevens door het Department
of
Commerce een aanvankelijk
bij
de aardolie-
industrie geregistreerde investering ondergebracht werd bij de verwerkende
industrie. Deze informatie berust
op
een door het Department aan mij gedane
mededeling.
Voorlopige gegevens.
–
Bro,,: U.S.
Department
of
Commerce:
Survey
of
‘
Curre,,! Business,
de num-
mers van augustus en september van elk jaar.
de ciimulatief geïnvesteerde bedragen minus verliezen en
liquidaties voorstellen, en noch de gekapitaliseerde, in’-
komsten noch de huidige marktwaarden representeren
3.
Marktwaar’den zijn moeilijk te schatten; zij hangen mede
af van de wensen en financiële middelen van aspirant-
kopers en de mate waarin afstoten voor de eigenaar urgent
is.
1-Iellmann voert aan dat ,de waarde van de Amerikaanse
directe investeringen in Europa, zoals – gepubliceerd door
hetDepartment of Commerce, in sterke mate de werkelijke
waarde onderschat. Voor 1964, in ‘welk jaar volgens het
Department de boekwaarde van’ de Amerikaanse inves-
teringen in de EEG-landen $ 5,4 mrd. bedragen zou hebben,
berekent Hellmann, op grond van officieuze waardeschat-
tingen, een waarde van $ 8 â 9 mrd.
4
.
— –
Jaarlijkse investeringsuitgaven
‘
D rol van de investeringen in het proces – van econo-
mische ontwikkeling”is genoegzaam behandeld in de lite-
ratuur; ik zou hier Willen volstaan niet te’ zeggen ‘dat
macro-economisch. gezien investeringen – het nationaal
inkomen beïnvloeden, terwijl zij micro-economisch gezien
het aanbod van produkten veranderen.
1
Zie bijv
R.
l-Iellmann Amerika auf dein Europanzarkt
No,nosverlagsgesellschaft, Baden-Baden. .1966, blz. 46.
U.S. Department
of
Co,irnrce: U.S. Business In vest-
,nents in Foreign Couniries”, Washington DC. 1960,
blz. 76-77.
..-
-.
…
…
–
W. Lederer en F. Cutler: National ‘Investments
of
the
United States in 1966, in ,,Survey
of
Current Busi,ess”,
september 1969, blz. 41.
R. Hellmann: ‘op. ci!., blz. 46.
–
932
•
”
‘:’ — ‘:”-
Tabel 2.
Bruto
investëringen in vaste activa van de in Nederland gevestigde Amerikaanse ondernemingen en voor Nederland
als geheel
(in
$
mln.)
Tnvesteringen van de onder
Totale Nederlandse
Kolom 1
Totale Nederlandse inves-
Totale Nederlandse inves-
Kolom 1 Amerikaanse beheers-
investeringen,
over-
in
%
teringen
in:
mijnbouw,
teringen
in
die
bedrijfs-
in
%
Jaar
invloed vallende onder-
heids- en particuliere
van
verwerkende
industrie,
takken
waarin
aan
het
van
nemingen in Nederland
sector
kolom 2
bouwnijverheid en open-
eind van
1966 minstens
kolom 5
(verwerkende en aardolie-
bare nutsbedrijven
één Amerikaanse onder-
industrie)
neming gevestigd was
(1)
–
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
1957
32
2.498
1,3
730
481
6,7
1960
42
2.783
1,5
853
575
7,3
1965
101
4.704
2,2
1.543
960
10,5
1966
190
5.276
3,6
1.787
1.144
16,6
1967
275
5.833
4,7
1.879
–
1.228
22,4
1968
229
6.923
3,3
2.004
1.309
17,5
Bronnen:
Kolom 1: U.S. Department of Conimerce:
Survey of Curre,,!
Business,
de nummers van september en oktober gedurende de jaren 1960-1969. De verwachte
bedrijfs- en bedrijfsuitrustinguitgaven voor 1969 bedragen $316 mln. Deze schattingen werdengematktinjuni
1969:SurveyofCurren:Business
september 1969,
Plant and Equipment Expenditures by Foreign Afflliates of U.S. Corporations, 1968-1970″.
Kolom 2: Centraal Bureau voor de Statistiek:
Nalio,,ale Rekeningen 1967.
Staatsuitgeverj, Den Haag 1968, tabel 21, blz. 88.
Kolommen 4 en 5: Centraal Bureau voor de Statistiek:
Jaarcijfers voor
Nederland,
Uitgeverij De Haan, Hilversum 1957-1966; en het
Slatislisci, Zakboek
1968
en
1969.
“5
Vanuit beide gezichtspunten bezien, zijn investeringen
door de verwerkende industrie belangrijk. De invloed
van de ondernemingen die Amerikaans eigendom zijn of
onder Amerikaanse beheersinvioed vallen, kan afgemeten
worden aan de hand van.een vergelijking van hun jaarlijkse
investeringen met de totale Nederlandse investeringen.
Tabel 2 geeft de uitgavente zien van de Amerikaanse
ondernemingen voor bezittingn, bedrijf, en bedrijfsuit-
rusting (,,property, plant and equipment”) vergeleken
met de totale Nederlandse investeringen in vaste activa.
1-let betreft in dit geval de bruto investeringen – tot
0
1)
heden de enig beschikbare gegevens – aangezien voor de
Amerikaanse directe invësteringen geen gegevens beschik-
baar zijn over de afschrijvingen – althans niet per land –
en deze niet onderverdeeld zijn naar bedrijfstak. De. totaal-
cijfers zijn hier beperkt tot de verwerkende en aardolie-
industrie l.
De gegevens in tabel 2 geven aan datde Amerikaanse
investeringsuitgaven in Nederland zeer gering zijn in ver-
gelijking met de totale Nederlandse (particuliere en over-
heidssector) investeringsuitgaven
;,,
he(, procentuele aandeel
steeg van 1,3% in 1957 naar 3,3% in 1968 (zie kolom 3).
Men dient echter een verfijning aan te brengen in de Neder-
landse cijfers omdat. die de gehele economie pm,vatten,
terwijl de Amerikaanse cijfers alleen betrekking hebben
op de verwerkende en de aardolie-industrie. De
cijfers
in
kolom 4 van tabel 2 ‘betreffen de investeringen van de
industrie, de mijnbouw, de bouwnijverheid en de openbare
nutsbedrijven ‘(gas •water ‘en elektriciteit)
6
. 1-Eet betreft
hier de bruto investeringen binnen de particuliere sectör.
Gemeten aan deze cijfers zijnde ‘Amerikaanse investerin-
gen al veel hoger; ze’ bedragen al meer dan 10% voor
zowel 1966 als, 1967
7.
De Nederlandse cijfers
–
kunnen
echter nog ‘verder ‘verfijnd worden (zie kolom
‘5)
door uit
te gaan van ‘de Nederlandse ‘investeringèii’ irdiebedrjf-
takken waarin aan het eind van 1966 rnrnstens een Amerl
kaanse ‘onderneming gevestigd was in ‘dat ‘ge’al tien
we, .dat’ ‘het procentuele aandeel’ van de. Amerikaanse
Investeringen in de totale Investeringen van dle Neder
landse bedrijfsiakken, gestegén is van 6,7%l’n 1957 naar
22,4% in 1967 en 17,5% in 1968.
De gegevens over de Amerikaanse investeringen maken
echter geen onderscheid’tus’sen ‘de’ overname, de uitbreiding
of de vestiging van een bedrijf. Dit onderscheid is belangrijk
aangezien- het’. opkopen’ van bestaande ‘bedrijven niet
werkelijk de produktiecapaciteit vergroot,’, alhoewel de
nieuwe bedrijfsleiding de efficiency kan verbeteren. 1-let
bedrag dat gemoeid is met’ de overname van bestaande
ondernemingen is tamelijk klein in vergelijking met de
totale investeringsuitgaven; voor Europa
blijkt
dat ge-
durende de periode 1963-1968 de overname-activiteiten
van Amerikaanse ondernëmingen ruwweg 11 % uitmaken
van de totale Amerikaanse investeringen (tabel 3). Voor
de verwerkende en de aardolie-industrie varieert het
percentage van 6,4 in 1967 tot 12,8 in 1966, met een
gemiddelde over zes jaar van 9,6%. Dienovereenkomstig
vormen de Amerikaanse cijfers zeer waarschijnlijk een
‘overschatting van de nieuwe investeringsuitgaven
9
.
De totale
bedrjjft-
en bedrijfsuitrustingsuitga ven van
Amerikaanse vestigingen zjjn natuurlijk hoger dan die in
tabel 2, welke zich beperkt lot de verwerkende en de aardolie-
industrié. Voor 1957 is een volledige uitsplitsing van deze
uitgaven beschikbaar naar alle sectoren, liet totaal voor
Nederland bedroeg toen $ 44 mln.: $ 7 mln. voor de ver-
werkende industrie. $ 25 mln. voor de aardolie-industrie
en $ 12 mln. voor openbare nutsbedrijven en handel. Indien
deze trend
dezelfde
zou zijn gebleven, zouden de totaalcjjfers
ongeveer 25-30% hoger zijn dan die in tabel 2. Zie verder:
U.S. Business Investmnents in Foreign countries”, U.S.
Department
of
Commerce, Washington D.C. 1960, tabel 53,
blz. 142.
6
Uit het totaalcijfer voor de Nederlandse investeringen
hebben we de volgende ,veggelaten, namelijk die voor: 1. land-
bouw, bosbouw en visserij; 2. handel; 3. woningbezit; 4.
verkeers- en vervoersbedrijven; en 5. overige diensten.
Vermoedelijk doelde Hellmann op deze vergelijking toen
hij stelde dat het aandeel van de Amerikaanse investeringen
in die van de Nederlandse verwerkende industrie
mcl.
de
aardolie-industrie, het hoogste is binnen de EEG. Voor de
jaren 1957 tot 1963 lag het rond de 8 %. Zie Hellmann: op.
ci!., blz. 52.
8
Voor het classificeren van de Amerikaanse ondernemingen
tverd. gebruik genzaakt van de U.S. Department
of
C’o,,z-
merce tradelist van, oktober 1967, en van de International
Standard Industrial Classification.
‘. .Voor ‘een discussie over. .de . problemen die samenhangeiz
mizet het’ vergelijken van de Nederlandse en de Amerikaanse
gegevens over de ‘investeringen,, zie F. W. Botzen: Inves-
teringen in ‘vaste actii’a, in ,,Economische Voorlichting,
no. 7, :12 ft’bruari 1964, blz. 4-6; en: De positie van Neder-
land in de stroom’ van’ Amerikaans investeringskapitaal
naar West-Europa, in ,,ESB” van 1 mei 1968, blz. 423-426.
Zie eveneens: F. Stubenitsky: Annual Amnërican investnzent
ourlays in the Netherlands – a con lozen!, in , , ESB” van
21 augustus 1968,. blz. 771-774.
ESB 309:1970
933
Tabel 3.
Totale bruto investeringsuitgaven van in liet buitenland gevestigde Amerikaanse ondernemingen en de netto bedragen die ge-
inoeid zjjn met de overname van bestaande buitenlandse ondernemingen, gedurende de periode 1963-1968 (in $ mum.)
1963
1964
–
1965
1966
1967
1968
Verwer-
Verwer-
Verwefr
,
Verwer- Verwer-
‘erwer-
Totaal
kende en
Totaal
kende en
Totaal
kende en
Totaal
kende en
Totaal
kende en
Totaal
kende en aardolie-
aardolie-
aardolie- aardolie-
.
aardolie-
aardolie-
industrie
industrie industrie industrie
industrie
industrie
Gehele wereld
Totale bruto investeringe
p
in
bezittingen, bedrijf en -uit-
rustingen
…………..
5.068
4.140
6.199
5.080
7.440
6.161
8.640
7.109
9.267
7.525
9.346
7.463
Netto
bedrag
gemoeid
met
176
overnames
…………..
158
263
241
279 227 562
500
190
252
569 512
In
%
..
3,5 3,8
4,2
4,7
3,8 3,7
6,5
7,0
2,1
3,3
6,1
6,9
Europa
Totale bruto investeringen in
bezittingen, bedrijf en -uit-
1.973
2.640
2.463 3.253
3.022
3.632
3.377 3.108
2.846
rustingen
…………..
1.903 1.749
2.179
Netto
bedrag
gemoeid
met
140
overnames
…………..
–
133
318
251
256 208 429
386
237 215 366
336
In
%
………………..
7,4
7,6
14,6
12,7
9,7
8,4
13,2
12,8
6,5
.
6,4
11,8
11,8
Bronnen: U.S.
Department of Commerce:
Surret
of
Curreni Busi,zess,
Plant and Equipment Expenditurcs”, het numnser van september 1965 voor
het jaar 1963;
van oktober 1967 voor 1964.1966; en van oktober 1969 voor 1967 en 1968.
U.S. Department of Commerce,
Surrey
of
Currenl Business,
,,Net Acquisitions, het nummer
van september
1965 voor de
jare6
1963-1964; van
–
oktober 1968 voor 1965-1966; en van oktober 1969 voor 1967 en 1968.
Desalniettemin is het duidelijk dat de investeringen in
vaste activa door de in Nederland gevestigde, onder Ameri-
kaanse beheersinvioed vallende ondernemingen een be-
hoorlijk percentage uitmaken van de in bepaalde bedrijfs-
takken verrichte totale Nederlandse investeringen.
Werkgelegenheid
In de periode september 1950 tot 1966 steeg in Nederland
de totale industriële werkgelegenheid met ongeveer .196.400
kl
personen, van 937.300 naar 1.113.700
10
Blijkens het door
mij uitgevoerde onderzoek zouden daarvan in 1966
27.881 personen werkzaam zijn in 109 Amerikaanse onder-
nemingen. Ongeveer 1.185 personen daarvan waren be-
trokken bij de import van eindprodukten; het uiteindelijke
aantal werknemers werkzaam in de verwerkende sector
bedroeg aan het eind van 1966 dus 26.696. Voor meer ge-
detailleerde gegevens zij verwezen naar mijn artikel in
ESB
van ‘3 september 1969, in het bijzonder tabel 7.
Een Amerikaanse directe investering neemt. echter wel
eens de vorm aan van een overname; de overname op zich
voegt bijgevolg geen nieuwe arbeidsplaatsen toe aan de
teeds bestaande. Er.zou :dan ook een correctie. moeten
worden uitgevoerd voor wat betreft het aantal werk-
nemers bij dergelijke ondernemingen. Blijkens mijn onder
–
zoek gaat het hier om 9.639 personen in 30 ondernemingen
(uitgezonderd zijn
154
personen, betrokken
bij
de import
van eindprodukten). Bedrijfsvergroting en dus een grotere
werkgelegenheid na de overname zijn niet in de bereke-
ning opgenomen, hoewel het zich laat aanzien dat de groei
van Amerikaanse ondernemingen, in het bijzonder die
welke gevestigd zijn vô5r 1957, aanzienlijk is geweest
11
.
Verder breng ik in herinnering dat bij mijn onderzoek
slechts ongeveer 50%
van het aantal ondernemingen uit
de herziene steekproef van 215 hun vragenlijsten terug-
stuurden. Men kan vervolgens de response-verhouding
en de werkgelegenheidscijfers van de gecorrigeerde steek-
proef gebruiken voor het berekenen van de door de Ame-
rikaanse directe investeringen in Nederland .gecreëerde
werkgelegenheid; een dergelijke berekening vormt na-
tuurlijk een zeer ruwe indicatie. Amerikaanse onder-
– nemingen besteden ook veel meer werk uit dan Neder-
landse bedrijven.
Gegeven dit voorbehoud resulteert een berekening van
de omvang van het aantal arbeidsplaatsen bij in Nederland
Tabel
Schatting van het aantal arbeidsplaatsen bjj in Nede,land
gevestigde A,nerikaanse ondernemingen, ultimö 1966 –
Aantal arbeidsplaatsen bij 109 responderende onderneisiingen
…..
27.88l
Aantal personen betrokken bij de import van eindprodukten
…..
– 1.185
Aantal arbeidsplaatsen in de verwerkende sector
…………..
26.696
Overnames
Aantal arbeidsplaatsen bij 30 ondernemingen die reeds
bestonden véér de overname door een Amerikaanse
–
onderneming
…………………………..
9.793
Aantal personen betrokken bij de import van eind-
p
rodukten
………………………………..
154.
-9.639
Aantal arbeidsplaatsen in de verwerkende sector bij
79.-nieuw gevestigde ondernemingen (zowel 100
0/,
deelneming als joint-ventures)
………………
17.057
Totale steekproef (herzien) 215 ondernemingen
Reeds bessaand
……
30
Nieuw gevestigd
……
185 ondernemingen, waarvan er 79 hun vragen-
lijsten retourneerden. Deze 79 ondernemingen
hadden 17.057 arbeidsplaatsen.
Schatting van het sotaal aantal arbeidsplaatsen bij 185 ondernemingen:
185
– x 17.057 = 39.944 arbeidsplaatsen
–
79
Bron:
informatie verkregen uit 109 ingestuurde vraenlijsten.
gevèstigde Amerikaanse ondernemingen in een totaal van
ongeveer 40.000 personen aan het eind van 1966 (zie tabel 4).
Voor september 1950 is hét aantal geschat op 1.900
11
.
Aldus zoden de onder Amerikaanse invloedssfeer val-
lende ondernemingen gedurende de periode 1950-1966
ongëveèr 38.000 arbeidsplaatsen gecreëerd hebben, ruw
–
weg 20% van de stijging van de industriële werkgelegen-
heid gedurende die periode.
Deze schatting indicéeik dat de Amerikaanse directe
investeringen zeer aanzienlijk hebben bijgedragen tot
het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen. Alhoewel het
aandeel in de stijging zeer zeker indrukwekkend’ is, blijkt
de omvang van de werkzaamheden van de in Neder-
land gevestigde Amerikaanse ondernemingen vergeleken
met de gehele Nederlandse verwerkende industrie ge-
10 Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Maandstatisiiek
van de hidustrie”.
11
M. de Smidt: Foreign industrial establishments located
in the. Netherlands, in ,,Tijdschrift voor Economische en
Sociale Geografie’, januari-februari 1966, blz. 1-19.
‘ M. de Smidt: op. cit.
934
ring te zijn. Zo zien we dat, blijkens de Derde Algemene
Bedrijfstelling 1963, binnen de Nederlandse verwerkende
industrie ongeveer 81.000 produktie-eenheden werk-
zam zijn met in totaal bijna 1,4 mln, werknemers. Zelfs
wanneer men de bedrijfsklassen weglaat van welke geen
vagenljsten werden teruggestuurd, blijven de cijfers zeer
Foog: ongeveer 67.000 vestigingen en meer dan 1,1 mln.
werknemers. Mijn onderzoek voor het jaar 1966 omvatte
uiteindelijk 142 produktie-eenheden met ongeveer 27.000
werknemers.
Omvang van de werkzaamheden
Tabel
5
geeft ten aanzien van de grootte een vergelijking
te zien tussen in Nederland gevestigde Amerikaanse onder-
nemingen en Nederlandse industriële ondernemingen.
Over het geheel genomen
zijn
Amerikaanse ondernemingen
beter vertegenwoordigd (70%) in de bovenste grootte-
klassen (50 werknemers en meer), terwijl de meeste Neder-
landse ondernemingen
(68%)
vallen in de klasse van 10-49
werknemers. Slechts 3
Y.
van het aantal Nederlandse onder-
nemingen heeft 500 en meer werknemers; voor de in Neder-
land gevestigde Amerikaanse ondernemingen bedraagt
hetzelfde percentage
15.
Echter, ook in de Verenigde
Staten zelf maken de kleine ondernemingen het overgrote
deel uit van alle ondernemingen in de verwerkende in-
dustrie
13
En dit patroon kan iien in andere landen even-
eens waarnemen
11
. Wat de •directe investeringen in de
verwerkende sector betreft, is er een aantal factoren dat
tot schaalvergroting leidt. Minimum vereisten t.a.v.
management en vaste lasten lijken een produktie op
zeer kleine schaal uit te sluiten. Bovendien wordt een in-
vestering in het buitenland gewoonlijk verricht met het
oogmerk om een nationale of zelfs internationale markt,
eerder dan een lokale markt, te bedienen. Bij Amerikaanse
directe investeringen speelt daarnaast nog het technolo-
gische aspect. Nieuwe produktietechnieken plegen in de
Verenigde Staten op grote schaal te worden ontwikkeld;
en deze technologische tendens zou wel eens weerspiegeld
kunnen zijn in overzeese, activiteiten
15.
Op grond van
deze factoren mag men verwachten in Nederland bij de
grotere ondernemingskiassen (uitgedrukt in aantallen
werknemers) relatief meer Amerikaanse dan Nederlandse
ondernemingen aan te treffen.
investeringen……
Ten aanzien van de gemiddelde grootte van de in Neder-
land gevestigde Amerikaanse ondernemingen en Neder-
landse ondernemingen bestaan er geen opmerkelijke ver-
schillen, behalve
bij
de grootteklasse van 1.000 en meer
werknemers (zie tabel
5).
Bij de kleinste categorie (10-49
werknemers) zijn de Amerikaanse ondernemingen gemid-
deld bijna 30% groter dan de Nederlandse.
Bij
de grootste
ondernemingsklasse (1.000 en meer werknemers) heeft
echter de Nederlandse onderneming gemiddeld meer dan
twee en een half keer zoveel werknemers in dienst.
Bij
de
overige grootteklassen zijn de gemiddelden nagenoeg het-
zelfde.
Vergelijk ,,Enterprise Staf istics: 1963″. deel 1, Ge, eral
.Report on Industrial Organization, U.S. Bureau of the
Census, Washington D.C. 1968.
11
Zie bijv. J. S. Bain: ,,International Diffrences in Industrial
Structure: Eight countries in the 1950’s”, Yale University
Press, New Haven/Londen 1966.
‘ J. S. Bain, op. cit., heeft plausibel gemaakt dat inderdaad
de Amerikaanse verwerkende industrie op een grotere schaal
werkt dan elders het geval is. De in zijn studie geanalyseerde
landen vertegenwoordigen het gehele scala van liet econo-
mnische. oniwikkelingsproces, met inbegrip van het Verenigd.
Koninkrjjk, Zweden, Japan en India.
Tabel 5.
Aantal werknemers in de verwerkende incluitrie, onderverdeeld naar grootte van (Ie onderneming, werkzaam in Nederlandse en
in Nederland gevestigde A mnerikaanse ondernemingen in 1966
.
. .
Grootte van de onderneming naar aantallen werknemers
10-49
50-99 100-199
200-499
–
500-999
1.000 en meer
Totaal
Nederlandse ondernemingen
–
Aantal ondernemingen
…………..
7.062
1.661
852 534
178
.
131
10.418
In
%van totaal
……………..
68
16
.
8 5
–
.
2
1
100
Aantal werknemers
…………….
158.324
114.689
117.937
161.345
121.476
465.414
1.139.185
In
%van totaal
……………..
14
10
10
14
11
41
100
Gemiddeld aantal werknemers per on-
derneming
…………………..
22,4 69,0
.
138,4
302,1
682,4
3.552,8
,
109,4
In
Nederland gevestigde Amerikaanse
J-
–
ondernemingen a)
……………… 32
15
17
.
27
8
–
7
106
In
%
van totaal
……………..
30
14 16
25
8
7
100
Aantal werknemers
…………….
894
1.034
2.555
8.253
5.356 9.768
27.860
In
%
van totaal
……………..
3
4
9
30
19
35
100
– Gemiddeld aantal werknemers per os-
.
derneming
…………………..
27,9 68,9
150,3
305,7
669,5
1.395,4
262,8
a) Vertegenwoordigen 106 Amerikaansé
ondernemingen.
Bronnen:
Nederlandse ondernemingen:
Centraal Bureau voor de Statistiek:
,,Statistical
Yearbook of the Netherlands”,
IJitgeversmij. W. de
Haan, Hilversum
1965-1966.
Amerikaanse ondernemingen in
Nederland: Opgave van 106 Amerikéante ondernemingen (daarnaast
hadden 3 ondernemingen minder dan 10 sverkne-
mers) blijkens 93
volledig
en 13 onvolledig ingevulde vragenlijsten.
ESB 30-9-1970
–
.935
Tabel 6.
Grootte der vestigingen (produktie-eenheden), naar aantallen werknemers, per bedrijfstak van Nederlandse ondernemingen
(1963) en in Nederland gevestigde Amerikaanse ondernemingen (1966)
Aantal
Aantal
Grootte van de vestigingen naar aantallen werknemers
Gemiddeld
Bedrijfstak
vestigingen werknemers
aantal
1-9
10-19 20-49
50-99
100-199 200-499 500-999 1.000- 2.000 en werk-
1.999 meer
nemers
Nederlandse vestigingen
Voedingsmiddelen, tabak, dranken
..
15.754
226.652
12.853
1.306
856 360
212
121
33
II
2 14,4
Textiel en confectie
………………
15.519
235.470
12.703
915
971
464
256
153
41
15
1
15,2
Chemischeprodukten
…………….
l.tl3
83.444
532
160
170
103
68
51
13
II
5
75,0
Aardolie- en kolenprodukten
63
10.707
12
14
20
4 6
2
4
–
1
170,0
Metaalprodukten
…………………
9.120
130.286
7.234
784
625
239
133
82
17
6
–
14,3
Machines
……………………..
2.695
91.553
1.517
429 413
180
87
46
18
2
3
34.0
Elektrische apparatuur
……………
2.014
116.581
1.511
169
126
77
51
47
13 13
7
57,9
Overigehedrijfstakken
…………….
19.349
206.411
16.416
1.428
966
315
131
51
25
10
7
10,7
Totaal
…………………………
65.627
1.101.104
52.778
5.205
4.147
1.742
944
553
164 68
26
16.8
Procentuele verdeling van het totaal aan-
tal
vestigingen
…………………
99,99
80,42
7,93
6,32 2,65
1,44
0,84
0,25
0,10 0,04
Procentuele verdeling van het totaal aan- tal vestigingen, excl. de klasse met 1-9
werknemers
………………….
100,0
.
–
40,5
32,3
13,6
7,3
4,3
1,3
0,5
0,2
72,8
13,6
7,3
4,3 2,0
Amerikaanse vestigingen in Nederland a)
/
Voedingsmiddelen, tabak, dranken
17
4.470
4
2
4
4
3
262,9
Textiel en confectie
………………
16
1.821
3
2
5
5
1
113,8
Chemische produkten
…………….
33
4.098 4
2 9
7
4
6
1
124.2
Aardolie- en kolenprodukten
5
3.320
1 1
3
664,0
Metaalprodukten
…………………
18
2.071
2
6
5
1
3
1
115,1
Machines
……………………..
31
4.849
6
3
8
2
6
–
2
4
156,4
Elektrische apparatuur
……………
9
2.208
2
2
3
2
245,3
Overige bedrijfstakken b)
…………..
13
5.044 2
2
2
5
2
388,0
Totaal
…………………………
142
27.881
10
13
33
23
26
26
9
2
196,3
Procentuele verdeling van het totaal aan-
tal vestigingen
…………………
99,9
7,0
9,2 23,2
16,2 18,3 18,3
6,3
1,4
–
Procentuele verdeling van het totaal aan-
tal vestigingen. excl. de klasse met 1-9
werknehiers
– ………………….99,9
9,8
25,0
17,4
19,7
19,7
6,8
1,5
–
34,8
17,4
19,7
19,7
8,3
Blijkens studie De Smidt
………….
lOO
39
25
15
8
13
s) De gegevens hebben betrekking op 109 Amerikaanse ondernemingen (verwerkende industrie) die in Nederland gevestigd zijn met in totaal 142 vestigingen
b) Met inbegrip van rubberprodukten, transportuitrustingen, wetenschappelijke en regelinstrumenten.
Bronnen:
Nederlandse vestigingen: Zie tabel 5.
–
Amerikaanse vestigingen in Nederland: Opgave volgens 109 vragenlijsten van Amerikaanse ondernemingen in Nederland.
M. de Smidt: Foreign Industrial Establishments Located in the Netherlands, in ,,Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie”, jan./febr. 1966, blz. 12.
In tabel 6 zijn ten aanzien van de grootte van de pro-
duktie-eenheden de resultaten van de op 15 oktober 1963
gehouden Derde Algemene Bedrijfstelling en die van mijn
op september/oktober 1966 betrekking hebbende onderzoek
samengevat. Gezien het verschil in tijdsbasis gaat een ver-
gelijking daartussen, strikt gesproken, niet op. Genoemde
Bedrijfstelling bevat echter de laatst beschikbare gegevens
voor Nederland; men moet zich daarop dus wel verlaten
– om een globale indruk te krijgen van de grootteverdeling.
De cijfers tonen aan dat Amerikaanse produktie-een-
heden gemiddeld van een veel grotere omvang zijn dan de
Nederlandse, met 196 werknemers voor de Amerikaanse
vestiging tegen ongeveer 17 voor de Nederlandse. Dit
verschil gaat op voor alle bedrijfstakken. Met betrekking
tot de grootte-verdeling zien we, dat meer dan 90% van
alle Amerikaanse bedrijven geconcentreerd is in de middel-
grote en grote klassen, terwijl 80% van de Nederlandse
bedrijven valt in de klasse van 1-9 werknemers. De pro-
duktie-eenheden met 500 en meer werknemers vertegen-
woordigen bij de Nederlandse 2% tegen de Amerikaanse
8,5%. Deze resultaten geven een duidelijk beeld van de
geringe omvang van Nederlandse bedrijven. In het in voet-
noot ii vermelde artikel van M. de Smidt vindt men deze
conclusie eveneens grotendeels bevestigd voor het jaar 1964.
Produktie
Belangrijke aspecten van de Amerikaanse directe inves-
teringen in Nederland, zoals de reeds behandelde boek-
waarden, de jaarlijkse investeringen in vaste activa, en
aantallen werknemers, vormen in zekere zin de
,,inpul”
van het produktieproces. Meting van een dergelijke ,,input”
is onderhevig aan onvolkomenheden, zodat ik in het hier-
navolgende zal uitgaan van de
omzetcijfers,
de
,,output”
van het produktieproces, voor een verdere beoordeling van
de omvang van de Amerikaanse directe investeringen in
Nederland.
Tabel 7 bevat gegevens over de omzet van
95
in Nederland
gevestigde Amerikaanse ondernemingen die hun vragen-
lijsten volledig ingevuld retourneerden. De totale omzet
bedroeg rond de $ 827 mln., waarvan $ 333 mln. in de
aardolie-industrie en $ 494 mln. in de verwerkende indus-
trie. Jammer genoeg kunnen deze cijfers niet door andere
geverifieerd worden. Het Department of Commerce pu-
bliceert namelijk de omzetcijfers voor Nederland en voor
België in één totaal. Bovendien worden sedert 1957 alleen
de omzetcijfers van de verwerkende industrie, dus exclusief
de aardolie-industrie, gepubliceerd.
Import
Ongeveer 22% van de totale omzet bestond uit geïmpor-
teerde eindprodukten, afkomstig van hetzij de Amerikaanse
moederonderneming hetzij van een andere onderneming
uit dezelfde multinationale groep. Het percentage varieert
aanzienlijk per bedrijfstak, met het hoogste cijfer in
de transportsector, ongeveer
65%.
Van de 95 onder-
nemingen die hun vragenljsten instuurden, importeer
936
den er
56
eindprodukten van een onderneming uit dezelfde
groep; 14′ deden dat van zowel de Amerikaanse moeder-
onderneming als van andere dochtervestigingen. De mate
waarin buitenlandse ondernemingen eindprodukten impor-
teren, geeft een indruk van de omvang van de lokale pro-
duktie, en zodoende van de invloed op nationaal inkomen
en werkgelegenheid. Door nu de waarde van de geïmpor-
teerde eindprodukten af te trekken van de totale omzet
verkrijgt men een tamelijk ruwe maatstaf van de omvang
van de werkelijke produktie in Nederland. Het aldus
berekende cijfer bedraagt ongeveer $ 646 mln.
Tabel 7.
Totale omzet a) en import van eindprodukten van 95 Anleri-
kaanse ondernemingen in Nederland in 1966 (in $ mln.)
.Bedrijfktak
.
Totale omzet Geimporteer- Berekende
de eindpro- waarde van
dukten van de werkelijke
ondernemin- produktie in
gen uit Nederland
dezelfde groep
voedingamiddelen, tabak,
dranken
.
……………..
54,964
1,137
53,827
Textiel, confectie
………..
35,120
‘2,025
33,095
Chemische produkten
…….
156,788
39,069
117,719
Aardolie
……………….
333,094 45,028
288,066
Metaalprodukten
………..
19,114
4,162
14,952
Machines
….
. …………
48,289
6,433
41,856
Elektrische apparatuur
25,885
9,176
16,709
Transportuitrustingen
…….
108,425
70,994
37,431
Wetenschappelijke en regelin-
strumenten
…………..
22,604
1,809
20,795
Overige bedrijfstakken b)
22,873
0,939
21,934
Totaal
………………..
827,156
180,772
646,384
In navolging van het U.S. Department of Commerce wordt hier de totale
omzet, na een correctie voor de geimporteerde eindprodukten, beschouwd
als de werkelijke ,,output”. Dit kan een overschatting zijn van de werkelijk
toegevoegde waarde. Een oplossing voor dit berekeningsprobteem vergt echter gedetaitteerder onderzoek.
Met inbegrip van drukkerijen (1), rubber (t) en fotografie (t).
Bron:
Opgave van 95 ondernemingen.
Tabel 8.
Aandeel van de haiffabrikaten en grondstoffen in de totale
omzet van in Nederland gevestigde Amerikaanse onder-
nemingen in 1966 (in
S
mln.)
Totale
Import van grondstoffen en
omzet
halifabrikaten
a)
Percentage’ Gemiddelde
Hoogste
Laagste
rangschikking a)
waarde
waarde waarde
Minder dan
5
……….
5,468
0,164
0,273
0,055
5-lO
…………….
8,024
0,602 0,802
0,401
10-15
…………….
8,339
1,042
1,251
0,834
15-20
…………….
46,485
8,135
9,297
6,973
20-30
…………….
55,163
13,791
16,549 11,033
30-40
…………….
26,990
9,447
10,796
8,097
40-50
…………….
20,767
10,384 12,460
8,307
50-60
…………….
21,295
12,712
14,777
10,648
60-75
…………….
1,754
1,184
1,316 1,052
75 en meer
…………
468,398
386,428
421,558
351,299
Totaal
……………
662,683
443,889
489,079
398,699
Aardolie-industrie
333,094
274,802
299,785
249,820
verwerkende industrie .
329,589
169,087
189,294
148,879
a) Bij de percentagerangschikking van minder dan 5% heb ik 1% gebruikt
als de laagste en 5% als de hoogste waarde. Bij die van 75% en meer heb ik
90% gebruikt als de hoogste grens, veronderstetlende dat tenminste 105. van
de omzet de in Nederland toegevoegde waarde vertegenwoordigt.
Bron:
Opgave van 67 Amerikaanse ondernemingen die in 1966 grondstoffen
of halffabrikaten importeerden. De resterende 28 ondernemingen impor-
teerden dit niet, althans niet van ondernemingen uit dezelfde groep.
Tabel 8 bevat gegevens over de import van halifabrikaten
en grondstoffen, uitgedrukt in
Y.
van de totale omzet.
Hier gaat het, evenals het geval is met de eindprodukten,
alleen om de import afkomstig van de m6ederondernemin
of andere ondernemingen uit dezelfde groep. Zo’n 67 onder-
nemingen importeerden in 1966 haiffabrikaten en grond
stoffen van hetzij de moederonderneming, hetzij van een
andere vestiging. Hun totale omzet bedroeg bijna $ 663
mln., waarvan $ 444 mln. geïmporteerd was, ofwel 67%.
Per bedrijfstak varieerde dit percentage aanzienlijk; de
aardolie-industrie had een percentage van
75
en hoger.
Een belangwekkend aspect van deze import is niet zozeer
het bestaan ervan op zichzelf,
1
maar veeleer dat deze ont-
spruit aan de multinationale structuur. Dit nu heeft ge-
volgen in verband met het effect van de Amerikaanse
directe investeringen in het buitenland op de positie van dé
Amerikaanse betalingsbalans en dewijze waarop de inter-
nationale concurrentie beïnvloed wordt door directe
investeringen. Deze aspecten worden vermeld in de be
staande literatuur; ik zal er hier niet verder op ingaan
16
De
cijfers
voor de verwerkende en de aardolie-industrie
afzonderlijk geven aan dat het importpercentage
bij
de
eerste veel lager ligt, namelijk 51 % tegen 83%. Echter,
in 1966 bestond ongeveer 70% van de totale Nederlandse
import (ten bedrage van f. 29.024 mln.) uit grondstoffen
en halffabrikaten (f. 19.393 mln.) en brandstoffen (f. 923
mln.). Dienovereenkomstig is er niets ongewoons, althans
niet voor Nederlandse verhoudingen, aan het hoge import
percentage van de hier gevestigde Amerikaanse bedrijven
voor grondstoffen en halifabrikaten.
Tenslotte werden gegevens verzameld over import-
substitutie. In totaal
56
ondernemingen gaven op dat zij
produkten die thans hier gefabricecrd worden, aanvankelijk
geïmporteerd hadden van hetzij de Amerikaanse moeder-
onderneming hetzij van een andere onderneming uit
dezelfde multinationale groep. Voor ,deze ondernemingen
zijn de in Nederland behaalde omzet, d.w.z. totale omzet
minus export, gebruikt als maatstaf voor het importsub
;
stitutie-maximum. Het gaat hier om een maximum, omdat
16
Enkele auteurs die de invloed van directe investeringen
op de betalingsbalans behandelen, zijn: P. W. Beil: Private
Capital Movements and the Ba/ance
of
Payments Position,
in ,,Factors Affecting the U.S. Balance
of
Payments” (U.S.
Congress, Joint Economic Committee, 871h Congress, 2nd
Session, 1962),’ W. B. Reddaway e.a.: ,,Effects
of
U.K.
Direct Jnvestment Overseas”, Interim and Final Reports
(University
of
Cambridge Prèss, Cambridge ‘196711968),’
G. C. Hufbauer en F. M. Ad/er: ,,Overseas Manufacturing
Investment and the Balance
of
Payments” (U.S. Treasury
Department, Washington D. C. 1968). De invloed van directe –
investeringen op concurrentie wordt om, behandeld door:
S. H. Hymer: Direct Investment and the National Interest
in: P. Russel cd,: ,,Nationalism in Canada” (Mc Gratv-
liii!, Toronto 1966), blz. 191-202.
Tabel 9.
Omzet, importsubs/ituiie, en export van A,nerikaanse ondernemingen in Nederland (1966)
Aantal
Totale Omzet
Totale export
Aantal ondernemingen dat aanvankelijk produkten
ondernemingen
importeerde van:
(in $ mln.)
(in $ mln.)
Aardolie-industrie
……………
3
270,718
93,232
Verwerkende industrie
53
242,712
173,861
Totaal
………………….
56
513,430
267,093
Maximale
Amerikaanse
importsubstitutie moeder-
(in $ mln.)
onderneming
177,486
2
68,851
48
246,337
50
Overige
Beide
dochter-
ondernemingen
2,
‘
.1
12
7 14
8
Bron:
Opgave blijkens 56 vragenlijsten.
-.
ESB 30-9-1970
‘
–
937
•
..
(
–
t
de meeste van de
56
Amerikaanse ondernemingen vôôr
1960 met de produktie begonnen, zodat bij hen de import
inmiddels vervangen zou kunnen zijn door produktie
hier te lande. Eveneens zal de beschikbaarheid van een ter
plaatse gefabriceerd produkt de omzet mogelijk kunnen
vergroten. De in tabel 9 vermelde cijfers geven aan dat
suwweg $ 246 mln, beschouwd kan worden als import-
substitutie, hetgeen overeenkomt niet bijna 40% van de
omzet van. $ 513 mln. Zelfs wanneer dit cijfer een onzeker-
heidsmarge van 50% zou vertonen, blijft de omvang van de
importsubstitutie indrukwekkend. 1-let is zeer hoog voor
de aardolie-industrie en aanzienlijk lager voor de ver-
werkende industrie, ongeveer 65% respectievelijk circa
25%.
Export
Met betrekking tot de export van Amerikaanse vesti-
gingen zullen we eerst een aantal cijfers geven, die ver-
zameld zijn door het Department of Commerce. Alhoewel
ër geen gegevens beschikbaar zijn voor Nederland af-
zonderlijk, geven die voor. de Benelux en andere EEG-
landen een aardige indruk (zie tabel 10). Voor 1965 be-
droeg de export, uitgedrukt in
Y.
van de totale omzet
7abel 10.
Omzet en export van Amerikaanse ondernemingen in EEG-
landen; in 1965 in de verwerkende industrie (in $ mln.)
Land(en) Amerikaanse ondernemingen
Land van vestiging
Totale
Totale
Export in
Totale
Export
Omzet
export
Y.
omzet
export van
van
het land zelf Ameri-
kaanse onderne-
mingen
in %ex-
port van
het land
Benelux
1.589
557
35,1
8.860
6,3
Weat-Duitslartd
4.356
1.160
26,6
15.920
7,3
Frankrijk
2.665 440
16,5
7.330
6,0
Italië
………
1.272
184
14,5
5.610
3,3
Totaal EEG
.
9.882
2.341
23,7
37.720
6,2
Bron: U.S.
Departnient of Commerce: ,,Survey of Current Business”,
november 1966.
23,7% voor de EEG als geheel. Het hoogste percen-
tage bereikte de Benelux met 35,1, en het laagste Italië
met 14,5. Cijfers voor West-Europa, van 1962 tot 1965,
geven aan dat de export/omzetverhouding zich daar hand-
haafde rond de 23%, terwijl zij voor de EEG steeg van
15,0%
in 1957 naar 23,7% in 1965
1
.
7
.1n de Verenigde Staten
zelf ligt de export/omzet-verhouding voor de verwerkende
industrie lager dan’in Europa; zij bedroeg daar 15,9% in
1957, en steegvan 17,6 naar 18,1% tussen 1962 en
1965.
Tabel 11 bevat gegevens over de omzet en de export,
uitgesplitst naar bestemming, voor
95
ondernemingen die
hun vragenlijsten volledig ingevuld instuurden. Van de
totale omzet van $ 827 mln. werd in 1966 ongeveer $389
– mln, ofwel 47% geëxporteerd. De export van de aardolie-
ondernemingen lag in de orde van grootte van $ 125 mln.,
di. 37% van een omzet van $333 mln. Voor de verwerkende
• industrie lag de export/omzet-verhouding zelfs nog hoger:
53%. Gezien de trend die er bestaat om raffinaderijen
dichtbij de afzetgebieden te vestigen, is deze hoge export/
omzet-verhouding voor de aardolie-industrie nog ver-
rassend hoog.
De export/omzet-verhouding varieert per bedrijfstak,
niet een hoogste percentage van 74 voor textiel- en 73 voor
cle chemische produkten, tegen een laagste percentage
van 27 voor de elektrische apparatuur en minder dn 20
voor transportuitrustingen.- Uit mijn onderzoekresultaten
blijkt dat de export/omzet-verhouding voor de Benelux in
het jaar 1965 (35,1%) lager ligt dan die voor Nederland
(53% in 1966).
Hoe zien deze exportresultaten eruit in
vergelijking
met
de export van de Nederlandse verwerkende industrie?
Tabel 12 geeft omzet- en exportcijfers voor de Neder-
landse ondernemingen die meer dan 10 werknemers
in dienst hadden, voor de periode 1957-1 966. Deze cijfers
laten zien dat de export/omzet-verhouding van de in Neder-
land gevestigde, Amerikaanse ondernemingen hoger ligt
dan die van de Nederlandse industrie als geheel; voor
bepaalde bedrijfstakken (waarin aan het eind van 1966
minstens één Amerikaanse onderneming werkzaam was)
bleef de export/omzet-verhouding nagenoeg dezelfde:
29,5 in 1957 tegen 32,3 in 1966. Voor alle bedrijfstakken
bij elkaar lag hetzelfde percentage enigszins lager.
Mijn onderzoekresultaten geven aan, dat de hier ge-
vestigde Amerikaanse bedrijven bijgedragen hebben tot
een versterking van de Nederlandse exportpositie. De
betekenis van de export voor de economische groei is
onlangs nog eens benadrukt door R. F. Emery: ,,There
17
De export/omzet-verhouding bedroeg in 1962 22%,
23,1% in 1963, 22,9% in 1964, en 23,7% in 1965. Vgl.
,,Survey
of
Current Business”, november 1965, hlz. 19;
en november 1966, blz. 9.
Tabel 11.
–
Omzet en export van 95 Amerikaanse ondernemingen in
Nederland in 1966 (in duizend $)
Aantal
Totale
In Nederland Totale
Export
ondernemingen
omzet
behaalde Omzet export
–
Bedrijfstak
Naar andere
Naar
Overige landen
EEG-landen
Verenigde Staten
Voedingsmiddelen, tabak, dranken
5
54.964
25.527 29.437
8.035
2.052
19.350
Textiel en confectie
…………….
II
35.120
8.933
26.187
21.670
–
4.517
Chemische produkten
…………..
24
156.788
40.682
116.106
45.924
757
69.425
Aardolie
……………………..
4 333.094
208.094
125.000
49.647
3.347
72.006
Metaalprodukten
……………….
13
19.114
13.127
5.987
3.736
180
2.071
Machines
…………………….
21
48.289
17.042
31.247
14.428
1.182
15.637
Elektrische apparatuur
………….
6
25.885
18.634
7.251
4.506
162
•
2.583
Transport
……………………
.
2
108.425
87.071
21.354 21.354
–
Wetenschappelijke en regelinstrumen-
–
ten
…………………………
6
22.604
6.684
15.920 11.572
75
4.273
Overige bedrijfstakken a)
………..
3
22.873
12.081
10.072
5.475
–
77
4.520
Totaal
……………………….
95
827.156
438.595
388.561
186.347
7.832
194.382
Onderverdeeld:
–
Verwerkende industrie
…………
91
494.062
230.501 263,561
136.700
4.485
122.376
Aardolie-industrie
……………
4
333,094
208.094
125.000
49.647
3.347
72.006
a) Met inbegrip van drukkerijen (1), fotografie (1) en rubber (1).
Bron:
Opgave van 95 ondernemingen.
–
938
Handtekening
voor kenners
(Dat zijn Duff Gordon
geniet ers)
Al voor u drinkt genieten
Van het geurige hou quet
van de ,,Flor de! Vino”
waar kenners dc Andalu-
sische traditie uit proeven.
Al 200 jaar… Salud!
DUFF
GORDON
SHERRY
939
• ..
Tabel 12.
Omzet en export van de Nederlandse verwerkende industrie
–
(ondernemingen met meer dan 10 werknemers) gedurende
:
de periode 1957-1966 (in
f.
mln.)
=
Alle bedrijfstakken a)
Bepaalde bedrijfstakken b)
=
Jaar
Totale Totale Export
Totale Totale Export
–
omzet export in %
omzet export in %
van
van
omzet
omzet
1957
………….
30.118
8.436 28,0
27.156
8.024 29,5
=
1959
………….
32.371
9.803 30,3
29.350
9.302 31,7
–
1961
………….
36.900
11.265 30,5
33.274 10.629 31,9
–
1963
………….
43.490 13.032 30,0
39.498 12.338 31,2
–
1965
………….
53.920 16.417 30,4
49.076 15.583 31,8
–
1966
………….
57.556 17.825 31,0
52.504 16.999 32,4
–
Alle bedrijfstakken, met uitzondering van de
bouwnijverheid
en open-
=
bare nutsbedrijven.
–
–
Alleen die bedrijfstakken waarin aan het eind van 1966 minstens één
Amerikaanse onderneming werkzaam was.
–
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Statistical Yearbook of the
–
Netherlands”, 1957-1966.
–
are grounds for believing……that exports are a key
=
factor in promoting economic growth and that it is
=
generally a rise in exports that stimulates an increase in
:
aggregate economic growth, rather than vice versa”
18
–
Afgemeten aan het
belangrijke
deel, van hun totale pro-
=
duktie dat de hier gevestigde Amerikaanse ondernemin-
gen hebben geëxporteerd, hebben zij aanzienlijk bijgedra- –
gen tot de economische groei in Nederland.
Bepalen we ons tot de bestemming van de export, dan
=
zien we dat ongeveer 48
%
geëxporteerd werd naar de andere
–
EEG-landen, en
nauwelijks
2% naar de Verenigde Statn.
=
Dit hoge EEG-exportpercentage weerspiegelt de belang-
:
rjkheid van de intra-EEG handel; zo werd
bijv.
in 1966
–
56 %
van de totale Nederlandse export uitgevoerd naar de
andere EEG-landen. De export met bestemming Verenigde
=
Staten is zeer gering. Een aantal bedrijfstakken, zoals de
–
textiel, confectie,
drukkerijen,
rubber en transport expor-
–
teerden zelfs in het geheel niet naar de Verenigde Staten.
:
Maar dit is niet zo verwonderlijk, want het is te verwachten,
–
dat de in het buitenland gevestigde dochterondernemingen
:
niet op de nationale markt gaan concurreren met de
=
moederondernemingen. Voor Nederland als geheel ging
–
in 1966 5%van de export naar de Verenigde Staten.
–
Conclusie
=
Alles
bij
elkaar, kan men stellen dat de onder Amerikaanse
:
beheersinvioed vallende ondernemingen in Nederland veel
–
hebben bijgedragen tot de economische groei, en dit ook
–
züllen blijven doen. Afgezien van andere overwegingen, is
de open-deurpolitiek van de Nederlandse overheid t.a.v.
buitenlandse investeringen, zowel Amerikaanse als uit
–
andere landen, gebaseerd op de economische voordelen
van deze investeringen
19
. Mijns inziens zou de Nederlandse
:
overheid echter maatregelen moeten treffen om de funda-
–
menteel-technologische basis van het Nederlandse bedrjfs-
leven te versterken. Servan-Schreiber’s opmerkingen over
:
het
onderwijs,
de toegeaste research en de produktont-
–
wikkeling zijn in dit opzicht bijzonder relevant.
=
Frank Stubenitsky
–
18
R. F. Emery: The Relation
of
Exports and Economic
Growth, in , ,Kyklos”, Vol. XX, 1967, Fasc. 2, blz. 470-484.
–
19
De aanstelling van een zgn. ,,Industrial Commissioner
11 /
for the Netherlands” in New York geeft voldoende blijk
van de wil van de Nederlandse overheid om Amerikaanse
–
investeerders aan te trekken.
ESB 30-9-1970
Amerikaanse in’vesteringen
in Nederland
Kritische kanttekeningen bij Stubeni:tsky’s prdefschrift
DR F. W. BOTZEN*
Frank Stubenitsky promoveerde vorig jaar tot ,,lDoctor of
Philosophy in Economics” aan de universiteit van Berkeley
(VS) op een proefschrift dat tot titel draagt
American direct
investment in the Netherlands industry. A survey of the year
1966,
en enige tijd
geleden is uitgegeven
bij
de Universitaire
Pers Rotterdam (1970, 191 blz., f.35,—). De schrijver heeft
in de eerste helft van de jaren zestig aan de Universiteit van
Amsterdam gestudeerd; dit verklaart waarschijnlijk zijn
voorkeur om van de Europesë landen Nederland als onder-
zoekterrein te kiezen. Het proefschrift bevat zowel een
theoretisch als een empirisch gedeelte. In dit artikel wil
ik Stubenitsky’s proefschrift kritisch beschouwen. ik volg
daarbij zijn hoofdstukindeling.
ii.
1. Setting
the stage: theory and
effects of direct
investment
In het eerste hoofdstuk geeft Stubenitsky een afzonderlijke
theorie inzake de directe investeringen, daar de theorie
van de internationale kapitaalbewegingen naar zijn mening
niet op deze investeringen van toepassing kan zijn. Het
féit dat eerstgenoemde theorie nog niet expliciet is geformu-
leerd, verklaart hij hieruit, dat pas sinds 1945 de directe
investeringen in het buitenland (risicodragend kapitaal)
èn belangrijke rol zijn gaan spelen. De theorie van de
internationale kapitaalbewegingen kan daarentegen wel wor
–
den toegepast op de zgn. ,,portfolio investments” (kapitaal-.-
liewegingen, voortvloeiende uit aan- en verkooptransacties
van effecten, zonder het doel om op deze wijze ,,controle”
over bepaalde ondernemingen te verkrijgen). Naar later
iïit zijn studie blijkt, rekent hij hieronder ook het ver-
strekken van risicomijdend kapitaal.
— In dit uitvoerige hoofdstuk werkt Stubenitsky zijn
Iheorie nader uit. Directe investeringen worden verricht
door wat Vernon ,,multinational corporations” noemt
waarvan het kenmerk is, dat zij ten aanzien van de buiten.
iândse dochtermaatschappijen de bedrijfsbeslissingen voör
het allergrootste deel aan zichzelf houden. De schrijver
wijst erop, dat er verschillen zijn in de macro-economische
verhoudingen tussen -portfolio investments en directe in-
vesteringen. D&kapitaalbewegingen, zoals portfolio inv’est
ments ruwweg kunnen worden vertaald, worden in eerste
instantie beheerst door verschillen in rentepeil. Verder
spelen ook politieke
–
overwegingen en de
–
wens tot spreiding
van het kapitaalbézit (,,diversity”) een rol. Het is dus een
tyjisch financieel verschijnsel. Indien we echter de factoren,
die de internationale kapitaalbewegingen bepalen, relateren
aan de stroom van directe investeringen, dan treedt een
aantal moeilijkheden aan het licht, waarvan o.n kunnen
worden genoemd:
Amerikaanse investeringen in het bwtenland
zijn
vctör
het allergrootste deel directe linvesterrngen, terwijl de –
andere landen veel meer portfolio investments in het
buitenland plegen, zij het ook dat Europese landen
directe investeringen in de Verenigde State
•
n verrichten.
Internationale kapitaalbewegingen vinden plaats via het
bankwezen; directe investeringen worden veelal onder-
nomen door het bedrijfsleven zelf, waarbij de banken
een meer passieve rol vervullen.
–
Dë activiteiten van de directe-investeerders in het buiten-
land hangen in de regel sterk samen met hun activi-
teiten op de thuisiiiarkt.
Directe investéringen behoeven niet altijd samen te gaan
met internationale kapitaaloverdrachten; ook -andere
bronnen kunnen worden aangewend: op de plaaTtselijke
kapitaalmarkt opgenomen kapitaal, ingehouden winsten
iiafschfijviisreserves.
– – –
Gezien deze vérschillen – definieért Stubenitsky ,,portfolio
investment, such as the flotatiofi of stock or bond issUes,
as the résult of the demand for capital
by
foreigners
to
finance their own activities
in their
own countries. Capital
floi’iconnected With
.
direct investmenls,
howevr; are the
feilf öf
demand-fôr capital,
by a
domestïc firm-
to – finance
pârÇ of- its
èperâiiôns abroöd”
(blz. 4) en verder: ;,It my
ojiliidn it is côrréct to regard portfolio ivstint in a
macro economic context and to view the suppl-y of
ddmestic avingi as beiri either investd abr
home in vaiying ropoitibns, as determined by marginal
efficiency of capital schedules. However, there is much
doubt ïs to the validity and usefulness of this approach
whëji öhè
ivStffeiits”(blz.5):
——-
* De schrijver van dit
–
artikel is
hoofd
van de afdeling
Industriële Economische Analyse van het Ministerie van.
Economische Zaken. – – – –
040
1
1-let verschil tussen portfolio investment en directe inves-
teringen ligt vnl. hierin, dat de laatste nauwelijks rente-
gevoelig zijn. De macro-economische beschouwingswijze
is dan ook bij de directe investeringen irrelevant; wij
kunnen
bij
de analyse hiervan slechts de micro-economische
theorie van de onderneming gebruiken. In dit verband
haakt de schrijver aan op het maximalisatie-theorema.
Bij het streven naar de gunstigste uitkomsten speelt het
investeringsplan een
belangrijke
rol. Dit investeringsplan
kan zowel betrekking hebben op de vestiging in eigen land
als op die in andere landen, waarbij als grondslag kan
gelden winst-maximalisatie (dit gaat in de praktijk niet
altijd op, zoals Stubenitsky aan de hand van concrete
onderzoeken van derden aantoont) en/of niaximalisatie
van de omzet, namelijk als de winsten achterblijven. Ook
de conceptie, afkomstig van Galbraith, van de ,,techno-
structure” (lees: multinationale onderneming) speelt een
belangrijke rol. Het natuurlijke doel van de techno-
structure is de zelfhandhaving. Hiertoe is veelal nodig ,,a
secure minimum of earnings” (blz. 8). Verder kan de
Amerikaanse anti-trustwetgeving een rol spelen, enz.
Stubenitsky onderscheidt in dit verband de directe in-
vesteringen in ,,positieve” en ,,defensieve”. De positieve
investeringen worden gedaan omdat zij een hogere op-
brengst beloven voor de buitenlandse dan voor de plaatse-
lijke ondernemer op dezelfde lokale markt. Factoren, die
in dit verband een rol spelen zijn beschikbaarheid van
kapitaal, betere technieken op het gebied van management,
marketing, technologie of nieuwe en verbeterde produkten.
De defensieve investeringen worden gedaan om een ver-
slechterde afzetpositie, als gevolg van versterkte concur-
rentie of de oprichting van een gemeenschappelijke markt,
tariefpol itiek of andere overheidsmaatregelen, te neutrali-
seren (blz. 9/10).
Vervolgens bespreekt Stubenitsky de verschillende houdin-
gen, die de diverse landen innemen t.o.v. de buitenlandse
directe investeringen. Dit leidt van een situatie, waarin de
buitenlandse onderneming wordt «voorgetrokken boven het
eigen bedrijfsleven (hierbij wordt – overigens ten onrechte
– gesuggereerd dat zulks in Nederland het geval zou zijn)
tot een, waarin men vijandig tot zeer vijandig staat tegen-
over buitenlands kapitaal (vooral Amerikaans) zoals in
Frankrijk en Canada maar ook in West-Duitsland, Enge-
land en Australië het geval is (blz. 11).
In dit verband gaat Stubenitsky eerst na welke de argu-
menten pro en contra de buitenlandse investeringen zijn,
gezien vanuit het standpunt van het land dat de inves-
teringen verricht. De naar voren gebrachte argumenten
blijken alle veeleer op de portfolio investrnents te slaan
dan op de directe investeringen en zijn dus verder weinig
relevant.
Weliswaar zijn verschillende argumenten ook toe te
passen op de directe investeringen, maar Stubenitsky wijst
er terecht op, dat slechts een gedeelte van de investeringen
in het buitenland met kapitaal uit het moederland wordt
gefinancierd, namelijk in het_algemeen slechts in het aan-
loopstadium (voor de totale Amerikaanse investeringen
bedraagt het percentage exclusief weer geïnvesteerde
winsten 20; inclusief deze winsten ongeveer 30). Langs de
weg van verdere zelffinanciering en op de lokale kapitaal-
markt opgenomen kapitaal kan een Amerikaanse vestiging
in het buitenland een belangrijk groeiproces doormaken.
In ‘de paragraaf ,,Costs and Benefits” gaat Stubenitsky
eerst de gevolgen na voor het kapitaal-ontvangende land.
Meii krijgt de indruk, dat dit gedeelte in zekere mate van-
() Mededelingen
Transportation Research OESO
De Consultative Group on Transportation Research van
de OESO vergadert, voor de vijfde maal, van 28-30 oktober
a.s. te Parijs. De agenda luidt:
28-10-70: IApproval of Agenda; II Recent developments
in OECD concerning work in the field of environment;
111 Advisory Conference on Tunnelling; 1V Report on
Urban Traffic Noise; V innovation in Urban ‘Transpor-
tation.
29-10-70: VI Technology Assessment: ,,Air Transport
Access to Urban Areas”.
30-10-70: VI Technology Assessment (vervolg); Vii
1971 Programme – A. Discussion and Adoption of
Programme Statement; B. Future Technology Assess-
ments; VIII Other Business.
Belangstellenden kunnen zich voor informatie wenden
tot Dr. W. Horn, lid van de groep, Hoofd Studie-afdeling
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Plesmanweg
•
1,
‘s-Gravenhage, Telefoon (070) 62 43 21 toestel 328.
uit het standpunt van de Amerikaanse kapitaalverschaffs
is geschreven. De mogelijke nadelen van directe investerin-
gen voor de economische structuur van het kapitaal-
ontvangende land komen, hoewel niet geheel verzwegen,
toch niet zo duidelijk uit de verf. Een typisch voorbeeld
daarvan is de wijze, waarop hij de invloed schetst van de
directe investeringen op de rnarktstructuur. Deze kunnen
volgens hem oligopolistische marktvormen doen ontstaan,
die tot gevolg kunnen hebben ,,a misallocation of resources,
reduction in efficiency and a redistribution of income”
(blz. 17), nI. een overdracht van inkomen naar het land dat
investeert. Dit is wel een nadeel voor het kapitaal-ont-
vangende land, maar zo zegt hij , …..there is always the
question how low the national income would have been
without
the direct investment” (hlz. 17).
In gevallen, waarin de ,,multinational firm” er in is
geslaagd om een verticaal geïntegreerde produktie-onder-
neming in het leven te roepen, kan met de prijzen zodanig
worden gemanipuleerd, dat de belastingen worden ge-
minimaliseerd. Weliswaar kan het gastiand profiteren van
lagere prijzen van het eindprodukt,doch dit voordeel –
dat tegenover het nadeel van de belastingmanipulatie staat
– wordt snel geringer als het produkt voor het grootste
deel wordt geëxporteerd.
Als nadeel van de monopolisering van de marktstruc-
turen noemt Stubenitsky de niet denkbeeldige omstandig-
heid, dat zij kan leiden tot een blijvende buitenlandse
overheersing, van bepaalde bedrijfstakken in het gastland.
Stubenitsky is objectiever als hij de invloed nagaat van
buitenlandse investeringen op de werkgelegenheid in het
ontvangende land (deze kan onder bepaalde omstandig-
heden negatief zijn) en op kapitaalvorming en besparingen
(een te grote toevloed van binnenlands kapitaal naar de
nieuwe buitenlandse ondernemingen kan de lokale industrie
in ernstige moeilijkheden brengen).
Bij
de invloed van
buitenlandse investeringen op de betalingsbalans van het
ontvangende land (waarbij zowel positieve-als negatieve
invloèden werken en het resultaat dus niet van te voren
vaststaat) wijst
hij
op het overmaken van winsten naar
het investerende land als een van de belangrijkste factoren
die de positie van de betalingsbalans bepalen. Hij maakt
hier enige behartigenswaardige opmerkingen tav. de na-
ESB 30-9-1970 ,
941
55.
delen van directe investeringen (aandelenkapitaal) voor het
ontvangende land vergeleken met portfolio investnients
(obligtiekapitaal). Hij merkt op, dat de opbrengsten (en
dus de transfer) van de laatstgenoemde investeringen ge-
ringer zijn dan die van de directe investeringen. Maar nog
belanrijker is de omstandigheid, dat de trahsferbedragen
dikwijls in geen verhouding staan tot de hoogte der oor-
spronkelijke investeringen als gevolg van herinvestering
van winsten en op de plaatselijke kapitaalmarkt opge-
nomen kapitaal.
Stubenitsky komt tot de volgende conclusie. Als een
land kapitaal voor industrialisatie behoeft, zal een portfolio
investment, gecombineerd met op de lokale kapitaalmarkt
opgenomen fondsen en de groei van de onderneming, door
deze middelen gefinancierd, het ontvangende land bevoor-
delen, terwijl met een directe investering de buitenlander
de winst opstrijkt. Het is daarom belangrijker voor het
ontvangende land, dat directe investeringen plaatsvinden
in de vorm van – samenwerking (joint ventures) dan dat
een dochteronderneming van een buitenlands concern
wordt opgericht eii dat contractueel wèrdt vastgelegd welk
deel van de winst zal worden getransfeerd.
on the whole foreign countries may not have
been critical enough in their acceptance of direct investment
establishments. And insofar as these countries have tried
to attract direct investments their governments may not
have realized the costs involved” (blz. 22; dit betoog is
voor een groot deel toegespitst op de ontwikkelingslanden).
Stubenitsky geeft in dit kader enige aanbevelingen, die er
onder meer op neer komën dat:
investeerders in het gastland dienen te participeren
in het aandelen(direct investment)kapitaal en dat – zô
dit niet direct mogelijk is – voorzieningen worden ge-
troffen, die zulks op een later tijdstip wel mogelijk maken;
nagegaan dient te worden in welke mate de inves-
tering met obligatiekapitaal kan worden gefinancierd
(Stubenitsky merkt hierbij op, dat buy, in sectoren,
waar men sterk afhankelijk is van de verkrjging van
know-how, financiering met directe investeringen ge-
boden kan zijn);
zoveel mogelijk zal dienen te worden gebruik gemaakt
van uitbesteding en toelevering, zelfs indien een en ander
zou moeten worden gecreëerd of georganiseerd door de
buitenlandse onderneming zelf (Stubenitsky wijst hierbij
op de ervaringen in Nederland na de tweede wereldôor-
log).
H.
2. Some facts about U.S.
direct investments
Stubenitsky geeft in dit tweede hoofdstuk eerst een alge-
meen, voornamelijk kwantitatief overzicht van de Ameri-
kaanse investeringen in het buitenland. Vervolgens gaat hij
nader in op de geschiedenis en het cijfermateriaal m.b.t.
de Amerikaanse investeringen in Nederland. De eerste
Amerikaanse produktiemaatschappij hier te lande werd
opgericht in 1896 (Quaker Oats). Daarvôor waren er al
enkele, verkoopmaatschappijen gesticht, t.w. de Singer
Company (1870), Mobil Oil (1890) en de American Petro-
leum Company (1891). Na de jaren negentig vestigden zich
hier nog enkele olie-verkoopmaatschappijen. Verder zouden
er nog investeringen hebben plaatsgevonden in ,,public
utilities”. Het is niet duidelijk wat hiermede precies wordt
bedoeld. Volgens tabel 9 in het proefschrift was de waarde
,’an de (geaccumuleerde) directe investeringen in deze sec-
tor in 1955 $ 1 mln., in 1956 $ 8 mln., in 1957 $ 15 mln.
om
daarna vrijwel constant te blijven, met een geringe
stijging na 1963 tot $18 mln, in 1966. De grote stijging
heeft in deze branche dus omstreeks het midden van de
jaren vijftig plaatsgevonden. Dit zal uiteraard niet zijn
geschied in wat wij openbare nutsbedrijven noemen, dus
vnl. gas-, water- en elektriciteitsbedrijven, doch – naar
moet worden aangenomen – in bijv. particuliere trans-
portondernemingen. BijJ gebrek aan nadere gegevens is
dit echter moeilijk na te gaan.
Stubenitsky vraagt zich af, wat de invloed is geweest van
onze acquisitiepolitiek na de oorlog. Hij ponèert de stelling,
dat zonder deze politiek er evenzeer Amerikaanse onder-
nemingen naar Nederland zouden zijn gekomen, daar er
een algemene tendentie bestond
bij
het Amerikaanse
bedrijfslevei
–
i om zich in Europa te vestigen en dus ook in
Nederland. Dit mag wel waar zijn, maar hij vergeet, dat wij
in concurrentie moesten treden met andere Europese
landen, die ook hun ,,attractions” boden, zodat het niet
voeren van een actief acquisitiebeleid het aantal vesti-
gingen substantieel zou hebben doen achterblijven.
Uit het cijfermateriaal valt in ieder geval
duidelijk
de
sterke toeneming van het aantal Amerikaanse vestigingen
en van de investeringen in de periode 1955 tot 1967 waar
te nemen.
Binnen de EEG bedraagt het Nederlandse aandeel
in de investeringen in 1967 ongeveer 11% (1950: 13%).
Gemeten naar de investeringsdichtheid (het bedrag aan
Amerikaanse investeringen per hoofd van de bevolking)
komt in de EEG Nederland op de tweede
–
plaats, na
België-Luxemburg.
De verdeling van de investeringen over de verschillende
bedrijfstakken ligt hier te lande anders dan in de overige
EEG-landen. Hier is sprake van een overwicht in de aard-
oliesector. Ook in de handelssector ligt hier te lande het
aandeel hoger dan in de overige EEG-landen.
Tenslotte geeft Stubenitsky een overzicht van de maat-
regelen die ons land heeft genomen om buitenlandse ves-
tigingen aan te trekken. ‘Hij citeert hierbij Herbert Solow,
die in een artikel in
Fortune
van september 1954, getiteld
,,The Dutch get private dollars”, opmerkte dat het pro-
gramma om buitenlande investeringen aan te trekken was
,,the most aggressive and intelligent in operation any-
where” (blz. 49). Het was het eerste programma van die
aard in Europa en het werd pas later gevolgd door andere
Westeuropese landen.
De Nederlandse politiek m.b.t. het aantrekken van buiten-
landse investeringen komt – ondanks het feit, dat Stu-
benitsky over veel detailinformatie
blijkt
te beschikken –
niet zo goed uit de verf (blz. 48-49). Ook hier weer de ge-,
dachte, dat de buitenlandse investeerder beter ‘zou zijn
behandeld dan zijn Nederlandse collega. Dit is onjuist.
Nederland voerde en voert nog steeds een politiek van
non-discriminatie, welke noch ten nadele noch ten voor-
dele van de buitenlanders strekt. Dat aan een buitenlander
bepaalde faciliteiten worden geboden als
hij
in een hem on-
bekend land inlichtingen komt inwinnen, kan toch moeilijk
een bevoordeling betekenen ten opzichte van zijn Neder-
landse collega die de moeilijkheden en mogelijkheden veel
gemakkelijker overziet en ‘uit eigen ervaring kent. Deze
foutieve opvatting blijkt bijv. ook als Stubenitsky schrijft,
dat ,,The Netherlands industrial climate for foreign in-
vestors was made more favorable through a combination
of investment ubsidies and grants, accelerated deprecia-
tion schemes and fiscal stimuli” (blz. 49). Deze stimu-
lantia waren en zijn er niet alleen voor de ,,foreign in-
vestors” maar voor alle investeerders. De enige uitzondering
942
•
c_•’•
_.?;.,wr
–
op de gelijkheid van behandeling van blijvend ingezetenen
en tijdelijk ingezetenen is hierin gelegen, dat onze inkom-
stenbelasting speciale voorzieningen kent voor buiten-
gewone omstandigheden, zoals het geval is
bij
laatstgenoem-
de categorie. Dit hangt samen met de extra kosten, die het
tijdelijk wonen in een ander land nu eenmaal met zich mede
brengt. Het is onbegrijpelijk, dat Stuhenitsky deze verkeerde
opvattingen koestert.
Hij stelt zich nogal kritisch op m.b.t. de (naar wij nu
weten tijdelijke) sluiting van het acquisitiebureau te New
York op 1 mei 1964 en de (blijvende) opheffing van het
Instituut voor Nederlands-Amerikaanse Industriële Samen-
werking te ‘s-Gravenhage per 1. januari 1964. Hierdoor
ontstond in de Verenigde Staten de indruk, dat Ameri-
kaanse investeerders hier te lande niet langer welkom
waren. Deze indruk werd nog versterkt, doordat deze
sluitingen vielen in een periode waarin een sterke oppositie
tegen Amerikaanse investeringen begon te ontstaan in
Frankrijk en West-Duitsland. De heropening van het
New-Yorkse bureau op 1 februari 1968 zal echter – naar
Stubenitsky aanneemt – weer een positieve invloed hebben.
Nadat de schrijver een opsomming heeft gegeven van de
voordelen, die Nederland als vestigingsland biedt, noemt
hij als nadelen de woningsituatie, de gespannen arbeids-
markt en de ,,red tape” bij de overheid, dus veel bureau-
cratische regelingen. In België lopen de zaken in de regel
vlotter.
H. 3. Survey
of
U.S. companies
in
the Netherlands
In dit hoofdstuk geeft Stubenitsky een overzicht van de
,,U.S. companies in the Netherlands” waarbij hij zich be-
perkt tot de verwerkende en de aardolie-industrie op basis
van een door hem ondernomen enquête, teneinde inzicht
te verwerven in de Amerikaanse investeringen hier te lande
in 1966. Een uitvoerig uittreksel uit dit hoofdstuk is als
artikel, geschreven door Stubenitsky zelf, verschenen in
ESB
van 3 september 1969. Met betrekking tot de door
8tubenitsky gehanteerde methode van onderzoek en de
daaruit verkregen resultaten kunnen enige opmerkingen
worden gemaakt.
In de eerste plaats kan worden opgemerkt, dat de keuze
van het jaar 1966 toevalligerwijs is bepaald door de periode
waarin hij zijn,dissertatie heeft geschreven: Zulk een mo-
mentopname zegt natuurlijk weinig over het belang van de
Amerikaanse investeringen voor de Nederlandse economie.
Om dit te bepalen, zou dit onderzoek periodiek moeten
worden herhaald. Het is echter de vraag of dit wel mogelijk
zou zijn, gezien de moeite die, hij heeft gehad met het ver-
zamelen van zijn gegevens.
Een tweede opmerking betreft de enquête als zodanig.
Stubenitsky wijst er in de conclusie van bovengenoemd
artikel op, dat een ,,response” van ongeveer
50% (zowel
de volledig als de onvolledig ingevulde vragenlijsten)
tamelijk bevredigend is, doch dat het onderzoek hierdoor
niet alle Amerikaanse investeringen bestrijkt. Een bedrijfs-
tak bijv. die bijna geheel medewerking, weigerde, was de
computer- en elektronische industrie. Bovendien is niet
aangegeven (desnoods in de vorm van orden van grootte)
welke ondernemingen uit de andere branches hun mede-
werking geheel of gedeeltelijk hebben geweigerd, zodat de
representativiteit van bovenbedoelde
50%
voor het totaal
der Amerikaanse vestigingen in de verwerkende en aard-
olie-industrie moeilijk kan worden getoetst.
Een derde opmerking betreft de methode van bepaling
van de waarde der investeringen in de verwerkende in-
Het tocht in Nederland
Wij iverkten in een mooi
en zeer onroerend goed.
Men gaf ons hier emplooi,
bene vens elke maand
een rede!jjke poet.
Doch op het fraaie pand belust,
kwam er een kaper op de kust.
De top was niet erg zwaar.
We raakten in het slop.
Een heer uit Wassenaar
liep de familie af,
kocht alle stukken op.
Daarna al zesmaal doorverkocht,
staan we voortdurend op de tocht.
• ,Geen mnens krijgt hier ontslag”,
z6 stond het in de krant,
maar langzaam, dag na dag,
groeit de onzekerheid.
Schuiven we naar de rand?
We zien elkaar soms vragend aan.
Hoe lang houd jij nog deze baan?
Fusanten op uw hete kolen,
lap niet de code aan uw zolen!
Jan Müller
dustrie, die Stubenitsky in zijn dissertatie uitvoerig en in zijn
artikel in
ESB van 3 september 1969 sterk bekort, beschrijft.
De
schrijver
volgt een andere methode dan die van het U.S.
Department of Commerce ten behoeve van de jaarlijkse
overzichten in de
Survey
of
Current Business.
De twee
methoden van berekening geven nogal verschillende resul-
taten te zien (zie tabel 6 van-het ESB-artikel), zodat mi.
één van beide methoden (of misschien wel allebei) labo-
reren aan grote foutenrnarges. Het is dan ook naar mijn
mening minder juist om aan deze cijfers conclusies te ver-
binden als bijv. ,,het Amerikaanse aandeel vertegenwoor-
digt bijna 90% van de totale waarde van de betrokken
investeringen, hetgeen een aardige indicatie geeft van de
globale mate van beheersinvloed van Amerikaanse moeder-
ondernemingen. In d& aardoliesector is de Amerikaanse
beheersinvioed volledig, in de verwerkende industrie be-
draagt zij ongeveer 75%”. En dat, let wel, op basis van een
zeer partieel enquête-resultaat.
Dezelfde bezwaren kunnen naar voren worden gebracht
bij zijn beschouwingen m.b.t. de omvang der werkzaam-
heden, omzet-, import- en exportcijfers enz. Zulks ‘geldt
temeer, waar hij deze gegevens in een volgènd hoofdstuk
wil gebruiken om de werkelijke bijdrage te bepalen van de
Amerikaanse investeringen aan de ontwikkeling van de
Nederlandse economie.
In concreto komt de methode van Stubenitsky hierop
neer, dat hij werkt op basis van 91 volledig ingevulde
vragenljsten op een totaal van 211 ondernemingen in de
verwerkende sector, wat hij een ,,perfectly representative
ESB 30-9-1970
943
sample” (blz. 82) noemt, ondanks het feit dat bepaalde
branches in het geheel niet hebben gereageerd. Het is dan
ook niet geheel duidelijk, hoe hij van een volledig repre-
sentatieve steekproef kan spreken. Hiertoe zou nodig zijn
een samenstelling van de ,,sample” praktisch gelijk aan de
werkelijke bedrijfstakstructuur, voor zover het Ameri-
kaanse ondernemingen betreft, ook qua grootteklassen.
Dat dit het geval zou zijn, blijkt echter nergens uit. Een
opsomning van de ondernemingen in totaal en die welke
op de enquête hebben gereageerd, geeft hij (begrijpelijk
misschien) niet, zodat wij volledig in het duister tasten
m.b.t. de representativiteit. Bij de bespreking van de werk-
gelegenheid, die Amerikaanse investeringen zouden creëren,
maakt Stubenitsky een belangrijke opmerking die volledig
in strijd is met zijn hiervoor gememoreerde stelling m.b.t.
de .,perfectly representative sample”. Hij schrijft namelijk:
only about 50 percent of the companies in the corrected
population of 215 returned questionnaires. One canuse response
rate and côrrected sample employment figures to arrive at the
measure of total industrial employment created b American
direct investments in the Netherlands,
j,ut this is
of
course a very
rough indication”
(blz. 89, curs. van mij. B).
H. 4. The magnitude of American direct investment in the
Netherlands
Hoofdstuk IV, het kerngedeelte van het boek, behandelt
de grootte van de Amerikaanse investeringen in Neder-
land. Al in de inleiding wijst Stubenitsky op een tweetal
verschijnselen. In de eerste plaats het feit, dat er een groot
waarderingsprobleem bestaat, zodat sommige schrijvers
van mening zijn, dat de werkelijke waarde van de Ameri-
kaanse directe investeringen bijna het dubbele zou zijn van
de waarden, die de
Survey
of
Current Business
vermeldt
(zo wijst Hellmann erop, dat de waarde van de investeringen
in de EEG in 1964 volgens de officiële cijfers $
5,4
mrd.
bedroeg, doch dat de werkelijke waarde waarschijnlijk lag
tussen $ 8 en 9 mrd.; hier zit vermoedelijk een groot stuk
stille reserves in). In de tweede plaats wijst hij op de om-
standigheid, dat de Amerikaanse investeringen sterk in
bepaalde bedrijfstakken zijn geconcentreerd (chemie,
elektronica, transport) en vrijwel niet voorkomen in andere
(staal, katoen en textiel). –
Stubenitsky betrekt in zijn analyse uitsluitend de ver
–
werkende en de aardolie-industrie, die hier te lande te-
zamen – volgens zijn analyse – ongeveer ‘75% van de
totale Amerikaanse investeringen uitmaken. Hij schat de
investeringen voor 1966 in de aardoliesector op $ 309 mln.,
tegen $ 267 mln, volgens de
Survey of Current Business.
Het verschil zou hij geheel of gedeeltelijk willen verklaren
uit het feit, dat een der oliemaatschappijen in de cijfers
de investering’en in een chemische fabriek verwerkte.
Voor de verwerkende sector zijn de cijfers $ 434 mln.
resp. $ 372 mln. In tabel 32 (blz. 84), betrekking hebbend
op de bruto investeringen in vaste activa, zowel van
Amerikaanse ondernemingen in Nederland als de ,,over-
eenkomstige” cijfers van de totale Nederlandse investe-
ringen in vaste activa, zet hij enke!e reeksen naast elkaar,
betrekking hebbend op de Amerikaanse investeringen in
Nederland in de verwerkende en aardolie-industrie en de
totale Nederlandse investeringen in vaste activa in bedrijfs-
takken waarin zich ultimo 1966 tenminste één Amerikaanse
vestiging bevond. Van verschillende grootheden bepaalt
hij onderling de percentages. Ditis m.i,. een vrij zinloze
bezigheid. Eerder heb ik in dit tijdschrift
(ESB
van 1 mei
1968) getracht aan te tonen, dat Amerikaanse investeringen
in Nederland en cijfers inzake de totale Nederlandse inves-
teringen in vaste activa door
bedrijven
wegens definitie-
veischillen niet met elkaar in relatie mogen worden ge-
bracht. Weliswaar heeft Stubenitsky
inESB
van 21 augus-
tus 1968 deze stelling aangevochten, maar hij heeft mij niet
kunnen overtuigen, hetgeen blijkt uit mijn artikel in
ESB
van 28 augustus daaropvolgend.
Zijn confrontatie (in tabel 32, blz. 84) van de ,,invest-
ments by American controlled companies in the Nether-
lands” met ,,total Dutch investments in selected industries
where U.S. has at least one subsidiary by the end of 1966″
geeft een percentage, waarvan alleen al de grilligheid van
jaar tot jaar aangeeft, dat men er zeer weinig aan heeft
(1957-6,65; 1958-11,43; 1959-13,13; 1960-7,30; 1961-6,03;
1962-9,12; 1963-11,68; 1964-12,57; 1965-10,52; 1966-
16,59; 1967-22,63). Aan deze cijfers kent Stubenitsky toch
wel een zekere waarde toe als hij betoogt, dat
,,…
expendi-
tures on fixed assets by U.S. controlled companies in the
Netherlands represent a sizeable percentage of total
Dutch investments in those industries. This share seems
to be growing – from 6.65 percent in
‘1957
to 22.63
percent in 1967 – and reflects the magnitude of American
direct investments in the Netherlands” (blz. 88). Het
bezwaar, dat tegen zulk een uitspraak kan worden inge-
bracht is het min of meer ongenuanceerde karakter ervan.
Het is een prachtig aanknopingspunt voor diegenen die
tegen buitenlandse investeringen fulmineren om er hun
kritiek aan op te hangen. Vooral de stijging van 1965 tot
1967 zal het dan goed doen, maar – nogmaals – deze
vergelijking zegt niets als er geen kwalitatieve achtergrond
wordt gegeven.
Ook de berekening van de geschapen werkgelegenheid is
mi. een slag in de lucht (1966 ongeveer 40.000 personen,
waarvan .38.000 nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd zouden
zijn tussen 1950 en 1966). StubenitslCy werkt hier namlj
weer met de formule (totale steekproef: aantal onderl
nemingen, d’at de vragenlijsten beantwoordde) x aanta
werknemers in laatstgenoemde ondernemingen.
In het vervolg van zijn betoog wijdt Stubenitsky uit-
voerige beschouwingen aan de ,,industrial concentration”
en ,,scale of operations” op basis van bovengenoemd
wankel en aanvechtbaar materiâal. Zijn kwalitatieve
conclusie, dat de Amerikaanse vestigingen vnl. te vinden
zijn in de qua werkgelegenheid grotere bedrijfsgroepen is
vermoedelijk wel juist, maar voor de kwantitatieve be-
schouwingen zou ik, gezien mijn bezwaren tegen de analyse
van Stubenitsky, niet willen instaan. Dezelfde gebreken
tonen de analyses van de produktie-, import- en- export-
cijfers en zijn beschouwingen over de richting van de
export.
H. 5. Netherlands direct investments
in the United States
Dit hoofdstuk behandelt diepgaand de Nederlandse directe
investeringen in de Verenigde Staten. Stubenitsky motiveert
dit met de opmerking, waarmee hij het hoofdstuk begint:
,,Tnternational investment is a two-way street” (blz. 117).
Naar mijn mening valt dit hoofdstuk wel enigszins buiten
het kader van de studie; anderzijds acht ik dit het meest
interessante hoofdstuk uit het beschrijvende gedeelte van
het boek; hier geen speculatieve beschouwingen op grond
van aanvechtbaar cijfermateriaal, maar een heldere en
duidelijke uiteenzetting van onze investeringspositie in
internationaal verband, toegespitst op die in de Verenigde
Staten. Het ware te wensen, dat Stubenitsky dit hoofd-
944
te verwaarlozen betekenis. Wel wijst
hij
erop, dat import
en export van Amerikaanse vestigingen meer zijn gericht
op de moedermaatschappijen of andere vestigingen van
deze maatschappijen buiten Nederland.
stuk nader zou uitwerken en als afzonderlijke studie zou
publiceren.
H. 6. The characteristics of direct investment
Hoofdstuk VI geeft een aantal kenmerken van directe
investeringen. Stubenitsky gaat na, in hoeverre deze van
toepassing zijn op de Amerikaanse investeringen in Neder-
land. De volgende kenmerken kunnen worden onder-
scheiden:
,,Foreign direct investnients are characterized by
high degrees of control of their equity capital by the
parent company” (blz. 144). Uit gegevens zou blijken, dat
ongeveer 60% van de ondernemingen geheel door Ameri-
kaanse moedermaatschappijen zou worden gecontroleerd.
Ook zou in deze ondernemingen 60% van het aantal werk-
nemers in het totale aantal vestigingen (dochtermaat-
schappijen en deelnemingen-samenwerkingen) werken.
M.b.t. het geïnvesteerde kapitaal wordt opgemerkt, dat
90% hiervan in de categorie meerderheidsbelangen ligt
(meer dan
50%
Amerikaans kapitaal in het totale kapi-
taal).
,,Capital fiows connected with direct investments are
mainly used to obtain (or to maintain) control over the
foreign enterprise. Expansions are financed to a large
degree with locally raised funds, reinvested earnings, or
depreciation and depletion allowances” (blz. 145).
,,Positive direct investments will exhibit more efficient
production functions than those of domestic enterprises.
Through time the whole industry in which the direct
investment took place may be operating more efficiently”
(blz. 146). Met betrekking tot de kapitaalstroom (ad b).
en de invloed op de produktie (ad c) heeft Stubenitsky geen
bewijzen; hij huldigt slechts de mening, dat als gevolg van
de Amerikaanse investeringen de Nederlandse industrie en
hiervan in het bijzonder de toeleveringssector meer efficiënt
is gaan werken.
(1) ,,Companies engaging in direct investments
abroad not only tend to be large in their industry, but
also large relative to the whole manufacturing sector”.
(2) ,,Their foreign direct investments also tend to be large
not so much in relation to the parent but also relative
to the foreign economy where they are established”
(blz. 146). Zijn indruk is, dat Amerikaanse vestigingen
hier te lande – gemeten aan het aantal werknemers –
gemiddeld van grotere omvang zijn dan de Nederlandse
industrie-vestigingen in de diverse bedrijfstakken.
,,Multinational companies, especially those under-
taking positive direct investments, engage iii extensive
research and development efforts. Those R & D programs
will be concentrated in the home country of the investing
company” (blz. 147); De weinige gevallen, wâarin deze
activiteiten in Amerikaanse vestigingen in Nederland van
belang zijn, hebben voornamelijk betrekking op vestigingen
van niet zo gröte Amerikaanse moedermaatschappijen.
Zijn deze wel van grote omvang, dan vindt het speur- en
ontwikkelingswerk voor het allergrootste deel in de Ver-
enigde Staten zelf plaats.
,,Direct investments will result in higher degrees of
industrial concentration and change the nature of compe-
tition – into oligopolistic or monopolistic .directions”
(blz. 147). Of ten gevolge van de vestiging van Ameri-
kaanse bedrijven hier te lande de concurrentie is ver-
minderd, is – naar Stubenitsky terecht stelt – moeilijk
na te gaan. Als de concurrentie al is afgenomen, is dit yan
Slotopmerkingen
De studie van Stubenitsky is rijk aan informatie over
allerlei aspecten van de buitenlandse investeringen in het
algemeen en de Amerikaanse investeringen in Nederland
in het bijzonder. Veel moest in deze bespreking bui(en
beschouwing blijven, aangezien het niet in de bedoeling lag
om een samenvatting zonder meer van de dissertatie té
geven. Deze leent zich daartoe ook minder.
Over het algemeen kan worden gesteld, dat Stubènitsky
beter is in zijn macro-analyses van de buitenlandse inves-
teringen dan in de micro-analyses m.b;t. de invloed van
de Amerikaanse investeringen in Nederland op de ver-
schillende economische grootheden. In het voorafgaande
is hier al uitvoerig op gewezen.
De studie geeft een momentopname doch zegt weinig of
niets over de ontwikkeling van de Amerikaanse investerin-
gen. Men heeft hoogstens enig inzicht in de situatie per
ultimo. 1966. Bovendien is het de vraag of dit alles wel
geheël consistent is. –
Wel leidt deze studie tot de conclusie, dat – wil men
meer inzicht verkrijgen in de voortdurende betekenis van
buitenlandse (niet alleen Amerikaanse) investeringen –
het wenselijk zou zijn om de hier te lande werkzame
buitenlandse ondernemingen regelmatig te enquêteren.
Hiertoe zou echter een speciale enquête noodzakelijk zijn,
daar het niet mogelijk is om op basis van bestaande CBS-
statistieken (Algemene Industrie-statistiek, investerings-
enquête enz.) de nodige gegevens te verkrijgen. Hiertegen
verzet zich (terecht) de gehemihoudingsplicht van het CBS,
terwijl – zelfs al zou deze plicht niet bestaan – de hier-
voor genoemde bronnen toch wellicht niet alle relevante
gegevens zouden kunnen verschaffen. Een speciale enquête
zou echter naar mijn mening een inbreuk zijn op het non-
discriminatiebeginsel en zou het vestigingsklïmaat hier te
lande zeker niet ten goede komen. Vooral hierdoor is het
probleem dan ook niet of nauwelijks op te lossen.
Dr.
F.
W. Botzen
(J.M.)
.
–
ESB 30-9-1970
945
Amerikaanse directe investeringen.
in West-Europa
Een beschouwing in vogelvlucht
De dissertatie van Frank Stubenitsky
American direct
investment in the Netherlands industry
vormt in meerdere
opzichten een goede aanleiding om daaraan in de. kolom-
men van
ESB
uitgebreide aandacht te besteden. Eén zo’n
aanleiding is, dat thans ook voor Nederland, t.a.v. de
Amerikaanse directe investeringen, een uitgebreide case-
study voorhanden is. Een andere aanleiding is, dat men
uit berichten in een aantal Nederlandse dag- en weekbladen
de indruk zou kunnen krijgen, alsof Stubenitsky met zijn
dissertatie wereldschokkende feiten zou hebben bloot-
gelegd. Stubenitsky’s dissertatie vormt hooguit een wel-
kome aanvulling op de reeds bestaande, omvangrijke
hoeveelheid literatuur over de Amerikaanse directe
investeringen in een aantal landen van West-Europa.
De betekenis van de
Amerikaanse directe
investeringen
Over de betekenis van-de Amerikaanse directe investeringen
zijn in de loop der tijd uiteenlopende meningen verkoit-
digd. Uit de vele publikaties die op min of meer systema-
tische én verifieerbare wijze daarop in gaan, hebben wij,
in het kader van deze bijdrage, onze keuze laten vallen op
dein 1966verschenen studie van R. Hellmann:
Amerika auf
dem Europamarkt ‘.
Achtereenvolgens zullen
wij
de door
Hellmann aangevoerde overwegingen de revue doen
passeren, en voor zover nodig van kanttekëningen voorzien:
De vrees voor een te grote Amerikaanse invloed in
bepaalde bedrijfstakken.
Hellmann constateert o.a., dat
met name de aardolie-, de automobiel-, de elektronische,
de chemische en de rubberindustrie in West-Europa een
grote Amerikaanse beïnvloeding hebben ondergaan.
De inpassing in de bestaande Westeuropese maat-
schappelijke orde.
O.a. worden ‘behandeld: de aanpassing
van het economisch gedrag; de afwijkende ondernemings-
doeleinden; andere wijzen van ondernemingsleiding; het
sociale-ondernemingsbeleid; en mogelijk real iseerbare
voorstellen ter vergemakkelijking van de aanpassing van
Amerikaanse bedrijven aan het in West-Europa gebruike-
lijke ondernemingsbeleid.
De invloed van Amerikaanse bedrijven op de West-
europese economische politiek.
Gewezen wordt op het feit,
dat veel beslissingen in de afgelopen tijd genomen werden
door de moe’derondernemingen in de Verenigde Staten
zélf. De laatste tijd schijnt echter een aantal Amerikaanse
concerns de Westeuropese dochterondernemingen een
grotere mate van autonomie te hebben toegestaan. Verder
wordt geattendeerd op mogelijke conflictsituaties tussen
enerzijds de doeleinden van de economische politiek in het
land van vestiging en anderzijds die van de Amerikaanse
moederonderneming of in ruimer verband de Amerikaanse
economische politiek. Daarnaast wordt gewezen op een
aantal alternatieve gedragsmogeljkheden voor Ameri-
kaanse dochterondernemingen in geval van in West-
Eûropa aanwezige crises- en conjunctuurperikelen. Tot
slot wordt behandeld in hoeverre het investeringsbeleid
verenigbaar is met het in het land van vestiging voor-
gestane nationale investeringsbeleid.
De vrees dat West-Europa in technologisch opzicht
afhankelijk wordt van de Verenigde Staten.
Met name is
aan kritiek onderhevig de wijze waarop de technische
,,know how” door Amerikaanse
bedrijven
wordt over-
gedragen
2
Vooral Frankrijk, onder leiding van de toen-
malige president De Gaulle, heeft zich heftig verzet tegen
de toenemende Amerikaanse invloed op een aantal techno-
logisch-geavanceerde bedrijfstakken . Eveneens word t
aangestipt, dat de keuze van de wijze waarop technische
,,know how” kan worden overgedragen overwegend be-
paald wordt door de Amerikaanse moederondernemingen.
Een ander bezwaar geldt het feit, dat de meer essentiële
gedeelten van de research- en ontwikkelingswerkzaam-
heden, gericht op produkt- en produktieprocesontwikkeling,
in belangrijke mate geconcentreerd zijn in de Verenigde
Staten, terwijl de Amerikaanse research- en ontwikkeling
in West-Europa zich hoofdzakelijk zou beperken tot pro-
dukt- en produktieprocesaanpassingen
4..
De grotere ondernemingsomvang van Amerikaanse
ondernemingen en de mogelijke invloed daarvan op de
concurrentie.
Hellmann stelt zich op dit punt nuchter op:
,,Die Grösse der amerikanischen Konzerne hat zu einer
Flut von Vergleichen gereizt, die mehr auf Effekt, denn
auf Vergleichbarkeit bedacht waren……. Een ander
aspect dat hij behandelt betreft het percentage van de
1
R. Hel/mann: ,,Amerika auf dem Europamarkt; US-
Direktinvestitionen im Gemeinsamen Markt”, Schriftenreihe
zum Handbuch für Europöische Wirtschaft, Band 33, Noinos
Verlagsgesellschaft, Baden-Baden 1966.
2
Voor een korte samenvatting van de verschillende wijzen
waarop technische kennis in internationaal verband kan
worden overgedragen en de moeilijkheden, die hiermee ge-
paard gaan, zouden we wil/en verwijzen naar een recente
publikatie van J. Barans’on: Technology transfer through the
international firm, in ,,The American Economic Review”,
Papers and Proceedings of the 82nd Annual Meeting of
the American Economie Association, nei 1970, blz. 435-440.
Voor een meer gedetailleerde beschrijving zij verwezen
naar de studie van A. W. Johnstone: ,,U.S. direct investment
in France: An investigation of the French charges”, M.I.T.
Press, Cambridge 1965.
946
t.
1.000 grootste Amerikaanse ondernemingen, dat thans in
West-Europa over produktievestigingen beschikt. Dit
percentage ligt thans tussen de 75 en 90. Vooral de
laatste paar jaar is er een sterke stijging waar te nemen.
Daarnaast wordt in het kort gewezen op de mogelijke
invloed van de ondernemingsomvang van Amerikaanse
concerns op de Westeuropese coiicurrentie, het onder-
nemingsbeleid, de financiering, en de research- en ontwik-
keling. Niet uitgesloten behoeft te worden geacht, dat de
Amerikaanse directe investeringen een concentratie-
bevorderende werking uitoefenen op bestaande West-
europese ondernemingen, alhoewel intra-nationale fusies
nog steeds eerder uitzondering dan regel vormen. Tot slot
wordt gewezen op het ontbreken van een supra-nationale
industriepolitiek in Westeuropees verband. In het bijzon-
der de Europese Commissie moet het daarbij nogal zwaar
ontgèlden, vanwege het ontbreken van een consistent
concentratiebeleid.
De invloed van de ivisselkoerspariteiten en het overnemen
ian bestaande ondernemingen door Amerikaanse onder-
izemingen.
Gewezen wordt op de omstandigheid, dat de
Amerikaanse dollar wel wordt aangemerkt als zijnde
overgewaardeerd, hetgeen als gevolg heeft dat de navolgen-
de mening ingang heeft gevonden: .. …. die Amerikaner
kauften deswegen in Europa Unternehmen zu billig……
Dit is de ene kant van de.medaille: Een sanctionering van
deze situatie d.m.v. een ,,officiële” devaluatie van de
dollar zou echter tot gevolg kunnen hebben, dat veel landen
in West-Europa voor een aantal produkten hun concur-
rentiepositie t.o.v. de Verenigde Staten zouden zien ver-
zwakken. Deze nadelige positie zou, aldus Hellmann, nog
verder verslechterd kunnen worden door de uiteindelijke
consequenties van dé gemaakte afspraken ingevolge de
Kennedy-ronde en – voor de EEG – door de verlaging
van het gemeenschappelijk buitentarief. Met name voor
agrarische produkten heeft de EEG t.o.v. de Verenigde
Staten reeds een invoeroverschot. Terecht concludeert
‘Hellmann dat de relatieve prijsverhoudingen tussen de
EEG en de Verenigde Staten te gedifferentieerd zijn om
zo maar zonder meer het middel van de wisselkoers-
verandering te hanteren, zelfs wanneer dat in politiek op-
zicht vérdedigbaar zou zijn. Wèl constateert Hellmann
dat veel Westeuropese ondernemingen ondergewaardeerd
zijn, hetgeen hij adstrueert aan de hand van de ontwikke-
ling van de beurswaarde van de aandelçnkoersen. Daar-
naast zouden tal van middelgrote Westeuropese onder-
nemingen, o.a. door de loonkostenstijgingen en het weg-
yallen van voorheen beschermende douanetarieven, niet
meer in staat zijn geweest om de noodzakelijke investerin-
gen te verrichten, zodat
zij
aansluiting moesten zoeken
bij een .in financieel opzicht sterkere partner. Vaak waren
dat Amerikaanse ondernemingen die eerder geneigd.
waren reeds bestaande bedrijven over te nemen dan ze
zelf op te richten. De relatief lage aandelenkoersen zouden
deze tendens begunstigd hebben.
Het feit dat de Amerikaanse directe investeringen in
West-Europa in belangrjjke mate gefinancierd worden met
behulp van Wesreuropees kapitaal.
Waarneembaar is, dat
er zich vanaf het jaar 1963 een wijziging heeft voorgedaan
in de wijze waarop de Amerikaanse directe investeringen
gefinancierd worden. Met name de Post ,,buiten de Ver-
enigde Staten aangetrokken kapitaal” heeft een belangrijke
stijging te zien gegeven. Een en ander hangt mede samen
met de restrictieve maatregelen die toendertijd in de
Verenigde Staten werden genomen met het oog op de
aanhoudende tekorten op de Amerikaanse kapitaalbalans,
welk tekort weer van invloed was op het uiteindelijke
betalingsbalanstekort. Het
verwijt
werd dan ook wel geuit,
dat
bijv.
de EEG door het verschaffen van korte-termijn-
kredieten voor Amerikaanse investeringsdoeleinden de
Amerikaanse betalingsbalanstekorten mee hielp finan-
cieren. Dit verwijt nu had een overwegend
Politieke
achter-
grond. Hellmann zelf is er niet van ondersteboven; hij
geeft een kort exposé van de verschillende mogelijkheden
van financiering, met daarnaast de financiële consequenties
voor zowel het kapitaalinvoerende als het -uitvoerendè
land.
Het feit dat de Amerikaanse directe investeringen – in
West-Europa gedurende lange ‘tjjd door belasringtechnische
factoren begunstigd werden.
Zowel de belastingwetgeving
in de afzonderlijke Westeuropese landen als. die in de
Verenigde Staten hebben ertoe bijgedragen dat de Ameri-
kaanse directe investeringen begunstigd werden. Deze
situatie duurde tot ongeveer 1963. Vanaf dat jaar zijn de
belastingvoordelen voor Amerikaanse ondernemingen,
mede door het in werking treden van de Revenue Act,
aanzienlijk verminderd. De door de Amerikaanse wet-
geving mogelijk gemaakte belastingvoordelen hadden vnl.
als gevolg dat de in West-Europa ingehouden winsten
nagenoeg belastingvrij konden worden geherinvesteerd.
Daarnaast verstrekte een aantal Westeuropese landen
belastingfaciliteiten. De verschillen zelf die er bestonden
tussen de afzonderlijke landen op het gebied van de
belastingwetgeving zijn van invlôed geweest op de keuze
van de vestigingsplaats. In het kader van de belasting-
harmonisatie zal deze factor – zeker in EEG-verband
nog verder aan waarde inboeten.
Het feit dat de Amerikaanse directe investeringen in
West-Europa door vesrigingsplaarsfacilireiren begunstigd
werden.
Uit overwegingen van ruimtelijke ordening en
regionaal-eçonomische industriepolitiek stelde een aantal
landen voor nieuwe vestigingen bepaalde faciliteiten in het•
vooruitzicht. In het bijzonder Frankrijk, Italië, België en
Luxemburg kenmerkten zich door speciale, op buiten-
landsd investeringen afgestemde faciliteiten te stimulering
yan de regionaal-economische ontwikkeling. Daarnaast
betoonden veel gemeenten zich actief bij het aantrekken
van nieuwe vestigingen: Hellmann constateert, dat meerdere
Amerikaanse ondernemingen gebruik gemaakt hebben van
deze faciliteiten, -voor zover deze niet overtroffen werden
door grotere vestigingsplaatsnadelen. Aangezien het
Wij zouden hier willen volstaan met Ie verwijzen naar de
studie van C. Freeman en A. Young: ,,The research and
development effort in Western Europe, North America and
the Sovier Union”, OECD, Parijs 1965; de OECD-sector-
studies: Scienti
.
flc Instruments, Electronic Components,
Electronic Computers, Plastics, Pharmaceuticals, en Non-
FerrousMetals. Aan deze serie van publikaties gewijd aan
,,the gaps in technology between mnember countries” werd
onlangs toegevoegd: ,,Gaps in Technology; Analytical
Report. Comparisons between member countries in Educa-
tion, Research & Development, Technological Jnnovation,
International Economie Exchanges”, OECD, Parijs 1970.
R. Hellmann, op. cit. ,- blz. 107.
6
Op. ci!,,
blz. 127.
–
ESB 30-9-1970
.
947
Boekwaarde a) van de Amerikaanse directe investeringen in het buitenland, in $ mln., aan het einde van het jaar, gedurende
dc periode 1950-1966.
1950
1957
1958
1959
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966b)
België-Luxemburg
……………….
69
192
208
211
231
262 286 356
455
596 745
–
Frankrijk
………………………
217
464
546
640
741
860
1.030 1.240 1.446
1.609
1.758
West-Duitsland
………………….
204
581
666
796
1.006 1.182 1.476 1.780
2.082
.
1.431
3.077
Italië
…………………………..
63
s
252
280
315
384
491
554 668
850 982
1.148
Nederland
……………………..
84
191
207
245
283
309 376
446
593
686 858
EEG totaal:
…………………….
637
.
1.680
1.908
2.208
2.644
3.104 3.722
4.490
5.426
6.304 7.587
Groot-Brittannië
………………..
847 1.974
2.147
2.477
3.234
3.554 3.824
4.172
4.547
5.123
5.652
Zwitserland
…………………….
.
25
69
–
82
164
260
388
553
672 948
1.120
1.210
Denemarken
……………………
.
32
42 49
48
67 95
116
133
1.66
200 226
Noorwegen
……………………..
24
51
53 62 83
94
108
123 129
152 167
Zweden
……………………….
58
109 107
125
116
141
174
221
260
315
369
Spanje
…………………………
31
44
48
53 59
76 90
155
196
275
407
Overige Europese landen
………….
79
179
181
187
226
291
344 374 438 495
583
Europa totaal
…………………..
1.733
4.151
4.573
5.324
6.681
7.742
8.930
10.340
12.109
13.985
16.200
Canada
……………………….
3.579
8.769
9.470
10.310
11.198
11.602
12.133
13.044
13.796
15.223
16.840
Latijns-Amerika
…………………
4.445
7.434
7.751
8.120 8.387
8.236
8.424
8.662 8.894
9.391
9.854
Afrika
………………………..
287
664 746
833 925 1.064
1.271
1.426
1.685
1.918
2.078
Azië
………………………….
1.001
2.019 2.178
2.237
2.291
2.477 2.500 2.793 3.112
3.569
3.891
Rest van de wereld
………………
943
2.357
2.669
3.003
3.296
3.546
3.968
4.422 4.790
5.242
5.699
Wereld
totaal
……………………
11.788
25.394 27.387
29.827
32.778 34.667
37.226
40.686
44.386
49.328 54.562
Onder boekwaarde wordt
verstaan de Amerikaanse
netto
kapitaaluitvoer voor
buitenlandse investeringen
vermeerderd
met de in het
buitenland behaalde,
ingehouden en geherinvesteerde
winsten (zonder dein
het buitenland
verrichte directe investeringen
die met buitenlands
kapitaal gefinancierd zijn).
Voorlopige cijfers.
Bron: Survev
of
Curreni Business,
augustus 1960-1964 en september 1965-1967,
U.S.
Department
of Comn,erce,
Washington.
merendeel van de Amerikaanse directe investeringen tot
op heden heeft plaatsgevonden binnen de aardolie- en de
verwerkende industrie, is men er, althans in EEG-verband,
lang niet altijd in geslaagd deze te doen verplaatsen naar
de minder geagglomereerde industriecentra. Dit werd nog
in de hand gewerkt door het ontbreken van een tussen de
verschillende landen gecoördineerd regionaal vestigings-
beleid. .
.
Een aantal kerngegevens
Bovenstaande, enigszins lang uitgevallen opsomming
moge al wel duidelijk gemaakt hebben, dat de bezwaren
die er aan te voeren zijn tegen de Amerikaanse directe
investeringen zeker niet dateren van vandaag of gisteren.
Integendeel. In zekere zin zou men zelfs kunnen stellen
dat de rollën thans omgedraaid zijn. Zo merkte Alexander
Hamilton reeds in 1791 – en dit n.a.v. de buitei’ilandse
investeringen in Amerika – op: ,,Rather than be judged
a rival, it ought to be considered an auxiliary all the more
precious because it alone permits an increased amount of
productive labour and useful enterprise,to be set to work”
7.
Sinds die datum is er veel veranderd.
De eerste Amerikaanse directe investeringen in West-
Europa vonden plaats aan het einde van de vorige eeuw,
met de vestiging van dochterondernemingen door o.a.
General Electric, Standard Oil en National Cash Register.
Na de eerste wereldoorlog breidden de Amerikaanse directe
investeringen zich verder uit. Met het uitbreken van de
economische crisis in 1929 werd deze ontwikkeling abrupt
afgebroken. Pas weer in
1950
zou de omvang van de
Amerikaanse directe investerigen in West-Europa onge-
veer dezelfde hoogte bereiken als die in 1929
8
Met het
ter beschikking komen van de in het kader van de Marshall-
hulp verstrekte fondsen ving een nieuw tijdperk aan voor
de Amerikaanse directe investeringen. Uit de hierboven
opgenomen tabel valt af te leiden in welke. mate de boek-
waarde van de Amerikaanse directe investeringen in het
buitenland gedurende de periode 1950-1966 gestegen is.
Wanneer we ons bepalen tot de Europese Economische
Gemeenschap, dan zien we dat er gedurende de periode
1950-1958
een verdrievoudiging heeft plaatsgevonden
van de boekwaarde van de Amerikaanse directe investerin-
gen. De .toendertijd in werking getreden Gemeenschap
bleek in de daaropvolgende jaren aanhoudende aantrek-
kingskracht te blijven uitoefenen op Amerikaanse inves-
teerders. Tijdens de perio.de 1958.-1965 verdrievoudigde de
boekwaarde namelijk wederom. Wanneer men deze cijfers
vervolgens vergelijkt met die voor totaal Europa, dan kan
men constateren dat het procentuele aandeel van de EEG
daarin gestegen is van 36,8% in 1950 naar 46,8% in 1966.
Opmerkenswaard daarbij is dat voor Groot-Brittannië
geconstateerd kan worden dat de overeenkomstige cijfers
voor dat land juist een dalend verloop te zien geven, ni.
van 48,9% in 1950 naar 34,9% in 1966.
Voor dit tegengestelde verloop zijn verschillende factoren
aangevoerd. Eén daarvan is een voornamelijk psycho-
logische, die hierop neerkomt dat ‘Amerikaanse investeer-
ders tijdens de eerste naoorlogse jaren overwegend Groot-s
Brittannië kozen als Europese vestigingsplaats voor hun
dochterondernemingen. Zo bestond er voor het verrichten
van investeringen in Italië, gezien de omvang van de
Communistische Partij aldaar, een zekere mate van terug-
houdendheid. In West-Duitsland werden daarentegen op
grond van het bezettingsrecht tot aan het jaar 1950 buiten-
landse investeringen formeel niet toegestaan.
De totstandkoming van de. Europese Economische
Gemeenschap en vervolgens het in 1963 mislukken van de
toetredingsondeihandelingen met Groot-Brittannië vorm-
den yoor veel middelgrote Amerikaânse ondernemingen
een nieuwe stimulans om binnen’ de EEG produktie-
vestigingen op te richten. Een en ander had tot gevolg dat
de EEG, voor wat betreft de boekwaarde van de Ameri-
kaanse directe investeringen, aan het einde van 1962
ongeveer gelijk kwam te liggen met Groot-Brittannië, en
het vanaf 1963 ging overtreffen.
Een ander frappant gegeven dat valt af te leiden uit de
tabel is, dat in de loop der tijd het relatieve aandeel van
Citaat aangehaald door C. Layton in diens publikatie
Trans-A tiantic Investments”, The A tlantic institute,
Boulogne-sur-Seine 1966, blz. 11.
Zie R. F. Mikesell, ,, U.S. private and government invest
–
ment abroad”, University
of
Oregon Books, Eugene 1962„
blz. 55 e.v.
948,
643
8-
69
500
7
ANDERE
BOEKWAARDE VAN DE DIRECTE AMERIKAANSE
INVESTERINGEN IN HET BUITENLAND
(in miljoen dollar)
DE WERELD 17.788
EUROPA 1.096
1950
(zonder E.E.C.)
637
E.E.G.
DUITSLi
B R) FRANKRIJK
ITALIE NEDERLAND BL
LV
iii:
EU
R
OPA
•
•
[IiIj
1111.111
All
YJtI07
ANDERE
tA.NDEN
2814
DE WERELD 64.755
EUROPA 10.394
,
Jonder
er E.E.C.)
ANDEREÏ
* Voor de afzonderlijke EEG-landen hebben
de tussen haakjes vermelde percentages betrekking op hun aandeel in de totale
Amerikaanse investeringen in de EEG
* * Voorlopige cijfers
S,on Survey of Current Business
Pl1.
.
rniI
Effi
1
0
01
DUITSL.(B
R)FRANKRIJK
ITALIE
NEDERLAND
ILEU
E.E.G.
5°c
5001
1968**
ESB
30-9-1970
949
Frankrijk aanzienlijk gedaald is t.o.v. de andere EEG-
landen.
Enige recente EEG-gegevens
Onlangs hebben de Europese Gemeenschappen een samen-
vattend overzicht gepubliceerd over de Amerikaanse
investeringen in de EEG (reeks
Europese Documentatie
1970). De in dat overzicht opgenomen diagrammen staan
afgedrukt op blz. 949. Niettegenstaande het feit dat bij de
diagrammen t.a.v. de gegevens voor 1950 een kapitale
,,slip of
the pen” is gemaakt
1
, bevat genoemd overzicht
een aantal behartigenswaardige opmerkingen.
Eén daarvan is de raming van het bedrijfstakgewijze
aandeel van Amerikaanse dochterondernemingen in de
EEG-produktie. Voor cle autornobielindustrie
zou
dit
aandeel 29% bedragen, voor carbonzwart 55-60%, voor
titaandioxyde 35-40% en 1
5%
voor synthetische rubber.
Met name de elektronische industrie zou een aanzienlijk
aandeel van Amerikaanse dochterondernemingen te zien
geven, variërend al naar gelang het karakter van het
produkt:
consumptiegoederen: 1 0-
5%;
elektronische componenten:
– passieve componenten: 5-8%;
– ,,groot publiek” en industriële buizen: 6-10%;
professionele halfgeleiders: 50%;
geïntegreerde schakelingen: 95%; elektronische rekenmachines: 80%.
Eveneens wordt geconstateerd, dat er een verschuiving is
waar te nemen in het Amerikaanse investeringspatroon.
Richtten’ de Amerikaanse ondernemingen voorheen bij
voorkeur hun investeringen op die bedrijfstakken waarin
hun land.uit bijv. een oogpunt van technologie een voor
–
sprong had, thans kan gesproken worden van een toe-
nemende mate van diversificatie. Genoemd worden bijv.
de voedingsmiddelen-, de textiel- en confectie-, en de
glasindustrie. Een zelfde tendens
is
waarneembaar bij de
dienstverlenende sector (reclame, leasing, verzekeringen,
bankwezen ed.).
Het belangrijkste gedeelte van het overzicht wordt o.i.
gevormd door paragraaf 3. Mede omdat het uitmunt door
zijn korte en kernachtige benadering, zullen
wij
het hier-
onder in extenso laten volgen. Het is getiteld: ,,Een les
voor Europa”.
,,i-Iet succes van de Amerikaanse ondernemingen in Europa
wordt door talrijke factoren bepaald. Het is hier niet mogelijk
een volledig overzicht te geven.
in de eerste plaats is er de omvang van 4ie ondernemingen
met zijn structurele consequenties. Onder de vijfhonderd
grootste industriële ondernemingen van de wereld kwamen
in 1967 driehonderd Amerikaanse bedrijven voor. In 1968 nam
de eerste Europese onderneming, de Royal Dutch-Shellgroep,
gerekend naar de omzet de vierde plaats in op de wereldrang-
lijst; de grootste onderneming van de Gemeenschappelijke
Markt, Volkswagen, – omzet achtmaal kleiner dan die van
General Motors – kwam op de 27ste en Philips, tweede in de
Gemeenschappelijke Markt, op de 32ste plaats; het belangrijkste
Italiaanse concern, Montedison – 80 percent van de italiaanse
makt, doch slechts 15 percent van de chemische produktie in de
Gemeenschap – bezette de 41ste plaats.
De verschillen in rentabiliteit zijn, vaak niet minder duidelijk.
Een vergelijking op dit terrein valt ook in het voordeel uit van
zeer gespecialiseerde Amerikaanse ondernemingen, die naar
Amerikaanse maatstaven een betrekkelijk bescheiden omvang
hebben; hun omzet overtreft veelal die van de grote Europese
concerns, die gedwongen zijn tot.een sterkere veelzijdigheid.
• Wat de research betreft, is berekend, dat de Amerikaanse
industrie daaraan ongeveer zes percent van de toegevoegde
waarde besteedt, tegen twee percent in Europa.
950
.,
‘y
.
Ten slotte wordt in de meest recente literatuur de nadruk
gelegd op het management van de Amerikaanse ondernemingen.
Uit een oogpunt van beheer lijken zij zowel beter georganiseerd
als technisch beter uitgerust.
De totstandkoming van de Gemeenschappelijke Markt en de
opheffing van de douanebarrières tussen de lid-staten zijn krach-
tige stimulansen geweest voor de economische vooruitgang en
de ontwikkeling van ‘de in Europa gevestigde ondernemingen, zowel Europese als Amerikaanse. Deze laatste zagen zich ver-
zekerd van een ruime markt in een periode (1958-1960) waarin
voor de EEG rekening gehouden werd met een economische
groei van vijf percent tegenover drie voor de Verenigde Staten
en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie.
Door de neiging van de Europeanen om het Amerikaanse
ontwikkelings- en consumptiemodel zonder meer over te nemen,
werd deze ,,zuigkracht” vergroot en de ongelijkheid van de
middelen tot industriële ontwikkeling nog duidelijker aan het
licht gebracht.
Gedurende de periode van 1963 tot 1965 waren de Ameri-
kaanse investeringen in de Gemeenschap, bijna driemaal zo groot
als de trans-nationale investeringen binnen de EEG. Belangrijke overeenkomsten, zoals die welke tussen Agfa en Gevaert of Fiat
en Citroën tot stand zijn gekomen, kunnen het voortduren van
deze tendens niet verhinderen.
De Amerikaanse ondernemingen hebben hun comparatieve
voordelen des te beter kunnen benutten, omdat de over het’
algemeen kleinere Europese ondernemingen geen toegang
hadden tot een werkelijk internationale kapitaalmarkt. Andere
factorendie zich meestal tegen een aanzienlijke schaalvergroting
verzetten, zijn: de monetaire en fiscale grenzen, het ontbreken, van een Europees statuut voor vennootschappen, de versnippe-
ring van research en opdrachten mde overheidssector, enz. Gebleken is, dat nationale maatregelen weinig effect sorteren
in verband niet dergelijke ontwikkelingen. Weliswaar zijn van
overheidswege, vooral in Frankrijk, soms pogingen gedaan om
de opmars van de Amerikaanse investeringen te stuiten. Maar de
investeerders beperken zich dan tot het over de grens trekken,
zoals het voôrbeeld van Ford heeft geleerd. De door hen uit-
gekeerde lonen komen niet ten goede aan de staat die zich ver-
zet, terwijl de markt van dat land tôch door de produkten van de
betrokken investeerders wordt overstroomd.
De gedane pogingen om tot een nationale herstructurering
Ie komen, blijken eveneens onvoldoende resultaat te hebben,
tenzij men ze als een voorlopige oplossing ziet. De invloed daar-
van op het industriële patroon van de betreffende landen kan
zelfs zeer ongunstig uitvallen, indien het aandeel vande middel-
grote ondernemingen – welke hun plaats hebben halverwege
tussen de kleinste ondernemingen en de aldus gevormde ,,reu-
zen”, die overigens uit een oogpunt van nationaliteit soms kri-
tiek oproepen – al te zeer wordt beperkt.
Er is een lijst te maken van de voor- en nadelen der Ameri-
kaanse investeringen. Ontegenzeglijk dragen ze bij tot de eco-
nomische en technologische vooruitgang. Ze stimuleren talrijke
Europese ondernemingen. Maar deze vooruitgang komt niet
in de eerste plaats aan de Europeanen ten goede. Zoals ver-
scheidene gevallen hebben aangetoond, op de terreinen van de werkgelegenheid, de research, de defensie of de internationale
handelsbetrekkingen (in het bijzonder met de landen met staats-
handel), blijft het beleid van de aldus tot stand gekomen onder-
nemingen in laatste instantie onderworpen aan de beslissingen
van industriële en zelfs politieke leiders buiten ons continent.
in dit verband is de invoering van een Europees structuur-
beleid voor de indiistrie, zoals onlangs door de Commissie van
de Europese Gèmeenschappen werd uitgestippeld, van bijzonder belang.”
Het wachten is dus nog steeds op een verdere uitwerking
van het aangekondigde structuurbeleid. Een bekend
Nederlands gezegde pleegt echter aldus te luiden: ,,Waar
niet is, verliest de keier zijn recht”.
J. van der Burg
Voor het jaar 1950 staat vermeld, dat de boekwaarde van
de Amerikaanse directe investeringen over de gehele wereld
S
17.788
min. zôu hebbén bedragen; dit cijfer dient echter te
luiden: $
11.788
min. Het cijfer voor de ,,andere landen”
moet dienovereenkomstig verminderd worden met $ 6 nird.
r;.
..;
Magazien
Joint ventures
Zes artikelen over joint ventures zijn
samengebracht in een 44 bladzijden
tellend joint venture-nummer (no. 7/8
van juli/augustus 1970) van het
Tijd-
schrift voor Vennootschappen, Vereni-
gingen en Stichtingen (TVVS).
Het
eerste artikel is een inleiding, geschreven
door Mr. J. Meynen, waarin hij in het
kort analyseert onder welke voorwaar-
den het ,,gezamenlijke waagstuk” een
aan te bevelen figuur is.
Het tweede artikel, van de hand van
Mr. M. P. Bloemsma, gaat over ,,De
joint venture en het recht’. Daarin be-
spreekt deze
schrijver
de voornaamste
inhoud van de joint venture-overeen-
komst en beziet
hij
enkele fiscaalrechte-
lijke aspecten. Mr. Bloemsma durft met
zekerheid te voorspellen dat de joint
venture ,,in toenemende mate een rol
zal spelen
bij
de zich steeds versnellende
evolutie van ons maatschappelijk be-
staan”.
Als derde volgt een artikel_ van
E. T. Kuiper over joint ventures in
ontwikkelingslanden. Een joint venture
in een ontwikkelingsland ziet de schrij-
ver als een deelgenootschap van ,,know
how” met ,,know who”.
Hij
bespreekt
de moeilijkheden en
mogelijkheden
van
zo’n deelgenootschap en komt tot de
voorzichtige conclusie dat de joint
venture een bruikbaar instrument van
samenwerking
kan
worden.
In het vierde artikel behandelt Dr.
H. W. van Hilten het onderwerp: over-
heid en joint venture. Hij vindt dat de
joint venture een goede vorm is om aan
een samenwerking van de overheid en
het particuliere bedrijfsleven gestalte te
geven. Concluderend stelt Dr. Van
Hilten, dat met de joint venture de
overheid de beshikking heeft over een
instrument dat een
belangrijke
rol
kan
spelen in een beleid gericht op bevor-
dering van de industrialisatie in het
algemeen en van de ontwikkeling van
de know how, waaronder dus de tech-
nologie, in het bijzonder..
Het daarop volgende artikel heeft
tot titel: de bankiersfunctie
bij
het tot
stand brengen van de joint venture. Het
is geschreven door de bekende bankier
Dr. C. F. Karsten. Van de 44 bladzijde
die dit artikel telt, is nog geen
4
blad-
zijde (slechts één alinea) gewijd aan de
taak van de bankier. De rest gebruikt
de
schrijver
om nogmaals – hij deed
dit vijf jaar geleden al in een artikel in
Harvard Business Review –
uiteen te
zetten dât en waarom
hij
sceptisch is
gestemd ten aanzien van de effectiviteit
yan de joint venture als ondernemings-
vorm. Daarbij wijst hij duidelijk de
voetangels en klemmen aan, die liggen
op de weg naar het slagen van een
joint venture.
Het zesde, tevens laatste en langste,
artikel is weer door Dr. Van futen
geschreven. Hij vergelijkt daarin de
joint venture met enkele andere belang-
rijke samenwerkingsvormen, t.w. over-
neming, fusie, licentie, franchise, de
coöperatie en het ‘kartel. Tot besluit
voegt
hij
aan deze vergelijking nog een
paragraaf toe over de financiële public
relations van een onderneming. Een
begrijpelijke toevoeging als men weet
dat de schrijver zich dit ‘jaar als
,,management consultant” voor finan-
ciële public relations heeft gevestigd!
Steun aan ondernemingen
Wanneer moet de overheid een onder
–
neming redden? Op deze vraag tracht
Prof. Dr. F. Hartog een antwoord te
vinden in een artikel in de kwartaal-
publikatie
Openbare uitgaven
(no. 3,
jrg. 1970). Zoals het nu is, wordt voor-
namelijk een beleid ad hoc gevoerd,
schrijft hij, hetgeen het risico inhoudt
dat ongewenste precedenten worden
geschapen. ,,Wil de overheid niet heen
en weer geslingerd worden tussen
schepen en films, haarden en confectie,
kolen en spoorwagens, dan is het van
belang, algemene maatstaven te vinden
of althans te zoeken, aan de hand waar-
van zinvolle en consistente beslissingen
kunnen worden genomen bij steun-
verlening ‘aan noodlijdende onder-
nenlingen”.
Als uitgangspunt neemt Prof. Har-
tog dat een duurzaam verliesgevende
situatie niet aanvaardbaar is, m.a.w.
alleen tijdelijke verliezen die men niet
uit eigen kracht te boven kan komen,
komen voor subsidiëring in aanmer-
king. Hij gaat op twee gevallen van
tijdeljkheid van een verliessituatie
nader in, t.w. als buitenlandse concur-
renten overheidssteun krijgen (concur-
rentievervalsing) en als een herstructu-
rering nodig blijkt, en vermeldt een
derde geval: een tè straffe prijsbewa.
king van de zijde van de overheid,
alleen pro memorie.
Na zich te hebben afgevraagd of in
bepaalde gevallen belastingverlaging in
plaats van subsidieverlening als vorm
van steun kan worden toegepast
(,,belastingverlaging dringt zich als
meest wenselijk instrument te meerop
naarmate de subsidiëring verder om
zich heen gaat grijpen”), bespreekt Prof.
Hartog handhaving van de werkgelegen-
heid en voorkoming van kapitaalverlies
als motieven voor steun. Vindt hij eerst-
genoemd niotief alleen in zéér bijzon-
dere situaties geldig, het voorkomen van
kapitaalverliezen kan naar hij betoogt
nimmer een argument voor subsidie
opleveren Dat, tenslotte, tot terug-
betaling van verkregen steun wordt
overgegaan als de gesubsidieerde onder-
neming weer winstgevend, is geworden,
acht Prof. Hartog niet iiieer dan billijk.
De zee
De wetenschappelijke en industriële
belangstelling voor de zee neemt de
laatste tijd sterk toe. De perspectieven
die zich bij het onderzoek van zee en
zeebôdem openen, zijn indrukwekkend.
Wetenschappelijk is thans vastgesteld
dat een kubieke meter zeewater even-
veel voedingsmiddelen kan leveren als
een vierkante meter akkerland. Volgens
voorzichtige schattingen zouden de
werel dzeeën reserves aan voedings-
middelen en grondstoffen bevatten voor
rohd 30 miljard mensen. Deze – overi-
gens nogal vage – informaties
zijn
ont
leend aan het artikel ,,Ligt de toekomst
onder het zeewater?” in
Wereldmarkt
(no.
35,
9 september 1970), het week-
blad van de Economische Voorlich-
tingsdienst en de Nationale Raad voor
Handelsbevordering. Dit artikel atten-
deert op de rijkdommen vaii de zee
(vissen, algen en vieren, ertsen, aard-
olie en aardgas) en op de op gang
komende, ‘ veelbelovende oceaan-
exploratie.
Uitvoeriger informatie over dehulp-
bronnen van de oceanen kan men
vinden in het zgn. zeenummer van het
Chemisch Weekblad
(no. 36, 4 septem-
ber 1970), dat werd samengesteld door
de heer P. M. Baalman, technisch-
wetenschappelijk redacteur
bij
het
Unilever Research Laboratorium te
Vlaardingen. In een tiental artikelen in
dit nummer worden diverse, aspecten
van deze hulpbronnen belicht. Zo wordt
aandacht geschonken ,aan de zee als
voedseibron (Prof. Dr. P. Korringa)
en als opvangcentrum en doorgangs-
huis van opgeloste stoffen (Dr. R. D.
ESB 30-9-1970
951
Schuiling en Drs. C. H. van der Weij-
den), aan het chemisch onderzoek der
oceanen (Prof. Dr. H. Postrna) en aan
de praktijk van de chemische oceano-
grafle (Drs. A. J. van Bennekom), aan
wat er in Nederland op institutioneel
niveau (Dr. R. Dorrestein) en op in-
dustrieel niveau (G. Gallandat Huët)
aan oceanologie wordt gedaan. Voorts
bevat het zeenummer artikelen over de
verontreiniging van de zee (Drs. R.
Th. Roskam), over het bijzondere ka-
rakter van de Waddenzee (Dr. J. J.
Beukema), over de bedreigingen van
die Waddenzee (Drs. K. Essink) en over
de jurisdictie inzake exploratie en ex-
ploitatie van de zee (Mevr. Mr. T. F.
Groustra-de Kat).
Met een enkele greep uit de rijke in-
houd van dit speciale nummej moet
hier worden volstaan.
Prof Korringa:
kweken van vis, schaal- en schelp-
dieren kan economisch interessant zijn
als men maar een markt vindt waar men
bereid is een hoge prijs voor een luxe
produkt te betalen. Kweken van zee-
bewoners zal geen oplossing kunnen
Maatschappij –
spiegel
Peper over welvaart en welzijn
Enige weken geleden heeft Peper zijn
licht laten
schijnen
op de begrippen
welvaart en welzijn’. Hij geeft er blijk
van zich als socioloog te hebben opge-
wonden over mijn artikel in de
Socio-
logische Gids,
waarvan hij de inhoud
beneden zijn maat vindt. Peper gaat
zover mijn oratie uit 1964 van stal te
halen en meent zelfs dat De Galan en
ik op één hoop kunnen worden ge-
gooid. Terloops komen dan verder
Zahn en Van Zuthem nog ter sprake,
ten einde te illustreren hoezeer econo-
men en sociologen elkaar in de haren
zitten.
vormen voor de voorziening met eiwit-
rijk voedsel van de ontoereikend ge-
voede massa’s in diverse ontwikkelings-
landen, maar wel voor koopkrachtigen
in de rijke landen, belust op wel-
smakend zeebanket.
Drs. Roskam:
voor de visserjprodukten die gekookt
worden gegeten, is aan- of afwezigheid
van fecale besmetting in het viswater
meer een kwestie van esthetica dan van
hygiëne.
Dr. Beukema:
een complete en
onvervuilde Waddenzee is als natuur
–
gebied en als onderzoekterrein een on-
vervangbare zaak van onschatbare
waarde.
Drs. Essink
laat de vele bedrei-
gingen waaraan de Waddenzee het
hoofd moet bieden (militaire oefenter-
reinen, inpolderingen, vervuiling) de
revue passeren en vraagt dan – spre-
kend met Prof. Dr. D. Bakker – of wij
zullen toelaten dat door al deze bedrei-
gingen het Waddengebied sluipend ont-
luisterd wordt.
Ons
antwoord op deze
vraag gaven
wij
reeds in de vorige
aflevering van ,,Magazien”.
De laatste jaren neemt nin wel
vaker waar dat sommige sociologen en
sommige politicologen hun politieke
oogmerken omhullen met een pseudo-
wetenschappelijk
rookgordijn.
Wordt
een dergelijk rookgordijn vervolgens op-
getrokken door enkele logische operaties
dan ontstaan emotionele reacties van
het hiervoor aangeduide type. Nu ben
ik ervan overtuigd dat Peper het met
onze welvaart goed bedoelt en daarom
lijkt het
mij
zinvol op zijn commentaar
in te gaan.
Peper gaat voorbij aan de inhoud van
het formele welvaartsbegrip en de daar-
mede samenhangende omstandigheid,
dat sociologen en politici die op poli-
tieke gronden welvaart en welzijn
onderscheiden een onvruchtbare
schijntegenstelling iFi het leven roepen
2.
Door Peper wordt slechts betoogd:
,,de opmars van het begrip
welzijn
is
niet te stuiten”. De in de wetenschap
gebruikelijke uitwisseling van argu-
menten uit de weg gaande, laat Peper
hier de macht van het getal spreken.
Tegen een dergelijke benadering van
belangrijke kwesties bestaan princi-
piële bezwaren. Ik zie geen argument
in het feit dat Bram Peper een pressie-
groep heeft opgericht, ten einde het
begrip welzijn te politiseren. Het poli-
tiseren van begrippen door een nauw-
keurige omschrijving uit de weg te
gaan, heeft natuurlijk wel een functie
in de maatschappelijke strijd, maar is
als zodanig onverenigbaar met een
integere beoefening van wetenschap.
Daarom kan men het alleen maar be-
treuren dat sommige sociologen, die
toch ook de pretentie hebben beoefe-
naren van wetenschap te zijn, de schijn
op zich laden tot deze politisering een
bijdrage te leveren.
Peper meent dat het begrip welzijn
de ,,imponderabilia uit de econo-
mische handboeken” vertegenwoordigt.
Uit zijn illustraties blijkt dat
hij
in
feite denkt aan luchtvervuiling, water-
verontreiniging, verkeerscongestie, ver-
nietiging van natuur, kortom aan de
kosten van de economische groei.
Peper weet heel goed dat deze vraag-
stukken in de economie grondig aan de
orde komen, niet alleen omdat het
steeds gaat over de wijze van aanwen-
ding van schaarse middelen, zodat de
welvaart wordt beïnvloed, maar ook
vanwege de snelle mathematisering
van de economie, waardoor de kans op
operationele resultaten is vergroot.
Kennelijk heeft Peper tijdens het
schrijven van zijn commentaar tijdelijk
Van zijn eigen kennis geabstraheerd.
Zoiets moet ook het geval zijn met
Van Zuthem, die meent dat de schaarste
op een fictie berust. Peper verdedigt
Van Zuthem o.m. door mede te delen
dat men met de omschrijving van
schaarste – de spanning tussen be-
hoeften en middelen – alle kanten uit
kan. Het is niet helemaal duidelijk
welke kanten Peper allemaal op het
oog heeft, maar als hij bedoelt dat
vanwege het subjectieve karakter van
de behoeften door de economie geen
objectieve normen kunnen worden
opgesteld omtrent de wijze waarop de
schaarse middelen dienen te worden
aangewend, dan heeft
hij
gelijk. Als
hij verder wellicht bedoelt dat één van
de grote problemen van onze tijd be-
trekking heeft op de vraag hoe de
beslissingen omtrent deze aanwending
van middelen georganiseerd dienen te
1
,,ESB”, 2 september 1970, blz. 836-
837.
2
Vgl. daarvoor P. 1-Iennip,naii: Doel-
einden en criteria der economische
politiek, in ,,Theorie van de econo-
mische politiek”, Leiden 1962, en ook
,nijn Bewogen Beleid, in , ,Sociologische
Gids”, juli/augustus 1970, blz. 274-287.
952
–
—.
–
worden, d.w.z. hoe cie uiteenlopende
voorkeuren van individuen, pressie-
groepen en overheid tot uitdrukking
gebracht dienen te worden, dan heeft
hij weer gelijk. In dat geval steunt hij
echter veeleer op auteurs die
hij
aan-
valt dan op schrijvers die
hij
verdedigt.
Het idee dat het werk van Mishan en
Hueting een antwoord is op de vraag-
stelling van Van Zuthem, is even
dwaas als de gedachte dat de theorie
van Keynes is opgesteld naar aanlei-
ding van het optreden van Hadjeme-
maar. Peper kan weten dat het werk
van Mïshan en ook dat van Hueting
veeleer past in de visie van Hennip-
man, die zijn leerlingen al jarenlang
de noodzaak van een subjectivistische
interpretatie van welvaart, en een
daaruit voortvloeiende relativering van
begrippen als inkomen en groei, voor-
houdt.
In tegenstelling, tot de door Van
Zuthem naar voren gebrachte opvat-
.ting dient juist te worden vastgesteld
dat de schaarste in onze dagen nieuwe
dimensies krijgt. Frisse lucht wordt
schaars, stilte wordt schaars, schoon
water wordt schaars en natuur wordt
schaars. Ondanks de toenemende vrije
tijd wordt tot op zekere hoogte de
tijd schaarser. Velen willen meer doen,
omdat er meer te doen is maar in feite
is steeds minder
tijd
beschikbaar. Elke
twee â drie jaar ploft onze nationale
economie wel weer min of meer uit
elkaar, mede omdat wij gezamenlijk
in de sfeer van de collectieve voorzie-
ningen meer willen dan onze produktie-
capaciteit kan verwerken. De natuur
wordt van produktiefactor eindpro-
dukt. Zo is er een complex van over-
wegingen, dat er eerder op wijst dat
de schaarstë ernstiger vormen begint
aan te nemen dan dat van een fictie
sprake zou zijn.
Wat de economische wetenschap
betreft gaat deze maatschappelijke
ontwikkeling gepaard niet een ver-
fijnder instrumentarium, vôoral out-
wikkeld door de wiskundig-economen,
dat mede kan worden aangewend om
de niedwe vraagstukken waarvoor de
oude schaarste ons stelt op te lossen.
1-let is bepaald te hopen dat ook in de
sociologie snel de visie- doorbreekt
dat, een meer instrumentele beoefening
gewenst is, omdat anders nog jaren
een eindeloos geharrewar over be-
grippen
3
kan worden verwacht.
Ik ben Peper nôg een verklaring
schuldig. Hij ziet een tegenstelling
tussen mijn oratie uit 1964, waarin
o.m. aan de hand van de politiek van
de Nederlandsche Bank werd bekleni-
toond hoe noodzakelijk het onder-
scheiden van zijns- en waarderings-
oordelen is en mijn stellingname
jegens Van Zuthem. Er is van een
tegenstelling geen sprake, doch veeleer
van een consequent doortrekken van
een principiële lijn. Mijn oratie be-
oogde o.m. begrip bij te brengen voor
een belangrijk aspect van de moderne
economische theorie, nI. het opstellen
van conclusies uitgaande, van nauw-
keurig’ en expliciet geformuleerde ver-
onderstellingen. Wanneer van een
axiomatische opzet wordt afgeweken,
zoals op – goede gronden in sommige
economisch-politieke verhandel ingen
gebeurt, dan blijft, het nbodzakelijk
aan te geven welke beweringen kunnen
.worden ‘afgeleid uit veronderstellingen
omtrent het gedrag van subjecten en
welke beweringen berusten op buiten-
economische waarderingsoordelen.
Van Zuthern geeft zijn’ visie op de
economisch orde, zonder zich van
de noodzaak van het scherp scheiden
van zijns- en waarderingsoordelen
bewust te zijn. Hanteert men het onder-
scheid in wetenschp en kunst; zoals
in
mijn
oratie is gedaan, dan ‘zou Van
Zuthems betoog tot de kunst iiioeten
worden gerekend, ware het niet dat
hij jdoor zijn ideeën over de schaarste
in een bovennatuurlijke wereld terecht
is. gekomen.
Wanneer Peper een bijdrage wil
leveren aan de discussie tussen econo-
nien en sociologen, kan dit alleen maar
worden toegejuicht. Maar laten wij dan
afspreken dat enkele elementaireregels
in acht worden genomen, zoals’ het
consistent gebruik van begrippen, het
uitwisselen van argumenten en kennis-
neming van publikaties die ter dis-
cussie staan.
Prof. Dr. A. Heertje
Naschrift
Prof. Heertje maakt.het mij wel moei-
lijk serieus op zijn stuk in te gaan. Zijn
eerste drie alinea’s staan stijf van het
soort bewçrrgen waar hij – verbaal
zo
,gesteld ‘op ,’,het-, co.nsistent gebruik
van begrippen, het u.twisselen van
argumenten en
kenriisneming
van publi-
katies” – een verklaarde hekel aan zou
moeten hebben. De praktijk blijkt zelfs
– of moet men concluderen:juist –
bij Heertje opgewondender te zijn dan
de theorie.
De reden waarom Heertje heeft ge-
nieend te moeten reageren is mij niet
recht duidelijk. Wat magertjes is de
argumentatie ,,dat Peper het met onze
welvaart goed bedoelt”. Wat Peper be-
doelt is oninteressant, te beoordelen
staat wat Peper
schrijft.
Ik heb geen
behoefte aan dit soor.t charitas. Wat ik
schrijf nu – aldus mijn hooggeleerde
opponent – voldoet niet aan de elemen-
taire regels van wetenschapsbeoefening,
zoals Heertje die heeft omschreven. Is
dus voor hem – als .wetenschapsman
– oninteressant. Een interessante
mededeling voor de redactie van dit
eerbiedwaardige blad. Trouwens, de
goede bedoelingen die 1-leertje mij toe-
schrijft kunnen
mij
gestolen’ worden
wanneer hij mij – via een boeiend
soort logica – iets verderop beschuldigt
van een niet-integere beoefening van
wetenschap.
Toch iets over de zaak. Dat zijn dan
mijn goede. bedoelingen. Waar ik –
om mij tot de essentie te bepalen –
met 1-leertje wetenschappelijk van
mening lijk te verschillen is, dat ik ‘het
bijna absolute verschil dat hij. tussen
zijns- en waarderingsoordelen maakt
weinig relevant, vind. Beide lenen zich
voor een wetenschappelijke benadering,
in beide zijh waarderings- en zijns-
elementen te oncierkennen. Geen enkele
gewetensvolle wetenschappe – heeft
moeite met het
streven
naar ,,het op-
stellen van conclusies, uitgaande van
nauwkeurig en expliciei :geformjjleerde
veronderstellingen”. Maar- dat is-maar
‘een deel van het— alom bekende –
verhaal. Wie de wetenschap pas daar
laat starten, verschraal t wetenschappe-
lijk werk tot louter instrumentalisme.
Ook het onderzoek naar het realiteits-
gehalte van de veronderstellingen valt
binnen het bereik en is onderwerp van
wetenschappelijke activiteit. Het is
vooral op dit punt dat economen en
sociologen elkaar zouden’ moeten
treffen……
‘
-. –
Bram. Peper
Op lokaal niveau heeft zoiets ‘plaats-
gevonden in de bedrjjfsecono,nie, die
zich eerst thans
,
sç/jifqt los te, maken
van een jarenlange dogmatische beoefe-
ning. De eindeloze polemieken over
begrippen als kosten, waarde, winst,
kapitaal en vermogen vormen de enige
praktische illustratie van de wet van de
continuiteit, waarvan het grensnut
en de grensko sten
+ co
zijn geweest.
1
ESB 30-9-1970
–
–
953
Indrukken
uit
Noord-Amerika
IV.
AGGLOMERAT1ES
De Westkust – een
welvarend land met
conjuncturele moeilijkheden
Sedert mijn laatste brief hebben we de
meeste tijd doorgebracht aan de West-
kust, waar we langs reden van San
Diego, vlakbij de Mexicaanse grens,
tot Vancouver B.C. in Canada.
Behalve Los Angeles, dat voor ons
Europeanen een karakterloze huizen-
zee is, zijn vele steden aantrekkelijk.
Los Angeles is eigenlijk een uitstekend
voorbeeld van externe effecten, iedere
inwoner zoekt met
zijn
huis en ruime
tuin het buitenleven; het resultaat van
dit individuele streven van miljoenen
heeft echter niets meer met buitenleven
gemeen.
De kust is afwisselend; de nachten
zijn koel na de hitte van de woestijn.
Overal zie je jachthavens; de Pacific
is een heerlijk recreatiegebied. Er wordt
van het leven genoten; San Francisco
is dag en nacht een levendige stad. Er
is afwisseling. Oudere Chinezen spelen
in een stadsparkje Majong en Berke-
ley’s studenten prediken zingend en
bellend met kale hoofden en zachtrose
toga’s over liefde en vrede. De binnen-
stad van Seattle kijkt over de blauwe
Puget Sound uit op de besneeuwde top-
pen van het Olympisch schiereiland en
in de verwaarloosdé binnenstad vind je
een prima Frans restaurant.
Ik beschrijf dit wat bloemrijker om
duidelijk te maken, waarom er een trek
is naar de Westkust. De inimigratie
naar Florida bestaat uit ouderen, die
na een hard leven aan de Oostkust
willen genieten van hun pensioen. De
trek naar de Westkust bestaat veeleer
uit jongere mensen met een goede op-
leiding, die daar een prettig leven en
interessant werk kunnen combineren.
De economische motoren van dit ge-
bied zijn de ,,aerospace”-industrie en
de , ,Research and Development’ ‘ –
activiteiten. Californië, dat met trots
vermeldt, dat zijn bruto nationaal pro-
dukt de zevende plaats inneemt in een
internatic5nale rangschikking, is het
centrum van de ,,think tanks”, zoals
Rand Corporation en vele andere met
duizenden werknemers, die studies voor
overheid en bedrijfsleven verrichten,
nieuwe ideeën lanceren en ,,software”
pakketten afleveren. Ook de grote
universiteiten als Berkeley en Stanford
mogen hiertoe gerekend wordën.
De stedelijke problemen zijn hier
minder ernstig dan in het Oosten. De
woningvoorraad is niet oud en ver-
keert dus in betere staat. Er zijn zoveel
minderheden, dat de rassentegenstellin-
gen minder scherp zijn. ik bezocht een
,,slum” van Seattie, die meer leek op
een ,,friendly suburb” dan een getto.
De ,,city manager” van San Diego
zei
mij,
dat het Westen het voordeel
heeft lering te kunnen trekken uit de
ontwikkeling in het oudere Oosten.
Men is
welzijnsbewust
en niet zo ver-
strikt in politieke en rassentegenstel-
lingen, dat op vele plaatsen met succes
de strijd wordt aangebonden tegen de
vervuiling, de lelijkheid en alle nare
dingen die met snelle economische groei
gepaard gaan. San Francisco was de
eerste stad in het land, die een halt
toeriep aan de wegenbouw in het cen-
trum en de bevolking van drie ,,coun-
ties” besloot met een meerderheid van
meer dan 60% om voor rüini één
miljard dollar een metronet aan te leg-
gen (Bay Area Rapid Transit; BART),
dat in 1971 en 1972 in één klap drie
miljoen mensen van een modern en
gerieflij k openbaar-vervoerssysteem zal
voorzien.
Reistijden
zullen voor som-
migen tot bijna de helft worden ver-
kort. Seattie en omgeving loosden tot
voor kort vuil in een meer met alle ge-
volgen vandien. Nu beschikt de agglo-
meratie over een moderne zuiverings-
installatie en het meer wordt weer
schoon en mooi. Er wordt niet alleen
over de strijd tegen de vervuiling
gepraat,
er wordt ook iets aan
gedaan.
Nog opmerkelijker voor Amerika en
zeker de Westkust is het feit, dat som-
migen ernstig twijfelen aan de zegenin-
‘gen van onbelemmerde groei. Santa
Clara county, ten zuiden van San
Francisco, waar acre na acre mooie
boomgaarden ten offer vallen aan de
stedelijke groei, is bij mijn weten het
eerste gebied waar de bestuurders – zij
het wel wat laat – maatregelen hebben
genomen om de groei te beperken.
De eenzijdigheid van de Westkust
is het economische probleem van van-
dâag. Militaire en’ ontwikkelingsuitga-
ven werden door de federale overheid
beperkt en zo zag Boeing zich bijvoor-
beeld genoodzaakt tienduizenden te
ontslaan, waardoor het werkloosheids-
percentage van Seattle opliep tot 10%
(het nationale gemiddelde is
5%).
De
werkgelegenheidsmultiplier heeft nog
geen tijd gehad om door te werken,
zodat een verdere stijging van de werk-
loosheid in het vooruitzicht ligt. Beëin-
diging van de oorlog in Vietnam zal
ook andere plaatsen, zoals de marine-
basis San Diego, treffen. Gelukkig is
het dieptepunt van de recessie voorbij
en ‘zijn er factoren, die compenserend
werken, zoals de ontwikkeling van
Alaska; Seattie is namelijk de haven
van waaruit Alaska wordt bevoorraad.
Plaatselijk bestuur – Canada door-
tastender dan Verenigde Staten
Na de Westkust reden de snel terug
naar het Oosten en bezochten de ,,twin
cities” (Minneapolis en St. Paul),
Chicago en Toronto. De ,,twin cities”
en Toronto vormden voor mij de cli-
max van mijn studiereis. Hoofddoel was
namelijk om na te gaan hoe de agglo-
meraties in de Verënigde Staten en
Canada functioneren. Toronto, dat
ook vaak in Nederland als voorbeeld
van een ‘agglomeratiebestuur wordt
aangehaald, is de enige stad met een
krachtig, van veel uitvoerende bevoegd-
heden voorzien agglomeratiebestuur.
De ,,twin cities” vormen een van de
weinige voorbeelden in de Verenigde
Staten van een aggiomeratiebestuur,
dat tenminste over zoveel bevoegd-
heden beschikt, dat het enige invloed
op de ontwikkeling van de agglomera-
tie kan uitoefenen.
Laat ik hieraan direct toevoegen,
dat de Verenigde Staten en Canada
zeker in bestuurlijk opzicht niet over
één kam geschoren mogen worden.
Hoewel de totale opzet, federale rege-
ring met resp. staten en provincies, het-
zelfde lijkt, blijken er belangrijke ver-
schillen te bestaan. De provincie is zo-
wel naar beneden als naar boven een
krachtiger bestuurseenheid in Canada
dan de staat in de Verenigde Staten. De
afkeer van gecentraliseerd overheids-
ingrijpen leidde in de Verenigde Staten
tot een verregaande delegatie van be-
voegdheden door de staat aan lokale
gemeenschappen (,,Home Rule” door
,,enabling legislation”). Zo ontstond
het ingewikkelde patroon van steden
en stadjes, schooldistricten, water- en
rioleringsdistricten, havenautoriteiten
en dergelijke. Nu de problemen zich in
de steden opstapelen is het niet de
staat, die zijn bevoegdheden terug-
neemt, maar de federale overheid
(vooral het departement ,,Housing and
Urban Development”) die over de
hoofden van de zwak geëquipeerde
staten heen direct met stedelijke ge-
zagsdragers onderhandelt en hulp-
verleningsovereenkomsten sluit.
In Canada kan de federale overheid
zich niet over de hoofden der provin-
954
cies heen met de binnenlandse aan
gelegenheden bemoeien. De provincies
hebben meer gezag aan zich gehouden
en interveniëren op vele terreinen van
het maatschappelijk leven. De ,,Muni-
cipality of Metropolitan Toronto” was
het eerste resultaat van een provinciaal
(Ontario) beleid gericht op rationali-
sering van het binnenlands bestuur. Het
aantal gemeenteo moet drastisch wor-
den beperkt (in ,,Metropolitan Toron-
to” werd het aantal tot de helft terug-
gebracht) en voor agglomeraties moeten
supergemeenten worden ingesteld in
staat om de ingewikkelde prôblemen
adequaat te behandelen. Na Toronto
ontstonden de supergenieenten van
Ottawa en Niagara Falls. Er staan er
nog meer op stapel. Er worden over
deze bestuursveranderingen in Ontario
geen plaatselijke referenda gehouden,
hetgeen in de Verenigde Staten vaak
verplicht is. De referenda maken her-
vorming van het plaatselijke bestuur
erg moeilijk, zo niet onmogelijk, omdat
iedere gemeenschap haar eigen privi-
leges angstvallig verdedigt.
Vooral nu de federale overheid dui-
delijk het initiatief in de stecJen in han-
den heeft genomen, is er een tendentie
bij de staten te bespeuren zich inten-
siever met deze vraagstukken bezig te
houden. In de ,,twin cities” is dit streven
met succes bekroond. De twee steden
konden het over de vuilafvoer niet eens
worden. De wetgever van de staat
Minnesota heeft de knoop doorgehakt
en een agglomeratiebestuur ingesteld
met een aantal reële bevoegdheden
(,,Twin cities Area Metropolitan Coun-
cii”). De belangrijkste daarvan is wel
het vetorecht over plannen van ,,special
districts”, o.a. het rioleringsdistrict.
De leden van de Council worden door
de goeverneur benoemd, die toeziet op
een redelijke vertegenwoordiging van
alle delen van de agglomeratie. De
Council heeft nu een beslissende stem
in de uitvoering van plannen op het
gebied van riolering, gezondheid, park-
aanleg en openbaar veivoer. Men ver-
wacht dat binnen enkele jaren, als
enige ervaring met dit bestuur is opge-
daan, wel zal worden overgegaan tot
directe verkiezing van de leden van de
Council.
Minnesota en de ,,twin cities” vor-
men een uitzondering. Overal elders
staan de ,,special districts” en ,,autho-
rities” naast elkaar en regelen ieder één
aspect van de agglomeratie. Democra-
tie is ver te zoeken omdat de besturen
van de ,,special districts”, bij de wet
opgericht door de staat, door de goever
–
neur worden benoemd. Neem Boston.
Naast elkaar opereren de MBTA
(Massachusetts Bay Transit Authority)
voor het openbaar vervoer, de MDC
(Metropol itan District Comm ission)
voor water, parken en enige belangrijke
wegen, de Port Authority voor éen
haven, een tunnel en een vliegveld, de
Massachusetts Turnpike Authority, die
niet een autoweg tot midden in de stad
is doorgedrongen en tenslotte een
Metropolitan Area Planning Council,
die studies verricht en
ruimtelijke
plan-
nen maakt, maar directe zeggenschap
over de plannen van deze instanties en
de tientallen steden en ‘stadjes mist.
Planning – veel studies, minder actie
De tijd is voorbij dat het woord ,,plan-
riing” in dit land slechts met aarzeling
in de mond werd genomen. In de laatste
tien jaren zijn overal ,,planning com-
niissions, agencies en offices” opgèricht,
die zich ten doel stellen een ordelijke
ruimtelijke ontwikkeling te bevorderen.
De federale overheid heeft deze ontwik-
keling sterk gestimuleerd. In de eerste
plaats door financiële steun; zeker meer
dan tweederde van de kosten van stu-
dies, die aan ontwikkelingsplannen van
agglomeraties ten grondslag liggen,
komen voor rekening van een aantal
federale departementen, vooral HUD
(Housing and Urban Development) en
DOT (Department of Transportation).
Het zijn op zichzelf geen kleine be-
dragen, die hiermee gemoeid zijn. De
Bay Area Transportation Study
(BATS) voor het gebied van San Fran-
cisco en Oakland heeft ca. $ 6 mln.
gekost. Daarnaast geeft de federale
wetgeving de ,,metropolitan planner”
een steuntje in de rug. Sedert 1964
wordt een stedelijk plan alleen dan
financieel door Washington gesteund,
indien de plancommissie van de agglo-
meratie het project van een advies heeft
voorzien (het recht op ,,review and
comment”). Sindsdien zijn de ,,Coun-
cils of Government” voor agglomeratie-
gebieden, een soort Gemeenschappe-
lijke Regelingen tussen lokale besturen.
voor de ruimtelijke ordening, als padde-
stoelen uit de grond gerezen. Senator
Edmund Muskie uit Maine is de man,
wiens naam als initiatiefnemer met veel
wetgeving ten behoeve van de agglo-
meratieplanning is verbonden.
,,Planning” heeft in Amerika vooral
betrekking op ruimte en verkeer. Het
economische aspect staat nog sterk op
de achtergrond en de auteurs van rap-
porten lopen met een grote boog om
economische planning heen, teneinde
geen slapende honden van het ,,free
enterprise system” wakker te maken.
Deze voorzichtigheid samen met het
bijna geheel ontbreken van reële be-
voegdheden voor de niet ,,planning”
belaste instanties maakt het pIannen
maken tot een zwevende bezigheid,
waarbij het studeren op de voorgrond
staat..
Regionaal onderzoek – interessante
experimenten
Onderzoek ten behoeve van regionale
planning is in dit land bégonnen nietS
verkeersstudies. De Amerikaan stelt zijn
individuele mobiliteit op hoge prijs. Er
valt niet aan te ontkomen, dat door de
overheid wegen moeten worden aange-
legd voor auto’s. Derhalve
zijn
studie
en planning van wegen gerechtvaardigd.
Deze gedachte werd neergelegd in de
,,Federal Highway Act” van
1955,
waarbij verkeersstudies voor steden en
agglomeraties verplicht werdën gesield.
Een indrukwekkend wegennet, gefinan-
cierd uit de opbrengst van belasting op
benzine, is sedertdien aangelegd (,,Tnter-
state highways”). Vele st’udies zijn ver
–
richt, zowel door ,,consultants” als door
de staf van ,,highway departments” en
aggionieratiecomniissies, die de ver-
keersstudie en planning tot permanente
taak kregen, zoals CATS (Chicago
Area Transportation Study) en de
Tristate Transportation Comniission
(een door de staten New York, New
Jersey en Connecticut ingestelde dienst
voor de agglomeratie van New York).
Op het gebied van het verkeers-
onderzoek heeft men veel ervaring op-
gedaan; de kwaliteit verbetert voort-
durend. Het grootste probleem is de
,,modal split” (keuzé tussen auto of
openbaar vervoer). Aanvankelijk neig-
den de gebruikte formules tot onder-
schatting van dit probleem, vooral om
twee redenen:
le. Het bestaande openbaar vervoer
(afgezien van de allergrootste plaatsen
meestal autobussen) was zo onaan-
trekkelijk, dat het als een inferieur goed
werd beschouwd. Verdere
stijging
van
het inkomen leidt tot verdere ver-
mindering van het verbruik.
2e. Aanvankelijk werden in de pro-
jecties geen capaciteitslimieten voor
wegen ingebouwd. Het ontbreken van
congestie leidt onherroepelijk tot ge-
ringere reistijden voor auto’s. De
capaciteitslimiet is echter in de ioop
der jaren een realiteit geworden door
de snelle stijging van bouwkosten en de
weigering van de bevôlking nog verder
autowegen, tenzij volledig gemaskéerd,
te aanvaardén.
Nu wordt
bij
de projecties van het
openbaar vervoer met de kwaliteit van
de dienst, de relatieve kosten (ô.a
ESB 3Ô-9-1970
955
parkeren) en capaciteitslirnieten –
vooral tijdens het spitsuur – rekening
gehouden. Soms spelen ook Vrij irratio-
nele façtoren een rol. Zo is de ,,subur-
ban railroad”, hoe antiek ook, een
,,netter” vervoermiddel dan de ,,sub-
way”.
Je kunt pas een verkeersprognose
maken als je weet waar in de toekomst
de bevolking werkt en woont. Uit liet
verkeersonderzoek ontstond daarom
een behoefte aan grondgebruikprog-
noses. Er werden zogenaamde stedelijke
ontwikkel ingsmodellen ontworpen,
waarvan een goed, overzicht te vinden
is in Tra S. Lowry’s artikel in
Urban
Deve/opment Mode/s
(Highway research
board 1968). Er zijn op dit gebied vele
interessan te experimenten verricht,
waarvan we ook in Nederland profijt
kunnen trekken, ook al is dc situatie in
beide landen heel verschillend. ‘Terwijl
in Amerika nog veel steden groeien in
een soort ledige ruimte, dwingt het
ruimtegebrek ons tot een keuzè. In
Amerika ligt de nadruk op de prognose
van een ,,natuurlijke” ontwikkeling;
bij ons op de waardering van enkele
alternatieven.
Naar mijn smaak wordt bij het
onderzoek te weinig aandacht besteed
aan het totaalbeeld. Terwijl gecompli-
ceerde modellen bevolking en werk-
gelegenheid ruimtelijk verdelen, stelt
men zich voor de totalen vaak tevreden
met vrij eenvoudige extrapolaties. Ook
deinst men meestal terug voor een
kritische beoordeling van de huidige
situatie in al haar aspecten, waardoor
bestaande tekorten of onevenwichtig-
heden in de toekomst worden door-
getrokken.
Over het algemeen staan de regionale
onderzoekingen-en prognoses los van
elkaar en noch op het niveau der staten,
noch op nationaal niveau heb ik veel
gemerkt van een serieuze poging om de
onderdelen in één geheel in te passen.
Het enige nationale plan is het Inter-
state Highway Program en de enige
staat, die sedert 1968 een flink onder-
zoek- en planprogramma uitvoert is
New York. In Californië werd onder de
Democratische ‘goeverneur Brown een
poging gedaan, die nu roemloos ten-
ondergaat ônder de Republikein Rea-
gan. New York heeft in dit opzicht het
grote voordeel van de continuiteit van
een voor vernieuwing openstaande
Republikeinse administratie onder
Rockefeller
(fl11
reeds .12 jaar goever-
neur).
ik heb maar één onderzoeker ge-
troffen, die bezig is niet de econoniische
relaties tussen de staten onderling en de
staten in het gehele land. Het is Miss
Karin Polenska (Harvard Economic
Research Project), die de gigantische
taak
op
zich heeft genomen een model
te ontwerpen, dat met input-output
analyse en zwaartekrachtformules de
handelsstromen tussen de staten tracht
te verklaren.
De kracht van de Amerikaan is zijn
moed om te experimenteren; zijn zwak-
te onwil of angst om tot
–
een synthese
te komen.
Albany, september
1970
Drs. E. D. J. Kruijtbosch
t..
Geld- en
kapitaalmarkt
Kopenhagen – wel ‘vragen, geen
antwoorden
Van 21 tot 25 september jI. vond te
Kopenhagen de jaarvergadering plaats
van het Internationale Monetaire Fonds
en van de Wereidbank (International
Bank for Reconstruction and Deve-
lopment). Globaal gesteld kwanien
daarbij drie belangrijke vragen.aan de
orde, t.w. de inflatie, de wisselkoersen
en de hulp aan de minder ontwikkelde
landen. Op geen van deze drie is een
passend antwoord gevonden.
Het zou te ver voeren om hier op
elk dezer vraagstukken nader in te
gaan. Ik wil volstaan met de twee
nauw samenhangende vraagstukken
van inflatie en wisselkoersen – beide
voor de geld- en kapitaalmarkt van
vitaal belang nader onder de loep
te nemen, mij daarmede autpmatisch
beperkend tot het door het IMF be-
heerste deel van de jaarvergadering.
Ter tafel lag het onlangs uitgebrachte
Jaarverslag 1970 van het 1MF en het
rapport The Role
of
Evchange Rates
in t/je Adjustment
of
International
Fayments,
in totaal een 300 pagina’s
verplichte literatuur voor ieder die
in het internâtionale monetaire ge-
beuren geïnteresseerd is.
1-let Jaarverslag zelf wordt beheerst
door het infiatievraagstuk. Begrijpelijk
nu er enerzijds een’ betrekkelijke rust
aan het valutafront heerst – met uit-
zondering van de Canadese dollar –
terwijl anderzijds een ‘met de inflatie-
problematiek langzamerhand aardig
vertrouwd geraakte gemeenschap nu
toch wel wat verontrust raakt over het
tempo, waarin zich dit proces thans
voltrekt. Als wij inderdaad in ,,the
age of inflation” leven, wat staat ons
dan nog te wachten als het in dit
tempo,door mocht gaan?
Zowel, wat zijn oorzaken als de moge-
lijkheden tot bestrijding betreft wordt
het inflatievaagstuk duidelijk gecom-
pliceerder. Het meest
opmerkelijke
is
wel, dat de tot voor kort nog sterk
achtergebleven ontwikkeling van de
exportprijzen thans duidelijk op de
ontwikkelingvan hèt binnenlandse prijs-
niveau begint in te lopen. Voor deze
achterstand kon een reeks van ver-
klaringen worden gegeven, zoals de
over het algemeen wat fellere concur-
rentie op ‘ de exportmarkten, het feit,
dat vooral grote concerns op deze
markten opereren, het ontbreken van
prjsverhogende indirecte belastingen,
enz. De inflatoire ontwikkeling met
alle daaraan verbonden gevolgen voor
kosten en prijzen is blijkbaar aan de
exportmarkten niet voorbijgegaan.
Deze prijsontwikkeling wint temeer
aan betekenis omdat tezelfdertijd de
importquote sterk gestegen is, zodat
een versterkte . invloed , op het
binnenlandse prijspeil te constateren
viel. De vraag dringt zich op, welke
factoren debet zijn aan deze stijging
van de importquote, zowel naar waarde
als naar volume. Het jaarverslag
noemt een aantal oorzaken, doch ik
zou met name willei denken aan het
in ons land bekende verschijnsel van
het uitbesteden van orders aan het
buitenland in verband met het berei-
ken van de capaciteitsgrenzen in het
binnenland. De reeds bestaande infla-
toire krachten kregen nog een extra
accent door het feit, dat zij minder
dan anders gecompenseerd wérden
956
door in andere landen optredende
recessies. Zelfs in een stagnerende
economie als de Amerikaanse is nog
een sterke cost-push inflatie aan de
gang. –
Tot zover iets over de oorzaken.
Ook wat de
bestrijding
van de inflatie
betreft, constateert het JMF verschijn-
selen die allesbehalve bemoedigend
zijn. Het accent ligt te zwaar op het
wapen van de monetaire politiek al-
leen, welk wapen vrij bot is – al
snijdt het de banken diep in het vlees!
– in een door een cost-push inflatie
beheerste economie, die bovendien
open is voor grote internationale korte-
en lange-kapitaalmutaties. Zolang de
overheid groei en full employment in
haar banier heeft geschreven – zelfs in
tijden dat volgens de meest orthodoxe
verdedigers van full employment dit
doel al lang bereikt is – is een ideale
policy mix door ondersteuning met
de budgetpolitiek een blijkbaar niet
te realiseren ideaal. De economen
kunnen zich troosten niet de gedachte
dat niet zij, doch de heren politici
hier de boosdoeners zijn. Zolang dit
het geval is, zal men anomalieën, als
subsidiëren van niet-rendabele bedrijven
of bedrijfstakken met geen ander
resultaat dan dat kunstmatig een over-
spannen arbeidsmarkt in leven wordt
gehouden, moeten accepteren. Het
IMF bepleit als aanvulling een in-
komenspolitiek, waarbij ik mij overi-
gens wel afvraag of het geschetste
politieke klimaat daarvoor dan wel
geëigend is. Ik wil hier niet vooruit-
lopen op de discussies in het volgende
ESB-nummer over de Miljoenennota,
doch slechts constateren dat ik wat dit
onderdeel betreft ook voor ons land
bijzonder weinig illusies heb. Voor-
lopig ziet het er dan ook naar uit,
dat de monetaire politiek – eenzijdig,
a.h.w. vi coactus – de last krijgt te
dragen en een taak krijgt toebedeeld
waarvoor
zij
niet berekend is.
In het licht van het bovenstaande
doet de eenstemmigheid ten aanzien
van de noodzaak om de inflatie te
bestrijden, door vrijwel alle regerings-
woordvoerders naar voren gebracht,
wat hypocriet aan. Het zal wel zo zijn
als met de zonde: een ieder belijdt dat
hij er tegen is, doch de ervaring leert
dat velen het niet onprettig vinden nu
en dan in haar netten verstrikt te ge-
raken.
Tot zover het infiatievraagstuk. Nauw
verwant hiermede is de problematiek
van de wisselkoersen. Immers via
vaste, onveranderlijke wisselkoersen
wordt de infiatiebesmetting heel ge-
makkelijk doorgegeven. Als men hele-
maal consequent wil zijn, zou men om
zich te wapenen tegen de infiatoire
besmetting een stelsel van geheel Vrije
wisselkoersen moet bepleiten. Zover
heeft men – terecht – niet willen
gaan. Infiatiebestrijding dient van bin-
nenuit te geschieden. Wel kan men
streven naar een zekere autonomie
door iets grotere marges rond de vast-
gestelde pariteit (iets grotere band-
breedte). Het vermelde rapport van
het IMF over deze materie is echter op-
nierkeljk negatief en komt tot geen ande-
reconclusie dan dat over een aantal zaken
– waarop ik nog nader terugkom –
Deze rubriek wordt
verzorgd door mede-
werkers van het Economisch Bureau van
de AMRO-Bank te Amsterdam.
verdere studies noodzakelijk zullen
zijn. Men kan zich niet aan de indruk
onttrekken en zulks viel ook in de
wandelgangen van het BELLA-Cen-
trum te Kopenhagen wel te beluisteren
(of moeten wij van BELLA-vesting
spreken nu zelfs vreedzame bankiers
omvangrijke politiecordons nodig heb-
ben om het vege lijf te beschermen?),
dat het minder aan de studies ligt dan
aan de politieke impasse van dit
moment, dat men niet tot bepaalde
conclusies is gekomen.
In het rapport worden de zegenin-
gen van Bretton Woods uitvoerig uit
de doeken gedaan. Vijfentwintig jaar
ervaring heeft wel de ontzagljke meri-
tes van het bestaande stelsel aange-
toond. Met name valt hierbij te denken
aan de grotere discipline in het inter-
nationale betalingsverkeer, aan de
elasticiteit van het stelsel gezien de
enorme expansie van de wereldhandel
in deze periode enz. Er. heeft zich
echter in de loop dr jaren een aantal
niet voorziene ontwikkelingen voor-
gedaan, waarbij met name gedacht
kan worden aan de grote toename van
de internationale liquiditeitenmassa,
welke toename aan betekenis wint
tegen de achtergrond van de praktijk
om valuta-aanpassingen pas als ,,last
resort decisions” te nemen. Dit laatste
is te meer te betreuren omdat de nei-
ging van de verschillende economieën
om een êigen, onderlingafwijkend, groei-
patroon te vertonen eerder groter dan
kleiner is geworden. Dit alles heeft
tot vele door de Vaders van Bretton
Woods niet voorziene spanningen bij-
gedragen.
Gezien de waardering die men voor
het bestaande stelsel heeft, kan het
niet anders of de voorgestelde wijzi-
gingen, welke dan nog verdere studie
zouden behoeven,
zijn
van bescheiden
aard. Volledig vrije wisselkoersen, een
grote bandbreedte (dus ruime marges
rond de pariteit) en de automatische
crawling peg in al zijn varianten worden
dan ook verworpen. Dit beperkt de
omvang van de voorgestelde ver-
beteringen aanzienlijk.
Binnen
de sta-
tuten van het Fonds kan de oplossing
alleen gevonden worden in een her-
interpretatie van het beroemde ,,fun-
damental disequilibrium”. (art. TV,
section
5),
een begrip dat nergens in
de statuten omschreven wordt en
waarvan in het rapport wordt gezegd
dat het , …..a profound and a subtle
one……is , …..related to a
general
(cursivering door
mij)
condition of the
member’s economy”. M.a.w. hierin
past de interpretatie die minister
Witteveen tijdens de conferentie van
dit begrip heeft gegeven.
Wij
behoeven
niet op de ontwikkeling van de beta-
lingsbalans alleen te letten. Indien het
ene land aan inflatiebestrijding een
hogere prioriteit geeft dan het andere,
kan het zich tegen de infiatoire be-
smetting beschermen doordat binnen
de statuten de mogelijkheid ,,to crawl
exists, at least in an upward direction”
met toestemming van het Fonds.
Volgens de minister zou het daarbij
dan gaan om aanpassingen van min-
stens 2% gedurende ten hoogste één-
maal per jaar. De praktische betekenis
van minister Witteveens voorstel komt
mij niet bijzonder groot voor. Kleine
revaluaties zijn wellicht gemakkelijker
door te voeren dan grote, doch daar
staat tegenover dat deze aanpassingen
veelal niet zullen worden geëffectueerd
omdat de indicaties ervoor vaak te
zwak, te kortstondig of te tegenstrijdig
zijn. Bovendien is het haast onvermijde-
lijk dat de markt op dit soort zaken
vooruit gaat lopen, met alle nare ge-
volgen vandien voor de autonomie
van de monetaire politiek.
Het rapport van het IMF komt, gelijk
gezegd, niet tot bepaalde conclusies.
Een tijdelijk loslaten van de pariteit
(Canada nu, in het verleden Canada
en Duitsland), iets ruimere marges
rond de pariteit (iets’ grotere band-
breedte), een snellere aanpassing van
de pariteit zelf (tot bijv. 3 % per jaar
met een cumulatief maximum van 10%
in
5
jaren) worden als mogelijke ver-
ESB 30-9-1970
.
957
beteringen beschouwd, welke echter
verdere studie vereisen. Men proeft
nisschien in het rapport hoogstens
een zekere voorkeur voor een beperkte
bandbreedte-verruiming. Dit impliceert
echter een wijziging van de statuten.
en men kan zich afvragen of deze
marginale
Wi
jziging wel de procedure
van een statutenwijziging waard is.
Emmers dan moeten 80% van de stem-
men, vertegenwoordigend 70 van de
116 landen, akkoord gaan en dat is
moeilijk haalbaar nu de EEG-landen
daarvoor intern geen grote interesse
hebben en de minder ontwikkelde
landen het zien als een faciliteït voor
de rijke landen.
Met aan de ene zijde de EEG-landen,
die geen haast hebben zolang zij nog
geen gemeenschappelijke houding heb-
ben bepaald en aan de andere zijde de
Amerikanen, die zich opmerkelijk neu-
traal hebben uitgelaten, lag een ver-
wijzing naar verdere studies wel voor
de hand. En wat de EEG-landen zelf
betreft, behalve een principebeslissing
om de bestaande marges rond de pan-
teit in het onderlinge verkeer te hand-
haven en t.z.t. in te krimpen (het
rapport-Werner over deze aange-
legenheid zal medio oktober a.s.
worden uitgebracht), is men niet tot
een gemeenschappelijk standpunt ten.
aanzien van de voorgestelde marginale
wijzigingen van het bestaande stelsel
gekomen. Zo pleiten de Belgen ervoor
om eerst binnen de EEG de zaak tech-
nisch rond te hebben alvorens fiat te
geven aan een ruimere flexibiliteit,
waarvan zij overigens niets verwachten.
De Italianen daarentegen verwachten
van de drie door het Fonds genoemde
mogelijkheden van grotere flexibil iteit
wel veel. Zij stellen zich de mogelijk-
heid voor, dat de EEG-valuta’s teza-
men ten opzichte van de dollar binnen
een grotere bandbreedte schommelen,
terwijl de EEG-valuta’s onderling bin-
nen een krappere band schommelen öf
in het geheel niet schommelen. Neder-
land wil, gelijk gezegd, helemaal geen
statutenwijziging, Duitsland laat de
vraag nog open, terwijl Frankrijk een
zekere voorkeur voor een bescheiden
bandbreedte-vergroting uitspreekt.
Hans Chnistian Andersen heeft ons
het roerende verhaal gegeven van het
meisje met de zwavelstokjes. In
een- bittere wereld geeft haar het
brandende zwavelstokje de illusie
van geluk, totdat tenslotte alle zwavel-
stokjes zijn opgebrand. De zwavel-
stokjes zijn de gedelegeerden onthou-
den. Zelfs de illusie van een betere
wereld is de Kopenhagen-gangers ont-
houden. De bittere aanval van McNa-
mara op het tekortschieten van de
rijke landen en zijn bewogen betoog
voor meer begrip voor de problema-
tiek van de ontwikkelingslanden, het
door ieder gesignaleerde vraagstuk
van de toegenomen infiatoire span-
ningen, waarop een passend antwoord
niet werd gegeven, de onbesliste kwestie
van de valutawijzigingen en het ver-
deelde standpunt van de EEG-landen,
het is alles bepaald teleurstellend. Velen
zullen dan ook zonder al te veel illusies
naar huis zijn teruggekeerd. En zo de
vele cocktailparties nog een schijn van
illusie mochten hebben gegeven, dan
werd dit wel verstoord wanneer men
na afloop, zonder badge, als gewoon
sterveling vermomd, langs de ver-
nielde bloembakken en over het ge-
broken glas van ingegooide ramen
naar huis ging. Kopenhagen – veel
vragen, geen antwoorden!
Dr. H. G. Advokaat
Boeke
ieuws
Honderd jaar
rechtsieven.
Nederlandse
Juristen-Vereniging 1870-1970. Tjeenk
Willink, Zwolle 1970, 340 blz., f.
35.
In deze bundel opstellen, verschenen
ter gelegenheid van het. honderdjarig
bestaan van de Nederlandse Juristen-
Vereniging, belichten vooraanstaande
juristen vele facetten van rechtsvor-
ming en rechtspraktijk. De volgende 17
bijdragen
zijn
opgenomen:
– Prof. Mr. H. C. F. Schoordijk:
Het leerstuk van de opgewekte schijn
van volmacht en de Engels-Amen-
kaansrechtelijke leer van de ,,apparent
authority”;
– Mr. W. Snijders: Bezitloze zeker-
heid op roerende zaken;
– Mr. A. L. deWolf: De spanning
van de contractsband in het bestaande
en het komende recht;
– Prof. Mr: J. L. P. Cahen: De in-
vloed van de belangenverbreding op
het handelen van de aandeelhouder;
– Prof. Mr. F. J. W. Löwensteyn: De
naamloze vennootschap als raakpunt
van contraire belangen;
– Prof. Mr. N. E. H. van Esveld:
Van werkman tot medewerker;
– Prof. Mr. W. L. Haardt: Kentering
in de opvattingen over de hoofdbegin-
selen van ons burgerlijk proesrecht
tussen 1870 en 1970;
– Mr. A. A. L. Minkenhof: In me-
moriam Dirkje Veldhuizen;
– Prof. Mr. G. E. Mulder: Strafrecht
en publieke opinie toen en nu;
– Mr. J. Remmelink: De overtui-
gi ngsdader;
– Prof. Mr. J. van der Hoeven: De
magische lijn. Verkenningen op de
grens van publiek- en privaatrecht;
– Prof. Mr. T. Koopmans: De rol
van de wetgever;
– Prof. Mr. D. Simons: De ontwik-
keling van de rechtsbescherming tegen
de overheid;
– Mr. H. U. Jessurun d’Oliveira:
Stnijklicht over ons internationaal pri-
vaatrecht;
– Prof. Mr. A. M. Stuyt: Individu en
internationale gemeenschap;
– Prof. Mr. L. J. Brinkhorst: Euro-
pees recht en nationale soevereiniteit;
– Prof. Mr. J. van Soest: Belasting-
beginselen.
Oskar Lange: Papers in Economics and
Sociology.
Translation edited by P. F.
Knightsfield. Pergamon Press, Oxford
1970, 600 blz., £ 6.
De auteur zelf heeft nog de publi-
katies gekozen, die hij in deze bundel
wilde opnemen. Hij koos die welke hij
karakteristiek achtte voor de richting
waarin zijn werk door de jaren heen
zich heeft ontwikkeld. De bijdragen
beperken zich niet tot de economie
alleen; ook verwante sociologische en
wiskundig-statistische problemen wor-
den behandeld.
De inhoud valt in
vijf
delen uiteen:
T. Marxist and Socialist Theory;
TI. Political Economy and Socialism;
IIE. Economie Theory;
TV. Economic-Mathematical Models,
Econometnics and Statistics;
V. Economie Science in the Service of
Practice.
Een bibliografie van Langes publi-
katies sinds 1925 sluit deze bundel af.
Herman G. van der Tak en Jan de
Weille: Reappraisal of a Road Project
in Iran,
1969, 127 blz., 29 sh.
Jack Baranson
Automotive Industries
in Developing Countries,
1969, 106 blz.,
29 sh.;
Ayhan
Çilingiroglu: Manufacture of
Heavy Electnical Equipment in Develop-
ing Countries, 1970, 122 blz., 29 sh.;
Shlomo Reutlinger: Techniques for
Project Appraisal
under Uncertainty,
1970,
95
blz., 29 sh. –
Deze vier publikaties verschenen als
nr. 7 t/m 10 in de reeks ,,World Bank
Staff Occasional Papers”, uitgegeven
door de Wereldbank (IBRD) en ver-
spreid door The John Hopkins Press,
Baltimore/Londen.
958