EconomischoStatistischeBerichten
e
n
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
26 AUGUSTUS 1970
55e
JAARGANG
No. 2761
Inspraak
in de ruimte
,,Het moderne planologische overheidsbeleid grijpt diep in het
totale levensmilieu van de mens en de ontwikkeling van de
samenleving in. Het moet daarom als een eis van democratie
worden beschouwd, dat de bewoners van een gebied de gelegen-
heid krijgen zelf invloed uit te oefenen op de richting welke het overheidsbeleid geeft aan de ontwikkeling van hun gebied.”
Het is om deze reden dat de Raad van Advies voor de
Ruimtelijke Ordening onlangs een
Advies inzake het be-
trekken van de bevolking bij de vorming van het rui,ntelj/k
beleid
heeft uitgebracht aan de Minister van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening, een advies waar de minis-
ter bij brief van 13 juni 1968 om had gevraagd en waaraan
bovenstaand citaat is ontleend. In dit advies constateert
de Raad terecht dat door het verlenen van inspraak de
kwaliteit van het overheidsbeleid verbeterd kan worden;
door inspraak immers (door de Raad een ,,sociale tech-
niek” genoemd) worden de inzichten in de samenleving
naar voren gehaald en krijgen zij vorm. De inspraak op het
terrein van de ruimtelijke ordening dient zich niet te be-
perken tot de fase van
voorbereiding
van een ruimtelijk
plan; juist in dit soort zaken is het zeer belangrijk dat ook
bij de
uitvoering
van de onderdelen van het plan de burger
wordt betrokken. Wel dienen, volgens het Advies, de poli-
tieke organen het uiteindelijke kristallisatiepunt te blijven
van de resultaten vanin een eerder stadium verleende in-
spraak en kan de laatste niet in de plaats treden van de
uitspraak van het verantwoordelijke bestuursorgaan. Niette-
min: ,,meer continue wisselwerking tussen bestuurders en
bestuurden maakt terugkoppeling mogelijk van de beleids-
uitgangspunten en -voornemens van de bestuurders naar
het waarden- en normenpatroon van de bevolking”.
Voor een doeltreffende inspraakverlening dient natuur-
lijk een aantal voorwaarden te zijn vervuld. Het is plezierig
dat de Raad zich niet, zoals bij sommige nominale inspraak-
verleners wel ens het geval is, louter beperkt tot het leggen
van voorwaarden aan de zijde van de inspraakvragers
(staatsburgerlijke vorming, onderwijs), maar ook de voor-
waarden tot inspraak formuleert waaraan de policy-
makers op planologisch terrein moeten voldoen. Bijvoor-
beeld: door op begrijpelijke wijze en expliciet de verschil-
lende uitgangspunten van het beleid te formuleren het
mogelijk te maken dat inderdaad een behoorlijke discussie
kan worden gevoerd. Of: het opstellen en publiceren van
een schema voor de nspraakverleningsprocedure in een
vroeg stadium. Zeer belangrijk is in dit verband ook dat
de overheid eveneens vroegtijdig alternatieve ontwikkelings-
mogelijkheden aangeeft en daarvan de voor- en nadelen
opsomt. Een goed voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de
in april door het Openbaar Lichaam Rijnmond uitge-
brachte
Schets Ruimtelijke Structuur;
daarin werden naast
het door het Dagelijks Bestuur van Rijnmond voorgestane
model van planologische ontwikkeling van het Rijnmond-
gebied twee alternatieve modellen gepresenteerd.
Evenzeer behartenswaardig zijn de opmerkingen van de
Raad over het
tjdsaspect.
Door sommige bestuurders wordt
als argument tegen inspraakprocedures wel eens aange-
voerd dat hierdoor een dynamisch ruimtelijk beleid on-
mogelijk wordt en beslissingen (bijv. op het terrein van
iridustrialisatie en zeehavenontwi kkel ing) kunnen worden
vertraagd, beslissingen die geen verder uitstel zouden ge-
gen. Inderdaad kunnen dergelijke vertragingen optreden;
dit zal echter meestal slechts dân gebeuren wanneer die
inspraak pas in een laat stadium wordt geëffectueerd.
Terecht zegt het Advies:
,,Inspraak in een stadium waarin nog niet door het dagelijks
bestuur een definitief standpunt is ingenomen kan de weerstanden
bij de bevolking als gevolg van schrikreacties zoals bij de on-
verwachte presentatie van voldongen feiten verminderen. In
bepaalde gevallen kan hiervan de indiening van geen of weinig
bezwaarschriften tegen het ontwerp-plan een gevolg zijn, het-
geen kansen biedt op een snellere afwerking van de goedkeurings-
en beroepsprocedure.”
Het Advies doet vele suggesties en aanbevelingen voor
de inspraakverlening op de diverse bestuurlijke niveaus.
Daardoor vult het de leeinte op, die de Wet op de Ruimte-
telijke Ordening achterliet. In die wet wordt weliswaar
voorzien in de mogelijkheid van de individuele burger om
stelling te nemen in planologische zaken, maar in deze
wet is zijn inbreng slechts
negatief
gericht, in die zin dat
de burger in een laat – en kort! – stadium van beleids-
voorbereiding een bezwaarschrift kan indienen. ,,Het in-
dienen van een bezwaarschrift is niet een vorm van mee-
denken en meespreken op een moment dat de bestuurder
bepaalde ideeën aan de openbare mening toetst voordat
een eindconceptie van een plan is gerijpt”.
De burgers van Nederland zitten overigens niet te
wachten op een institutionalisering van de inspraak op
het terrein van de ruimtelijke ordening. Volgens de laatste
tellingen bestaan er in ons land alleen al
256
actiegroepen,
commissies, werkgroepen ed. die zich met ,,het milieu”
bezighouden!
dR
797
Inhoud
Kortheidshalve
inspraak in de ruimte
……….797
Kortheidshalve
……………798
Prof. Dr. W. Albeda:
,,De
economische hervormingen
die
de
Russische
premier Kosigin in
1965
heeft
afgekondigd, hebben in verschillend opzicht hun doel niet bereikt”, ald
q
s’de
Vakcntrale en Miljoenennota
799
NRC
van 22 augustusjl. Deze conclusie zou het resultaat zijn van een enquête
die deel uitmaakt van een groter onderzoek naar het effect van de hervormingen
Drs. J. Kasteel
in het oostelijk deel van de Sowjet-Unie. De enquête geeft een eerste statistische
Financiering van de multinationale
indruk van wat de leiders van 241 ondernemingen denken over de bij .hun
onderneming
………………800
bedrijven ingevoerde hervormingen. En die liegen erniet om. O.a. is gebleken,
Drs. R. Jurriëns: dat 98% van de ondervraagden van mening is, dat er niet of nauwelijks ver-
betering is gekomen in de bevoorrading van de ondernemingen met grond-
Arbeidsmarkt en werkende
stoffen, materialen en machines. Een ander belangrijk aspect, ni. vergroting
gehuwde vrouw …………….805
van de economische zelfstandigheid én het opvoeren van initiatieven van
Dr. H. M. H. A van der Valk:
ondernemerszijde
–
ondeideel van de sinds 1965 ingevoerde hervormingen
–
blijkt evenmin goed uit de verf te zijn gekomen. Van de ondervraagden was
Coördinatie van innovatie
……809
56
%
uiteindelijk van mening, dat de vernieuwingen geen werkelijk grotere zelf-
Au courant
……………….
811
standigheid voor hun bedrijf of vrijheid voor de directie hebben meegebracht.
Als redenen werden aangevoerd enerzijds de wetgeving en voorschriften, en
Geld- en kapitaalmarkt ………812
anderzijds de te grote, beperkende invloed van de desbetreffende ministeries.
Het is reeds lang een bekend verschijnsel, dat met name in de Sowjet-Unie het
Prognotities
……………….814
toewijzings- of allocatieniechanisme in economisch opzicht nog steeds niet
Boekennieuws
813, 815
bevredigend schijnt te functioneren, hetgeen weer samenhangt met de door
…………
de centrale beleidsinstanties vastgestelde prioriteiten. Ook op andere terreinen
is inmiddels gebleken, dat de Sowjet-Unie kampt met een aantal economische
Redactie
moeilijkheden. Zo langzamerhand wordt een zeker patroon zichtbaar. Al naar
–
gelang de bedrijfstak, schijnt hét westerse
bedrijfsleven
in toénemende mate te Commissie van redactie: H. C.
Bos,
gaan voorzien in de binnen de Sowjet-Unie bestaande ,,leemten”. Te denken
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
valt bijv. aan het onlangs afgesloten contract met West-Duitsland voor de
A. de Wit
levering van aardgasbuizen, waar weer een contract voor de levering van
aardgas tegenover stond. Daarnaast zien we, dat bijv. FIAT op zich genomen
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
heeft om een aantal complete automobielfabrieken op te bouwen in de Sowjet-
Adjunct redacteur-secretaris: Unie. Over deze ontwikkeling wordt
–
helaas
–
verschillend gedacht.
(JvdB)
J. van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van dé Stichting Ht Nederlands
Economisch Instituut De
milieuhygiëne blijft een aanlioudeiide bron van zorgen. Er
kan geen dag
voorbijgaan of men wordt via de nieuwsiiedia geconfronteerd met de mogelijke
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
consequenties van een aantal vormen van bodem-, lucht- en waterverontr&ni-
Rotterdanz-3016; kop
/1
voor de redactie:
ging. Het strekt de Nederlandse regering tot eer dat zij in samenwerking met
postbus 4224. Telefoon:
.
West-Duitsland een groot aantal vraagstukken op het gebied van de milieu-
(010)
14
55 11,
toestel 3701. Bjj
hygiëne i
vil
gaan aanpakken. Afgelopen week is bekend geworden, dat de
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
Westduitse staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Dr.
G. 1-lartkopf, en
meesturen.
Dr. R. J. H. Kruisinga, Nederlands staatssecretaris van Sociale Zaken en
Kopij
voor
de redactie:
in twee vond,
Volksgezondheid, hiertoe besloten hebben. Voor een aantal onderwerpen
getypt, dubbele rege/afstand, brede mimarge.
schijnen reeds vérgaande beslissingen te zijn genomen. O.a. is gesproken over
–
de verontreiniging van het Rijnwater, de drinkwatervoorziening, de bestrijding
Abonementsprijs:
f
44,72 per jaar,
van epidemiologische verschijnselen, de verwerking van vaste afvalstoffen, het
studenten f. 31,20, franco per post voor
loodgehalte in benzine en de milieuhygiënische aspecten verbonden aan de
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepqst) .
ontwikkeling van het Eems-Dollardgebied. Voor de Rijn is een aan duidelijk-
Prijs van dit numn,er:f.
1,50.
Abonnementen
heid niets te wensen overlatende ,,streefdatum” afgesproken, in die zin dat
kunnen ingaan op elke geivenste datum,
,,in 1975 de Rijn kwalitatief weer net zo zuiver kan zijn als honderd jaar
maar slechts worden beëindigd per
–
geleden”. Deze formu lering, afkomstig van
de Westduitse
staatssecretaris,
ultimo van een kalenderjaar.
rept echter met geen woord over de mogelijke economische en financiële
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope-
consequenties van het
–
gelukkig alleen in figuurlijke betekenis
–
terug-
NV,
Rotterdam; Banque de Conunerce,
draaien van de klok. Volstaan werd met de mededeling dat er van het Boden-
Koninklijk plein 6, Brussel,
meer tot aan de monding zuiveringsinstallaties zullen verrijzen aan de oevers
postcheque-rekening 260.34.
van de Rijn. Echter, ook met
Frankrijk
zal gesproken moeten worden om een
Advertenties: N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj/
oplossing te vinden voor bijv. de lozing van het overtollige kalizout. Het is dan
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141
ook enigszins bevreenidend, dat Frankrijk
klaarblijkelijk
niet betrokken is geweest
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toeste1908.
bij dit gedeelte van de gevoerde Nederlands-Westduitse besprekingen.
(JvdB)
798
W. Albeda
Vakcentralen
en
Miljoenennota
Het antwoord van het Overlegorgaan
der drie vakcentralen op de schriftelijke
uitnodiging van Minister Roolvink om.
met een delegatie van het Kabinet van
gedachten te wisselen over de huidige
economische situatie, heeft mij aan het
denken gezet. De vakcentralen geven
twee redenen voor een afwijzend ant-
woord op deze uitnodiging. De eerste
is dat de SER besloot een onderzoek in
te stellen naar het conjuncturele instru-
mentarium, waarbij vanzelfsprekend
het loonpolitieke systeem als belang-
rijkste deel mede bezien zal worden.
In dit stadium achten de vakcentralen
het niet goed mogelijk zich in een ge-
dachtenwisseling met de regering over
de sociaal-economische situatie te be-
geven.
Bovendien meent het Overlegorgaan,
en nu komt het punt dat mij zo intri-
geert, dat het reëel lijkt te veronder-
stellen dat het Kabinet op dit moment
reeds de belangrijkste beslissingen voor
het in 1971 te voeren beleid heeft
genomen.
,,Enige invloed op de kernpunten van
dit beleid zou toch niet meer kunnen
worden uitgeoefend” zegt het Overleg-
orgaan.
Daarmee ligt een interessante vraag
op tafel met betrekking tot de plaats
van het sociaal-economische overleg
tussen de regering en de sociale part-
ners. Het is evident, dat de inhoud van
de Miljoenennota van doorslaggevende
betekenis is voor het gehele sociaal-
economische beleid der regering en
van dat der centrale organisaties. Moet
hieruit opgemaakt worden, dat het
overleg tussen de regering en deze orga-
nisaties slechts zin heeft, indien dit
overleg mede bepalend kan zijn voor
de inhoud der Miljoenennota? En
welke gevolgen zou zo’n procedure
hebben voor het beraad van regering en
parlement? Kan de regering stellen:
,,Sorry, geachte afgevaardigden, maar
ons beleid berust mede op een afspraak
met de centrale organisaties”, zonder
dat het parlement de indruk krijgt dat
de belangrijkste beslissingen al gevallen
zijn véôr de Derde Dinsdag in septem-
ber? Een indruk, waarvoor ook zonder
zulk een overleg wel enige grond zou
kunnen bestaan, gegeven de moeilijk-
heid wezenlijke veranderingen aan te
brengen in de gehele beleidsconceptie,
zoals die in de voorgaande maanden
zorgvuldig balancerend is opgebouwd.
Een modern sociaal-economisch be-
leid is zonder de actieve medewerking
der sociale partners bij de opstelling
ervan en bij de uitvoering niet goed
denkbaar. Dit is een stelling waar zeer
velen het wel mee eens zullen zijn.
Maar welke implicaties heeft deze stel-
ling voor ons parlementaire bestel?
Wie de consequenties ervan doordenkt
kan tot twee alternatieve conclusies
komen. De eerste zou deze zijn, dat
men stelt, dat een zo innige samen-
werking tussen regering en sociale
partners als de brief der vakcentralen
veronderstelt, niet te verenigen is met
de parlementaire democratie, zoals we
die in Nederland kennen. Deze stelling
komt neer op een afwijzing van dit
stuk ,,corporatieve democratie”, dat
tot nu toe in Nederland wél aanvaard
is. Daarbij past een positie der vak-
centralen, die zich niet engageert met
het sociaal-economische beleid der
regering, maar veeleer een opposi-
tionele rol speelt.
De tweede mogelijkheid is die van
het consequent aanvaarden van het
intensieve samenspel. Daarvoor is ech-
ter meer nodig dan een incidenteel ge-
sprek tussen de rgering en de sociale
partners. Persoonlijk zou ik zo’n inten-
sief samenspel slechts kunnen denken
in het kader van een sociaal-econo-
mische planning waarbij én de sociale
partners én het parlement intensief
zouden zijn betrokken. Het zou wel
eens kunnen zijn, dat we ons bevinden
in een situatie, waarin gekozen moet
worden tussen het voortzetten (of weer
herstellen) en uitdiepen van de ,,corpo-
ratieve democratie”, of het overgaan
op een ander spoor.
ESB 26-8-1970
.
799
Financiering
van de multinationale onderneming
DRS. J. KASTEEL
Op
22
mei ji. vond de Nederlandse Economistendag
1970
plaats; thema: de multinationale onderneming.
Een van de inleiders was Drs, J. Kasteel, hoofd Trade Relations Shell Europa; hij behandelde het on-
derwerp ,,De financiering van de multinationale onderneming”. De tëkst van zijn inleiding is op de
volgende pagina’s afgedrukt.
De multinationele onderneming is een specimen van het
veel ruimere verschijnsel dat een ieder kent als de inter-
nationale onderneming. De eerste is eruit voortgekomen;
zij is een typisch naoorlogs fenomeen en bevindt zich naar
alle waarschijnlijkheid nog volop in de ontwikkelingsfase.
Het is voor ons doel niet noodzakelijk om tot een scher-
pere definitie van het begrip multinationale onderneming
te komen. Voldoende is dat ons een groep van maatschap-
pijen voor ogen staat, hierna te noemen werk- of dochter-
maatschappijen, die in internationaal verband elk voor zich
als zelfstandige eenheden opereren, maar waarvan de acti-
viteiten onderling op elkaar worden afgestemd en waarvan
de aandelen geheel of grotendeels gehouden worden door
één of meer moedermaatschappijen. Het hoeft daarom geen
verbazing te wekken dat de financiering van de multinatio-
nale onderneming grote gelijkenis vertoont met de finan-
ciering van de internationale onderneming. In menig
opzicht bestaat er zelfs volledig overeenkomst.
In dit artikel zal ik eerst iets zeggen over de bijzondere
plaats die de financiering binnen het kader van de finan-
ciële functie inneemt in de multinationale onderneming.
Vervolgens, wanneer ik kom te spreken over de financiering
zelf, ben ik van plan het zwaartepunt te leggen op die
aspecten die typisch zijn voor de multinationale onder-
neming: met name de uitgesproken verschilpunten tussen
de multinationale onderneming enerzijds en de lokale
onderneming anderzijds, en de eisen die gesteld moeten
worden aan de financiering van de multinationale onder-
neming wil deze haar taak effectief en bovenal efficiënt
kunnen vervullen.
Financiering: coördinatIe in het centrum
De financiering speelt een bijzondere rol in het hele gamma
van activiteiten van de multinationale onderneming. De
activiteiten van een dergelijke onderneming zijn praktisch
over de hele wereld verspreid en het spreekt vanzelf dat,
afgezien van een zekere. mate van coördinatie in het cen-
trum, er een aanzienlijke delegatie van verantwoordelijk-
heid en gezag bestaat naar diegenen die belast zijn niet de
leiding van de individuele werkmaatschappijen. De prak-
tijk eist een dergelijke functionalisatie naar geografische
plaats. Deze delegatie van verantwoordelijkheid en gezag, –
die zich
bij
uitstek leent voor gebieden als produktie en
marketing, kan echter om verklaarbare redenen niet in
dezelfde mate worden verleend voor planning en finan-
ciering.
Plannen voor nieuwe activiteiten of nieuwe investerings-
projecten kunnen en zullen vaak afkomstig zijn van de
individuele werkmaatschappijen, maar de beslissing over
de minimum eisen die aan dergelijke voorgestelde in-
vesteringen moeten worden gesteld, het vaststellen van
prioriteiten en – niet in de laatste plaats – de uiteinde-
lijke keuze welke plannen zullen worden gerealiseerd en
welke niet (of nog niet), zijn zaken die alleen kunnen
worden beslist op een centraal punt. De financiële middelen
die de onderneming ten dienste staan en de kosten waar-
tegen zij additionele middelen kan verwerven, zijn daarbij
enkele van de belangrijkste overwegingen in dit planning-
proces. Kwantitatief zowel als kwalitatief behoren deze
overwegingen tot de belangrijkste beperkingen in het plan-
ningproces, beperkingen dan op te vatten in de zin van
,,constraints”, zoals dat begrip gehanteerd wordt in de
lineaire programmering.
Het is de financieringstaak die bij uitstek om coördinatie
in het centrum vraagt en slechts in bescheiden mate gede-
legeerd kan worden aan de individuele werkmaatschap-
pijen: Zelfs wanneer uiteindelijk de beslissing om te gaan
investeren is genomen, is de wijze van financieren zelf nog
steeds een zaak waarover in laatste instantie het centrum
zal moeten beslissen. Plaatselijke condities in aanmerking
genomen zal het centrum moeten uitmaken of de middelen
kunnen en dienen te worden verschaft door de moedermaat-
schappij, bijv. in de vorm van aandelenkapitaal 0f leningen,
de voorwaarden waarop dit dient te gebeuren, ofwel dat
er de voorkeur aan moet worden gegeven dat de dochter-
maatschappij plaatselijk in haar financiële behoeften voor-
ziet.
De relaties met en de toegang tot de kapitaal- en geld-
markten in de wereld zijn dus voor de multinationale on-
derneming van vitaal belang. Afgezien van zelffinanciering,
behoeft dit type onderneming toegang tot deze markten
om zich de noodzakelijke middelen te verschaffen nodig
om haar investeringsplannen te kunnen realiseren ten einde
800
haar in staat te stellen haar relatieve marktaandeel in een
(hopelijk groeiende) markt te behouden en eveneens om
nieuwe investeringsmogelijkheden te kunnen benutten.
Toegang tot de grote en goed georganiseerde kapitaal- en
geldmarkten van West-Europa heeft er in hoge mate toe
bijgedragen dat de ontwikkeling van grote internationale
ondernemingen in ons deel van de wereld mogelijk was.
Echter, toegang tot de internationale kapitaal- en geld-
markten is niet iets dat de multinationale onderneming
min of meer automatisch verkrjgt. Geldmarkten, die
doorgaans minder door formaliteiten gehinderd worden
en zich gemakkelijker aanpassen aan gewijzigde onistan-
digheden, zijn in het algemeen gesproken gemakkelijker
toegankelijk dan kapitaalmarkten.
Toen
bijv. na
de tweede
wereldoorlog de ,,Koninkljke” als gevolg van de toege-
nomen betekenis van de Verenigde Staten als financieel
centrum, toegang tot de Amerikaanse kapitaalmarkt en
meer in het bijzonder tot de Amerikaanse beurs als essen-
tieel beschouwde, ondervond zij dat het een moeizame en
langdurige affaire was alvorens het aandeel ,,Koninklijke”
op de New York Stock Exchange genoteerd kon worden.
Sindsdien is de internationale monetaire situatie gewij-
zigd. De toegang tot de Amerikaanse geld- en kapitaal-
markt is voor niet-Amerikaanse ondernemingen inmiddels
in verschillende opzichten beperkt; daarnaast zijn nieuwe
markten, zoals die voor de Eurodollar, ontstaan. Hinder-
lijk en nadelig als deze beperkingen ook mogen zijn, zij
doen niets af aan het principe dat ik zojuist noemde:
kennis van, ervaring niet en toegang tot de internationale
geld- en kapitaalmarkten zijn voor de multinationale onder-
neming van uitzonderlijk belang.
Specifieke financieringsproblematiek multinationale
onderneming
Thans zou ik iets willen zeggen over die financierings-
aspecten die typerend zijn voor de multinationale onder-
neming en wel in het bijzonder over de essentiële verschil-
punten tussen de lokale onderneming (waaronder ik dan
versta de onderneming werkzaam binnen de grenzen van
één land) en de grote internationale onderneming. Zo’n
lokale onderneming verwerft financieringsmiddelen, in-
vesteert, produceert en verkoopt in één land. De opbrengst
van deze activiteiten zal dientengevolge plaatsvinden in
datzelfde land, waar het dan vervolgens kan worden aan-
gewend voor verdere investeringen en voor dividendbe-
taling aan aandeelhouders. De onderneming heeft met
slechts één enkele fiscus te maken.
De multinationale onderneming daarentegen verkrijgt
haar financiële middelen uit een groot aantal verschillende
bronnen, verspreid over een groot aantal landen en tegen
uiteenlopende voorwaarden. Investeringen vinden plaats
in vele landen met uiteenlopende investeringsklimaten.
Produktie en verkoop worden uitgevoerd door een reeks
werkmaatschappijen. Sommigen ervan leggen zich toe op
de voortbrenging van grondstoffen die dan worden door-
verkocht aan andere werkmaatschappijen, die zich veelal
weer in andere landen bevinden en die op hun beurt deze
grondstoffen zullen gebruiken voor de vervaardiging van
halifabrikaten of gerede produkten om uiteindelijk te
worden verkocht aan afnemers in verschillende landen. In
de Koninklijke/SheJI Groep bijvoorbeeld spelen de hier
geschetste activiteiten zich af in en tussen meer dan honderd
landen. De multinationale onderneming bevindt zich dan
ook in de situatie waarbij middelen worden voortgebracht
en aangewend in een groot aantal landen met onderling
afwijkende investeringsklimaten.
De verschillende werkmaatschappijen zullen – en dat
is eerder regel dan niet – financieel gesproken niet in
evenwicht zijn. Dat houdt in dat zij ofwel een financierings-
tekort te zien geven, waarin zal moeten worden voorzien
hetzij van het centrum uit hetzij lokaal, ofwel zij hebben een
overschot aan middelen, hetwelk dan naar het centrum zal
moeten worden overgemaakt ten einde weer te worden opge-
nomen in de op het centrale punt aangehouden middelen.
De financiële functie in het centrum, maar nu in de rol van
kassier, moet daaruit de middelen putten voor betaling van
dividend aan de aandeelhouders, beslissen hoeveel er ge-
leend moet worden en of dit dient te geschieden door het
centrum of door de individuele dochtermaatschappijen.
Synchroon daaraan beweegt zich een continue stroom van
grondstoffen en produkten tussen werkmaatschappijen in
verschillende landen, waarvoor overdrachtsprijzen moeten
worden vastgesteld, die in de ogen van de betrokken
belasti ngautoriteiten acceptabel dienen te zijn.
De multinationale onderneming ziet zich dan ook gesteld
voor een reeks van investeringsproblemen, zoals inves-
teringscontrole, deviezenrestricties, valuta- en fiscale pro-
blemen. In sommige landen zal de onderneming Vrij zijn
te investeren. In andere landen daarentegen zijn buiten-
landse investeringen wellicht niet zo welkoni en de onder-
neming ziet zich dan mogelijk geplaatst voor het dilemma
tussen enerzijds de middelen voor enige tijd ongebruikt
te laten ten einde deze beschikbaar te hebben voor toe-
komstige investeringen, en anderzijds dit surplus naar het
centrum over te maken om daar dan later te ervaren dat
het moeilijk is overheidstoestemniing te krijgen om dit
geld opnieuw in te voeren voor verdere investeringen. in
talrijke andere landen zullen er geen obstakels bestaan voor
wat betreft investeren; daar is het probleem veeleer het
overmaken van vrijgekomen middelen of hoe te ontkomen
aan de risico’s van devaluatie.
,,Nothing is certain but death and taxes”, en belasting-
problemen zijn er altijd en ruimschoots voor de multi-
nationale onderneming. Een investering kan waarschijnlijk
op verschillende manieren worden gefinancierd en vanuit
meer dan een land. De keuze zal zowel van invloed zijn op
het overmaken van vrijgekomen kasmiddelen als op de be-
lasting die de onderneming zal moeten dragen. Daarnaast
zal het in sommige landen, hetzij door overheidsingrijpen,
dan wel om andere redenen, noodzakelijk of wenselijk zijn
samen te werken met lokale ondernemingen. Het is duide-
lijk dat dit weer nieuwe complicaties in de financiering niet
zich iiiee zal brengen.
Drie
richtlijnen financieringspolitiek
We kunnen ons nu afvragen of binnen het raamwerk van
de financieringspolitiek enkele algemene richtlijnen aange-
geven kunnen worden, die ons behulpzaam kunnen zijn
bij het oplossen van deze problemen. Drie van dergelijke
richtlijnen zijn te noemen en wel het streven naar enerzijds
zo
laag mogelijke kosteii
en anderzijds
zo hoog mogelijke
Jlexibiliteit,
met als derde
liet beperkeii vaij valutarisico’s.
1. Zo laag mogelijke kosten
Het principe van de zo laag mogelijke kosten is evident. De
financieringsfunctie is een dienstverlenende functie; het
is logisch dat deze dienstverlening moet worden verricht
ESB 26-8-1970
801
tegen de laagst mogelijke kosten. Het zal duidelijk zijn dat
dit principe voor wat betreft definanciering van de multi-
nationale ‘onderneming op twee verschillende wijzen kan
worden toegepast. In de eerste plaats is er & wijze waarop
de onderneming haar financieringsmiddelen verkrijgt en
in de tweede plaats de wijze waarop deze middelen binnen
de multinationale onderneming worden aangewend, het-
geen weer afhankelijk is van de juridische en financiële
structuur.
Voor wat betreft de
wijze
waarop de onderneming zich
middelen verschaft zijn er drie mogelijkheden:
aandelen-
kapitaal, leningen en winstinhouding. Op
dit punt is er geen
verschil tussen de multinationale onderneming en de lokale
onderneming. Niettemin ligt de nadrukanders; als gevolg
hiervan is er een verschil in het karakter van de problema-
tiek rond de genoemde mogelijkheden. Gegeven de heden-
daagse structuur van de vennootschapsbelasting in ons
land en in de meeste andere landen elders in de wereld, is
aandelenkapitaal een uiterst kostbare wijze van financieren.
Vergroting ervan zal dan ook alleen dân plaatsvinden wan-
neer dit nodig is om het gewenste evenwicht tussen eigen en
vreemd vermogen te handhaven. Dit verschijnsel is alge-
meen bekend; het verklaart waaroni ondernemingen vreemd
vermogen prefereren boven een vergroting van het aan-
delenkapitaal.
Voor de multinationale onderneming is het zojuist ge-
noemde in gelijke mate waar, maar het accent ligt vol-
komen anders. De kapitaalbehoefte van de multinationale
onderneming, nodig om zowel investeringen als bedrijfs-
kapitaal te verschaffen, is derniate groot geworden, dat het
uitgesloten is dat men erin zou slagen dergelijke behoeften
door middel van leningen te dekken. Dit feit laat zich goed
illustreren met het volgende voorbeeld dat betrekking
heeft op de Koninklijke/Shell Groep. Over 1968 en 1969
namen de investeringen van de Groep in vaste activa en
bedrijfskapitaal toe met £ 700 mln.
($
1.700 mln,). In ver-
gelijking hiermee wordt een Eurobond-lening van $ 75 mln.
of $ 100 mln, als aanzienlijk beschouwd. De situatie voor
wat betreft de uitgifte van aandelen
wijkt
hiervan in begin-
sel niet af. De laatste aandelenemissie van de ,,Konin-
kljke” en ,,Slieli Transport and Trading”, de twee moeder-
maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep, vond
plaats in
1958.
Deze emissie was de grootste in onze ge-
schiedenis; het was een uitzonderlijk moeizame affaire
en verschafte de Groep £ 126 mln. De ingehouden winst
van de Groep bedroeg echter in 1969 alleen al £ 242 mln. of
praktisch het dubbele van wat we ons met de emissie in
1958 wisten te verschaffen.
De orde van grootte waar het
bij
deze bedragen om gaat
hebben de multinationale onderneming gedwongen terug
te vallen op de zelffinanciering voor haar expansie. Natuur-
lijk betekent dit niet dat ingehouden winsten voor de
lokale onderneming onbelangrijk ‘zoifden zijn als een bron
van financiering. Integendeel. Het accent ligt echter ve’r-
schillend.
Een andere consequentie van een dergelijke grootte is
dat de multinationale onderneming onmogelijk kan vol-
staan met één kapitaalmarkt om zich aandelenkapitaal te
verschaffen (een uitzondering zou hier gemaakt kunnen
worden voor de V.S.). Dit is natuurlijk evenzeer van toe-
passing op vreemd vermogen, maar terwijl het lenen op
een buitenlandse kapitaalmarkt, zowel door een dochter-
maatschappij lokaal, d.w.z. in het land van vestiging, als
door de moedermaatschappij rechtstreeks, kan plaatsvinden
omdat hoch het één noch het ander van invloed is op de
structuur van de onderneming als geheel, is het zonder
meer duidelijk dat een lokale uitgifte van aandelen door
dezelfde dochtermaatschappij wel repercussies heeft op de
structuur van de onderneming. Wij krijgen dan te maken
met de problematiek van minoriteitsaandeelhouders in af-
zonderl ijke werkmaatschappijen, een problematiek die ver
–
der reikt dan de financiering alleen. 1-let is om deze reden
‘dat de multinationale onderneming voor haar voorziening
in aandelen .kapitaal nagenoèg uitsluitend is aangewezen
op de uitgift van aandelen door de moedermaatschappij(en).
Hiervoor werd reeds genoemd de uitbreiding van het
aandelenkapitaal van de ,,Koninklijke” en ,,Shell Tran-
sport” in
1958.
Het aandeel van de ,,Koninklijke” in deze
uitgifte was ongeveer £ 75 mln. Het behoeft geen nadere
toelichting dat het vrijwel onmogelijk was een dergelijk
bedrag in ons land te verkrijgen. De moedermaatschappij
van een rniiltinationale onderneming dient dan ook toe-
gang te hebben voor de uitgifte van aandelenkapitaal tot
een aantal kapitaalmarkten. Dit betekent in de praktijk
dat zij ervèor dient te zorgen dat haar aandelen op een
aantal buitenlandse beurzen worden genoteerd.
Het verkrijgen van noteringen op buitenlandse beurzen
is een hoofdstuk apart, maar daarmede is de zaak natuurlijk
nog niet af. Beleggers wensen
geïnfot!meerd
te worden en
de eisen op dit punt verschillen van land tot land. Dit
voegt nog een nieuw aspect toe aan de problematiek van de
financiering van de multinationale onderneming, waarover
de lokale onderneming zich geen zorgen hoeft te iuiaken.
‘Voor wat het aangaan van leningen betreft waar het
principe van de laagst mogelijke kosten in de eerste plaats
toepassing vindt, is het verschil tussen de multinationale
onderneming en de lokale onderneming dat de eerstge-
noemde de keuze heeft uit een veel groter aantal mogelijk-
heden. In beginsel bestaat er echter tussen beide typen
van ondernemingen op dit front geen onderscheid, maar
zoals we hierna zullen zien valt bij de multinationale onder-
neming een zwaarder accent op de flexibiliteit.
Zoëven kwam het streven naar de laagst mogelijkè kosten
ter sprake. Daarbij werd gesteld dat dit op tweeërlei wijze
toepassing vindt in de multinationale onderneming, en dat
de tweede toepassing verband hield met de wijze waarop de
financiële middelen worden aangewend binnen de multi-
nationale groep. Gesteld werd voorts dat dit laatste af-
hankelijk was van de juridische en financiële structuur van
de onderneming. Als ik spreek over de juridische structuur
denk ik aan vragen, zoals: waar zullen werkmaatschappijen
‘worden gevestigd en hoe zullen de aandelen in deze maat-
schappijen worden ondergebracht? De juridische structuur
van een multinationale onderneming kan men zich daarom
het beste voorstellen als een organisatieschema, met dit
verschil dat in plaats van functies of namen van personen
er namen van maatschappijen staan.
Deze structuur is bepalend voor de dividendstrooni en
het lijkt me overbodig het belang van dit punt te bena-
drukken. Winst dient terug te vloeien naar het centrum van
de multinationale onderneming ten einde dividend te kun-
nen betalen aan de aandeelhouder’s van de moedermaat-
schappijen en om nieuwe investeringen te kunnen finan-
‘cieren. Dedividendstroom is dan ook een van de belangrijke
geldstromen binnen de multinationale onderneming; het is
de juridische structuur die medebepalend is voor de hoe-
veelheid belasting die over deze stroom ,,onderweg” naar
het centrum zal worden geheven. Wellicht roept dat ge-
dachten op aan landen zoals Liechtenstein en aan onge-
kende mogelijkheden die de multinationale onderneming
ten dienste zouden staan om helemaal geen belasting te
betalen. Dit zou natuurlijk een misverstand zijn. Wie er
802
de jaarverslagen van
,
de multinationale ondernemingen op
naslaat, zal kunnen constateren dat zij een hoog percen-
tage van hun inkomen in de vorm van winstbelasting naar
de fiscus zien vloeien.
De multinationale onderneming levert dan ook via de
afzonderlijke werkmaatschappijen bepaald een belangrijke
bijdrage aan de nationale schatkisten in de landen waarin
de laatste werkzaam zijn. Hoewel van tijd tot tijd binnen
de multinationale onderneming het gevoel mag bestaan dat
er in bepaalde landen te veel van haar wordt gevergd, is
de voornaamste zorg toch wel te voorkomen dat inkomsten
die reeds
bij
de werkmaatschappijen zijn belast ten tweede
male of zelfs ten derde male belast worden, om geen andere
reden dan dat dividenden van de werkmaatschappijen op
hun weg naar het centrum nationale grenzen overschrijden.
De juridische structuur van de multinationale onder-
neming is dan ook daaroni zo belangrijk, omdat zij mede
bepalend is voor de mate waarin
dubbele
belastingheffing
kan worden voorkomen. Gelukkig bestaat er vandaag de
dag een groot aantal bilaterale verdragen, specifiek tot
stand gebracht om deze dubbele belastingheffing te voor-
komen. DaarenbcÇven hebben verscheidene geïndustrial 1-
seerde landen – daaronder begrepen Nederland – uni-
laterale maatregelen getroffen die erop gericht zijn dubbele
belastingheffing te verlichten of te voorkomen in die ge-
vallen waar verdragen niet van toepassing
zijn
of zelfs
niet bestaan. Alhoewel op dit punt reeds veel is gedaan,
gaat het pad van de multinationale onderneming op dit
punt nièt over rozen. Het is droevig te moeten constateren
dat bijvoorbeeld binnen de Benelux nog steeds geworsteld
wordt met een Nederlands-Belgisch verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting daterend uit 1933, dat volslagen ver-
ouderd is. Dit voorbeeld staat overigens niet op zichzelf,
getuige bijvoorbeeld de verdragen tussen italië en Duits-
land en tussen Italië en België van resp. 1925 en 1931.
Het geeft eveneens te denken dat meer dan tien jaar na het
tekenen van het Verdrag van Rome en na alle memoranda
die er gewisseld zijn over de noodzaak te komen tot een
nauwere industriële samenwerking binnen de Gemeenschap,
men er nog steeds niet in is geslaagd het probleem van de
belastingheffing op dividenden, betaald door de ene maat-
schappij aan de andere; gevestigd in een ander land binnen
de Gemeenschap, doeltreffend op te lossen.
Het belang van de juridische structuur ligt, zoals reeds’
gezegd, voor een belangrijk deel in het effect dat belasting-
heffing zal hebben op de dividendstroom. Het is evenwel
niet het enige aspect. In een multinationale onderneming
niet meer dan één moedermaatschappij is het eveneens
de juridische structuur die bepaalt welke dividenden zullen
gaan naar welke moedermaatschappij. De betekenis hiervan
is duidelijk wanneer men bedenkt dat een zeker evenwicht
tussen de nioedermaatschappijen dient te worden gehand-
haafd.
Naast de juridische structuur is een financiële structuur
noodzakelijk, die het de multinationale onderneming moge-
lijk maakt overschotten aan liquide middelen bij werk-
maatschappijen – ontstaan door winst of anderszins –
naar liet centrum terug te laten vloeien om ze daarna aan
te kunnen wenden voor andere doeleinden.
Wanneer de vorming van een nieuwe maatschappij of
een nieuwe investering in een reeds bestaande maatschappij
wordt overwogen, kunnen financieringsmiddelen behalve
in
.
de vorm van aandelenkapitaal gewoonlijk beschikbaar
worden gesteld in de vorm van leningen. De belasting-
aspecten zullen natuurlijk verschillend zijn, afhankelijk
van het feit of de leningen niet of zonder intetest worden
NVV:
nu frisdrankbestrjders?
Denienti Vaticjan:
non
Rotterdanise vertroosting:
na luchtvervuiling komt regent
Definitie van een schrijver:
iemand die een ei kwijt moet, maar er een
kip voor wil terughebben
Amerikaanse tragedie:
drugstory
(ongecorrigeerd)
verschaft en of de interest een aftrekbare kostenpost is
voor de dochtermaatschappij. Leningen, waaronder we
hier gemakshalve ook leverancierskredieten begrijpen,
ku’nnen over het algemeen gemakkelijker en flexibeler
worden terugbetaald dan aandelenkapitaal. Dit betekent
dat wanneer de financiering van nieuwe investéringen wordt
bekeken, er een spectruni van
mogelijkheden
bestaat dat
dient te worden onderzocht. De uiteindelijke beslissing zal
dan waarschijnlijk afhangen van een aantal-factoren,. zoals
de te verwachten toekomstige cash flow van de werkmaat-
schappij, de belastingaspecten, deviezenrestricties voor wat
betreft betaling van dividend, interest en de terugbetaling
van de hoofdsoni van leningen of leverancierskredieteri cii
valutarisico’s.
Al deze factoren behoeven niet noodzakelijkerwijs in
dezelfde richting te werken en voor de uiteindelijke beslis-‘.
sing dient men dan ook evenveel aandacht te besteden aan
flexibiliteit en valutarisico’s als aan kosten. Het is in feite
zo dat deze overwegingen heel goed in tegengestelde richïing
kunnen werken, in welk geval bijvoorbeeld het vôôrdeel
van lagere kosten dient te worden afgewogen tegen het
nadeel van verminderde flexibiliteit en verhoogde valuta-
risico’s.
2. Het beperken van valutarisico’s
Valutarisico’s ontmoet de multinationale onderneming in
drieërlei opzicht.
In de eerste plaats in het dagelijkse handeisverkeertussen
de werkmaâtschappijen onderling en ten dele ook in de
transacties tussen de werkmaatschappijen en hun afnemers
of hun leveranciers. In di.t opzichtonderscheidt de multi-
nationale onderneming zich niet vn elke andere . oiidei-
neming die in het internationale vlak handel drijft. De
banken zijn op de hieraan verbonden problematiek
ingesteld en zolang de transacties binnei eeD tijdsbestek van
enkele maanden kunnen worden afgewikkeld, kan men zich
– uitzonderingen daargelaten – voor dit soort risico’s
op de ,,forward market” zonder al te hoge kosten dekken.
Daarnaast staat het valutarisico dat de multinationale
onderneming loopt als gevolg van haar fiuianciële trans-
acties op langere termijn. Te denken valt hieilij aan de
financiering van werkmaatschappijen en. aan- leningen aan
ESB 26-81970
.803
derden. Een algemene remedie voor dit Soort prdblemen
is niet te geven. Leningen aan derden zullen bij voorkeur
uitgedrukt worden in een zo sterk mogelijke valuta en wat
de financiering van dochtermaatschappijen in landen met
zwakke valuta’s betreft, zal men waar mogelijk gebruik
•
maken van lokale kredietfaciliteiten.
Tenslotte en niet in de laatste plaats is er het valuta-
risico dat de multinationale onderneming loopt met betrek-
king tot haar centrale kas, waarvan ik de betekenis reeds
eerder heb aangestipt. Tot op zeker hoogte kan diversifi-
catie van deze centrale kas in meer dan één valuta dit
probleem ondervangen, maar in de praktijk zijn op dit
punt de mogelijkheden beperkt.
3. Zo hoog mogelijke flexibiliteit
Een andere belangrijke richtlijn
bij
de financiering van de
multinationale onderneming is de
flexibiliteit.
Wanneer
we bedenken hoe groot het belang van zelffinanciering
voor de multinationale onderneming is en de daarmee ge-
paard gaande terugvloeiing van winsten en financiële
overschotten in het algemeen naar het centrum, dan kan
het belang van flexibiliteit niet genoeg worden onderstreept.
Flexibiliteit in de van buiten aan te trekken financierings-
middelen die het de onderneming mogelijk moeten maken
om binnen het spectrum van financieringsmogelijkheden
over te gaan van het ene alternatief op het andere, maar
eveneens flexibiliteit in de eigen interne financiering en
in de juridische structuur die het de onderneming mogelijk
moet maken interne structurele veranderingen aan te
brengen indien externe wijzigingen’dit noodzakelijk maken.
Flexibiliteit in de alternatieve mogelijkheden om van bui-
ten gelden aan te trekken, is uiteraard van primair belang.
Dit klinkt wellicht in tegenspraak met hetgeen hiervoor is
gezegd over de betekenis van de interne financiering.
Waarom is flexibiliteit in de
externe,
financiering dan zo
belangrijk? Om twee redenen.
Ten eerste: de multinationale onderneming zal in de
eerste plaats, net als elke andere onderneming, naast de
middelen die uit interne financiering ter beschikking komen,
béhoefte hebben aan externe financiering. 1-let belang van
gemakkelijke toegang tot de internationale geld- en kapitaal-
markten heb ik in dit verband reeds eerder onderstreept.
De multinationale onderneming zal ervoor zorg dienen te
dragen dat zij niet te veel van een bepaalde markt afhanke-
lijk wordt. Zij dient erop bedacht te zijn dat de toegang tot
bepaalde buitenlandse kapitaalmarkten – denk in dit
verband aande Verenigde Staten – kan worden beperkt
en dient alternatieve financieringsmogelijkheden tot haar
beschikking te hebben.
De tweede reden voor flexibiliteit in de externe finan-
ciering voor de multinationale onderneming is van niet
minder belang. Deze reden is merkwaardig genoeg nauw
verbonden met interne financiering, interne financiering
is zoals wij zagen afhankelijk van de mate waarin de multi-
nationale onderneming in staat is om binnen de werk-
maatschappijen beschikbaar gekomen middelen’ terug te
laten vloeien naar de centrale kas, om deze middelen
vervolgens weer elders te kunnen aanwenden. Nu kunnen
zich gemakkelijk moeilijkheden voordoen die deze kring-
loop bemoeilijken en in de praktijk gebeurt dat ook regel-
matig.
in haar eenvoudigste vorm zal de belemmering daarin
bestaan dat een dochtermaatschappij door deviezenres-
tricties in het land van vestiging verhinderd.wordt om haar
dividenden of – meer in het algemeen – haar surplus
aan liquide middelen naar de moedermaatschappij, res-
pectievelijk de centrale kas over te maken. Dit kan en zal
uiteraard moeilijkheden veroorzaken, maar de situatie
wordt meteen veel ernstiger als de oorzaak van de belem-
mering in de kringloop is gelegen in het land van vesti-
ging van de moedermaatschappij van de multinationale
onderneming.
Dit laatste punt is te illustreren niet een verwijzing naar
de situatie in de Verenigde Staten en, Engeland in de laatste
jaren. Als gevolg van betalingsbalansmoeilijkheden hebben
beide landen zich genoodzaakt gezien kwantitatievé res-
tricties in te voeren op buitenlandse investeringen van maat-
schappijen die in deze landen gevestigd zijn. Voor de in
deze landen gevestigde multinationale ondernemingen
vertegenwoordigen deze restricties uiteraard even zovele
moeilijkheden. Hoe ernstig deze moeilijkheden zijn, zal
afhangen van de graad van de opgelegde beperkingen,
maar het spreekt vanzelf dat als de’ onderneming niet in
een’ positie wil komen te verkeren waar zij gedwongen is
om haar geplande investeringen te reduceren, zij alterna-
tieve financieringsmogelijkheden tot haar beschikking zal
moeten hebben.
Het voorgaande impliceert, dat waarschijnlijk meer dan
tot dusverre de multinationale onderneming een spectrum
van financieringsbronnen zal dienen te ontwikkelen niet
een behoorlijke geografische spreiding. Het zal daarbij in
eerste instantie gaan om een toenemend vermogen van de
dochtermaatschappijen om in eigen financiële behoeften
te voorzien, maar daarnaast is althans in een aantal gevallen
een ontwikkeling te voorzien, waarbij financieringsbronnen
zullen kunnen worden ontwikkeld, die van voldoende
omvang zijn om mede in de kredietbehoeften van andere
tot de multinationale groep behorende ondernemingen te
voorzienT
Kredietfaciliteiten kunnen natuurlijk niet van de ene
dag op de andere worden ontwikkeld en zij laten zich
evenmin handhaven als zij niet van tijd tot tijd en met een
zekere regelmaat worden benut. De op deze wijze vergrote
flexibiliteit kan daarom voor de multinationale onder-
neming extra kosten niet zich meebrengen, maar mits op
de juiste wijze gehanteerd en van het centrum uit ge-
coördineerd, zal zij een belangrijke steun aan de financiering
kunnen leveren en er zeker toe bijdragen om het multi-
nationale karakter van de onderneming te onderstrepen.
J.
Kasteel
(I.M.)
804
Arbeidsmarkt
en werkende gehuwde vrouw
Enkele arbeids markt-sociologische kanttekeningen
DRS. R. JTJRRIËNS*
Inleiding
De sociale positie en de sociale rol van de vrouw zijn in de
laatste decennia van deze eeuw in vele geïndustrialiseerde
landen van het westelijk halfrond aan wijzigingen onder-
hevig geweest. Dit betekent overigens niet – het zij ter-
zijde opgemerkt – dat een bepaalde vorm van patronage
over de vrouw thans tot het verleden behoort. Op de
arbeidsmarkt ziet men eveneens een verandering in het
aandeel dat de werkende vrouw heeft in de totale beroeps-
bevolking. En wel in deze zin, dat de werkende
gehuwde
vrouw steeds meer aan het arbeidsproces is gaan deel-
nemen. Onderstaande tabel moge dit voor enkele landen
nader illustreren.
Tabel 1.
Werkende gehuwde vrouwen als percentage van de totale
vrouwelijke beroepsbevolking in enkele landen
1946 47,8
Frankrijk
……………………….1949
49,0
1962 53,2
Groot-Brittannie…………………..
1950
41,0
.
1965 54,0
1940 36,5
Verenigde Staten ………………….1950
52,0
1960 60,7
Tal van
oorzaken
kunnen hiervoor worden aangegeven.
in de eerste plaats moeP gewezen worden op de
demo-
grafische veranderingen.
De huwelijksleeftijd daalde, het
aantal kinderen per gezin verminderde en bovendien
volgden deze kinderen elkaar sneller op. Dit betekende dat
de gehuwde vrouw na ongeveer haar veertigste jaar gereed
is met haar opvoedende taak en wederom in het arbeids-
proces ingeschakeld kan worden. Wij zien dan ook in vele
landen, dat de toename van het aantal werkende gehuwde
vrouwen vooral te danken is aan een vergrote deelname
van deze vrouwelijke leeftijdscategorie. De gemiddelde
leeftijd van de werkende gehuwde vrouw is dan ook ge-
stegen. Klein en Myrdal zeggen hierover onder andere:
,,Whereas fifty years ago a woman spent on the average fifteen
years of a considerably shorter life in actual child-bearing and
nursing of babies, the corresponding average is three-and-a-half
years today. Assuming she marries at the age of 22, this represents
only 6-7 percent of the remaining years of her life. The family
functions of women, for which, according to the old rules,
women ‘were set aside’, has diminished radically” j.
De grote moeilijkheid hierbij is dat deze categorie vrou-
wen vaak qua kennispakket een achterstand heeft opge-
lopen. Hier doet zich met andere woorden het probleem
voor van her- en bijscholing.
Het
gezin
wordt in de sterk dynamische industriële
samenleving gekenmerkt door het afstoten van bepaalde
functies. Bovendien worden veel van zijn functies gewijzigd.
De opvoeding bijvoorbeeld wordt voor een zeer groot ge-
deelte overgenomen door de school. Deze sociale institutie
is dan ook van eminent belang in onze samenleving
2
Algemeen kan gesteld worden, dat er een functieverschra-
ling is opgetreden . Was het gezin voorheen zowel een
produktieve als een consumptieve eenheid, thans is zij bij
wijze van spreken een kleine cel van vele schillen ontdaan,
welke belaagd wordt door al dan niet verborgen verleiders
teneinde het gezin meer te laten consumeren. Er moeten
zelfs maatregelen genomen worden om het gezin te be-
schermen tegen bepaalde invloeden van buitenaf. Het
gevolg hiervan is onder andere geweest dat het leidde tot
een verandering in het waarden- en normenpatroon
4,
welke het werken van de gehuwde vrouw relatief minder
sterk negatief sanctioneerde.
Voorts kan gewezen worden op de invoering van steeds
meer moderne, tijdsbesparende huishoudelijke apparaten
en een daarmee parallel lopende stijging van de
inkomens.
De rationeler gebouwde en ingerichte woning vergt minder
* De heer Jurriëns studeerde sociologie aan de Nederlandse
Economische Hogeschool te Rotterdam. Hij is verbonden
aan de afdeling Centraal Personeelsbeheer van DSM/Staats-
mijnen te Ge/een.
1
V. Klein en
A.
Myrdal: ,,Woman’s two roles”, Londen
1968, pag. 20.
2
vgl. Th. J. Ifzerman: ,,Het talentenvraagstuk”, Groningen
1968; alsnede ,,Democratisering van het onderwijs”, dis-
cussienota aangeboden aan de Tweede Kamer, zitting 1968-
1969 – 10176, Den Haag 1969.
Zie bijv. R. König: Soziologie der Familie, in A. Gehlen
en H. Scheisky (Hrsg.): ,,Soziologie”, Düsseldorf/Köln 1964,
pag. 121-158.
‘
J. A. A.
van Doorn en C.
J.
Lammers: , ,Moderne socio-
logie”, Utrecht 1959.
ESB 26-8-1970
805
tijd aan onderhoud dan voorheen het geval was. De ge-
huwde vrouw kon aldus over meer vrije tijd gaan beschik-
ken. Hieraan toegevoegd dient te worden, dat het alge-
mene onderwijsniveau geleidelijk is gestegen. Dit leidde
onder andere tot een grotere drang om de eenmaal ver-
worven kennis produktief te maken.
Een andere oorzaak kan gevonden worden in het feit
dat de
emancipariebeweging
vruchten heeft afgeworpen.
De door de industriële ontwikkeling geëntarneerde verande-
ringen zijn hier onder andere debet aan. Er ontstond een
andere sociale structuur, terwijl vroegere waarden en nor-
men gewijzigd of door andere verdrongen werden. Het
cultuurpatroon was eveneens aan
wijzigingen
onderhevig.
Zer,-zeker was dit het geval na de beide wereldoorlogen.
Di
ÔC
is in feité een eigenaardig proces. Immers,
werd in de vorige eeuw volledig geaccepteerd dat vrouwen
(gehuwde incluis) – zij het toen vaak onder bijzonder
slechte omstandigheden – zowel in de agrarische als in de
industriële sectoren werkzaam waren, thans is men wéér
zqver dat dit niet meer als ,,abnormaal” wordt beschouwd
5.
De scheiding tussen woonruimte en werkruimte – welke
vroeger veelal niet bestond – betekent thans voor de
gehuwde vrouw geen onoverkoombare klcof meer om
buitenshuis te gaan werken.
Tijdens de
tweede wereldoorlog
bestond er in vele landen
een oorlogseconomie. Iedereen die maar in staat was de
handen uit de mouwen te steken, werd gemobiliseerd om de
fabrieken draaiende te houden. In Groot-Brittannië is dit
bijvoorbeeld sterk het geval geweest. Nâ 1945 kon men con-
stâteren dat de deelname van de vrouw aan het arbeids-
proces iets terugliep. Daarentegen zag men de deelname
van de.werkende
gehuwde
vrouw bestendigd – ja, veelal
toenemen. Als oorzaken voor deze gang ‘ian zaken worden
oa. wei gegeven:
i.De inkrimping van de werkgelegenheid voor de vrouw
in de agrarische sector;
2. Een lagere huwelijksieeftijd;
3., Een vergrote deelname aan het voortgezet onderwijs.
eze teruggang werd overigens aan het einde van de jaren
vijftig en in de eerste helft van de jaren zestig een halt
toegeroepen in de hoog geïndustrialiseerde landen van West-
Europa. De enorme groei van de dienstensector
6
en de
spanningen op de arbeidsmarkt bevorderden de deelname
van de vrouw, met name de gehuwde vrouw, aan het ar
–
beidsproces. Een indicatie hiervoor was dat de part-time
banen meer en meer voorkwamen
7.
-Tenslottemoet gewezen worden op het feit, dat geleide-
lijk het besef doordringt – vooral als er gesproken wordt
over een welzijnsbeleid – dat het werken van gehuwde
fuef(bûitèhshüis hun ook meer mogelijkheden tot ont-
plooiing biedt
8
Het is met andere woorden een
et/ische
kwestie
als men het werken van een gehuwde vrouw al dan
niet wil belemmeren. Haar huwelijksgeluk kan hierdoor
voor een belangrijk deel beïnvloed worden .
De Nederlandse situatie
-Men kan stellen dat de positie van de werkende vrouw op de
•Nëderlandse arbeidsmarkt ongunstig is vergeleken
bij
die
van de werkende vrouw in andere geïndustrialiseerde lan-
den in en.buiten West-Europa. Bij de volkstelling van 1960
bleek, dat 22%van de totale beroepsbevolking uit vrouwen
bestond. De vrouwelijke beroepsbevolking vormde 16%
van de..totalê vrouwelijke bevolking. In 1960 werkte 6,8%
van alle gehuwde vrouwen. Aangaande het aantal mede-
werkende gehuwde vrouwen in de landbouw en in de detail-
handel werd geconstateerd dat er een daling tussen 1947
en 1960 heeft plaatsgevonden. Wasin 1947 nog 8% van
het totaal aantal werkende gehuwde vrouwen mede-
werkend, in 1960 was dit percentage gedaald tot
3%.
Deze
teruggang kan ten dele toegeschreven worden aan het feit,
dat in die periode het aantal landbouwbedrjven vermin-
derde (hetgeen in de toekomst eveneens het geval zal zijn
10)
en er een afname van zelfstandige vestigingen in de detail-
handel te constateren viel. Deze tendens zal zich onge-
twijfeld voortzetten, gezien de saneringsmogelijkheden
in de agrarische ector en in het midden- en kleinbedrijf.
Uit tabel 2 kan afgeleid worden dat de deelname van de
werkende gehuwde vrouw aan het arbeidsproces in Neder-
land erg laag is. In verhouding tot andere landen is deze
eveneens aan de relatief lage kant. –
Tabel 2.
Werkende gehuwde vrouwen als percentage van het aaiitai
werkende mannen
Nederland
………………………..
3%
(1959)
Verenigde Staten
…………………..
26% (1960)
Frankrijk
…….
…………………..
27%
(1958)
Groot-Brittannië
…………………..
27% (1960)
West-Duitsland
……………………
32% (1960)
In haar ,,Interim-advies” van de Sociaal-Economische
Raad over de arbeid van vrouwen in Nederland stelde
de Raad onder meer: ,,Het feit, dat de beroepsbevolking
in Nederland een naar verhouding tot andere landen laag
percentage van de totale bevolking uitmaakt, wordt o.a.
veroorzaakt door een relatief geringere deelname van
vrouwen aan het arbeidsproces”
11
. Voorts is gebleken dat
de vrouwen in een veel kleiner aantal beroepen geconcen-
treerd zijn dan mannen. Met name zijn deze: onderwijs-
beroepen, functies van huishoudelijke aard, verpleeg-
functies, beroepen in de detailhandel, lagere administra-
tieve en eenvoudige industriële beroepen. Ongeveer drie-
kwart van de- vrouwen verricht zeer eenvoudig werk
12
Zie J. M. G. Thurlings: , , Mogelijkheden en grenzen – van
een enpirisch sociologisch normaliteitsoordeel”, Nijmegen!
Utrecht 1963 (inaug. rede); alsmede H. P. M. Goddijn:
Normaal en abnormaal, sociologisch beschouwd, in , ,Sociale
Wetenschappen”, lie jrg., nr. 4, pag. 303-319.
6
The service economy, in ,,OEcD-Observer”, februari
1967.
‘ J. Hallaire: ,,Part-time employment”, OECD, Parijs 1968.
8
,,De arbeid van de gehuwde vrouw buiten haar gezin”,
Nederlands Gesprekscentrum, 1962.
S. R. Orden en N. M. Bradburn: Working wives and
marriage happiness, in ,,American Journal
of
Sociology”,
Vol. 74, nr. 4, januari 1969; pag. 392-408.
10
Vgl. G. A. vân Houten: Het agrarisch arbeidsvolunie
van 1950-1980, in ,,ESB”, 53ejrg., 8 mei 1968, pag. 446-450.
11
,,Interim-advies over de arbeid van vrouwen in Nederland
in het kader van de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren
arbeidsmarktbeleid”, (herzien) concept van de SER voor
de vergadering van de Raad van 18 november 1966, pag. 3.
12
H. M. In ‘t Veld-Langeveld: ,,Vrouw-beroep-mqatschappjj.
Analyse van een vertraagde emancipatie”, Utrecht 1969,
pag. 44 e.v.
806
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft voor 1980
een prognose gemaakt ten aanzien van het aantal werkende
vrouwen. Het CBS komt tot de slotsom, dat, hoewel er
absolute veranderingen zullen optreden, relatief de cijfers
weinig wijziging zullen ondergaan. Het CBS komt tot deze
conclusie door te stellen dat de groeitendensen voor het
overgrote deel opgevangen zullen worden door de ver
–
rn inderingstendensen.
Als
groeitendensen
worden door het CBS aangegeven:
Door.de daling van het geboortecijfer en een ver-
laging van de huwelijksieeftijd zal de gehuwde vrouw na
de voltooiing van de opvoeding van haar kinderen nog
geruime tijd de gelegenheid hebben om een beroep uit te
oefenen.
Door de urbanisatie en het daarmede gepaard gaande
effect van het ontstaan van kleinere en eenvoudigere wo-
ningen zal de gehuwde vrouw minder tijd aan het huis-
houdelijk werk behoeven te spenderen, en zal zij meer in de
gelegenheid zijn om buitenshuis te gaan werken. Bovendien
zijn de mogelijkheden tot het vinden van een werkkring
in de stad groter dan op het platteland
13
.
Daar het opleidingsniveau steeds meer zal stijgen,
zal de vrouw de door haar verworven kennis, zoals onder-
zoekingen bevestigen, meer produktief willen maken.
Het aantal ,jong-gehuwde vrouwen neemt toe. Zij
zullen in de eerste jaren van hun huwelijk meer gaan door-
werken. Zij zullen later, nadat de kinderen onafhankelijk
zijn geworden, sneller weer een baan trachten te vinden.
De door het CBS aangeduide,
tegen de groei gerichte,
tendensen
zijn:
De langere opleidingen;
De lagerehuwelijksleeftijd;
De afname van het vrouwenoverschot.
Korstanje stelt, dat de totale vrouwelijke beFoepsbevolking
tussen 1947 en 1980 zal dalen van 9,80% tot 8,78% van de
totale bevolking. De totale
gehuwde
vrouwelijke beroeps-
bevolking zal volgens hem stijgen van 2,16% tot 2,92%
14
Sociale controle als rem
Noch het CBS noch Korstanje houden echter rekening
met een vermindering van de
sociale controle
op het
werken van de gehuwde vrouw buitenshuis. Als het werken
van de gehuwde vrouw minder negatief gesanctioneerd
wordt, zal er wellicht een relâtief vergrote deelna ‘
me van
deze categorie van vrouwen aan het arbeidsproces plaats-
vinden. Perella stelt:
,,The industrial revolution and the change over from a rural
to an urban society, the campaign for women’s rights, the work
experience gained by millions of women during the war when
there was a shortage of male workers, the shift away from
physical and manual labor to lighter work in the factories, the
growth in white-collar jobs, and a rate of economic growth
sufficient to generate an increasing number of jobs have all
contributed to our almost matter-of-course acceptance of the
presence of women in the labour force” .
In Nederland daarentegen is dit nog steeds geen ,,matter-
of-course acceptance”. De cijfers illustreren dit wel heel
duidelijk. Welke zijn de belemmerende factoren geweest
weest voor een grotere deelname aan het arbeidsproces
door de gehuwde vrouw dan thans het geval is? Wij zullen
enkele factoren noemen.
De inhoud van de sociale rol, het van een bepaalde
positiebekleder verwachte gedrag
11
,
is normatief bepaald.
De aan een bepaalde sociale positie verbonden
maat-
schappelijke
verwachtingen
sanctioneren –
in positieve of
negatieve zin – het gedrag van de positiebekleders in hun’
interacties. Zo ook het rolgedrag van de Nederlandse
vrouw. V&5r 1940 was het de geldende opvatting, dat het
de taak vande vrouw was kinderen voort te brengen en
het huishouden goed te voeren. De man was de’baas; de
vrouw werd beschouwd als zijn zeer gewaardeerde mede-
werkster. Het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw
was meestal taboe. Hierover bestond een grote mate van
overeenstemming. Daartoe strekken enkele voorbeelden:
– In november 1891 hield Ds. Sikkel een referaat over het
onderwerp ,,Huisgezin en arbeid” op het eerste christelijk-
sociaal congres. In zijn referaat stelde hij onder andere, dat de vrouw een ,,hulpe” voor de man dient te zijn. Dat de gehuwde
vrouw buitenshuis werkt is naar zijn mening in strijd met de door
God gestelde regel
17•
Vlak voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog stelde de toenmalige Minister van Sociale Zaken, Romme, de Staten-
Generaal voor bij wet het werken van gehuwde vrouwen buitens-
huis te verbieden. Hij wilde aan gehuwde vrouwen verbieden:
– alle werkzaamheden in ondernemingen, behalve als de echtge-
noot aan het hoofd vaii de onderneming staat; – alle werkzaamheden in ziekeninrichtingen;
– alle werkzaamheden in de takken van dienst van rijk, provin-
cie, en gemeente;
– alle werkzaamheden in kantoren van beoefenaars van de
vrije beroepen (buy, advocaten en notarissen). Romme verdedigde zijn wetsontwerp vooral op ethische gron-
den
18
– Een door de Anti-Revolutionaire Partij ingestelde commissie,
de zogenaamde Commissie-Idenburg, kwam in 1921 tot de
conclusie ,. …. dat God de vrouw in het algemeen een andere
taak heeft aangewezen dan haar door toepassing van het politieke
passieve kiesrecht zou worden toegedacht; dat derhalve de Anti-
Revolutionaire Partij zich heeft te onthouden van het candidaat
stellen van vrouwen; dat op deze regel een uitzondering alleen
toelaatbaar is, als onder leiding des Heeren het voor de Anti-Revolutionaire Partij duidelijk is geworden, dat dit door God is gewild….; dat dit thans niet het geval is”
19
. In 1948 was dit
blijkbaar wél het geval toen het besluit, waartoe iiidertijd con-form de voorstellen van de Commissie-Idenburg besloten was,
werd ingetrokken. En ingevolge de partijneorganisatie van 1955
kunnen vrouwen lid zijn van de verschillende partij-instanties.
De Nederlandse
emancipatiebeweging
20
speelde zich op
een ,,hoog niveau” af. Degenen in het liberale en socia-
13
Klein en Myrdal zeggen daarentegen over de huishoudelijke
activiteiten in de stad en op het platteland: ,,Conirary to
commonsense expectalions, the time spent on doinestic
activilies is considerably larger in city households than
in the country, in spite of the far greater amenities available
to the urban housewife”, in V. Klein en A. Myrdal, a.w.,
pag. 36.
–
14
,,De tewerkstelling van de gehuwde vrouw”, NIVE,
1963, pag. 4.
15
V. C. Perella: Woman and the labour force, in , , Monthly
Labor Review”, Vol. 91, no. 2, februari 1968, pag. 1-13,
pag. 1.
16
Vgl. R. Dahrendorf: ,,Homo sociologicus”, Hilversum
1965; alsmede J. A. A. van Doorn en C. J. Lammers, a.w.
17
Vermeld in P. M. Franken-van Drie!: ,,De- vrouw in onze
moderne maatschappij”, Amsterdam/Antwerpen 1957, pag.
26 cv.
18
Zie hierover J. W. Noteboo,n: Arbeid van gehuwde
vrouwen, in ,,Aniirevolutionaire Staatkunde”, jrg. XIV,
1938, 113-128.
11
Geciteerd in P. M. Franken-van Drie!, a.w., pag. 91.
20
D. H. Couvee en A. H. Boswijk: ,,Vrouwen vooruit!”,
Den Haag 1962.
ESB 26-8-1970
807
listische kamp, die zich vôôr de Tweede Wereldoorlog
ins’panden om de vrouw een betere positie te verschaffen
in het openbare leven, zijn vrijwel allen qua opleiding of.
– qua sociale positie in de hogere kringen te vinden geweest
21.
De grote meerderheid van de arbeidersbeweging stond
nogal apathisch tegenover dit probleem. Zeer zeker in de
jaren dertig toen iedereen blij was zélf het hoofd boven
water te kunnen houden. Deze mentaliteit belemmerde
dan ook in belangrijke mate sociale verandering.
Een volgende factor is geweest, dat Nederland tijdens de
bezetting,
niet is overgegaan tot een massale mobilisatie’
van arbeidskrachten om een oorlogseconomie draaiende te
houden. De vrouwen behoefden niet, zoals in Groot-
Brittannië en in Hitler-Duitsland, als het maar enigszins
kon de fabriekën in. Dit inipliceerde onder andere dat de
werkende vrouw na 1945 de bescheiden plaats in het
,
arbeidsproces bleef innemen, welke zij vôér 1940/1945
had ingenomen. Weliswaar ziet men verschuivingen in de
samenstelling van de vrouwelijke beroepsbevolking op-
treden, maar deze veranderingen waren in verhouding tot
de totale Nederlandse beroepsbevolking klein.
Gehuwde vrouw: structurele arbeidsreserve
Een andere belangrijke factor is geweest, dat de
econo-
mische opgang
nauwelijks een dwangmatig karakter heeft
gehad voor wat betreft het in dienst nemen van meer
vrouwelijke werknemers – gehuwd of ongehuwd. Alleen
in korte perioden van relatieve oververhitting geschiedde
dit. in de jaren .1964/1 965 was dit bijv. het geval. Door de
aanhoudende spanningen op de arbeidsmarkt werden in die
jaren veel
bedrijven
gedwongen gehuwde vrouwen in dienst
te nemen. Franken-van Diiel zegt hier onder andere over:
dat zowel de overheid als het bedrijfsleven als regel
alleen gehuwde vrouwen in dienst nemen of houden, wan-
neer er niet voldoende ongehuwde vrouwelijke werk-
krachten beschikbaar zijn”
22
Of in de woorden van In
‘t Veld-Langeveld: ,,Er is
bij
een deel van de gehuwde
vrouwen wel een latente bereidheid tot werken. Die wordt
cchtr niet geactïveer1, want er wordt geen moeite’gedaan
werving en te verrichten arbeid af te stemmen op de wensen
en mogelijkheden van deze groep”
23
Dit impliceert onder
andere dat er in Nederland een grote
structurele arheids-
reserve
aanwezig is, die alleen ten tijde van een relatieve
oververhitting wordt ingeschakeld
24,
De OECD wijst hier in haar rapport
Manpowerproh/ems
and policies in the Netherlands
eveneens op
25
. Naast de uit-
stoting uit de agrarische sector en de marginale midden-
stand moet volgens de OEC.D de niet-werkende vrouw als
voornaamste ,,bron” worden beschouwd om grote span-
ningen op de Nederlandse arbeidsmarkt te voorkomen:
,,The possibilities of effecting a larger recruitment of
labour from this group must, therefore, command the
most careful and immediate attention”
26
Met name.de
gehuwde vrouwen vormen volgens de OECD de grootste
bron. Hierbij erkent zij overigens dat bepaalde sociaal-
culturele factoren de inschakeling voor een belangrijk deel
verhinderen: ,,The increased participation of this group
presents complex problems of changing individual and
social attitudes and overcoming resistance, as well as
arranging facilities and services to meet the group’s
special needs”
27.
Ten einde evenwel een grotere dëelriame
door de vrouw mogelijk te maken stelt de OECD een acht-
tal te nemen maatregelen voor om dit te verwezenlijken.
Deze zijn:
,,l.
Promotion, by.education of the general comi’nunity, of the acceptability of work by married women when they desire
it;
Arrangement of part-time employment schedules where
necessary;
Removal of occupational barriers and prejudices against
the employment of women, improved, attractive surround-
ings, training in the principles of the successful employment of women;
The rearrangenient of job duties to allow older women to
be recruited as aides in occupations where cerifficates of
prolonged schooling are now required, for instance nurses,
teachers and home-care;
Promotion of the appropriate operating houi’s for commun-
ily services to allow working women to be’easily served;
Children’s centres for supervised study and recreation both before and after school, school lunches;,
Arrangement of appropriate transportation schedules to
reduce loss of time in travel;
The appropriate improvement of schooling for girls to broaden their preparation for society and occupational
activities”
28
.Het lijkt er evenwel op dat in ons land nog nauwelijks een
begin is gemaakt niet een nadere uitwerking van deze voor
–
stellen en met een verwerkelijking ervan. In ‘t Veld-Lange-
veld heeft in haar voortreffelijke
Vrouw-beroep-maat-
schappjj
de sociale positie van de vrouw in Nederland
nader geanalyseerd, waarbij zij uitging van de door de
maatschappij geboden oplossingen voor het conflict tussen
de arbeidsrol en de gezinsrol c.q., de premaritale rol van
de vrouw
29
. Zij concludeert, dat wij te maken hebben met
een ,,vertraagde emancipatie”. Het inter-rolconflict werd
namelijk op verschillende manieren opgelost, ,,die echter
alle neerkomen op een meer of minder vergaande beknot-
ting van de beroepsrollen met betrekking tot de vrouw.
Deze oplossingen werden vergaand geïnstitutionaliseetd,
d.w.z. onderworpen aan sociale controle -vanuit diverse
sociale systemen” De-institutionalisering van deze op-
lossingen vindt nauwelijks plaats. Zij stelt: ,,Er zijn enkele
niarginale aanzetten tot de-institutionalisering van de
traditionele oplossing die erin bestaat vrouwen bij voor-
keur de voor het arbeidsproces minst gewichtige en dat zijn
tevens dan de magerste, beroeprollen’ toe te wijzen. Het
lijkt er evenwel niet op dat zich een snel de-institutionali-
seringsproces zal voltrekken”
31.
Volgens haar wordt de
traditionele oplossing van het inter-rolconflict dan ook
nauwelijks aangetast. ,,Alleen worden er wat meer afwij-
(Slot op blz. 811)
21
Vgl. H. M. In ‘t Veld-Langevelcl, a.w., pag. 29; zie ook
H. ‘J. L. Vonhofl ,,De zindeljke burgerheren”, Baarn 1965;
alsmede B. van Kaam: ,,Parade der mannenbroeders”,
Wageningen 1964.
22
P. M. Franken-van Drie!, aw., pag. 124.
23
H. M. in ‘t Veld-Langeveld: Verslag bijeenkomst ge-
huwde werkende vrouw. Stichting tot onderzoek van de
arbeidssituatie in het J?jjnmondgebied, 19 oktober 1966,
pag. 9.
24
Vgl. P. van
Schi/fgaarde:
Structurele werkloosheid, in
ESB”, 2 en 8 januari 1969, pag. 6-10122-26.
25
,,Manpower problems and po/icies in the Netherlands”,
report by the examiners, OECD, Parijs, 2 september 1966.
26
Idem, pag. 52.
27
idem, pag. 53.
28
Idem, pag. 54.
29
H. M. in ‘t Veld-Lange veld: ,,Vrouw-beroep-inaaischap-
pij”, a.w.
° H. M. in ‘t Veld-Langeveld, a.w., pag. 312.
31
Idem, pag. 313.
808
‘S
Co ó
*rdinatie vân innovatie
Pleidooi voor een nieuw instituut en voor een
financieringsmaatschappij voor industriële vernieuwing
T
DR. H. M. H. A. VAN DER VALK
De snelle ontwikkeling van de technologie noopt meer dan
vroeger tot vooruitzien. Er is dringend behoefte aan het
analyseren, begrijpen en voorzien van veranderingen. Deze
laatste moeten de basis vormen voor het nemen van beslis-
singln die er op gericht moeten zijn, dat de ontwikkeling
van de Nederlandse industrie niet achtèrblijft bij hetgeen
met de thans beschikbare kennis en middelen te bereiken
valt, zo schreven we in een vorig artikel ‘.
De Nederlandse industrie als geheel toont qua techno-
logische achterstand ten opzichte van de Verenigde Staten
in vergelijking niet andere Europese landen volgens een
recent rapport blijkbaar een bevredigend beeld. Dit is
echter vrijwel uitsluitend toe te schrijven aan de multi-
nationale ondernemingen in ons land. Schrijvende over
het opmerkelijke feit, dat de meningsverschillen over de
technologische achterstand van Europa in geen enkel
Europees land zo groot waren als in ons land, zochten wij
destijds de verklaring hiervoor in het verschijnsel, dat deze
concerns voor de economie van ons land naar verhouding
belangrijker waren – en nog steeds zijn – dan voor de
economieën van andere Europese landen
2 –
De economie van elk industrieland kan worden ingedeeld
in een modern-technologische, een semi modern-technolo-
gische en een verouderde technologische sector. Dankzij
de multinationale en enkele middelgrote en kleinere onder-
nemingen, is de eerstgenoemde sector in ons land betrek-
kelijk groot
1
.
in het huidige tijdvak van snelle technolo-,
gische veranderingen vereist handhaving van een eenmaal
verworven positie op dit gebied echter een voortdurende
krachtsinspanning. Teneinde deze basis te verbreden is het
niet alleen noodzakelijk om de bestaande positie te hand-
haven, maar ook om die te versterken. Om die reden werd
in het eerder genoemde artikel de aandacht gevestigd op
de noodzaak van oprichting van nieuwe research-inten-
sieve ondernemingen. Als de industriële ontwikkeling van
ons land voor een groot deel door de internationale con-
cerns zou worden bepaald, is het niet uitgesloten dat andere
mogelijkheden niet of niet voldoende benut zouden (kun-
nen) worden. Het gebied van de technologische ontwikke-
ling is zo ruim, dat naast de initiatieven van de multi-
nationale ondernemingen met betrekking tot het ontwik-
kelen van nieuwe produkten, nog zeer veel ruimte is voor
initiatieven voor de ontwikkeling van andere produkten.
De ervaring opgedaan in de Verenigde Staten – op dit
terrein zijn ons over Nederland geen gegevens bekend –
is dat er meer uitvindingen worden gedaan door particu-
lieren dan door ondernemingen. In dit verband kunnen
twee groepen worden genoemd: de onafhankelijke onder-
zoekers en degenen die uitvindingen tot ontwikkeling kun-
nen brengen.
Uit besprekingen en apporten over dit vraagstuk hebben
we de indruk gekregen, dat er in ons land zeer waarschijn-
lijk tahijke exploitabele ideeën
zijn,
maar dat zich ver-
schillende belemmeringen en/of knelpunten voordoen om
deze te verwezenlijken. Deze betreffen de coördinatie van
alle werkzaamheden op dit gebied, de evaluatie_van pro-
jecten, management- en marketing-deskundigheid en de
financiering van gekozen projecten. Elk van deze knel-
punten verdient enige toelichfing.
Gebrek aan
voldoende coördinatie
Coördinatie van alle werkzaamheden op het
,
gebied van
research, ontwikkeling en het tot exploitatie brengen van
uitvindingen is een noodzakelijkheid. Er zijn ideeën en uit-
vindingen die niet tot ontwikkeling kunnen worden ge-
bracht wegens het bestaan van een of meer knelpunten.
Wat het fundamenteel en toegepast wetenschappelijk
onderzoek betreft, daarin wordt door verschillende in-
stanties in ons land voortreffelijk werk verricht. Er is echter
behoefte aan volledige inventarisatie, coördinatie en stimu-
lering. Dit punt kan slechts zeer globaal worden aangeduid.
Om hier exact te zijn, zou een onderzoek naar het research-
werk in breedte en diepte van alle instanties en faculteiten
van alle universiteiten en technische hogescholen vereist
zijn. Men kan zich afvragen welke instantie of wie in Neder-
land op dit gebied volkomen geïnformeerd is. Men krijgt
evenwel enig inzicht in dit vraagstuk door kennisneming
van hetgeen thans bp het gebied van oceanologisch onder-
zoek. plaatsvindt. Dit geval wordt gekozen omdat het een
nieuw terrein van onderzoek is en omdat we ons daarin
enige jaren geleden, in de Verenigde Staten zijnde, hebben
verdiept.
1
Innovatie en ondernemingsgeest, in , ,ESB” van 27 mei ii.
2
In ons artikel: , ,Nogmaals de technologische achterstand
van Europa, in , ,ESB” van 6 september 1967.
Dit blijkt uit een recent OESO-rapport: ,,Gaps in Techno-
logy; .4nalytical Report”, Parijs, juni 1970. (1h’ de tabel op
blz. 153 blijkt, dat met betrekking tot de research- en ont
wikkelingsuitgaven in de particuliere sector van elf industrie-
landen, waaronder de grootste, Nederland voor de grootste –
vier ondernemingen van elk land de eerste plaats op de
ranglijst inneemt. Deze positie wordt zelfs gehandhaafd bij
de grootste acht ondernemingen van elk land. Eerst bij de
grootste twintig komt ons land op de vierde plaats.
ESB 26-8-1970
.
.
.
809
Vele deskundigen zijn van mening dat er op dit gebied
een lacune bestaat en dat in ons land demogelijkheden die
de zee en de zeebodem bieden te weinij onderzocht zijn.
En het hiervoor toegewezen bedrag van ongeveer f. 10 mln.
is over een groot aantal instituten verdeeld. Ieder die iets
met oceanologisch onderzoek te maken heeft, krijgt een
deel van deze f. 10 mln, toegewezen. Een recent rapport
merkt op dat het geheel een wat erniperde’ indruk
maakt. ,,De coördinatie wordt enigszins geregeld doo.r de
‘Commissie voor Zeeoderzâ’ek, die ressteèrt onder de
Academie van Wetenschappen. Deze coördinatie strekt
zich evenwel niet uit tot de verdeling van gelden of het
opstellen van een oceanografisch programma. Voorts
kan- het bestaande onderzöek niet optimaal draaien omdat
Nederland niet beschikt over een eigen onderzoekings-
schip”
1
.
Als de situatie. met deze opmerkingen juist wordt weer-
gegeven, rijzen enkele vragen. Is er een duidelijk’programma
opgesteld en wat is daarin de taak van elk van de insti-
tuten die volgens genoemd rapport daaraan medewerken?
Is er voldoende contact met buitenlandse, vooral Anieri-
kaanse instellingen, opdat dubbel werk kan worden voor-
komen? Immers, het gaat erom de gelden zo efficiënt
mogelijk te verdelen. Verder rijst de vraag of er voldoende
contact is met de industrie.’ Het oceanologisch onderzoek
eist namelijk een grote verscheidenheid aan onderzeeboten
en -instrumenten. Toen wij enkele jarën geleden de vierde
jaarlijkse conferentie van de ,,Marine Technology Society”
te Washington bijwoonden, viel ons op de daarbij aaislui-
tende tentoonstelling, waar,ruim 140 Amerikaanse onder
–
nemingen stands hadden, de. reeds toen bestaande ver-
scheidenheid, op van diepzee-apparaten, -boten en
-laboratoria. Ligt hier niet een gebied voor onderzoek, dat
zou-kunnen bijdragen tot diversificatie van de Nederlandse
scheepsbouw? We raken dit punt even aan; het gehele
vraagstuk is een onderwerp op zich.
Technische en marketing-evaluatie en financiering
Evenwel, wat zich op dit gebied in Nederland afspeelt is
niet alleen tot het oceanologisch onderzoek beperkt. Naast
de coördinatie is er nog een ,ander aspect, dat hiermede
nauw verband houdt. Waar blijft men in ons land met een
idèe, dat mogeljkheden, biedt, maar dat men om allerlei
redenen zelf niet kan uitwerken? Als er en instantie is, die
algemeen bekend is – dit laatste is een belangrijke voor-
waarde .- dan zouden er zeker meer waardevolle ideeën
naar voren komen.
-‘
Dit brengt ons op het punt van de stimulering van onder-
zoekingen. Als er een centrale instantie is (waarover aan-
stonds uitvoeriger) dan zou deze ook zelf bepaalde ideeën
kunnen stimuleren en daarmee richting geven aan research-
en ontwikkelingswerk. Als één van de vele mogelijkheden
kan men denken aan de ontwikkeling van nieuwe medische
instrumenten als gevolg van uitvindingen, enz. Dit is een
van de.gebieden die in dit decennium zonder’twijfel tot
(verdere) snelle ontwikkeling zullen komen. Een centrale
liggiiig temidden van wetenschappelijke instellingen van
nieuwe researchintensieve ondernemingën, zoals in ons
vorig artikel aangegeven, zou in dit opzicht efficiënt
onderzoek en ontwikkelingswerk kunnen bevorderen. Op
dit en andere gebieden zou de samenwerking tussen weten-
schappeljk instellingen kunnen worden begunstigd; deze
samenwerking behoeft individuele onderzoekingen niet
uit te sluiten. Op dit terrein kunnen TNO en de Rijks-
nijverheidsdienst zeer belangrijke bijdragen leveren.
Een verdere belemmering op de weg van idee naar een
produkt dat verkoopbaar is, is de evaluatie van nieuwe pro-
jecten. De ervaring heeft geleerd, dat slechts een betrek-
kelijk klein deel van nieuwe projecten aanvaard wordt.
Al is echter een project technisch in orde, dan moeten nog
bedrijfseconomische deskundigen het produkt beoordelen
op de mogelijkheden van afzet en winst. Tenslotte blijven
dan over de uiterst belangrijke problemen van management
en financiering. Deze processen vloeien in elkaar over en
moeten vaak gelijktijdig worden onderzocht.
Het risico van de pionierende onderneming is zo
–
groot,
dat de financieringsbronnen hiervoor in Nederland uiterst
schaars zijn. De handelsbanken kunnen zich niet op dit
gebied bewegen, zelfs ook niet de Nationale Investerings-
bank. De overige financieringsbronnen kunnen dit risico
6f niet 6f slechts ten dele aanvaarden. Zo is voor het
Industrieel Garantiefonds, dat speciaal voor kleine en
middelgrote ondernemingen is opgericht, kapitaalver-
strekking aan nieuwe ondernemingen op dit gebied te
riskant. Ook het fonds onder beheer van het Ministerie
van Economische Zaken – het Ontwikkelingsfonds —komt
hiervoor niet in aanmerking, daar de eigenaar(s) zelf voor
30% moet(en) deelnemen.
Dan blijven er drie mogelijkheden over. De eerste is dat
een onderneming hôt project – in welk stadium ook –
overneemt. Een andere mogelijkheid is, dat de overheid
met een of meer ondernemingen tezamen – in de vorm van
een joint venture – het project financiert. Beide mogelijk-
heden zijn aantrekkelijk omdat dan alle problemen, vooral
die van management en financiering, met minder moeite
kunnen worden opgelost.
Indien echter het bedrijfsleven geen belangstelling heeft,
blijft als énige mogelijkheid over, dat het risico van derge-
lijke nieuwe ondernemingen volledig door de overheid
wordt aanvaard, evenwel met de toevoeging, dat de
kapitaalverstrekking niet plaatsvindt . door middel van
le.ningen, maar door deelneming van de overheid in het
aandelenkapitaal. De reden hiervoor is, dat zelfs na een,zo
goed mogelijke voorbereiding de kansen op succes niet
zodanig zijn, dat alle ondernemingen zullén slagen. Het
staat vast dat op een aantal nieuwe ondernemingen verlies
zal worden geleden. Dit verlies kan gedeeltelijk of geheel
worden gecompenseerd, of in het allergunstigste geval
worden overgecompenseerd door die ondernemingen die
goed gaan en op den duur winsten of zeer hoge winsten
zullen maken.
Samenvatting
Uit het voorgaande is voldoende gebleken welke grote
moeilijkheden er zijn met betrekking tot het coördineren
van alle activiteiten op het gebied van ideeën, uitvindingen,
research, ontwikkeling, stimulering; marketing en finan-
ciering. Teneinde al deze werkzaamheden te coördineren
zou een bureau of centrum, het CIROF (Centrum voor
Industriële Research, Ontwikkeling en Financiering)
kunnen worden opgericht. Dit centrum zou exploitabele
ideeën moeten verzamelen en moeten nagaan of deze
Dit citaat is ontleend aan het rapport van de Wiardi
Beckman Stichting: ,, Wetenschapsbeleid: planning en de,no-
crctisering”, Deventer 1970, his. 64.
8 iO
ook commercieel te verwezenlijken zijn. Dit selectie-
proces is essentieel voor het welslagen van het plan: Dit
centrum zou moeten streven naar de vervulling van een
bemiddelende, stimulerende en een promotorsrol met’
betrekking tot het exploitabel maken van nieuwe ideeën.
Dit doel kan onder meer worden bereikt door de volgende
middelen:
Coördinatie van alle kennis die beschikbaar is, maar
verspreid is over talrijke instanties, zoals overheid,
semi-overheidsinstellingen, universiteiten, hogescholen
en andere instellingen.
Het leggen van contacten met alle instellingen, die
zich op dit gebied bewegen, niet uitvinders, onder-
nemers en andere personen, die dit doel kunnen dienen
en het aantrekken van ideeën, projecten enz.
Het onderzoeken van de mogelijkheden tot het aan-
trekken van risicodragend kapitaal vooi financiering
van industriële ondernemingen, niet alleen
bij
de over-
heid, maar ook in de particuliere sector.
Dit bureau zou nauw moeten samenwerken net een nieuwe
financieringsmaatschappij. Deze maatschappij zou kunnen
worden opgericht door het bedrijfsleven (vooral financiële
instellingen), door de overheid of door beide tezamen. Het
laatste geval geeft nog aanleiding tot een twetal opmer-
kingen. Het komt ons voor, dat deelneming van staats-
bedrijven, die zich op het gebied van research en ontwik-
keling bewegen (Staatsmijnen,
PTT
enz.,), wellicht aanbe-
veling zou verdienen. Verder zou het voor de hand liggen
om de financieringsmaatschappij op te richten als een
dochterniaatschappij van de Nationale Investeringsbank.
Overziet men de ontwikkeling op dit gebied na de oorlog,
dan blijkt dat de financiering van het bedrijfsleven niet
alleen aanzienlijk is verdiept maar ook beter is georgani-
seerd. Er ontbreekt echter nog een belangrijke schakel in
deze markante ontwikkeling. Met de oprichting van ge-
noemde financieringsmaatschappij zou een belangrijke
lacune op dit gebied in ons land zijn gedicht.
vd.V.
(Vervolg van blz. 808)
kingen get?ilereerd”
32
Noch de vakbeieging, noch de
bedrijven noch de overheid spelen een activerende rol om
daar verandering in te brengen.
De werkende vrouw lijkt dan ook vanuit arbeidsmarkt-
sociologisch oogpunt heden ten dage nog een ,,onont-
gonnen gebied”. Het kan dan ook nauwelijks iemand ver-
bazen als er nieuwe vormen van de emancipatiebeweging
ontstaan, zoals in Nederland ,,Dolle Mina”. Het komt ons
voor dat de woorden van Henriëtte Roland Holst,
,,De vrouw is nimmer Vrij geweest, nimmer met den man
gelijk recht genietend, nimmer niet hem deelend de ver-
heffende verantwoordelijkheid van de leiding en hand-
having der gemeenschap……
vandaag nog niets aan actualiteit hebben ingeboet. Het
sociaal-economische leven in Nederland is niet gediend
met deze stand van zaken. T-let verdient dan ook aanbe-
veling dat nu eindelijk eens bekeken wordt onder welke
voorwaarden
de vrouw naar haar eigen wensen op een zo
goed mogelijke wijze op de juiste plaats in het arbeidsbestel
kan worden opgenomen. Zo lang dit niet gebeurt, kan er
ons inziens geen sprake zijn van een actief arbeidsmarkt-
beleid. ,,Het gaat dus niet slechts om het min of meer
passieve proces van arbeidsbemiddeling”, aldus Albeda, –
,,zoals dat vôér de oorlog (in een situatie van permanente
werkloosheid) is gegroeid. Het gaat om het actief nastreven
van evenwicht op de arbeidsmarkt, niet slechts macro-
economisch, maar ook regionaal en per beroep. Voor-
waarde voor zo’n beleid is uiteraard, dat een aantal onder-
delen van overheidsbeleid, die voorheen onafhankelijk van
elkaar waren (: . . .) in één allesomvattend kader worden
gelracht”
31
.
R. Jurriëns
32
Idem.
33
Henriëtie Roland Holst-van der Schalk. ,,De maat-
schappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw”,
Rotterdam 1914, pag. 51.
W. Albeda: Economische groei, onderwijs en beroeps-
bevolking, in ,, Wending”, april 1967, pag. 124.
AU
‘ courant
Zelfkant van bedrijfsleven
T-Jet is waarachtig niet alleen de kom-
konimertijd die de journalistiek in
Nederland als een meute vertwijfeld
speurende jachthonden achter de
Centrum-Bank-affaire aanjaagt. In een
vrij laat stadium begonnen zij lucht te
krijgen van een levensgroot schandaal.
Het waren de vakbonden die de kran-
ten op het spoor zetten van een zaak,
die weer eens de zelfkant van ons be-
drijfsleven openbaart. Toen het Haagse
modehuis Schröder en Co. aan de
lopende band modemagazijnen in Am-
sterdam, Rotterdam en Zaandam be-
gon over te nemen, herinnerden zij zich
wat er een jaar geleden met Schröder
zelf was gebeurd. Na de overneming
werden van de viervestigingen er drie
gesloten. –
Bij deze transactie viel voor het eerst
de naam van de Centrum Bank, een
instelling die niet bekend bleek te zijn
bij de Nederlandsche Bank. Commis-
saris van deze ,,bank” was ene C. M.
de Ruiter, handelaar in oiroérend goed.
De journalisten zijn als detectivés te
werk gegaan om er achter te komen wie
deze De Ruiter was en hoe hij aan de
miljoenen konitdie hij nodig heeft om
zaken als Gerzon, Bischoff en het
Lingeriehuis op te kopen.
Zij hebben vergeefs naar zijn
telefoonnummer gezocht en zijn riante
woonhuis in Dèn Haag beslopen. De
Ruiter bleef zich aan de publiciteit
onttrekken. In zijn plaats probeerde
de Haagse advokaat, Mr. D. A. T. van
den Oever, directeur van de Centrum
Bank, in een haastig bijeengeroepen
persconferentie de behoefte aan juiste
informaties te bevredigen. Zijn verhaal
is in alle kranten overgekomen als een
slecht pleidooi voor een louche zaak.
De Ruiter, zo deelde hij de journalisten
mee, is op een zijspoor gezet. Maar
twee dagen later komt er een commu-
niqué van de maandag 17 augustus
opgerichte bestuursmaatschappij voor
Gerzon, Bischoif en Schröder, dat ver-
kondigt dat De Ruiter benoemd is tot
directeur en tevens enige aandeel-
houder is.
Trouw
gaat met de speurders(of
roddel-)prijs strijken door de ont-
hulling dat een Amerikaanse groep
via Zwitserland en de Centrum Bank
ESB 26-8-1970
811
de miljoenen in het land brengt om de
modezaken te kopen, niet met de be-
doeling er een krachtige textielonder-
neming van te maken, zoals de Cen-
trum Bank beweert, maar om het on-
roerend goed in handen van de Anieri-
kanen te spelen.
in twee dagen tijds is van het verhaal
van Mr. Van den Oever zo goed als
niets meer overgebleven.,, In zaken
zoals wij doen moet je oppassen dat je
geen Zwolsman- of Caransa-effect op-
roept”, heeft hij tegen de journalisten
gezegd. Twee dagen later is hij, niet
De Ruiter, naar de achtergrond ver-
dwenen. De Ruiter heeft nu alle
touwtjes van GBS-Beheer (waarachter
de Centrum Bank eclipseert) in handen.
Het verhaal, dat hij zich
bij
Schröder
een jaar lang in de textielhandel ver
–
diept heeft om met de vérgaande kennis
en de ,,grote visie” die Van den Oever
hem toedicht, een machtig textiel-
concern op te bouwen, wil er niet goed
meer in, nu het speurwerk van journa-
listen de ware aard van de transacties
aan het licht brengt.
Het speculatieve mechanisme van dit
soort zelfkant-transacties is eenvoudig.
Gebruik makend van de wetenschap
dat bepaalde niodehuizen te kampen
hebben met noodlijdende filialen, doe
jè een overnemingsbod waar ze
maar al te graag in happen. Je houdt
vervolgens uitverkoop van de voor-
raden en hebt de panden tot je beschik-
king. De overblijvende winstgevende
zaken kun je dan volstoppen met
ramsjpartijen en samensnieden tot een
ketting van prijsboksers.
Of die lezing juist zal zijn valt te be-
zien. De Ruiter wil in ieder geval het
tegendeel bewijzen als hij in de nacht
van
25
op 26 september in het ver-
bouwde pand van Schröder aan de
Haagse Spuistraat zijn grandioze mode-
show gaat geven. Hij wil laten zien dat
hij de zaken anders kan aanpakken dan
de verouderde verkooptechnieken van
Gerzon en andere.
Wie niet bedrijven en panden zaken
doet vergeet meestal één categorie: het
personeel. De vakbonden hebben het
gevaar van de Zwolsman-tactiek die
door De Ruiter c.s. wordt toegepast
begrepen. De gang van zaken bij het
beddenbedrjf Van Veen (overgenomen
door de Anisterdamse zakennian en
,,Dritter im Bunde” ,Kroonenberg) en
bij Schröder beschouwen zij als een
voorspel van wat zich met Gerzon, het
Lingeriehuis en Bischoif zal gaan af-
spelen. –
De bonden hebben een klacht inge
diend bij de commissie Fusie-aan-
gelegenheden van de SER, die meteen
haar eerste klacht over schending van
de pas van kracht geworden fusiecode
te vérwerken kreeg. Maar wie maakt
zich nog fllusies over de effectiviteit
van deze sanctieloze code? Na de eerste
hoorzitting kwam de commissie met een
voorlopig oordeel, dat voorzitter Kuin
niet eens voor zijn rekening wilde
neiiien. De modehuizen zouden ten-
minste één van de gedragsregels hebben
geschonden door de werknemers niet
tijdig in te lichten en te weinig rekening
te houden niet hun belangen (bij Van
Veen bijv. ging het hele pensioenfonds
mee naar Kroonenherg).
Ondernemers maken zich nogal eens
kwaad op de pers, die alleen maar de
kwalijke kanten van het zakendoen be-
licht. Toch is er in onze niaatschappij
maar één correctief op de handelingen
van de economische zelfkant: de
publiciteit.
A. F.
van Zweeden
Geld- en
kapitaalmarkt
De kapitaalmarkt doorgelicht (1)
Onlangs heeft het Nederlands Instituut
voor het Bank- en Effectenbedrijf ten
behoeve van de jaarlijkse NIBE-dag
door een drietal preadviseurs de kapi-
taalvoorziening in Nederland laten
onderzoeken
1
. De opdracht aan de
preadviseurs was tweeledig. Zij dienden
allereerst aan de hand van het beschik-
bare statistische materiaal een be-
schrijving en analyse te geven van vraag
naar en aanbod van vermogen. Daar-
naast werd hun gevraagd in hun be-
schouwingen de vraag te betrekken in
hoeverre het mogelijk zou zijn en welke,
gegevens ter beschikking zouden
nioeten komen om de doorzichtigheid
van de vermogensmarkt zo goed nio-
gelijk te bevorderen. Daarbij wordt uit-
gegaan van de gedachte dat vermeer-
dering van de doorzichtigheid tot een
beter functioneren van de kapitaal-
markt zal leiden. Een gedachte die oôk
in het parlement ter discussieis geweest
en de Minister van Financiën ertoe
heeft verleid een wetsontwerp in het
vooruitzicht te stellen waardoor niet
name de onderhandse niarkt dooi-
zichtiger zou worden.
Drie preadviezen werden uitgebracht:
één over de aanbodzijde, één over de
vraag van de overheid en één over de
vraag van de particuliere sector. Uit
de preadviezen blijkt dat de opstellers
niet een weerbarstige niaterie hebben
geworsteld waarin zij slechts niet moeite
enig licht hebben weten te brengen.
Ondanks de stortvloed van statistisch
materiaal die CBS en De Nederlandsche
Bank periodiek uitbraken, blijken er
maar bar weinig bruikbare gegevens
over de kapitaalvoorziening te zijn. De
aanbodzijde valt nog enigerniate te
overzien. Verschillende groepen institu-
tionele beleggers voeren hier de boven-
toon en over hu:i uitzettingen wordt
vrij uitvoerig gepubliceerd
2
Waaroni
er geen aansluiting is te vinden tussen
statistieken.van het CBS over de be-
leggingen van Ievensverzekeringniaat-
schappijen en pensioenfondsen en de
cijferreeksen die De Nederlandsche
Bank hierover verstrekt is evenwel een
raadsel. Het aanbod van gezinnen en
bedrijven vornit inmiddels een niet on-
belangrijke, maar weinig doorzichtige
sluitpost. –
De vraagzijde ligt belangrijk moei-
lijker. Het beroep op de openbare
emissiemarkt levert weinig problenien
op. Ook de vraag van Rijk en lagere
overheid op de onderhandse markt is
wel bekend. Anders ligt het echter niet
de onderhandse leningen die door de
private sector zijn opgenomen. Deze
vornien een sluitpost in de statistiek
van De Nederlandsche Bank, hoewel
al gauw circa de helft van de vraag op
deze wijze wordt opgenomen.
Dr. Tervooren heeft in zijn preadvies
een poging gedaan, door combinatie
van Nationale Rekeningen, Monetaire
Rekeningen uit het Centraal Econo-
misch Plan en financieringsoverzicht
van De Nederlandsche Bank, een in-
druk te geven van de betekenis van,de
‘Prof Dr. J.
Enge/friet,
Drs. E. P. M.
Tervooren en A. Vogel: ,,Dè kapitaal-
voorziening in Nederland”. Publikatie
van het Ned. Instituut voor het Bank-
en Effectenbedrijf, no. 3, Kluwer, Deven-
ter 1970.
,,Maandstatistiek van het Financie-
wezen”.
812
1965
1968
1970
1965
1968
1970
nen en het gebruik van financierings-
(in f. rnrd.)
–
(in %)
middelen door het bedrijfsleven. Een
Afschrijvingen
………………
Reserveringen
……………….
5,59
2,90 7,24
4,20
8,88
4,60
33,4
7,3
29,5
17,2
32,6
16,9
prognose op grond van deze opstelling
_________
–
lijkt dan ook een hachelijke zaak. Enige
Totale interne financiering
Overheidssteun
………………
8,49
0,27
11,44
0,58
13,48
0,85
50,7
1,6
46,7
2,4
49,5
3,1
detaillering naar bedrijfstakken is .ini-
Overheidskrediet
…………….
Kapitaalmarkt
…………. . ….
2,25 3,55
2,98 4,75
2,65
6,40
15,0
21,2
12,2
19,3
9,7
23,5
mers aldus niet te geven. Terecht merkt
Kap. uit het buitenland
……….
0,07
0,37 0,59
0.5
1,5
2,2
Prof. Engelfriet op dat prognoses voor
Krediet van banken
…………..
verschil kas/transactiebasis
1,14
2,54
.
2,68
6,8
10,4
9,8
bijv. een volgend kalenderjaar geleverd
en
diversen
…………………
0,7!
1,83
0,60
‘
4,2
7,5
2,2
zullen moeten worden door de vragers
Totale externe financiering
8,26
13,05
13,77
49,3
53,3
50,5
en de aanbieders zelf.
Totaal financieringsmiddelen Bruto investeringen
16,75
24,49
.
21,25
.
100
100
100
Met name door de overheersende
–
vaste activa
…………….
–
voorraden
………………
13,75
1,38
19,49
1,40
23,15
2,30
82,1
8.2
79,6
5,7
85,0 8,4
betekenis van de onderhandse markt
–
liquiditeitsaccumulatie
1,62
3,60
1,80
9,7
14,7
6,6
blijkt het in Nederland moeilijk te zijn
Totaal investeringen
………..
16,75
24,49 27,25
100
100
100
een goede statistiek van de kapitaal-
–
markt samen te stellen. Wél
krijgt
men
de indruk dat ook met het bestâande
kapitaalmarkt voor de financiering van
bedrijven. Uit zijn berekeningen kan
het bovenstaande overzichtje worden
samengesteld. – –
Na zich veel moeite te hebben ge-
troost om dit overzicht op te bouwen,
komt Dr. Tervooren echter tot de
teleurstellende conclusie, dat hiermede
het inzicht in de betékenis van de
kapitaalmarkt voor de financiering van
het bedrijfsleven nauwelijks wordt ver-
groot. Terwijl.narnelijk in de kapitaal-
marktstatistiek gezinnen en bedrijven
tezamen genomen zijn, is het begrip
De rubriek Geld- en kapitaalmarkt
wordt verzorgd door medewerkers van
het Economisch Bureau van de AMRO
Bank te Amsterdam.
vraag naar en aanbod van vermogen
op de middellange en lange termijn.
Prof. Engelfriet heeft onderzocht of bij
de verschillende categorieën van in-
stitutionele beleggers een trendmatige
ontwikkeling in hun beleggingen valt
te ontwaren. Hij komt tot de conclusie
materiaal een beter resultaat zou zijn
te bereiken. Daartoe zouden de kapi-
taalmarkt- en de betalingsbalansstatïs-‘
tieken van De Nederlandsche Bank op
elkaar moeten worden afgestemd.
Bovendien zou een brug geslagen
moeten worden naar de gegevens die
het CBS publiceert over beleggingen
van institutionele beleggers. Welke
ideeën de preadviseurs naar voren
hebben gebracht ter verbetering van de
doorzichtigheid van de kapitaalmarkt
zullen in een volgende kroniek ter
sprake komen.
Drs. K. Dijk
bedrijven dat in de Nationale Rekenin-
uar uit niet net gevai
IS.
ten niecna-
gen wordt gehanteerd en dat ook in het nische extrapolatie acht hij weinig zin-
overzicht van Dr. Tervooren wordt ge-
vol, omdat het beleggingsbeleid van de
bruikt zo ruim (het omvat alle over-
institutionele beleggers in de loop der
heidsbedrijven en natuurlijke personen
jaren de invloed ondergaat van zich
Boeken
in
hun
hoedanigheid
van
woning-
wijzigende inzichten en bovendien af-
bezitters), dat ook hiermede weinig aan
hankelijk is van de rente-ontwikkeling
te vangen is. Het feit dat -niacro-eco-
op de verschillende deelmarkten van
euws
nomische
gegevens
worden
gebruikt
de vermogensmarkt.
heeft
tot gevolg dat geen uitsplitsing
Aan de vraagzijde is het beeld weer
naar
sectoren
van
het
bedrijfsleven
wisselvallig.
Het
Rijk
moet
in
staat
mogelijk is. Dit leidt er ook toe dat
worden geacht een aanvaardbare prog-
financiële
transacties
tussen
verschil-
nose te maken van zijn beroep op de
Dr. A. Bosman: Systemen, planning,
lende
bedrijfssectoren
(die
zeer
om-
kapitaalmarkt. Dit gebeurt ook jaarlijks
netwerken
(Bedrijfseconomische Mono-
vangrijk kunnen zijn) niet worden ge-
in de Miljoenennota, hoewel wijzigingen
graphieën, deel XLVII). Stenfert Kroe-
toond,
omdat ze tegen elkaar weg-
in de loop van het jaar dikwijls nodig
se, Leiden 1969, 299 blz., f. 38,50.
vallen.
zijn. Een prognose van de vraag zou
De rekenautomaten uit de zgn. derde
Tenslotte komen ook vraag en aan-
men ook ,,in redelijkheid van de lagere
generatie kunnen, enkele uitzonderings-
bod uit het buitenland in de kapitaal-
overheid mogen vergen” (Prof. Engel-
gevallen daargelaten, economisch alleen
marktstatistiek
zeer
onvolledig
tot
friet). De praktijk wijst echter anders
verantwoord worden gebruikt als er
uiting. Het is voornamelijk het beurs-
uit. Wel heeft de regering een werk–
nieuwe
toepassingsgebieden
worden
verkeer dat hierin zijn weerslag vindt.
groep ingesteld die moet onderzoeken
aangewezen. In dit
boek wordt na
Niet te vinden zijn
de directe inves-
of een passend systeem van planning
gegaan welke deze toepassingsmogelijk-
teringen van Nederlandse bedrijven in
kan worden gevonden maar ,,tot dus- heden zijn wat betreft de planning en
‘
het buitenland noch van buitenlandse
verre ontbreekt een behoorlijke prog-
de
besturing
van
de
produktie.
De
bedrijven in Nederland. Het is even-
nose van de financieringsmiddelen van
belangrijkste stelling is, dat het moge-
min
mogelijk
aansluiting
te
vinden
de lagere publiekrechtelijke lichamen”
3
,
lijk moet zijn om de planning van de
tussen
de
betalingsbalansstatistieken
Uit de hierboven gegeven opstelling
produktie met behulp van een reken-
die De Nederlandsche Bank publiceert
van Dr. Tervooren blijkt dat men er
automaat
te automatiseren.
Daartoe
(en waarin de directe investeringen wel
slechts zeer ten dele en niet behulp van
wetd een aantal programma’s geschie
zijn te vinden) en de kapitaalmarkt-
vrij ruwe schattingen in kan slagen een
ven.
De
uitgangspunten
die
bij
het
statistiek.
,
overzicht samen te stellen van de bron-
schrijven van deze programma’s wer-
De preadviseurs hebben zich voorts
den
gehanteerd,
de
hoofdlijnen
van
afgevraagd of het met de gegevens die
Uitspraak
van Gedeputeerde Staten
deze
programma’s
en
de
resultaten
nu
beschikbaar zijn
mogelijk
is een
van Zeeland in Bijlage IV van Kamer-
met deze programma’s bereikt, vormen
betrouwbare
prognose
te geven van
stuk
10.679,
zitting
1969-1970.
de inhoud van dit onderzoek.
ESB 26-8-1970
813
IIIiiIIIIII”?
Piognotities
Een Franse blik op de toekomst
Kort geleden is er een rapport ver
–
schenen van de Franse nationale com-
missie voor de ruimtelijke ordening,
waarin een aantal uitgangspunten op
tafel wordt gelegd voor het zesde plan
1
.
in dit rapport wordt uiteengezet met
wat voor ruimtelijke ontwikkelingen
op de lange termijn moet worden reke-
ning gehouden en welke consequenties
dit reeds zal moeten hebben voor de
middellange-termijnplanning. De be-
doeling van het stuk is om een koppe-
ling tussen een evenwichtige ruimte-
lijke ontwikkeling en de economische
ontwikkeling tot stand te brengen. Het
interessante van dit stuk is niet zozeer
de inhoud, want het betreft een onder-
werp waarover ook in Nederland reeds
veel geschreven, wordt. Het belang-
rijkste is mi. het feit dat uit het rap-
port blijkt, dat er in Frankrijk reeds een
formele koppeling tussen de ruimtelijke
en economische planning bestaat.
In Nederland zijn we wat dit betreft
nog niet veel verder dan de intentie-
verklaringen, die tijdens de laatste
vergadering van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde zijn afgelegd,
waarbij economen en planologen elkaar
plechtig beloofden voortaan meer
wederzijds begrip te zullen tonen. In de
praktijk is het nog niet zover. Welis-
waar is nu in
De Nederlandse economie
in 1973
een hoofdstuk over regionale
ontwikkeling opgenomen, niaar in dit
hoofdstuk komen de begrippen ruimte-
lijke ordening en milieuhygiëne
A
l
og
niet voor. Er is met andere_woorden
geen rekening gehouden met doel-
stellingen van ruimtelijk beleid, maar
slechts een extrapolatie van de geconsta-
teerde ontwikkelingen in de regio’s
gemaakt.
In het Franse stuk wordt echter
duidelijk uitgegaan van een optimaal
gebruik van de factoren arbeid, kapi-
taal en grond, waarbij rekening dient
te worden gehouden met de natuurlijke
omstandigheden van ieder gebied. In
de inleiding wordt aangegeven dat de
regionale ontwikkeling in Frankrijk
tot nu toe tamelijk onevenwichtig is
geweest. IDe industrie heeft zich o.a.
sterk geconcentreerd, in de gebieden
met delfstoffen en in de Parijse agglo-
meratie. Dit heeft geleid tot een aan-
tasting van het milieu in die gebieden,
terwijl andere delen des lands praktisch
leeg zijn gebleven of ontvolkt zijn. Het
beleid is nu dan ook gericht op de sti-
mulering van de minder ontwikkelde
gedeelten van het land, wat echter bij
een geringe bevolkingsdichtheid niet
eenvoudig is. Men gaat er echter van
uit dat er een juist gebruik dient te
worden gemaakt van de aanwezige
pluspunten van de Franse economie,
met name de beschikbaarheid over
voldoende ruimte en de potentiële
beschikbaarheid van relatief veel ar-
beidskrachten die nog uit de agraris-
che sector zullen afvloeien.
Ondanks de geringe bevolkings-
dichtheid van Frankrijk, die slechts een
kwart van de Nederlandse bedraagt,
blijkt men zich tochal ernstig zorgen
te maken over het milieubederf. Van
het rivierwater blijkt reeds 10% ver-
vuild te zijn en men vreest, dat dit tegen
het einde van deze eeuw zal zijn ver-
dubbeld. De watervervuiling wordt
grotendeels door industriële activiteiten
veroorzaakt en komt dan ook het
meeste voor in de streken met grote
industriële en stedelijke agglomeratie.
Zorgen maakt men zich ook over de
luchtvervuiling, o.a. van het auto-
verkeer. Op korte termijn denkt men
nog te kunnen volstaan met verbeterin-
gen in het verbrandingssysteem van de
benzinemotor en een gunstiger samen-
stelling van de brandstof. Op de langere
termijn voorziet men dat er radicalere
oplossingen nodig zijn, zoals bijvoor
–
beeld de ontwikkeling van een elek-
trisch aangedreven wagen.
Problemen worden ook voorzien in
verband met de toenemende hoeveel-
heden afvalprodukten en verpakkin-
gen. Voorgesteld wordt oni een fonds
te stichten waaruit de vernietiging van
auto’s, verpakkingen e.d. gefinancierd
kan worden en wt gevoed zou moeten
worden uit een accijns op die produk-
ten. Een accijns van 0,5% op verpak-
kingen zou 50 mln. franks opbrengen
en een accijns van 1 % op auto’s
230 miljoen franks. In dit verband is
het wellicht de moeite waard om erop
te wijzen, dat.in
de Verenigde Staten
pas een wet is aangenomen, waarin de
producenten van verpakkingen ver-
plicht worden die zo samen te stellen,
dat ze makkelijk te vernietigen zijn.
Zo niet, dan kunnen hoge boeten
worden opgelegd.
Het landschap kan ook bedorven
worden door bepaalde toeristische
projecten, door• reclameborden e.d.
Vooral de zeekust wordt vaak ontsierd
door onaantrekkelijke en overbevolkte
campings en door toeristische kust-
wegen, die lawaaiig en gevaarlijk iijn.
De Cote d’Azur wordt als een voor-
beeld genoemd van hoe het niet moet.
Dat men het inderdaad ook serieus
meent, is onlatgs nog gebleken uit het
ingrijpen van de Minister van Toerisme
in enkele kustprojecten.
in de uitwerking van de consequen-
ties van dit alles voor het zesde plan
wordt o.a. ingegaan op het onderwijs
en de beroepsopleiding, de regionale
verdeling van research- en ontwikke-
lingsuitgaven e.d. Er is voorts sprake
van een actief decentralisatie-beleid,
waarbij het de bedoeling is om be-
drijven, die niet strikt op Parijs zijn
aangewezen zich elders te laten vestigen.
In de conclusies wordt nogmaals be-
nadrukt hoezeer het ruimtelijke beleid
een integraal onderdeel is van het natio-
nale beleid. Deze integratie van ruimte-
lijke, deels ook sociale en economische
planning lijkt mij op den duur ook
voor Nederland onontkoombaar. Men
zou zelfs kunnen betogen dat door de
grotere schaarste van ruimte wij er
zelfs veel eerder dan Frankrijk toe ge-
dwongen zouden worden. Het is be-
kend dat de ,,Commissie Voorbereiding
Onderzoek Toekomstige Maatschappij-
structuur”, die onder voorzitterschap
staat van Prof. P. de Wolff, over deze
koppeling heeft nagedacht en hierover
kortgeleden een rapport heeft aan-
geboden aan de regering.
Hieruit blijkt dat men zich ook bij
ons wel van de foodzaak bewust is.
Dit zou ook een logische consequentie
zijn van de uitbreiding die de SER
onlangs heeft gegeven aan de bekende
vijf sociaal-economische doelstellingen.
Met de zesde doelstelling, een verant-
woorde ruimtelijke ordening, wordt
met name het leef baarheidsasect in
het geheel geïntegreerd. Het zou dan
ook logisch zijn als de toevoeging van
de zesde doelstelling in de planning
werd geconcret iseerd.
Drs. P. Ressenaar
1
Conimissariat Général do plan:
,,Rapport de la Jommission nationale
de l’aménagenient du territoire pour
l’orientation dii Vie Plan”, Parijs,
juni 1970.
814
Drs.
E. C.H.
Marx en Drs. A. W. M.,
Teulings (red.): Samenspel van managers
en
specialisten. Marka-boeken 102.
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen
1969, 222 blz., f. 4,50.
De auteurs van deze bundel: Dr.
G. H. Bast, Drs. J. F. van Gemund,
Dr. G. H. Hofstede, Prof. Dr. J. A. P.
van Hoof, Prof. Drs. A. A. Kampf-
raath, Drs. E. C. H. Marx en Drs.
A. W. M. Teulings, beogen de ver
–
anderingen in de opvattingen van
manager en specialist over hun onder
–
linge samenspel te expliciteren tegen de
achtergrond van structurele wijzii ngen
in de industriële sector van onze maat-
schappij en in de interne bedrijfsverhou-
dingen. Deze doelstelling is, gedifferen-
tieerd naar een viertal probleem-
gebieden,terug te vinden in dëifidëIin”
van dit boek: a. de integratie van specia-
listische kennis in de bedrijfsvôerin’g;
b. de vormen van samenspel van
managers en specialisten, hun achter-
gronden en gevolgen; c. de integratie
van specialistische kennis in de bedrijfs-
voering door organisering van het
samenspel; d. de potentiële bijdrage
van de organisatiesociologie. De bundel
is ontstaan uit de bijdragen aan de
Bedrijfssociologische Studiedagen 1968,
welke door de samenstellers van dit
boek werden voorbereid.
Drs. M. J. van der Ploeg: Administratie
en bedrijfsbeheer.
Tiende druk. Sam-
som, Alphen aan den Rijn 1970,229 blz.,
f. 22,50. –
In deze druk is een nieuw hoofdstuk
opgenomen: ,,Analyse, speciale rap-
porten en kengetallen”. Daarin zijn
enige methoden en technieken ge-
noemd, die ertoe kunnen bijdragen
aan de interne rapportering aantrekke-
ljker aspecten te geven en haar be-
grijpelijker te maken voôr bedrijfs-
leiders en afdelingschefs. Voorts zijn
in deze druk op ruimere schaal dan in
voorgaande drukken schema’s opge-
nômën,
6.i.
voor dè tlichtinan de
jaarlijkse budgetprocedure en voor de
prognose van de liquiditei’t; eveneéns
voor de periodieke overzichteif’ in dé
marketing-afdeling enz. In het hoofd
stuk.over. de bu
dgettering zijn enige
anvullingen, âangebracht,
ba
nI. de func’
tie van een
sisbudget en het nut van
prograniabudgetten ten opzichte van
functiônele budgetten.
W. Walker, W.
H. Baughn en Dr
W. C.
Blom: De
financiële functie
in
dè onderneming. Tweede -druk.
..’Sarnsom, Alphen. áan deh.-Rijn. 1970
294 blz., f. 29,50.
Dit boe.k, is een enigszins vrije be-
werking’yf gedeelten uit het in 1961
verschenen ‘ yerk van Walker en
Baughn:
Financial planning and pa-
Iicy en wel in het
bijzonder
van die
gedeelten die de interne kant van he
financiële beleid in de onderneming
behandelen. Het is geschreven vanuit
de’gezichtshoëk van een chef financiële
zaken, dié ‘het interne vermogensbe-
heer helpt verzorgen, en niet vanuit de
gezichtshoék van de controller. In deze
tweede druk zijn enkele wijziginger
aangebracht.
LANDBOUWHOGESCHOOL, WAGENINGEN
. ..
De functie van
LECTOR IN DE ALGEMENE LANDHUISHOUDKUNDE
vaceert bij de afdeling Algemene Landhuishoudkunde (hoogleraar: prof. dr. J. Horring)
Vereisten
wetenschappelijke scholing en ervaring op het gebied van de
algemene agrarische economie
;
kennis en bedrevenheid in kwantitatieve methoden ter behn-
deling van vraagstukken op hei onder a bedoelde gebied.
Het betreft hier een nieuw ingesteld lectoraat.
De betrokken functionaris zal worden belast met onderwijs en
onderzoek in overleg met de betreffende hoogleraar.
Gegadigden, of zij die de aandacht op
potentiële gegadigden willen vestigen,
wordt verzocht zich zo spoedig
mogelijk schriftelijk te wenden tot het
Kabinet van de Senaat van de Land-
bouwhogeschool, Salverdaplein 10 te
Wageningen, met verstrekking van uit-
voerige gegevens en vermelding van
nummer ALHK/70 op de enveloppe.
ESB 26-8-1970
‘
–
815
STICHTING INSTITUUT VOOR ONDERZOEK
VAN OVERHEIDSUITGAVEN
Wegens uitbreiding van de werkzaamhe-
den zullen wij gaarne een Econ. Drs. met
een levendige belangstelling voor de
openbare financiën in het algemeen en
de uitgavenproblematiek in het bijzonder,
aanstellen als
STAFMEDEWERKER
bij ons instituut. De taak omvat de gro-
tendeels zelfstandige bestudering van de
zin, omvang en ontwikkeling van bepaal-
de uitgavencategorieën.
Voor een goede taakvervulling zijn
o.a. inventiviteit, een vlotte pen en voor-
al wetenschappelijke integriteit van be-
lang. Kennis van en belangstelling voor
statistische analyse, besliskunde enz.
wordt op prijs gesteld.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan de directeur van
het instituut, Anna Paulownastraat
58b,
Den Haag.
SISWO
STICHTING INTERUNIVERSITAIR INSTITUUT VOOR SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Bij de sectie planologie kan geplaatst worden een
SOCIAAL-GEOGRAAF
voor het verrichten en begeleiden van mathematisch-
statistisch onderzoek op het terrein van de plano-
logie en de sociale geografie.
De betreffende medewerker zal, zo nodig, bij ge-
bleken geschiktheid via een voortgezette opleiding
in de gelegenheid worden gesteld zich verder in
deze richting te bekwamen.
Aanstelling en bezoldiging zullen geschieden in het
rangenstelsel der wetenschappelijke ambtenaren.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij
drs. G. J. Reinink, telefoon (020) 24 00 75.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de directeur-
secretaris van SISWO, O.Z. Achterburgwal 128 te
Amsterdam.
Kennen uw kennissen
,,E.-S.B.” al?
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN
Het bestuur van het
177CA-3
Nederlands Instituut van
Registeraccountants
te Amsterdam-Buitenvelciert zoekt een
Secretaris Buitenland
Het is de bedoeling de te benoemen functionaris in de eerste plaats te belasten met
alle werkzaamheden op secretarjaatsniveau, welke verband houden met de
contacten van het NIvRA met het accountantsberoep in het buitenland.
Voor de vervulling van deze functie gaan de gedachten uit naar een functionaris
met een voltooide wetenschappelijke juridische of economjsche opleiding en
met een in het buitenland verkregen ervaring.
Gedegen talenkertnis is noodzakeljjk, mede in verband me,t periodiek verblijf
in het buitenland.
Sollicitaties te richten onder letter S/B aan het bestuur van het NIvRA,
Mens jnge 2, Amsterdam-1 011.
Voor telefonische irtformatje : (020) 44 02 22, toestel 19 of 13.
816