EconemischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
19 AUGUSTUS 1970
55e JAARGANG
No. 2760
Italië:
gevaren bezweren
Sedert 10 augustus heeft italië een nieuwe regering. Qua
politieke
samenstelling is zij dezelfde als de vorige (centrum-
links: Christen-Democraten, Socialisten, Sociaal-Demo-
craten en Republikeinen), wat
personele samenstelling
betreft wijkt zij nauwelijks daarvan af. De regerings-
verklaring waarmee de nieuwe Minister-President, Emilio
Colombo, zijn Kabinet presenteerde, was voor het over-
grote deel gewijd aan de sociaal- en financieel-economische
problemen van het land. En dat niet zozeer omdat Colombo
door zijn zevenjarige ervaring met de portefeuille van
Financiën zo’n sterke preoccupatie heeft met materiële
zaken. Nee, de reden daarvoor is vooral gelegen in de
economische crisis welke het land doormaakt.
De regeringsverklaring zegt o.a. dat na jaren van sterke
expansie economisch evenwicht en economische groei als
gevolg van stakingen en loonexplosies in gevaar zijn. Deze
gevaren te bezweren,onder
handhaving van de pariteit van
de Lire,
rekent het nieuwe Kabinet zich tot taak. De
financieel-economische geschiedenis leert dat het water
een regering aan de lippen moet komen, aleer zij zich in
een regeringsverklaring laat verleiden tot expliciete be-
zweringsformtzles over de koers van de eigen valuta.
Reeds het laatste aan Italië gewijde OECD-survey
(augustus 1969) wees op het gevaar van toenemende prijs-
stijgingen, o.a. als gevolg van de, door het toen reeds
onrustige sociale klimaat veroorzaakte, sterke druk aan
het loonfront. Als ongunstig kwalificeerde het Survey ook
de combinatie van het zeer grote overschot op de lopende
rekening van de betalingsbalans enerzijds en de aanzienlijke
kapitaaltransfers naar het buitenland anderzijds. Het
drong toen aan op zodanige herziening van institutionele
en fiscale factoren dat deze kapitaaistroom zou afnemen:
,,Such action, together with the desirable reduction of the
current surplus, would help towards a more satisfactory
structure of the Italian balance of payments”.
Nu, één jaar later, laboreert de Italiaanse economie
inderdaad aan de door de OECD voorziene kwaal. De
wens van de OECD, vermindering van het overschot op de
lojende rekening, is in vervulling gegaan, maar zonder het
noodzakelijke complement: indamming van de kapitaal-
stroom naar het buitenland. Volgens de
Neue Zürcher
Zeitung
van 13 augustus jI. is het tekort op de handels-
balans over het eerste halfjaar 1970 ruim het twaalf-
voudige van dat over dezelfde periode van 1969; het nam
namelijk toe van 46 mrd. Lire tot
564
mrd. Lire. De import
steeg in het verstreken halfjaar met 23 % vergeleken met
die in de eerste helft van 1969; de.export bleef met een
stijging van 9% daar ver onder. En hoewel de interest-
marge ten opzichte van het buitenland aanzienlijk is ge-
daald, blijft de kapitaalstroom naar het buitenland aan-
houden. De Banca d’Italia heeft al verschillende malen
een beroep op het IMF moeten doen om over voldoende
deviezen te beschikken teneinde aan haar verplichtingen te
kunnen voldoen.
De externe economische positie van Italië vormt de
afspiegeling van de interne economische spanningen. Deze
zijn op hun beurt weer in belangrijke mate het resultaat
van stakingen en andere heftige sociale conflicten, die soms
zelfs met gewelddadigheden gepaard gaan en waardoor een
klimaat geschapen wordt, waarin geruchten over staats-
grepen gretig voedsel vinden. De stakingen bijvoorbeeld
hebben geleid tot een groei die voor Italiaanse begrippen
bijzonder laag is: in het eerste halfjaar 1970 nam de
industriële produktie met 3,8% toe, hetgeen de helft is
van het stijgingstempo in het eerste halfjaar van 1969 (in
de staalindustrie trad zelfs een absolute daling op met
5%).
Dit, gevoegd bij de eind vorig jaar overeengekomen
sterke loonstijgingen die de consumptieve vraag aanzienlijk
hebben opgedreven, heeft geleid tot een grote spanning
tussen bestedingen en middelen,.met als resultaat de ver-
slechterde handelsbalanspositie en aanzienlijk stijgende
prijzen.
Ook in Italië wil men af van het tot dusver hoofdzakelijk
langs monetaire wegen gevoerde restrictieve beleid. De
regering heeft nu fiscale maatregelen aangekondigd die de
consumptieve bestedingen weliswaar enigszins zullen af-
romen, maar niet de ,,cnsumi popolari” zullen treffen.
Maar ook de industriële produktiekosten zullen door deze
maatregelen niet mogen worden opgedreven, hetgeen
volgens velen niets anders kan betekenen dan een ver-
hoging met liefst 20 Lire per liter van de benzine-accijns.
De nieuwe Italiaanse Minister-President geniet blijkbaar
zé’n breed vertrouwen, dat hij de dan dreigende opstand
der autobezitters wel aandurft.
dR
777
Inhoud
. Kortheidshalve
Het
gevaar is niet denkbeeldig,
dat binnen afzienbare tijd in West-Europa
Italië: gevaren bezweren
een te grote zeehavencapaciteit zal bestaan door het ontbreken van een inter-
Kortheidshalve
…………….718
nationaal gecoördineerde zeehavenpolitiek. Ondertussen blijft men in een
aantal landen gewoon doorgaan met het ontwerpen en realiseren van nieuwe
Prof. Dr. Th. C. M. J. van de zeehavenuitbreidingen. Dat dit met steeds toenemende kosten gepaard zal
Klundert:
gaan, staat als een paal boven water. Zo is bijv. afgelopen week bekend ge-
Marxistische economie
………
779
worden, dat de Rotterdamse Maasvlakte als gevolg van de schaalvergroting
in de scheepvaart waarschijnlijk f. 60 mln, duurder uitkomt dan aanvankelijk
Dr. H. Visser:
was geraamd. In het juli-nummer van het Westduitse economische maandblad
Buitenlandse
arbeidskrachten
en
Wirtschaftsdienst
wijst Prof. Dr. R. Regul (Brugge) op een aantal factoren
de volkshuishouding …………780
dat van invloed is op de toekomstige ontwikkeling van de Europese zeehavens.
Niet alleen economische en technische, maar ook politieke factoren zouden
J. Müller:
daarbij een rol spelen. Als economische factoren worden aangevoerd: de groei
Leve de anti-economie’
.
………
785
van het maritieme goederenverkeer; het zich verplaatsen in de richting van de
kust van die bedrijven die afhankelijk zijn van de aanvoer van grondstoffen; de
Dr. G. J. Lammers:
vestiging van secundaire en dienstverlenende bedrijfstakken in de havenregi’os;
Overheid, openbaarheid en voor-
en de nationaal-economische structuurveranderingen die ontstaan door nieuwe
lichting (II)
……………….786
havenontwikkelingen. Tot de technische factoren behoren: het toenemend
790
aantal grotere scheepseenheden, in het bijzonder
bij
olietankers; de uitbreiding
Magazien
…………………
van het grootverbruikersverkeer (containers); en de mechanisering van de
Europa-bladwijzer
………….791
verlaad- en overslaginrichtingen in de havens. Eén van de conclusies van Prof.
Regul is dat de
–
als gevolg van de grotere diepgang van schepen
–
technisch
noodzakelijke havenaanpassingen in de regel kostbaar en niet altijd economisch
Boekennieuws
………………
795
gerechtvaardigd zijn. Niet alleen de technologische ontwikkeling van het trans-
portwezen is daarbij van belang. Veel meer beslissend acht hij de ontwikkeling
van de industriële en regionale structuur die weer voortvloeit uit de ontwikke-
Redactie
ling van die havens die gemakkelijk toegankelijk zijn voor grote schepen en
daardoor lage grondstoffenkosten hebben. Het lijkt wel een cirkelredenering.
–
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Misschien zijn ,,politieke” factoren dan toch de verstorende factor? Prof.
P.
J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
–
Regul noemt er nogal wat: ,,Hierzu gehören u.a. weltweite Konflikte,’ Ver-
A. de Wit
ânderungen politischer Konstellationen, etwa eine Öffnung des eisernen Vor-
hangs, institutionelle Regelungen, wie etwa die Nationalisierung der Hafen-
Redacteur-secretariS. P. A. de Ruiter
tâtigkeiten und die daraus folgenden Umlenkungen des Seegüterverkehrs zu
Adjunct redacteur-secretaris:
bestimmten Hâfen”.
(JvdB)’
J. van der Burg
De Nederlandse vakbeweging zou wel eens ,,een
koude winter”
tegemoet
kunnen
Economisch-Statistische Berichten
zien. Deze, voorlopig voorzichtige, conclusie kan men afleiden uit het jongste
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
overzicht dat de Europese Commissie gegeven heeft over de ontwikkeling van
Economisch Instituut
de arbeidsmarkt in de EEG. Voorspeld wordt dat in Nederland de spanning
op de arbeidsmarkt dit jaar nog zal toenemen. Doordat enerzijds de natuurlijke
Technologie
……………….
……
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
groei van de beroepsbevolking vermoedelijk zal afnemen, zullen anderzijds
Rotterdam-3016;
factoren zoals het aantrekken van buitenlandse arbeiders en een meer volledige
keipjj voor de ri’dactie:
postbus 4224. Telefoon:
benutting van de binnenlandse arbeidsreserves een belangrijker rol gaan spelen
(010)
1455 11, toestel 3701. Bij
om aan de uitbreiding van de vraag naar arbeidskrachten te kunnen voldoen.
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
–
In het bijzonder voor de chemische industrie en de bouwnijverheid wordt
meesturen.
een snelle stijging van de vraag naar arbeidskrachten verwacht. Regionaal
bezien kan worden waargenomen dat met name in Zuid-Limburg de arbeids-
Kopij
voor
de redactie:
in
tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge,
markt steeds krapper wordt door de toenemende pendel naar West-Duitsland.
Als mogelijke oplossingen worden gesuggereerd het vergroten van de beroeps-
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
mobiliteit en het
–
meer nog dan voorheen
–
inschakelen van gehuwde
studenten f. 31,20, franco per post voor
vrouwen in het arbeidsproces. Wanneer dit echter niet toereikend zou blijken
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
te zijn, zou de Nederlandse overheid wel weer eens kunnen terugvallen op de
rjksdelen'(zeepost). Prijs van dit ,,ummer:f 1,50. Abonnementen
–
haar ter beschikking staande begrotingspolitieke en monetaire beleidsinstru-
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
menten teneinde een al te sterke uitbreiding van de binnenlandse vraag af te
maar slechts worden beëindigd per
.
.
remmen. Daarnaast mag verwacht, worden dat, op grond van de ontwikkeling
ultimo van een kalenderjaar.
–
van, de relatieve prijzen en een toenemend bestanddeel aan ingevoerde grond-
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
stoffen in de uitgevoerde produkten, de aankopen in het buitenland een yrij
NV,
Rotterdam; Banque de Commerce,
sterke stijging te zien zullen geven, hetgeen weer conseqüenties zal hebben
Koninklijk plein 6, Brussel,
.
voor onze..betalingsbalans. In hoeverre bovenstaande verwachtingen inderdaaçl
postcheque-rekening ?
60
:
34
.
bewaarheid zullen worden, is thans nog niet te zeggen. Met.meer dan normale
belangstelling zal, ook door de Nederlandse vakbeweging, volgende maand op
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Derde Dinsdag kennis worden genomen van het standpunt van, onze regering.
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
(JvdB)
778
Marxistische
eëonornie
Onder het motto ,,Capitalisni in the
seventies” wordt van 10 t/m
na
13 sep-
tember as. inTilburg een intertionaal
congres georganiseerd. Sprekers uit
negen verschil!eiidë landen zullen er
het woord voeren over onderwerpen
als bi. dë klasseverhoudingen, de’
rol van de staat in, het moderne kapi-
talisme en het imperialisme van de
Verènigde Staten. Als men het geheel
in een hokjewil onderbrengen is het
etiket, ,,Marxistïsch” op zijn plaats.
Vanwege de vele associaties is deze
aanduiding echter even verhelderend
als verduisterend. In ieder geval blijft
menigeen niet de vraag zitten of het
nu om wetenschap of louter, ideologie
gaat.
,
Van Marxistische zijde kijkt men
ongetwijfçld anders tegen de werkelijk-
heid aan dan laten we zeggen van de
meer traditionele kant wordt gedaan.
Simpel gezegd gaat het om het con-
flictmodel tegenover de harnioniege-
dachte. Wellicht zijn sommigen geneigd
op te merken, dat men de zaken niet
zo zwart-wit mag stellen. Harmonie
en conflict hebben. immers beide een
plaats in pnze maatschappij en daar
kan men meer dan één boek mee
vullen.
Dit laatste zâl door niemand worden
ontkend, maar het betekent nog niet
dat alle boeken eenzelfde inhoud zullen
hebben. In het Marxistische boëk zal
namelijk staan, dat de samenleving in
het teken van de klassetegenstellingen
staât. Het conflict is echter meestal
slechts latent, omdat door manipulatie,
opvoeding en politiek de fundamentele
tegenstellingen voortdure.nd versluierd
worden. Daarentegen zal ‘in het meer
gangbare (ik schreef ‘haast ,,eerbied-
waardige”) boek vernield worden, dat
we in een pluriforme samenleving
wonen niet een veelheid van. sociale
groepen, strata enz. Er heerst in grote
lijnen harmonie
–
zo heet hët dan
verder
–
al moeten er op bepaalde
punten wel eens enkele, harde noten
worden gekraakt.
Wie nu denkt, dat de empirie wel
uitkomst zal bieden vergist zich echter.
In een klein boekje getiteld
Classes
in
•mödern society
heeft de. Engelse
socioloog T. B. Bottoniore aange-
toond dat nien bij de interpretatie
van statistisch onderzoek nogal wat
voetangel
.
en klemmen tegen komt.
Voor Bottoniore reden genoeg om bij
het concept-van de pli,iriforme samen-
leving een stevig vraagteken te zetten.
Maar wat dan nog?
Het is onvermijdelijk: men moet voor
een bepaald concept van de werkelijk-
.heid. (paradigma)’ opteren. 1-leeft men
eenmaal impliciet of expliciet gekozen,
dan kan men wetehschappelijk aan het
werk tijgen. Er zullen theorieën nioeten
worden ontworpen, die een beeld van
de
werkelijkheid
geven. Theori,eën, die
het niet al te best doen, zullen moeten
worden vervangen of aangevuld. Zo
gaat de wetenschap vooruit, niaar dat
‘is zoals T. S. Kuhn in zijn boek
The
structure of scientific revolutions
voor dé
natuurwetenschappèn heeft aangetoond
geen rechtlijnig proces. Soms moeten de
bakens. worden verzet en dient een
nieuw paradigma te worden aanvaard.
Een dergelijk proces verloopt meestal
moeizaam en kost de nodïge tijd.
Marxistische economen claimen
;
dat
hun concept van de werkelijkheid supe-
rieur is aan dat van de anderen. Aange-
zien de geschriften van Marx reeds zo’n
honderd jaar oud zijn, klinkt dit nogal
pretentieus. Een doorbraak op weten-
schappelijk gebied mag ‘dan tijd ver
–
gen, maar zo lang hoeft het ook weer
niet te.duren. Sweezy heeft er evenwel
op gewezen, dat deze kwestie in de
sociale wetenschappen wat ingewik-
kelder ligt. In de eerste plaats is in de
sociale wetenschappen niet enkel de
observatie van verschijnselen aan
mu-
taties onderhevig, maar veraiideren
ook de verschijnselen zelf in de loop
van de tijd. In ,de tweede plaats spelen
op het sociale vlak de belangen van
individuen, klassen en groepen een
belangrijke rol, waardoor de resis-
tentie ten opzichte van nieuwe para-
digma’s groter is. Al met al reden ge-
n’oeg om de pogi,ngen tot vernieuwing,
die van Marxistische zijde wordn
–
ondernomen, serieuze aandacht te
geven.
Het spreekt vanzelf, dat de Marxis-
tische economie daar van haar kant
wat tegenover zal moeten stellen. Dog-
matische posities, die in het, verleden
vaak zijii ingenomen, leiden tot niets.
Zondër ‘doorwerking van de kennis van
d,e traditionele ecônomie treedt gemak-
kelijk v’erstarring op. Niettemin’ moet
men met conclusies in deze voorzichtig
zijn. Als bijv.
.
van Santen inzijn dis-
sertatie
over
1
De marxistische accumu-
latietheorie opmerkt: ,,Het moet toch
mogelijk zijn, de ‘nioderne’ prijstheorie
‘te incorporeren’ in de niarxistische
gedachténgang” (blz. .16) rijst de vraag
wat modern is. Recente ontwikkelingen
in de wiskundige economie laten’ zien,
dat de klassieke prjstheorie
–
afge-
zien van de gebiekkige uitwerking
nog i’iiet zo gek was: Daarmee staat
zoals o.a. Maurice Dobb heëft gead-
struéerd, ook ‘het Marxisme weer ste-
viger in,de schoenen. Bovendien is’ in de
moderne economie, zoals ik reeds ‘bij
een vorige gelegenheid opmerkte, het
monopolievraagstuk nog niet op bé-
vredigende wijze opgelost.
Op het congres in Tilburg zal onge-
twijfèld ‘over deze problenien het’ een
en ander worden gezegd. De opzet
van het geheel stelt echter beperkingen
aan de mogelijkheden tot abstraheren.
Er moet een groter publiek worden be-
reikt, zodat ten aanzien van de presen-
tatie cöncessies moeten worden ge-
daan. Dit geldt ook ten aanzien van
onderwerpen, die verband houden met
de relatie tussen onderbouw en boven-
bouw. Te denken valt
hierbij-
aan de
rol van de staat in de moderne econo-
niie, de invloed van dé multinationale
ondernemingen en het nieuwe imperia-
lisme. Bij een gepopulariseerde weer-
gave van onderzoekingen’ op deze
gebieden, zullen ongëtwijfeld de nodige
i
vragen en bedenkingen rijzen. Discus-
sie kan daarbij uitkomst bieden, niaar
dan nog zal niet alles worden opgelost.
Dat is trouwens
bok
niet ‘de bedoeling.
Het gaat primair om een confrontatie
van de verschillende paadignia’s. De
Marxistische economie- zaf daarbij
haar claim van supérioriteit ten over,-‘
staan van kritisch geïnteresseerden.
waar môeten niaken.
(~ ~
4
‘
–
,7
g
. –
ESB 19-8-1970
‘
.
.
779
,-
4-
–
Buitenlandse arbeidskraGhten
en de voikshuishouding
Kanttekeningen bij een regeringsnota
DR. H. VISSER*
,,Let
t/ze
people value ilzeir
lives and not
Inigrate
far”
Laolse:_,,Tao Tel, clzi,zg XXX” (velt. Lii,
Yutang)
Inleiding
In verschillende’ Westeuropese landen bestaat een niet
gering gedeelte van het totaal aantal werknemers uit
buitenlanders. De Nota buitenlandse werknemers die op
14 januari jI. aan de Tweede Kamer werd aangeboden,
noemt voor Nederland per 15 september 1969 een per-
centage buitenlandse arbeidskrachten onder de afhankelijke
beroepsbevolking van 2,2. Voor België en de Bondsrepu-
bliek geldt een percentage van 7, voor Frankrijk en Zweden
van
5.
Uitschieters zijn Luxemburg en Zwitserland met resp.
26,5% en 30% buitenlandse arbeidskrachten
1
.
In het spraakgebruik heten de buitenlandse arbeiders
,,gastarbeiders”. Geheel ten onrechte. Immers, gasten
laat men gemeenlijk niet het vuile werk doen. Het begrip
,,gastarbeider” zou beter passen bij stagiaires e.d. Het is
juister te spreken van buitenlandse arbeiders, terwijl ook
het begrip ,,internationale forens”, hoewel beperkter van
inhoud, bruikbaar is. Het gaat namelijk veelal om mensen
die ver van hun woonplaats werken en wier verblijf als
tijdelijk bedoeld is. Een gezin hebben ze niet of kunnen,
mogen of willen ze niet meenemen
2
Aatwezigheid van een groot aantal buitenlandse arbeids-
krachten is geen verschijnsel dat uitsluitend de laatste 15
jaar voorkomt. In Nederland kenden we vroeger de hanne-
kemaaiers. Ook in Frankrijk en Duitsland bevonden zich
vôér de eerste. wereldoorlog reeds veel buitenlandse ar-
beiders
3
.
Zo werden in Duitsland in 1907 ongeveer 800.000
buitenlandse arbeidskrachten geteld, zijnde
5,1
Y.
van de
beroepsbevolking
‘.
Het betrof vooral seizoenarbeiders en
mensen die in enkele bepaalde bedrijfstakken (landbouw,
mijnbouw) werkten. Object van overheidsbeleid vormden
zij nauwelijks en de macro-economische gevolgen van hun
aanwezigheid werden niet bestudeerd. Zij werden niet als
probleem gezien en dus vormden zij geen probleem. Hun
aanwezigheid werd als normaal beschouwd. De belang-
stelling voor migratieverschijnselen was geheel gericht op
de massale volksverhuizingen naar de Verenigde Staten.
Gedurende de laatste tien jaar wordt vooral in Zwitser-
land en Duitsland van wetenschappelijke zijde aandacht
besteed aan het verschijnsel van de buitenlandse werk-
nemers
5
.
Met een vertraging, Nederland eigen (men zou
hier kunnen spreken van een „Heinrich 1-leine-lag”, die
nu overigens minder dan 50 jaar bedraagt), is ook hier de
laatste drie jaar de discussie op gang gekomen. Enerzijds
spelen buitenlandse arbeidskrachten hier niet zo’n grote
rol als in de Bondsrepubliek en zeker niet zoals in Zwit-
serland, anderzijds kan men veel inspanning vermijden
door van de ervaringen en onderzoekingen van anderen te
profiteren. Ook in dit artikel wordt teruggegrepen op
Zwitserse en Duitse onderzoekingen.
De bovengenoemde regeringsnota is een uiting van de
aandacht die in Nederland voor het verschijnsel van de
buitenlandse arbeider groeit. De nota poogt alle voor
Nederland relevante aspecten van het verschijnsel te be-
lichten, om op basis daarvan een beleid te ontwerpen. Het
gaat in de nota uitsluitend om de Nederlandse belangen.
Om de problemen van de buitenlandse arbeider zelf wordt
lichtvaardig heengelopen: ,,Met alle begrip voor de men-
selijke aspecten, kan men niet anders dan vaststellen, dat
ons land behoefte heeft aan arbèidskrachten üit andere
landen en niet aan nieuwe gezinsvestigingen vanuit het
buitenland”
6
Een dergelijke bijziendheid brengt uiteraard
*
De heer Visser is verbonden aan de econonzische J~icu/teit
van de Vrij
‘e Universiteit te Amsterdam als wetenschappelijk
inedeiverker voor de staathuishoudkunde. Hij promoveerde
in februari van di/jaar
bij
Prof Dr. F. de Roos op een proef-
schrift, getiteld
, ,
Economische groei en de structuur van de
internationale handel” (uitgegeven
bij
Van Gorcum, Assen).
1
,,Noia buiienlandse ;verknemers”, Tiveecle Kamer der
Sta/en-Generaal, zitting 1969-1970, Kamerstuk 10504,
blz. 3-4.
2
E. L. Berg: Eco,zo,iische achtergronden van liet verschijn-
sel der buitenlandse arbeiders
iii
Nederland, in R. Went/zo/t
eo.:
, ,Buitenlandse arbeiders in Neclerkzncl”, Spruyt, van
Mc.iztgeiii & De Does, Leiden 1967, blz. 15.
Th. Sc/zn ieder: Political and Social Develbpnzents in
Europe, in F.
H.
1-Iinsley (red.): ,,Material Progress and
World Wide Probleins 1870-1898″, T/ze l’/eiv Ca,,zbridge
Moder,z 1-listory, Vol. XI, Cambridge University Press,
Londen 1967, blz. 247.
G. Kade en G. Sclziller:
.
Gastarbeiterzva,zc/erungen
–
ciii
neues Element in der Wirtschaftspolitik der Mitte/meer-
hinder, in
,,
We/t wirtschafthiches Archiv”, Band 102 (1969),
Heft 2, blz. 333.
Zie de literatuuropgave bij Kade en Schil/er, a. iv., blz. 336.
6
,,Nota buitenlandse zverknemers”, a.zv., blz. 9.
–
780
met zich mee dat over de landen waar de buitenlandse
arbeiders vandaan komen, geheel gezwegen wordt.
In de nota worden enkele kolommen
gewijd
aan de ,,Eco-
nomische aspecten van de tewerkstelling van buitenlandse
werknemers”. Doel van dit artikel is de in de regeringsnota
gegeven analyse aan te vullen met behulp van de resultaten
van enkele Zwitserse en Duitse onderzoekingen en ook het
land van herkomst van de buitenlandse arbeider in de be-
scilouwingen te betrekken.
Misschien mogen we in de
nabije toekomst een meer exacte studie verwachten. De
regeringsnota deelt mee dat ,,nader onderzocht zal worden
in hoeverre op basis van het huidige beschikbare statis-
tisch materiaal een macro-economische kosten-baten-
analyse kan worden samengesteld”
7.
Moge dat dan wel een
mondiale kosten-batenanalyse worden.
Directe voordelen van internationaal forensisme
Internationaal forensisme is zowel voor de individuele
arbeider als voor de individuele werkgever een voordelige
zaak. Was dit niet het geval, dan zouden buitenlandse
arbeiders zich niet aanbieden en niet gevraagd worden.
De buitenlandse arbeider kan hier een hoger inkomen ver-
werven dan in zijn eigen land. De werkgever voelt zich wel
gedwongen buitenlandse arbeiders aan te trekken wanneer
Nederlandse niet te
krijgen
zijn. Bottleneck-situaties worden
weggenomen, leegloop van machines voorkomen
8
De
werkgever is dan ook bereid vrij hoge kosten te maken om
buitenlanders aan te trekken.
Ook macro-economisch gezien is internationale mi-
gratie van arbeid een op het eerste gezicht goede zaak.
Arbeid vertrekt uit landen met lage loonniveaus naar
landen met hoge loonniveaus. Neemt men aan dat op de
arbeidsmarkten een behoorlijke mate van concurrentie
heerst, zodat verschillen in. beloning grosso modo over-
eenkomen met verschillen in grensproduktiviteit van de
arbeid, dan bètekent internationale migratie een ver-
betering van de allocatie van produktiefactoren en een
stijging van de wereldproduktie. Het is echter de vraag of
deze situatie de best denkbare is. Private kosten en op-
brengsten kunnen verschillen van sociale kosten en op-
brengsten; gunstige effecten op de korte termijn kunnen
samengaan met minder gunstige effecten op de lange ter-
mijn. Laten we enkele problemen bekijken.
Conjuncturele invloed van het aantrekken vaii buiteiilaiidse
werknemers
Buitenlandse arbeidskrachten worden aangetrokken in een
situatie van krapte op de arbeidsmarkt. De vraag kan ge-
steld worden of zij die krapte helpen verminderen. Tewerk-
stelling van buitenlandse arbeidskrachten betekent dat
het aantal arbeidskrachten uitgebreid wordt. Voor deze
uitbreiding zijn investeringen nodig; er moeten comple-
mentaire produktiefactoren komen. Toename van het
aantal arbeiders betekent bovendien een toename van het
beroep op infrastructurele voorzieningen: er moet – en
dat in versterkte mate wanneer gezinnen nieekomen –
geïnvesteerd worden in verkeersmiddelen, ziekenhuizen,
woningen en scholen.
A. H. Gnehm schat in zijn Bernse dissertatie van .1966
dat voor elke nieuwe arbeidsplaats in de industrie inves-
teringen van 20.000 â 50.000 Zw.Fr. nodig zijn. Daar-
naast vergen investeringen in wegen en straten, verkeers-
middelen, opvoeding en gezondheidszorg nog eens 30.000 â
50.000 Zw.Fr. per inwoner °. De door H. J. Rüstow in
1965
en 1966 genoemde bedragen zijn van dezelfde orde
van grootte: hij komt op ongeveer 50.000 DM aan in-
vesteringen per nieuwe arbeidsplaats en ongeveer evenveel
voor infrastructurele voorzieningen. Een nieuwe arbeids-
plaats komt dan op investeringen ter grootte van 100.000
DM
11
. Ook C. Föhl schat de per arbeidsplaats benodigde
infrastructurele investeringen op ruim 50.000 DM
11
. De
waarde van de produktie per nieuwe arbeidsplaats be-
rekent Rüstow op rond 29.000 DM per jaar
12
Nadat eerst
investeringen verricht zijn, dus een vraag uitgeoefend is,
tot een omvang van 100.000 DM, neemt vervolgens het
aanbod toe met 29.000 DM per jaar, waarvan de buiten-
landse werknemer ongeveer
10.000 DM
zelf in handen
krijgt en
8.000 DM
besteedt. De vraag in de volkshuis-
houding stijgt dus in eerste instantie veel sterker dan het
aanbod; er treden sterke niultiplier-accelerator effecten
01).
Een in de aanvang bestaande situatie van hoogconjunctuur
wordt krachtig versterkt.
De krachtige vraagvergroting die inschakeling van
nieuwe arbeidskrachten volgens de hier gevolgde rede-
nering met zich brengt, is een gevolg van het verrichten
van extra infrastructurele investeringen en van de inves-
tering in complementaire produktiefactoren. Zij zal dus
niet in alle gevallen optreden. Landverhuizingen in vroeger
tijd kenden bijvoorbeeld geen sterke acceleratie-effecten:
de complementaire produktiefactor was land en dat was
in overvloed aanwezig. infrastructurele voorzieningen kwa-
men door eigen arbeid, buiten de markt om, tot stand. In
een dichtbevolkt, industrieel gebied zijn investeringen ter
inschakeling van nieuwe arbeidskrachten onvermijdelijk.
Men kan echter wel aannemen dat de accelerator-effec-
ten
bij
inzet van buitenlandse werknemers in de Neder-
landse situatie geringer zullen zijn dan in de hierboven
weergegeven berekeningen. De buitenlandse arbeiders
zijn hier vaak zonder gezin; de extra investeringen in
woningbouw die hun aanwezigheid met zich brengt zijn
niet groot. Voor zover zij alleen zijn, leggen zij ook geen
beslag op schoolruimte en slechts een gering beslag op
ziekenhuisruimte, te meer daar het niet de ziekelijken zijn
die in het buitenland gaan werken. Hun aantal is tenslotte
niet zo groot, dat de reeds aanwezige verkeersvoorzieningen
drastisch moeten worden uitgebreid – aangenomen dat de
investeringen in de verkeerssector niet volgens een con-
tinue functie reageren op de behoefte aan vervoer. Voor
zover de buitenlandse arbeiders beslag leggen op de reserve-
capaciteit van reeds bestaande verkeersvoorzieningen, zien
de overige verkeersdeelnemers zich wel geplaatst tegenover
‘ idem, blz. 5.
8
E. L. Berg, a. tv., blz. 24-25; ,,Nota buitenlandse werk-
nemers”, a.w., blz. 5.
11
A. H. Gnehm: ,,Auslii,,dische Arbeiiskriifte”, Verlag
Paul iJaupt, Bern 1966, blz. 159, 200.
10
H. J. RüsIow: Ohne Gastarbeiter /iöhere,z Lebens-
standard?, iii ,, Wirtschaftsc/ienst”, 45 (1965), blz. 632;
en R. J. Riislow: Gaslarbeiter – Gewinn oder Belastung
fOr unsere Volks wirtsc/iaft?, in ,, Probleie der auslc’inclischen
Arbeitskrâje in der Bundesiepublik”,
Beihefte
der Kon-
junkiurpolitik, Heft
13, Duncker & Jlu,nblot, Berlijn 1966,
blz. 38.
11
C. Föhl: Siabilisierung und J’Vachstu,n bei Ein.satz von
Gastarbeitern, in ,,Kyklos”, 20 (1967), blz. 123.
12
H. J. Riislow: Gastarbeiter – Gewinn oder Belasiung,
a.w., ‘blz. 39.
ESB 19-8-1970
.
781
een grotere belasting van de verkeersvoorzieningen; zij
zullen daardoor een nutsverlies ondergaan. Ten gevolge van
de wettelijke en andere belemmeringen die overkomst van
de gezinnen van buitenlandse arbeiders in de weg staan,
blijven de benodigde extra infrastructurele investeringen
dus van beperkte omvang.
Nu de investeringen in bedrijfsmiddelen. In een frictie-
loze arbeidsmarkt zou het weinig invloed hebben of buiten-
landse werknemers in oude of nieuwe bedrijven zouden
gaan werken. In beide gevallen moeten er nieuwe comple-
mentaire produktiefactoren komen.. Gaan buitenlandse
arbeiders in oude bedrijven werken, dan komen Neder-
landse arbeiders vrij voor de nieuwe. De arbeidsmarkt
werkt echter niet zonder frictie. Voor een groot deel werken
de buitenlandse arbeiders in oudere, minder rendabele
bedrijfstakken, waarin een aantal bedrijven zou moeten
sluiten wanneer er geen buitenlanders beschikbaar waren.
Bij sluiting zou weliswaai kapitaalverlies optreden, maar de
besparingen zouden ook niet meer gedeeltelijk afvloeien
naar deze oude bedrijfstakken, doch in grotere omvang
beschikbaar komen voor nieuwe. De aanwezige arbeiders,
te gering in aantal en niet bereid alle voor een bedrijf
nodige werkzaamheden te verrichten (ploegendienst, vuil
en zwaar werk), zouden niet dadelijk naar andere
–
onder-
nemingen kunnen overstappen. Omschakeling van de ene
bedrijfstak naar de andere verloopt niet altijd soepel, niet
name niet vanneer of mensen of bedrijven moeten migreren.
Inschakeling van buitenlandse arbeidskrachten kan dus
enerzijds een omschakeling van het Nederlandse bedrijfs-
leven soepeler laten verlopen door schokken op de arbeids-
markt op te vangen, anderzijds kan deze inschakeling ge-
noemde omschakeling onnodig vertragen door mensen en
kapitaal in oude bedrijfstakken te binden. Aanwezigheid
van buitenlandse werknemers brengt, voor zover zij in oude
bedrijfstakken werken, het aanbod van produktiefactoren
in de nieuwe bedrijfstakken niet dichter tot de vraag. On-
danks de betrekkelijk geringe infrastructurele investeringen
die hun aanwezigheid vergt, kan men van inschakeling van
buitenlandse arbeidskrachten ook in Nederland geen ver-
mindering van infiatoire spanningen verwachten.
Een hoogconjunctuur die met zich brengt dat buiten-
landers aangetrokken worden, versterkt zichzelf. Omge-
keerd zal ook een depressie die leidt tot een daling van het
aantal buitenlandse werknemers, versterkt worden. Ver-
trek van deze mensen betekent immers een vraagdaling.
Kan een alerte overheid een depressie tijdig met tegen-
maatregelen keren of in ieder geval afzwakken, tegenover
een ander probleem staat
.
zij machteloos. Stel dat in de
landen van herkomst van de buitenlandse werknemers de
werkgelegenheid stijgt, zodat er in korte tijd een grote
terugkeer plaatsvindt, dan komen de bedrijvèn die van
deze buitenlanders afhankelijk waren plotseling voor grote
moeilijkheden te staan. De produktie kan tot stilstand
komen. Voor zover het oudere, minder rendabele bedrijfs-
takken betreft, zonder veel mogelijkheden voor produktivi-
teitsverbeteringen, is dat evenwel niet zo erg, mits natuurlijk
voor goede afvioeiingsregelingen gezorgd wordt.
Kosten en opbrengsten voor de gemeenschap
Inschakeling van buitenlandse werknemers is op de korte
termijn zowel voor henzelf als voor de werkgevers aan-
trekkelijk. Er zijn echter kosten die niet ten laste van de
werkgever komen en opbrengsten die niet ten goede
komen aan de werkgever. Wanneer we deze kosten en op-
brengsten in âanmerking nemen en afzien van de reeds
behandelde conjuncturele factoren en de nog te behandelen
lange-termijneffecten, kunnen we ons afvragen of deze
aantrekkelijkheid bewaard blijft. De wervingskosten
komen grotendeels voor rekening vân het bedrijfsleven en
kunnen hier wel buiten beschouwing blijven; de onder-
nemer heeft er al rekening mee moeten houden. Het gaat
hier om sociale premies en belastingen enerzijds en sociale
uitkeringen en collectieve voorzieningen anderzijds.
– Cijfers voor Nederland zijn mij niet bekend. Een aan-
wijzing kunnen we vinden in de conclusies van Dr. Zöllner
betreffende Duitsland. Het ziektepercentage van de buiten-
landse arbeiders ligt daar beneden het gemiddelde. Het
ongevallenpercentage ligt boven het gemiddelde, maar de
buitenlandse arbeiders zijn relatief sterk vertegenwoordigd
in de gevaarlijke beroepen. De uitkeringen voor werkloos-
heid liggen beneden het gemiddelde. Slechts het aandeel
in de kinderbijslag is groter dan het gedeelte dat de buiten-
landers vormen van het arbeidsbestand. Zöllner ziet in de
genoemde categorieën geen aanleiding voor de gedachte
dat buitenlandse arbeiders een extra belasting voor de
gemeenschap vormen
13
Aan de door Zöllner genoemde
categorieën kunnen we nog de AOW toevoegen, waarvoor
de buitenlandse werknemers waarschijnlijk meer bijdragen
dan zij later uitgekeerd zullen krijgen. Te verwachten valt
dat zij hun rechten niet geheel geldend zullen maken.
Dan de belastingen en de collectieve voorzieningen. De
buitenlandse werknemers vallen natuurlijk niet in de
hogere belastingtarieven. Zij betalen echter behalve hun
loonbelasting ook indirecte belastingen. Is hun bijdrage
aan de belastingen lager, dan het gemiddelde, hun aan-
spraak op collectieve voorzieningen is ook heel wat ge-
ringer. Hun gezinnen hebben zij grotendeels achtergelaten
en hun eigen schooltijd hebben ze in hun vaderland doorge-
bracht. Overheidsuitgaven voor onderwijs komen hun
dus niet ten goede. Uitgaven vo6r defensie kunnen ook
nauwelijks geacht worden ten behoeve van internationale
forensen verricht te worden, evenmin als het overgrote
deel van de uitgaven voor de buitenlandse dienst en de uit-
gaven ten behoeve van de agrarische sector. Gezien het
bovenstaande is het waarschijnlijk dat de bijdrage dié de
buitenlandse arbeiders leveren aan belastingen en sociale
premies groter is dan de uitgaven die voor hen gedaan
worden, vooral ook doordat zij hun gezinnen meestal niet
hebben meegenomen.
Effecten op langere termijn
Inschakeling van buitenlandse arbeidskrachten betekent
dat het arbeidsaanbod wordt vergroot. Wanneer deze in-
schakeling een langdurig karakter dreigt te krijgen wordt,
aldus een veel gehoord bezwaar, de substitutie van kapitaal
voor arbeid en de toepassing van nieuwe, arbeidsbe-
sparende vindingen belemmerd
11
. Zo weet E. Tuchtfeldt
te vermelden dat door de tewerkstelling van buitenlandse
werknemers rationalisering in de bouw in Zwitserland is
13
Dr. ZöI/ner: Die wirischaf/liclie Bedeutung der Auslönder-
beschaftigung in der Bundesrepublik Deutschiand aus der
Sicht des Arbeitsmarktes, in ,,Probleme der auslöndischen
Arbeitskröfie in der Bundesrepublik”, a.w., blz. 26-27.
14
Zo bijvoorbeeld Gnehni, a.w., blz. 41; ,,Nota buit enlandse
werknemers”, a.w., blz. 6; Th. Keller: Volkswirtschaftliche
.4spekte des Freindarbeiterproblems, in ,,,4ussenwirt-
schaft”, 18 (1963), blz. 348.
782
achtergebleven
15
Ook een Zwitserse ,,Studienkomniission
fur das Problem der auslandischen Arbeitskrafte” komt
tot de conclusie dat het aantrekken van grote aantallen
buitenlandse arbeidskrachten de modernisering van het
produktie-apparaat tegengaat
16
.
Voor zover de inschakeling van buitenlandse werknemers
gepaard gaat met infiatoire spanningen – die overigens
weer zullen afnemen wanneer het aantal buitenlanders een
zekere stabiliteit gaat vertonen – treedt geen ontspanning
op de arbeidsmarkt op. Diepte-investeringen zullen niet
achterwege blijven. Onvolkomenheden op de arbeidsmarkt
maken het niettemin mogelijk dat in bepaalde bedrijfs-
takken geen of weinig verbetering van produktiemethoden
plaatsvindt, namelijk in de bedrijfstakken die veel buiten-
landers aantrekken.
1-let gevaar van een algemene vertraging van de ver
–
betering van produktiemethoden in de volkshuishouding
lijkt niet zo groot. Wel kunnen dus bepaalde bedrijfs-
takken achterblijven. De Nota buitenlandse werknemers
noemt
bijvoorbeeld
de inschakeling van Turken en Marok-
kanen bij het handstapelen van stenen, terwijl mechanisch
stapelen ook mogelijk zou zijn
17
Nu kunnen juist zwakke
bedrijfstakken, met veel marginale bedrijven, zich in stand
houden met behulp van buitenlanders. Zij binden dan ook
Nederlandse arbeidskrachten en kapitaal en remmen de
economische groei
18
Sterk spreekt dit in de textielsector.
De Nota buitenlandse werknemers vermeldt dat de bedrijfs-
sluitingen die hier hebben plaatsgevonden Nederlandse
werknemers afstoten. De toekomst van de textielindustrie
is hun te onzeker. Bovendien hebben zij geen zin om in een
3-of 4-ploegenstelsel te werken
11
. Buitenlanders nemen hun
plaats in, zodat inkrimping achterwege blijft of uitgesteld
wordt.
In het algemeen kan men wel stellen dat buitenlanders
werkzaamheden verrichten die Nederlanders onaantrek-
kelijk vinden, met name in bedrijfstakken met een niet als
rooskleurig beschouwde toekomst. 1-let betreft hier bedrijfs-
takken waarvan gemakkelijk een gedeelte afgestoten zou
kunnen worden naar het buitenland. Bestaat in de industrie
in haar geheel in de bedrijven met een bezetting van tien
of meer personen volgens de Nota buitenlandse werk-
nemers 3,5% van het aantal werknemers uit buitenlanders,
in de bedrijfstak aardewerk is het
5,4%,
in de papiernijver-
heid
5,0%,
in de Ieder- en rubberindustrie 6,3%, in de
textielnijverheid 4,8%, in de voedings- en genotmiddelen-
industrie 4,5%, in de scheepsbouw
5,3%
en in de overige
metaalverwerkende industrie exclusief de elektrotechnische
industrie 5,1
Y.
10.
Afstoten van een gedeelte van juist deze
bedrijfstakken kan de economische groei slechts bevorde-
ren. Juist ook in deze bedrijfstakken bevinden zich steun-
behoevende ondernemingen. Het lijkt niet terecht be-
lastinggelden te gebruiken om deze ondernemingen in
stand te houden. Zowel de economische groei in Neder-
land als die in de landen van herkomst van de buitenlandse
werknemers Worden daardoor geschaad.
Landen van herkomst van de buitenlandse arbeiders
Ook de landen van herkomst van de buitenlandse arbeiders
ondervinden door het internationale forensisme een ver-
lichting van een aantal problemen waar zij mee te kampen
hebben. In de eerste plaats sturen de in het buitenland
werkende arbeiders geld over en als zij terugkeren brengen
zij een spaarkapitaal mee. De deviezentoevloed door deze
overmakingen had in 1965 voor Italië een waarde van
12,4% van de importen, voor Griekenland 12,5% en voor
act iefsten die het land verlaten…
Spanje 9,2%
21
Tevens treedt een vermindering van de
werkloosheid op. De internationale forens komt veelal
uit de agrarische sector en uit achtergebleven gebieden
binnen zijn land
22
Anderzijds zijn het wel de actiefsten
die het land verlaten. Ook bestaat een aanzienlijk gedeelte
uit vakkrachten: G. Kade en G. Schiller vermelden dat
weliswaar in Duitsland recentelijk van de voor het eerst
het land binnenkomende buitenlandse arbeiders 75%
ongeschoold was, maar dat toch ook 12%, en
bij
de Turken
zelfs 16%, geschoold was
23
(de overigen zijn als geoefend
te beschouwen). Het grensprodukt van geschoolde arbei-
ders kan in de minder ontwikkelde landen of streken waar
de buitenlandse arbeiders vandaan komen, wel groter zijn
dan de beloning die zij hier ontvangen. Ook in een statische
analyse is migratie in deze gevallen nadelig. Vakmensen
zullen vaak een sleutelpositie innemen, hun vertrek zal
bottlenecks veroorzaken. Toch is niet te verwachten dat de
landen van herkomst van de internationale forensen per
15
E. Tuchifeidt: Das Problem der ausliindischen Arbeits-
krijfte in der Schweiz, in ,, Wirtsehaftsdiensr”, 45 (1965),
hlz. 647.
16
Gneh,n, a.w., blz. 75.
17
iota buitenlandse werknemers”, a.w., blz. 17.
18
Zo ook o.a. Tuchlfeldt, a.w., blz. 645, en B. Evers e.a.:
Gastarbeiders, herstrukturering en ontwikkelingshulp, in
,,J'[esbic-bulletin”, 5(1970), nr. 2, blz. 47.
19
,,Nota buitenlandse werknemers”, a. iv., blz. 18; Berg,
a.w., blz. 26.
20
,,Nola buitenlandse werknemers”, a.iv., blz. 5, 18.
21
Kade en Schil/er, a.w., blz. 353.
22
idem, blz. 338, 341.
23
Idem, blz. 347.
ESB 19-8-1970
783
saldo schade ondervinden van hun verblijf buitenslands.
Een blijvend voordeel wordt verwacht van de in het
buitenland verkregen scholing en oefening
24,
en van de
kapitaalimport die de forensen bij terugkeer verrichten.
Weliswaar komt van scholing vaak weinig terecht
25,
oefening wordt toch wel opgedaaii. Nu blijkt, echter dat de
terugkerende foiens vaak zijn in het buitenland verkregen
ervaring niet meer gebruikt, maar zijn spaargeld steekt in
een eigen bedrijfje, dat meestal niet tot bloei komt. Men
koopt een taxi of een vrachtauto of men opent een bar of
een winkel
26
De teruggekomen forens blijft dus vaak
buiten de industrie. Kade en Schiller noemen enkele moge-
lijke oorzaken. De terugkerende forensen zijn vaak in an-
dere branches werkzaam geweest dan die welke in hun eigen
land mensen vragen; zij stellen ook hoge looneisen. De
ondernemers zijn anderzijds niet bereid de ervaring van
de forens en
,
zijn aanpassing aan de industriële organisatie
te honoreren. Daarenboven bestaat er gebrek aan infor-
matie over de beschikbare plaatsen, zodat de repatriant
in de regel weer naar zijn vroegere woonplaats gaat, waar
juist geen werk is.
Er is dus een potentieel voordeel voor het thuisland van
dc internationale forens, dat niet automatisch benut
wordt, in enkele landen bezint men zich daarom op maat-
regelen om de marktimperfecties, die een goede benutting
van het meegebrachte kapitaal en de opgedane ervaring
in de weg staan, uit de weg te helpen. Zo voorziet de
Turkse wetgeving in de vorming van produktiecoöperaties
van internationale forensen, die in het buitenland hel
nodige kapitaal bijeenbrengen. Faciliteiten worden ver-
leend bij de invoer van kapitaalgoederen. De Spaanse
regering poogt de doorzichtigheid van de arbeidsmarkt te
vergroten, o.a. door de inrichting van een informatie-
centrum te irin, dat inlichtingen verschaft over beschik-
bare arbeidsplaatsen
27.
Door overheidsingrijpen kan inter-
nationaal forensisme dus meer dan alleen een direct voor-
deel met zich brengen, vooral wanneer de industrie mee-
werkt en bereid is de ervaring van de internationale forens
te honoreren.
Alternatieve oplossing
Op korte termijn is het internationale forensisme voor alle
betrokkenen voordelig. Voor het zgn. gastland is dat voor-
deel echter grotendeels te danken aan de geringe infra-
structurele investeringen die verricht worden ten behoeve
van de buitenlandse arbeider. Van zijn noodsituatie wordt
misbruik gemaakt. Al is de termijn van een of twee jaar,
waarna gezinsleden naar Nederland mogen overkomen,
verstreken, dan zal toch vaak geen woonruimte aanwezig
zijn en moeten deze gezinsleden wegblijven. Dat langdurige
scheiding voor alle betrokkenen onprettig en ongewenst is,
behoeft geen betoog. Voor het land waar de internationale
forens vandaan komt, bestaat er naast enig onmiddellijk
voordeel de mogelijkheid, niet de zekerheid, ook op langere
termijn voordeel te behalen.
Op de langere termijn is het behoud van de bedrijfs-
takken waar de buitenlandse arbeiders vooral werken niet
,voor Nederland noodzakelijk, integendeel een rem op de
groei van het inkomen per hoofd. Een oplossing ligt voor
de hand die voor alle partijen op den duur de meest aan-
– trekkelijke moet zijn, namelijk het overbrengen van bepaal-
de produktieprocessen naar landen met een geringere
economische ontwikkeling. Wij houden’ nu met behulp
van buitenlandse arbeidskrachten bedrijfstakken in stand
die een rem vormen op de Nederlandse groei en die juist
784
11
(I.M.)
goed passen in de structuur van enkele economisch minder
ontwikkelde landen
28
Het gaat immers om bedrijfs-
takken waar minder geavanceerde produktiemethoden
toegepast worden. Reeds worden enkele stappen in de aan-
gegeven richting gedaan. Enkele ondernemingen in de
schoenindustrie en de confectie-industrie besteden al werk
uit, terwijl een aantal textielondernemingen produktie-
bedrijven heeft gesticht in Zuid-Europa
29
Kapitaal en
vakbekwaamheid gaan op deze wijze niet verloren; on-
prettige gezi nssituaties worden voorkomen.
Er blijven wel activiteiten over die moeilijk uitbesteed
kunnen worden, met name in de verzorgende beroepen
(ziekenhuispersoneel). Blijft men hiervoor buitenlanders
aantrekken (wat voor alle betrokkenen nog altijd minder
frustrerend is dan dienstplicht voor meisjes), dan dienen zij
op geen enkel gebied achtergesteld te worden bij Neder-
landers. Wanneer het alleen om deze sector van de verzor-
gende beroepen gaat, betreft het een gering aantal mensen,
dat de woningproblematiek niet noemenswaard verergert.
De Nota buitenlandse werknemers stelt dat een her-
structurering vande industrie tijd nodig heeft en dat in
deze overgangstijd buitenlandse arbeiders een nuttige
functie kunnen vervullen
31
. Het voorbeeld van Zuid-
Limburg laat echter zien dat een herstructurering, wanneer
behoorlijk gepland, snel haar beslag kan krijgen. Het
argument mag niet gebruikt worden om noodlijdende be-
drijfstakken in stand te houden, waardoor de industriali-
satie van armere landen belemmerd wordt. Het beleid
van overheid en bedrijfsleven dient gericht te zijn op het
afstoten van bedrijfstakken waar minder geavanceerde
technieken in gebruik zijn naar het buitenland. Het plei-
dooi van J. P. Pronk in
ESB
van 18 maart jI. voor een
planmatig herstructureringsbeleid in ons land en voor addi-
tionele kapitaalhulp aan landen die ons arbeidskrachten
leveren is wel terecht
31
.
H. Visser
24
Berg, a.w., blz. 17.
25
Kade en Schil/er, a.w., blz. 348.
26
Idem, blz. 350.
27
Kade en Schil/er, a.w., blz. 344, 355.
28
Zo ook B. Evers e.a., a.
3V.
blz. 48, en J. P. Pronk: Buiten-
spel,
in ,,ESB”, 55 (1970), b/z. 295.
29 ,
,
Nota buitenlandse werknemers”, a. w., hlz. 17; ,,Buiten-
landse arbeiders”, Sociale en economische verkenningen deel
2, Algemene Werkgevers- Vereniging, september 1969.
30
,,Nola buitenlandse werknemers”, a.w., b/z. 6.
‘
J. P.
Pronk, a.w., h/z. 295.
Leve de anti-economie!
Sinds Nederland op de anti-economie is overgestapt,
valt het niet mee om een keuze te doen uit de veelheid
van anti-economische beschouwingen en kritieken. Bij
alles wat de laatste ijjd is gepubliceerd, hebben de op-
vattingen van de vakcentrales ons nog het incest getrof-
fen. De scherpste kritiek ;i’as gericht op liet besluit van
de regering de produkriedaling van 5 % naar 4 % te
brengen. ,,Als we het dalingstempo van 4% moeten
aanhouden, dan kan liet nog heel wat jaartjes duren voor
de werknemers eindelijk het vijfdaagse werkjaar hebben”,
aldus NVV-voorzitter Kloos. ,, Doch als de regering niet
horen wil, clan moet ze maar voelen”. Hij waarschi,,t’cle:
,Als liet moet, zullen de arbeiders een week laog cicig en
ncicht werken. Dan nioeten cle bedrijven maar zien haar
-ze cie produktie la/en!”.
De voorzitter van het CN V, de heer Lanser, liet zich
gematigder uit. Hij had ernstige kritiek op de jongste
prognoses van het Centraal Planbureau. Hij meende,
dat een produkliedaling van 6% zeker tot de mogelijk-
heden behoorde, i.p.v. cle voorspelde 4% daling.,, Nog
steeds”, zo zei de heer .Lanser, ,,staan de prognoses van
het CPB onder invloed van minister Wiiteveen”. Hij
was overigens wel gelukkig met liet wetsontwerp van deze
minister, dat beoogt cle loon- en inkomstenbelasting
geheel af te schaffen. Wel miste de CNV-leider in het
ontwerp een bepaling waarmee de activiteiten van bij-
zonc/ere groepen werknemers een halt zou kunnen worden
toegeroepen. Rij dacht hierbij met name aan het heffen
van een negatieve belasting. Hij betreurde, dat de con-
sumpliedaling het komende jaar slechts 2% zal bedragen,
maar het was hem wel
duidelijk,
dat het terugdringen
van de investeringen (15 % daling) voorrang had. , ,Bij
de investeringen”, aldus de heer Lanser, ,,moeten we de
zaak aanpakken. De produktie zakt dan vanzelf vel in
elkaar”.
Het conflict tussen de metaaivakbonden en Philips is
nog steeds niet bijgelegd. Zoals bekend heeft Philips
– zonder de ondernemingsraden te raadplegen – een
boe/ebepaling ingesteld. Werknemers, die na elf uur
‘s morgens in het bedrijf worden aangetroffen, zouden
volgens dezé bepaling een hele dag niet mogen werken,
met behoud van loon uiteraard. Hangende de besprekingen
met de bonden, is de bepaling geschorst. Dit gebeurde
overigens pas nadat de Metaalhedriifsbond-N VV ge-
dreigd had zijn leden 24 uur te laten overwerken zonder
betaling.
Ook langs de openbare weg is al cluicieijjk cle invloed van
de nieuwe ivelvaartsontivikkeling te bespeuren. De oude
reclameborden zijn verdwenen. Wie nu van Den Beider
naar Enschede fietst, vordt getroffen door grote borden
met spreuken als ,,Morgen komt er weer een dag”,
met in kleine letters eronder ,,Wie dén leeft die dciii
zorgt”: En ,,Doe eens een dutje, goed voor t)”. Nu het
luchtverkeer praktisch is stilgelegd, hebben de voormalige
bewoners van het Nationaal Monument bezit genomen
van de startbanen van Schiphol. Hierop vindt nu het ene
pop-festival na het andere plaats. Het begrip , ,start
–
banen” heeft overigens de laatste jaren een onaangename
klank gekregen, nu cle moderne jongeren zich direct
na de schooltijd vrijwel allen onmiddellijk voor een uit-
kering krachtens de Bijstandswet opgeven.
Achteraf bekeken is liet allemaal nog
vrij
snel in z’n
werk gegaan.. Het was Tinbergen die de kat de bel aan-
hond. .HjJ rekende ons in een televisie-uitzending voor,
dat we – als ive onze materiële verlangens wat minder
hoog zouden willen stellen – best van onze rente zouden
kunnen gaan leven. De enorme schulden, die de ontwik-
kelingslanden aan ons hebben, leveren immers fabel-
achtige bedragen aan rente op! Natuurlijk ontstond er
in het hegin een geweldige deining, maar het gezonde
verstand behaalde de overwinning, d. w.z. de SER kreeg
de zaak in studie. Na drie jaar kwam het hoge woord eruit.
Nederland moest overgaan op cle anti-economie! Als
basis weiden de herekeninge,z van Prof.
‘Tinbergen ge-
nomen, aangevuld niet
cjjfers
van liet CPB.
Wie Nederlander is, behoeft dus binnen niet al te lange
tijd helemaal niet meer te werken. Voor het bedienen van
de elektriciteitscentrales e.d. en voor de medische ver-
zorging zullen voldoende buitenlandse arbeiders worden
opgeleid. Dii geldt ook voor het schoonhouden van de
straten en voor cle bediening in cafés e.d. Want het niet-
werken zal – behoudens in ge i’al van medische indicatie
– voor alle Nederlanders gek/en. Ei zal niet worden
gediscrimineerd!
Vooral de eerste tijd was geweldig! Het streven naar
‘
de
anli-economnie had nog iets van het nieuwe, net als toen
we pas van de Duitsers waren bevrijd. Ik herinner inc
nog het opblazen van het Hoogovencomplex. De tv.
zond toen nog uit. Het was een korte uitzending, maar
zoiets vergeet je niet. Een geweldige stofwolk dreef
dagenlang boven ons land. Natuurlijk zijn er bij de over-
schakeling op de anti-economie fouten gemaakt. Toen
de ex-werknemers van Hoogovens wilden gaan vissen,
bleek er in Noord-Holland te weinig viswater te zijn.
Enig soelaas kwam er doordat in versneld tempo de
Zaanse industrie werd gelicjuideerd. Maar in die wateren
zaten uiteraard heel wat stek kies van de Zaankanters zelf!
Helaas zullen niet alle bedrijven kunnen worden gesloten.
Er zijn nl. nogal wat mensen die op dok tersad vies enkele
uren per week zullen moeten werken. Regionaal verspreid
zullen daarom enige fabrieken en kantoren openblijven.
Met buitenlandse ondernemingen zijn hiervoor reeds
contracten afgesloten. Er zal echter streng op worden
toegezien, dat van deze arbeid geen- misbruik wordt ge-
maakt. Regelmatig zullen de patiënten medisch gek eurci
worden. Het gaat hier vooral om oudere mensen; bij de
jongeren hebben zich tot nu toe geen gevallen voorgedaan,
die tot opname in ccii der bedrijven noodzaakten.
In zijn prognose op lange
termijn
mnikt het CPB op het
jaar 1980. Dan zal waarschijnlijk alleen nog op woensdag
worden gewerkt. Welke woensdag dii zal zijn, zal het
dan zittende kabinet inoeien uitmaken.
Jan Muller
ESB 19-8-1970
785
,1
Overheid, openbaarhèid
en voorlichting (11) *
DR. G. J. LAMMERS
in het eerste artikel heb ik er reeds op gewezen, dat het
ontwerp van wet Openbaarheid van bestuur niet ûitgaat
van het individuele recht van de burger, maar van het
openbaarheidsbeginsel als voorwaarde voor een goede
en democratische bestuursvoering. De wet richt zich dan
ook niet een opdracht tot de ministers. Zij moeten zorg-
dragen voor het openbaar maken, zo nodig en mogelijk
met verklaring en toelichting, van:
door de minister of onder zijn verantwoordelijkheid
genomen besluiten, houdende algemeen verbindende
regels, zodra deze zijn genomen;
het overige door hem (de minister) of onder zijn ver-
antwoordelijkheid gevoerde bestuur, zomede bestuurs-
voornemens, hetzij in afgeronde, hetzij in voorlopige
vorm, zodra niet het oog op een goede en democratische
bestuursvoering opinievorming daaromtrent van belang
is;
adviezen, ter voorbereiding van het bestuur door niet-
ambtelijke adviesinstanties uitgebracht, zodra deze zijn
ontvangen.
–
Spraken we tot nu toe bij het recht van informatie over de
passieve openbaarmaking, dit artikel handelt over actieve
openbaarmaking. De minister – en de Minister-President
met betrekking tot onderwerpen van algemeen regerings-
beleid – moet niet wachten tot hem iets gevraagd wordt, hij
moet de genoemde categorieën openbaar maken, tenzij.
En er zijn niet minder dan zes ontheffingsgronden.
Openbaarmaking is nl. niet verplicht voor zover deze:
de eenheid van de Kroon naar buiten in gevaar zou
kunnen brengen;
de veiligheid van de staat zou kunnen schaden;
de goede betrekkingen van Nederland met vreemde
mogendheden zou kunnen schaden;
de economische of financiële belangen van de staat in
ernstige mate zou kunnen schaden;
de opsporing van strafbare feiten in ernstige mate zou
kunnen belemmeren;
bij de aangelegenheid betrokken personen of derden
onevenredig in hun belangen zou kunnen bevoordelen
of schaden.
Openbaarheid en de Raad van State
Er zitten aan dit wetsontwerp merkwaardige kanten. De
opdracht tot openbaarmaking aan de overheid is eigenlijk
oeverloos, maar de ontheffingsgronden kunnen de zee van
informatie indammen tot een rustig kabbelend stroompje.
Trouwens, in het artikel zelf zit ook al een dam. Artikel
2 b schrijft openbaarmaking voor ,,zodra niet het oog
op een goede en democratische bestuursvoering opinie-
vorming daaromtrent van belang is”.
Wat bedoelt de wetgever hier met opinievorming? Heeft
hij hier de publieke opinie op het oog of de opinie van
belanghebbenden? Of de opinie van de publiciteitsmedia
en de vakpers? Wie maakt uit of met het oog op een goede
en democratische bestuursvoering opinievorming van wie
dan ook van belang is? De minister? in ieder geval in
eerste instantie. En wie dan? De administratieve rechter?
En wie is dan de klager?
Ik geloof dat de rechter niet de juiste beroepsinstantie is
bij conflict over de toepassing van artikel 2 en 3. De aange-
wezen beroepsinstantie is hier de Staten-Generaal. Het gaat
over toepassing van het beginsel van behoorlijk bestuur in
het belang van een goede en democratische beleidsvoering
en de regering is daarvoor verantwoordelijk aan de volksver-
tegenwoordiging. Maar horen de artikelen 2 en 3 dan wel
in een wet thuis? In een initiatiefwet zouden het moties
zijn, die de regering uitnodigen het veld van openbaarheid
in de rijksdienst uit te breiden. Het is opmerkelijk dat het
artikel 2 c zo uit een motie van de Tweede Kamer lijkt
overgenomen. Het gaat hier over de publikatie van de
adviezen van de niet-ambtelijke adviesinstanties. Het
wetsartikel •schrijft voor dat de regering deze openbaar
moet maken zodra ze zijn ontvangen. Dit is de materiële
inhoud van de motie-Romme die in 1959 door de Tweede
Kamer werd aangenomen. De motie ging weliswaar iets
minder ver dan het wetsontwerp-Biesheuvel. De motie
sprak uit, dat adviezen als hier bedoeld als regel openbaar
behoren te worden gemaakt. Minister-President Drees
had ernstige bezwaren, die een jaar later door de toen op-
getreden Minister-President De Quay werden geconcre-
tiseerd. Het Kabinet achtte het in het algemeen niet ver-
antwoord adviezen voor publikatie vrij te geven alvorens
de betrokken minister(s) ten aanzien van de aangelegen-
heid, waarop het advies betrekking heeft, een .standpunt
heeft (hebben) bepaald.
Overigens zou hieruit niet dienen te worden afgeleid,
dat publikatie, nadat de regering haar standpunt heeft
bepaald, in alle gevallen vaste regel zou dienen te zijn.
Het Kabinet achtte in het algemeen het publiek maken van
rapporten over vertrouwelijke (waaronder persoonlijke)
kwesties onjuist evenals publikaties van ambtelijk en dus
intern karakter. Het openbaar maken van adviezen in vele
* (1) in ,,ESB” van 12 augustus 1970, blz. 760-763.
786
honderden incidentele kwesties heeft veelal geen zin. Be-
zwaarlijk achtte het Kabinet het voorts tot openbaarmaking
over te gaan, indien het betrokken college zelf daartegen
bedenkingen heeft. Daarentegen zouden rapporten en ad-
viezen aangaande aangelegenheden van algemene aard van
colleges die als een representatief orgaan kunnen worden
aangemerkt, in de regel voor openbaarmaking in aan-
merking komen.
Ziehier in het kort de stand van zaken, zoals Mr. J. M.
Kan die schetst in zijn bijdrage in de bundel
1-10e
openbaar
wordt ons bestuur?
Mr. Kan meent echter, dat moet worden
voorkomen dat ook de Staten-Generaal zich zullen doen
bijstaan door vaste commissies van advies en bijstand en
daarom moet de regering zich ervoor hoeden om de ad-
viezen van de bestaande colleges te sterk te beschouwen
als haar ,,eigendom”. Het kan volgens hem zijn voordeel
hebben wanneer bij de publikatie ook het voorlopige
standpunt van de regering wordt gepubliceerd. Met
Minister Witteveen in diens antwoord op de vragen van
het Eerste-Kamerlid De Gaay Fortman is hij van oordeel
dat hiermee een evenwichtige publieke oordeelsvelling kan
zijn gediend.Van een openbaarmaking van de adviezen van
de Raad van State is Mr. Kan anders dan de Commissie-
Biesheuvel een verklaard tegenstander. Hij beroept zich
daarbij op het feit dat de Raad van State een adviesorgaan
van de Kroon is. Ook wanneer men dit aanvaardt als uit-
gangspunt kan men zich afvragen of de gevolgde proce-
dure niet verouderd is en inefficiënt werkt. De Raad van
State brengt advies uit aan de Kroon nadat het wetsont-
werp de ministerraad is gepasseerd. De opmerkingen van
de Raad van State komen ter tafel nadat het departementaal
beraad is afgesloten en de beslissing in de ministerraad is
gevallen. Belangrijke wijzigingen in het ontwerp kunnen
niet worden aangebracht tenzij de ministerraad er opnieuw
kennis van neemt.
Wie de praktijk kent weet dat de adviezen van de Raad
van State, hoe doorwrocht zij ook zijn, niet veel invloed
op het beleid kunnen uitoefenen. Het zou zinvoller zijn in-
dien deze adviezen van een inderdaad deskundig college
de ministerraad bereikten vôôr de beslissing is gevallen.
Tegen publikatie gelijktijdig met het wetsontwerp zou dan
ook geen bezwaar behoeven te bestaan, daar de Kroon
van deze adviezen gelijk met het haar aangeboden wetsont-
werp heeft kunnen kennisnemen. Deze gang van zaken laat
overigens geheel onverkort het recht van de Raad vai State
om ,,sponte sua” aan de Kroon advies uit te brengen over
het gehele terrein van wetgeving en bestuur. Een bij
–
komend voordeel zou nog zijn dat een minister een wets-
voorstel rechtstreeks naar de Raad van State zou kunnen
zenden en niet meer op een machtiging van de ministerraad
zou behoeven te wachten. Voor de besprekingen in de
ministerraad is het gunstig te beschikken over het advies
van de Raad van State, een college van personen die ieder
op een specifiek terrein van openbaar bestuur de nodige
ervaring hebben opgedaan en ‘s lands wetgeving kunnen
overzien. De vaak gedegen adviezen van de Raad zouden
op deze wijze de aandacht krijgen die zij verdienen. Zij
zouden nl. in een eerder stadium dan thans invloed hebben
op de vorming van het regeringsbeleid. –
Openbaarheid ambtelijke stukken
Houdt plicht tot openbaarmaking ook in, dat de regering
de adviezen van haar ambtenaren openbaar maakt? Een
vraag die de gemoederen in Den Haag nogal in beweging
heeft gebracht. De Commissie-Biesheuvel beantwoordt
de vraag bevestigend, al zondert zij informele memo’s en
kladstukken van publikatie uit. Zij hebben, evenmin als
stukken die bestemd zijn om te worden omgezet in meer
officiële stukken, geen enkele betekenis voor de informatie
van de burger.
Men kan hier verschillend over denken. Voor de infor-
matie van de burger kunnen deze memo’s en kladjes
onbetekenend zijn. Voor de ambtenaar kan het vervelend
zijn indien hij in de publiciteit geconfronteerd wordt met
enkele vluchtige aantekeningen, die o.a. bewijzen dat hij
op dat moment nog weinig inzicht in het probleem had.
Moeten zij om die reden uit het dossier worden verwijderd?
ik zou het betreuren. Voor de geschiedschrjver kunnen
dergelijke kladjes en memo’s waardevol zijn. Het archief
van Dr. Nolens bestaat voor een deel uit dergelijke kladjes
en blocnote-notities. Ook stukken, die bestemd zijn om later
in meer officiële vorm te worden omgezet hebben voor de
geschiedschrijver betekenis. Hij kan uit de wijzigingen in
de tekst, en het handschrift daarvan soms opmaken wie
overwegende invloed op de eindredactie heeft gehad.
Wanneer men ontijdige publikatie van dergelijke stukken
wil voorkomen moet men wel een schaduwdossier aan-
leggen, waarin men alles opneemt, vooral ook de aanteke-
ningen van telefoongesprekken. ik voorzie dat er anders
waardevol materiaal onherroepelijk verloren gaat.
Zijn dergelijke departementale dossiers in hun geheel wel
zo belangrijk voor de informatie van de burger? Wie geen
vreemdeling in het Haagse Jeruzalem is weet, dat de grote
beleidslijnen niet worden aangegeven door één enkele
ambtenaar aan één enkele minister. Het departementale
werk is voor een groot deel uitvoering, waarbij beroep
-op een of andere rechterlijke instantie openstaat. Regerings-
beleid wordt interdepartementaal voorbereid. Voor een
deel in gemengd samengestelde commissies van advies en
bijstand, voor een deel in ambtelijke commissies. Hoe de
samenstelling van de commissie ook is, de ambtenaar zit
er als vertegenwoordiger van zijn minister. Soms zijn het
permanente commissies, soms worden zij ad hoc samenge-
steld met een speciale opdracht. in ieder geval heeft iedere
onderraad uit de ministerraad een afspiegeling op ambtelijk
niveau. Dit betekent dat de agenda voor een der onder-
raden op interdepartementaal ambtelijk niveau wordt
voorbereid en met ádviezen belegd. Deze onderraden zijn
de raad voor de rijksdienst, de raad voor economische aan-
gelegenheden, de raad voor de ruimtelijke ordening, de
algemene verdedigingsraad, de raad voor Europese zaken.
De afspiegeling op ambtelijk niveau is niet in alle gevallen
even zwaar, maar enkele hebben wel een bijzondere be-
tekenis. ik denk hier bijv. aan de Formatieconimissie, de
adviescommissie voor de arbeidsvoorwaarden van het over-
heidspersoneel; aan de commissie voor de algemene ver-
dedigi ngsvoorbereidi ng, adviesorgaan van de algemene
verdedigingsraad, vooral belangrijk voor de voorbereiding
van de algemene verdediging in de civiele sector; aan de
interdepartementale commissie voor de kernenergie; aan
de sociaal-economische commissie, waarin de vertegen-
woord ï gers van de sociaal-economische departementen
zitting hebben met de directeur van het Planbureau.
Het is vooral deze laatste commissie die een belangrijke
rol speelt bij de ambtelijke voorbereiding van het beleid
op financieel-economisch terrein. Deze commissie bundelt
een aantal experts van de departementen om te komen tot
een gezamenlijk advies aan de raad voor de economische
aangelegenheden – de befaamde REA – of aan de
ministerraad in pleno. ik geloof niet dat deze commissie
haars gelijke aan invloed op het regeringsbeleid heeft. Zij
1
ESB 19-8-1970
787
stelt in een kritieke situatie niet alleen de diagnose, maar
geeft ook de alternatieve oplossingen met de verantwoorde
keuze daaruit. Wie het economisch beleid doorzichtig wil
maken moet beginnen de adviezen van deze commissie
bij de stukken te voegen.
Een andere belangrijke ambtelijke commissie is de rijks-
planologische commissie, welke niet aan de aandacht van
deCommissie-Biesheuvel is ontsnapt. Deze ambtelijke coni-
missie bereidt het beleid voor op het gebied van de ruimte-
lijke ordening. Op bladzijde 102 van het rapport vindt men
een interessante analyse van het proces van voorbereiding
en besluitvorming in dit veld van overheidszorg, waarbij
de burger in waarheid een levensbelang heeft. De Corn-
missie-Biesheuvel meent dat de inspraak hier niet voldoende
verzekerd is. Zij stelt een andere procedure voor, waarbij
direct na het advies van de rijksplanologische commissie
de openbaarheid wordt gezocht. Dit advies zou nl. direct
moeten worden gepubliceerd en om advies worden voorge-
legd aan de raad voor de ruimtelijke ordeliing, een krachtens
de wet op de ruimtelijke ordening ingesteld adviescollege
(niet-ambtelijk). De samenstelling en taakstelling van dit
college zouden moeten worden aangepast en de vergade-
ringen van deze raad zouden openbaar moeten zijn. De
raad heeft nu al het recht om in het openbaar te vergaderen,
maar van dit recht is nog geen gebruik gemaakt. De hea-
rings van de raad zouden ook openbaar moeten zijn en het
uit te brengen advies zou moeten worden gepubliceerd.
Het gaat hier blijkbaar vooral om de adviezen terzake van
korte-termijnplannen die naar de mening van de commissie
de belangen der burgers meestal meer aanwijsbaar raken
dan lange-termijnplannen.
Ook ten aanzien van de voorbereiding van het water-
staatsbeleid komt de Commissie-Biesheuvel met construc-
tieve voorstellen. Ook hier publikatie van de plannen in
een vroeger stadium, hearings van de raad voor de water-
staat in het openbaar en publikatie van de adviezen.
Het proces van openbaarmaking bij de Cultuurtech-
nische Dienst is volgens de commissie ook voor verbetering
vatbaar. Op pag. 110 van haar rapport vindt men een gede-
tailleerd voorstel. Met de suggestie om, zoals wij reeds
aanstipten, door middel van een nota in het voorjaar
inzicht te geven in het financieel-economisch perspectief,
ligt hier reeds een aantal voorstellen ter tafel die hand en
voet hebben. Het voordeel van deze voorstellen is, dat zij op
directe wijze de openbare sfeer vergroten. Ongetwijfeld
zijn er nog meer voorbeelden te vinden. Wij noemden al
terloops de adviezen van de sociaal-economische corn-
missie. De ambtenaren die deel van deze commissie uit-
maken behoren tot de top van het ambtelijk apparaat
en zijn niet bang voor het dragen van verantwoordelijk-
heid. Zij zijn loyaal aan de regering, maar ook loyaal aan
de discipline van hun wetenschap.
Op tal van punten wijst het rapport-Biesheuvel zo de
weg naar meer openheid. Direct uitvoerbare suggesties
worden gegeven. De regering kan daarmee voort. Een
wettelijke regeling is daarvoor niet nodig; misschien in
enkele gevallen een wetswijziging. Het zou mij niet ver-
wonderen als de regering het ,,wetsontwerp openbaarheid
bestuur” naar de Grondwetscommissie zou doorzenden.
Ook uit het oogpunt van wetstechniek lijkt het mij zo een
moeilijk uit te voeren wet. Het gevaar dreigt dat over-
spannen verwachtingen worden gewekt van hetgeen wette-
lijk gewaarborgd kan worden. Ik denk dat deze wet pas
in een later stadium uitvoerbaar zal. zijn, nl. in een sta-
diuni waarin de democratie zich verder heeft ontwikkeld.
Met voorbeelden uit het buitenland moet men ook voor-
zichtig zijn, want de mate van openbaarheid hangt ten
nauwste samen met de werking en ontwikkeling van het
democratisch bestel, ik ben ervan overtuigd dat dit ont-
wikkelingsproces snel gaat. Het wordt het best bevorderd
door het openbaarheidsbeginsel overal waar dit mogelijk
is in het beleidsproces in te bouwen. Het overheidsapparaat
moet aan de openbaarheid gewennen, maar de burger ook.
De vraag in hoeverre en op welke punten de rijksdienst
meer openbaar kan worden gemaakt, zal het best door een
kleine ambtelijke commissie aan de hand van de voor-
stellen in het rapport-Biesheuvel bekeken kunnen worden.
De suggesties van het rapport, die betrekking hebben op
de overheidsvoorlichting in engere zin, kunnen door de
Voorlichtingsraad in studie w3rden genomen en voor een
deel direct worden uitgevoerd. Over dit onderdeel van het
rIpport nog een enkele opmerking.
Praktische suggesties voor het beleid
Het aantal conclusies in het rapport over de praktijk van
de overheidsvoorlichting is groot. Principiële wijzigingen
in het tot dusver gevoerde beleid worden niet voorgesteld.
Voor de toekomst wordt aan de voorlichting wel een taak
toebedeeld bij de uitvoering van de ,,wet openbaarheid
van bestuur”. [ndien deze althans het Staatsblad haalt. Ook
zonder deze wet heeft de voorlichting hier een taak. Dit
is geen novum, want de voorlichting is in de laatste jaren
reeds sterk geactiveerd. Zij krijgt het gemakkelijker indien
in bepaalde beleidsprocessen de openbaarheid wordt inge-
bouwd en automatisch werkt. Haar moeilijkste taak
ligt in de beleidssector van de actuele politiek. Dat is
altijd haar moeilijkste taak geweest en dat zal wel zo blijven
ook. De mentaliteit speelt hier de grootste rol. Zolang het
een minister of een Kabinet voor de wind gaat vindt de
voorlichting een open oor. Maar wanneer er moeilijkheden
rijzen en het politieke getij keert vindt de voorlichting
barrières op haar weg. Het is gemakkelijk voorlichten over
een winnende ploeg; een verliezende ploeg baart de voor-
lichter zorgen. Een wettelijke regeling helpt hier niet. Men
zou het een psychologische wetmatigheid kunnen noemen.
Een voorwaarde voor de voorlichting is de aanwezigheid
van een duidelijk beleid. Een aarzelend beleid verlamt de
voorlichting. Voorlichting op zichzelf is niet belangrijk;
belangrijk is het beleid als object van de voorlichting. Hoe
moeilijk dit in de praktijk is kan een buitenstaander niet
begrijpen.
De commissie beveelt in het bijzonder aan meer en tij-
diger voorlichting over de ministerraad. Er treedt hier
weer een hardnekkig misverstand aan de dag. Men denkt
dat de vergaderingen van de ministerraad een onuitput-
telijke bron van nieuws
zijn.
Niets is minder waar. De
commissie wil de agenda van de ministerraad doen publi-
ceren. Een meer duister stuk kan men zich moeilijk voorstel-
len. Het is alleen begrijpelijk voor wie over de stukken be-
schikt. En dan heeft een buitenstaander nog toelichting no-
dig! Het punt ingekomen stukken en de rondvraag zijn vaak
het meest interessant, al leveren deze punten lang niet altijd
nieuws op. Voor wie let op de plaats van de ministerraad
in ons staatsbestel behoeft dit geen verwondering te wekken.
De ministerraad is geen bestuurscollege met een eigen
executief orgaan. Zolang de individuele ministeriële verant-
woordelijkheid als staatrechtelijke doctrine wordt gehand-
haafd blijft de ministerraad onveranderd overlegorgaan
op het hoogste niveau. Het is een coördinerend orgaan, dat
kennis neemt, beraadslaagt en zo nodig beslist met meerder-
heid van stemmen over de globale plannen van de indivi-
788
duele ministers. Het is een homogeen orgaan,’ d.w.z.
de homogeniteit wordt aangenomen zolang het tegenge-
stelde niet blijkt. Voorlichting over de beraadslagingen in
de ministerraad zal moeilijk kunnen worden gegeven.
Natuurlijk zijn de ministers het niet altijd eens; zo ergens
in de democratie geldt van de ministerraad dat overeen-
stemming door persuasie en compromis wordt bereikt.
Hoe dat proces zich voltrekt is geheim, omdat openbaar-
heid hier verlammend zou werken. Wat dan overblijft
voor de publiciteit zijn de activiteiten van de individuele
ministers waarover in het Kabinet in beginsel overeenstem-
ming is bereikt. Söms na een uitvoerig debat, soms als
hamerstuk.
De Commissie-Biesheuvel wil dat de Minister-President
na iedere vergadering van de ministerraad de pers te woord
zal staan. Dit gebeurt al enige tijd, maar het verwondert
mij niet dat blijkens enkele uitlatingen van journalistieke
zijde de resultaten niet aan de verwachtingen beantwoorden.
Behalve
bij
zeer actuele problemen, wanneer de beslissing
in de ministerraad een punt van algemeen regeringsbeleid
betreft, is het optreden van de Minister-President te
zwaar. Als de Minister-President de pers ontvangt moet
hij werkelijk iets belangrijks hebben mee te delen. Men
kan het jammer vinden dat de ministerraad niet meer
nieuws oplevert, doch zonder principiële wijziging van
ons staatsrecht op dit punt zie ik geen verandering. Het
zwaartepunt voor het vormen van het regeringsbeleid
ligt bij het interdepartementaal overleg, hetgeen ook
duidelijk blijkt uit de wijze waarop de rijksbegroting tot
stand komt.
Eerst wanneer er een crisissituatie ontstaat neemt de
Minister-President de teugels over en van dat moment af
is hij ook het centrale beleidsorgaan voor de voorlichting.
In dat geval coördineert de directeur van de Rijksvoor-
lichtingsdienst de voorlichting op ambtelijk niveau in
voortdurend contact met de departementale voorlich-
tingsdiensten. In die situatie moet hij van uur tot uur
op de hoogte van de ontwikkeling zijn en daarom is het
niet alleen gewenst maar ook noodzakelijk, dat hij de be-
sprekingen in de ministerraad bijwoont en daar steeds
het voorlichtingsaspect in het oog houdt. Echter met de
ogen van een buitenstaander, die zelf niet geëngageerd is.
Het is geen benijdenswaardige functie. Want de publiciteit
is vaak een van de moeilijkste aspecten van het beleid.
Confrontatie met de openbaarheid brengt mee dat het
beleid heel duidelijk en concies geformuleerd moet zijn en
juist daarbij kunnen opvattingen die schijnbaar parallel
Jopen divergeren. Het is een juiste gedachte van de Corn-
missie-Biesheuvel dat de Minister-President in dat ge-
val zelf als zijn eigen zegsman moet optreden, doch fysiek
is dit onmogelijk. Het lijkt een onoplosbaar probleem en
in wezen is het ook onoplosbaar, omdat in dit spannings-
veld tussen beleidsvoering en oenbaarheid geen sluitende
systemen te bedenken zijn. Het zal altijd een benadering van
het ideaal zijn waarbij het op de mentaliteit aankomt. Wie
de openbaarheid als een natuurlijk gegeven, of beter
gezegd als een levensvoorwaarde beleeft zal rusteloos naar
wegen zoeken die naar de openheid leiden. –
Opmerkenswaard is de conclusie van de commissie dat
persconferenties van de overheid, behoudens uitzonde-
ringen in verband met embargo’s, openbaar moeten zijn.
De moeilijkheid ontstaat wanneer de commissie daaraan
toevoegt dat aan de media radio en televisie de mogelijk-
heid van registratie (elektronisch en op film) van deze bij-
eenkomsten niet mag worden onthouden. Ik denk dat van
journalistieke zijde tegen dit deel van de conclusie wel be-
Protest tegen pijpleiding naar Eems:
smeerpijperj
VARA vraagt Kloos als voorzitter:
de VARA-haan was toch afgeschaft?
KATVB en t.i’.-voeihal:
Cosa NOStra
Rumoer rond overname modemagazijnen
door Centrum Bank:
in die branche is uitverkoop
toch een doodnormale zaak?
(ongecorrigerd)
zwaren zullen rijzen. De ervaring leert dat een persconfe-
rentie, geregistreerd door radio en televisie, als regel vol-
komen van karakter verandert. Een persconferentie heeft
alleen zin, wanneer het verkeer tweezijdig kan zijn. Het moet
een vraag- en antwoordspel zijn. Voor een buitenstaander
is dit vaak niet te volgen. De vragen.zijn vaak scherp ge-
formuleerd om degene die liet interview geeft uit de tent
te lokken. Met hetzelfde doel wordt dezelfde vraag in andere
vorm herhaald. Registratie daarvan door radio en televisie
geeft een vertekend beeld. Men ziet ook vaak gebeuren dat
de radio- en televisiereporter zich van het gesprek meester
maken door naast de man le gaan zitten die de persconfe-
rentie geeft. De schrijvende journalisten komen dan niet
aan bod. Het wordt een gesprek tussén de man die de
persconferentie geeft en de radio- en televisiereporters. Dit
kan veel beter na afloop van de persconferentie plaats-
vinden. De radio- en televisiereporters hebben zich tijdens
de persconferentie op een kort gesprek kunnen prepareren,
een gesprek dat de materie in begrijpelijke vorm over-
brengt. Ik zou er met kracht voor willen pleiten de be-
hoeften van de verschillende media te blijven onderscheiden.
Principieel is de vraag, of de overheid zelf zendtijd moet
reserveren voor eigen uitzendingen buiten de zendgemach-
tigden om. De commissie concludeert, dat de overheid in
het algemeen van de wettelijke mogelijkheid om zelfstandig
radio- en televisie-uitzendingen te verzorgen geen gebruik
dient te maken dan nadat gebleken is, dat op andere wijze
via deze media geen verspreiding van voldoende informatie
over haar beleid kan worden verkregen. Als men de toe-
lichting op deze conclusie leest, krijgt men de indruk dat
de bereidheid van de media om langs deze weg mee te
werken aan een verantwoorde overheidsvoorlichting nog
zal moeten blijken. De redegeving voor deze conclusie
klinkt niet al te overtuigend. De ervaring van de overheids-
voorlichting op dit gebied zal aan die aarzeling niet vreemd
zijn. Zij zal ook niet vreemd zijn aan de standpuntbepaling
door de vertegenwoordiger van de minister van Binnen-
landse Zaken in de commissie, die van oordeel is dat de
overheid als hoedster van het algemeen belang over eigen
zendtijd moet beschikken. Persoonlijk ben ik geneigd een
tussenoplôssing te kiezen, nI. een orgaan waarin overheid,
omroepen en maatschappelijke organisaties samenwerken
om de voorlichting over onderwerpen van publiek belang
gestalte te geven.
Dit is geen nieuw idee; de plannen liggen zo •goed als
klaar, maar ze zijn in de ijskast gezet. Deze voorlichting op
ESB 19-8-1970
789
te dragen aan een zelfstandig, onafhankelijk orgaan lijkt
mij de enige weg om uit de impasse te geraken. De com-
missie heeft gereleveerd hoe de eigen zendtijd van de over-
heid de daarin gegeven voorlichting verdacht maakt bij
kijker en luisteraar; even zwaar weegt de opmerking dat
in de presentatie door radio en televisie vaak wel de kritiek
aan het woord komt, maar dat de substantie van de
voorlichting niet overkomt. Dit is een gevolg van tweeërlei
taakstelling. Deze laten zich niet gemakkelijk verzoenen.
Bij onze zuiderburen, in België, heeft men van daaruit
redenerend de gehele overheidsvoorlichting opgedragen
aan een buiten de overheid staand orgaan. Dit lijkt mij
voor de hele overheidsvoorlichting staatsrechtelijk een
moeilijke constructie, maar voor een deelterrein met
niet-controversiële onderwerpen van publieke aard heeft
het aantrekkelijke aspecten
Een aantal belangrijke conclusies van het rapport kan ik
hier slechts aanstippen. ik doel hier op een reconstructie
van de Staatscourant en op een verbetering van de officiële
Handelingen van de Staten-Generaal. 1-let zijn waardevolle
tips. Zo kan men er nog meer vinden in dit rapport van
241 bladzijden. Maar het belangrijkste is toch gelegen in
de geest die het rapport ademt. Hoe men ook mag denken
over de uitvoerbaarheid van bepaalde voorstellen, in ver-
gelijking met het rapport-Van 1-leuven Goedhart is er een
stap vooruit gezet. De vervanging van het geldende geheim-
houdingsbeginsel door het beginsel van openbaarheid past
in het beeld van deze tijd. Het is een beginsel dat hoort
bij een volwassen volk. Men kan echter niet verwachten dat
depraktijk van jaren, ja van geslachten, dooréénniachts-
woord wordt gewijzigd. Het zal een moeizaam proces zijn,
waarbij de gezindheid der machtsdragers de belangrijkste
factor is. Het rapport an de Commissie-Biesheuvel is een
krachtige aansporing voor de regering haar standpunt te
bepalen en haar beleid •op korte en lange termijn uit te
zetten. Wij wachten met spanning op de Derde Dinsdag in
september.
G. J. Lammers
Magazien
Het Waddengebied
De Landelijke Vereniging tot Behoud
van de Waddenzee heeft ter gelegen-
heid van haar eerste lustrum en het
Natuurbeschermingsjaar 1970 een spe-
ciaal nummer van het
Waddenbulletin,
haar tweemaandel ijks orgaan, uitge-
geven. Voor de totstandkoming van
deze uitgave (no. 3, 1970), die in een
vergrote oplage is verschenen, werd
van verschillende zijden, o.a. van het
Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk, financiële steun
ontvangen. .De redactie kon er dus iets
goeds van maken en dat heeft zij ook
gedaan. Het nummer dat 64 bladzijden
telt, bevat een groot aantal fraai ge-
illustreerde artikelen over de bio-
logische, de geomorfologische, de eco-
nomische en de recreatieve betekenis
van het Waddengebied. Deze artikelen
zijn stuk voor stuk het lezen waard.
Zij zijn boeiend en/of beklemmend al
naar gelang het accent is gelegd op de
huidige betekenis dan wel op de be-
dreigingen van het Waddengebied.
De redactie hoopt natuurlijk dat dit
nummer in beide opzichten als ,,eye-
opener” zal werken. ,,Nu in het Euro-
pees Natuurbeschermingsjaar de roep
om een doeltreffend natuur- en milieu-
beleid steeds sterker wordt, is het
zonder meer absurd nog plannen te
beramen om het btlangrjkste en be-
trekkelijk ongerepte natuurgebied dat
dit land nog rijk is, ten koste van vele
miljoenen guldens te degraderen tot
één of andere vorm van kultuursteppe.
Dit zal nooit mogen gebeuren, ter wille
van & mens zelf!”, schrijft zij in haar
openingsartikel. Ook Prof. Dr. J. C.
van de Kamer, hoogleraar in de alge
mene zoölogie aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht, wijst er in zijn bijdrage
over de natuurwetenschappelijke as-
pecten van de Waddeneilanden op,
dat op onze generatie de plicht rust –
ook internationaal gezien – dit unieke
biologische gebied ,,zodanig verder
te laten ontwikkelen, dat het biologisch
potentieel niet wordt aangetast”.
Natuurbehoud en milieubeheer stel-
len imperatieve eisen, willen we een
wereld behouden die geschikt is voor
de mens om waardig in te leven, aldus
Mr. H. P. Gorter in het door heni
namens de directie uitgebrachte jaar-
verslag 1969/1970 van de Vereniging
tot Behoud van Natuurmonumenten
in Nederland
1
. De bekende Zwitserse
biolobg Prof. Portmann zei het on-
langs zo: ,,Naturschutz ist heute
Menschenschutz”
2
Korter en preg-
nanter kan het niet worden geformu-
leerd. Gelukkig zijn het niet alleen
biologen en natuurbeschermers die
zich ernstig bezorgd maken over het
nog steeds voortgaande milieubederf
en voor wie het afsluiten of inpolderen
van de Waddenzee een schrikbeeld is.
De vele proefschriftstellingen die de
laatste jaren betrekking hebben op de
Waddenzee, geven hier bijvoorbeeld
blijk van. Jn genoemd
Waddenbullet in
zijn er 15 afgedrukt, waaronder deze:
,,Het verdient aanbeveling om, na
eventuele inpoldering van de Wadden-
zee, in het drooggemalen land kunst-
matige meren te graven en het vrij-
komende zand te gebruiken voor de
aanleg van een nieuwe reeks eilanden
in de Noordzee, teneinde de eiland-
recreatie in stand te houden” (Dr. J.
Boersma, chemie, R.U. Utrecht, 1968).
En deze:
,,Bij de plannen tot indijken van de
Waddenzee begint de inpolderings-
drift van de Nederlanders pathologische
vormen aan te nemen” (Dr. A. J. van
der Griendt, medicijnen, R.U. Gro-
ningen, 1969).
Als laatste deze:
,,Het Waddengebied dient zo snel
mogelijk tot een internationaal natuur-
1
Dit jaarverslag is afgedrukt in , ,Na-
tuurbehoud”, no. 3, augustus 1970.
2
Prof. Dr. Dr. h. c. A. Portmann in een
artikel over natuurbescherming in liet
,,Bulletin” van de Schweizerische Kre-
ditanstalt van juli 1970.
790
1
1
monument uitgeroepen te worden om
te voorkomen, dat het door een reeks
kleine veranderingen gedenatureerd
wordt tot het punt, dat algehele inpol-
dering nauwelijks als een verlies er
–
varen zal worden” (Dr. P. Veen, sociale
wetenschappen, R.U. Utrecht, 1970).
Alvérens het Waddengebied tot
natuurmonument wordt verklaard, zal
de regering evenwel eerst de bevin-
dingen willen afwachten van de begin
maart van dit jaar door Minister
Bakker geïnstalleerde Waddenzeecom-
missie, die tot taak heeft gekregen alle
facetten van een eventuele gehele of
gedeeltelijke indijking van de Wadden-
zee te bestuderen. Voor de leden van
deze commissie zouden wij het
Wad-
denbullelin
verplichte lectuur willen
noemen, ook al hebben wij er alle ver
–
trouwen in dat zij te zijner tijd unaniem
zullen adviseren: laat met betrekking
tot de Waddenzee in letterlijke zin Gods
water maar over Gods akker lopen.
Wetenschappelijk onderzoek
Voor wetenschappelijk onderzoek moet
in ons land veel meer geld beschikbaar
komen. Dit wordt gesteld in het dezer
dagen verschenen
Jaarboek 1969
van de
Nederlandse Organisatie voor Zuiver-
Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO).
Deze Organisatie, die dit jaar 20 jaar
bestaat, kan bij lange na niet voldoen
aan de tot haar gerichte verzoeken om
steunverlening.
In 1969 werd door ZWO en de
Stichting voor Wetenschappelijk On-
derzoek van de Tropen (WOTRO)
ongeveer f.
55,3
mln, beschikbaar
gesteld. Deze financiële steun werd
als volgt over de diverse wetenschaps-
gebieden verdeeld:
Bedragen
in
(x f. 1.000)
%
Geesteswetenschappen….
.598
2,9
Maatschappijwetenschappen
2.449
4,4
Exacte wetenschappen
. . .
43.964
79,5
Biologische wetenschappen
4.086
7,4
Medische wetenschappen
.
3.165 5,7
verschillende gebieden
. . .
17
0,03
55.279
100
Het
Jaarboek
geeft ook nog een over-
zicht van de
aantallen
aangevraagde en
verleende subsidies (exclusief ZWO-
stichtingen) per wetenschapsgebied:
Aangevraagd verleend
Geesteswctcnschappcn
53
49
Maatschappijwetenschappen
104
79
Exacte wetenschappen
58
48
Biologische wetenschappen
90
67
Medische wetenschappen .
43
32
Totaal
………………
348
275
In deze tabel zijn eveneens de
WOTRO-cijfers begrepen (in totaal 71
aangevraagde en 54 verleende subsidies);
voor ZWO zijn de totalen dus resp.
277 en 221. Deze cijfers geven slechts
een gedeeltelijk inzicht, omdat niet is
vermeld om welke bedragen het ging
bij de 73 afwijzingen en evenmin is
aangeduid om welke reden zoveel
subsidieverzoeken niet zijn ingewil-
ligd (uitsluitend wegens geldgebrek of
ook vanwege een minder positieve be-
oordeling van bepaalde projecten?).
Het bestuur van ZWO betreurt het
bijzonder dat het zich gedwongen ziet,
steunaanvragen die door zijn des-
kundige adviseurs acceptabel worden
bevonden, toch af te wijzen. ,,Dit be-
tekent immers”, zo wordt daarver in
het
Jaarboek
opgemerkt, ,,vertraging
in het werk, in vele gevallen het ver-
gaan van wetenschappelijke onderne-
mingslust en zodoende schade voor de
toekomst. Er gaat een wellicht met veel
zorg en inspanning gevonden en opge-
zet Project verloren of het wordt – in
het gunstigste geval – uitgesteld; in
elk geval wordt de wetenschappelijke
Eurota-
Integratie-effect Europese staalindustrie
Sinds de inwerkingtreding van de Euro-
pese Kolen- en Staalgemeenschap zijn
thans ruim 18 jaar verlopen. Michael
Adler (,,Specialization in the European
Coal and Steel Conimunity”,
Journal
of C’ommon Market Studies,
maart
1970, blz. 175-191) beschouwde deze
aanloopperiode als lang genoeg om
een evaluatie van het integratie-effect
op te stellen. Daarbij ging hij na, of
tussen 1952 en 1966 nieuwe vormen
van specialisatie in de Europese staal-
industrie zijn ontstaan en of de waar-
genomen wijzigingen van tijdelijke of
blijvende aard zijn.
ondernemer teleurgesteld en is het de
vraag of hij er nog op terug kan
komen”.
Het
Jaarboek
noemt een aantal
wetenschapsgebieden, waarvoor ZWO
het wetenschappelijk onderzoek in
sterkere mate dan tot dusver mogelijk
was, zou willen stimuleren, t.w. de
medische wetenschappen, de bioche-
mie, de moleculaire biologie en ver
–
schillende andere terreinen van de
biologie. ZWO zou ook de steun aan
de niaatschappijwetenschappen en de
gedragswetenschappen aanzienlijk wil-
len vergroten en het wordt hoog tijd
gevonden dat ZWO tracht speciale
maatregelen te treffen om het geestes-
wetenschappelijk onderzoek te bevor-
deren. Voor dit alles is echter véél meer
geld nodig dan waarover ZWO be-
schikt. Aan de regering is daarom ge-
vraagd de rijksbijdrage aan ZWO in
de komende jaren drastisch te ver-
groten.
d.W.
Volgens de traditionele theorie van
de douane-unie zou door gemeen-
schappelijke verlaging van douane-
rechten een herallocatie van produk-
tieve krachten plaatsvinden en wel van
bedrijven die met ingevoerde produk-
ten concurreren naar exportbedrjven.
Door herallocatie treden wijzigingen in
de produktiestructuur op, maar ook
in de inkomensverdeling (eigenlijk de
welvaartsverdeling). Voor een politieke
beoordeling van het integratie-effect is
van belang of en hoede sociale gevolgen
van de produktiewijzigingen wordsn
gecompenseerd en verder aan wie de
voordelen van de ,,trade creation”
(minus de ,,trade diversion”) toevallen.
Deze vragen doen zich zowel in elk van
de aan de samenwerking deelnemende
landen voor, alsook in de onderlinge
verhoudingen tussen de partners.
Adler maakt melding van de vrees
die in 1952
bij
enkele EGKS-landen
leefde voor de positie van hun nationale
kolen- en staalindustrie in de gemeen-
schappelijke markt. Hij maakt een
onderscheid
tussen
,,inrer-ïndustry
specialization”
en
,,intra-industry
specialization”.
Bij
,,inter-industry
special ization” vindt concentratie van
de gehele Europese staalproduktie van
een bepaald halifabrikaat plaats in
één land. Dit komt erop neer dat één
land in de staalproduktie een domi-
nerende plaats gaat innemen. Bij
,,inlra-industry
specialization” gebeurt
ESB 19-8-1970
.
791
dit niet; dan treedt binnen elk land een
partiële specialisatie op, zodat geen
enkel land voor een bepaald produkt
over de gehele lijn overheersend wordt.
In het laatste geval valt dus geen over-
heersing van een land te duchten en
vindt tevens in elk land een compen-
satie in werkgelegenheid en inkomens-
verdeling plaats, waardoor
iii
i nder
sociale spanningen zullen optreden.
Uit het onderzoek van Adlcr blijkt,
dat tussen 1952 en 1966 de handel van
alle deelnemende landen in staal-
rodukten is toegenomen. Deze toe-
neming van de handel behoeft evenwel
nog niet
01)
een grotere specialisatie te
wijzen. Daartoe zou ook het aandeel
van de staalproduktie waarin de specia-
lisatie toeneemt, in de nationale pro-
duktie moeten toenemen en tegelijk zou
het aandeel van de staalproduktie waar:
in juist geen specialiatie (meer) plaats-
vindt, moeten afnemen. Adler leidt uit
een berekening af, dat er in alle landen
een verdergaande specialisatie is opge-
treden, zij het dat de omvang in Frank-
rijk en de Belgisch-Luxernburgse eco- –
nomische unie niet groot zal zijn. Een
nauwkeuriger analyse van tien half-
fabrikaten uit de staalindustrie wijst uit,
dat in zes van deze produkten een
specialisatie in één vdn de EGKS-
landen heeft plaatsgevonden, terwijl in
de vier overige (nog) geen specialisatie
is opgetreden. Adler maakt hieruit op,
dat het proces van specialisatie in de
EGKS nog niet is voltooid.
De belangrijkste conclusie van Adler
luidt, dat er zich geen ,.inter-industry
specitlization” in de Europese staal-
industrie heeft voorgedaan. De vrees
voor een Duitse ‘overheersing, die in
.1952 hier en daar leefde, is dus achteraf
ongegrond gebleken, want alle hmnden
van de EGKS produceren en expor-
teren nog steeds alle staalprôdukten.
Adier schenkt geen aandacht aan de
mogelijkheid, dat dooi’ concentraties
over de (biiinen)grenzen van juist die
bedrijven die in de verschillende landen
– de verdergaande specialisatie dragen,
een overheersende belangengroep on t-
staat. Men kan zich verder afvragen,
hoe verdergaande specialisatie in be-
paalde staalprodukten samen kun gaan
met het handhaven vaii een algemeen
produklieschenia in elk land. Adler
verklaart dit uit verschillen in toepas-
singsmogel ij kheden van nieuwere tech-
nische procedés in de verschillende
landen. Goedkopere produ ktiemetho-
den konden in Nederland het geniak-
kelijkst worden ingevoerd, omdat ons
land in 1952 nog maar een kleine staal-
industrie bezat – een klein produktie-
apparaat kan sneller worden vernieuwd
– en omdat Nederland door de vesti-
gingsplaats van de
–
staalindustrie de
grondstoffen voor de nieuwe produktie-
methoden gemakkelijk kon aanvoeren..
Overigens hangt de specialisatie der
verschillende landen ook samen met
de gekozen produktiemethoden en de
soorten grondstoffen.
in de long i.un zal zo’n technische
voorsprong verdwijnen, maar Adier
wijst er terecht
01)
dat steeds nieuwe
verscli i 1 len t.g.v. toepassing van techno-
logische vernieuwingen zullen optreden.
Ook deze zullen weer een tijdelijke
voorsprong opleveren. De conti n uïteit
der technologische vernieuwingen zal
z.i. ertoe leiden dat alle landen kansen
p specialisatie krijgen, zodat vodr
,,inter-industry speciahizalion” niet be-
hoeft le worden gevreesd.
Belastingheffing over divideiiden
De Amsterdamse hoogleraar Prof. Van
dcii Tempel heeft voor de Europese
Commissie een rapport opgesteld over
het probleem van de dubbele belasting-
heffing over dividenden door naamloze
vennootschappen uitgekeerd (A. J. van
den Tempel:
Vennootschapsbelasting en
inkomstenbelasting in de Europese
Gemeenschappen,
14138/ X1V / 69 ).
De dubbele heffing over dividenden
ontstaat doordat de NV over de gehele
(fiscale) winst vennootschapsbelasting
betaalt, waarna de aandeelhouder over
de uitgedeelde winst, het dividend, nog
eens inkomstenbelasting moet betalen.
Afgezien van verschillen in structuur
en tariefniveau van de vennootschaps-
belastingin de lidstaten van de Euro-
pese Gemeenschappen kunnen verschil-
len in de wijze waarop dividenden door
beide belastingen worden getrolTen een
verstoring van het vrije kapitaalverkeer
in de Gemeenschap veroorzaken. De
opdracht van Prof. Van den Tempel
luidde waarschijnlijk – de opdracht
is merkwaardigerwijs niet in liet advies
opgenomen – welke verhouding vaii
de be1ating op de winst van lichamen
en de inkomstenbelasting van natuur-
lijke
Pf5OIiCfl
het meest in aanmerking
komt oiii in de Gemeenschappen als
gehaimoniseerd stelsel te worden aan-
vaard.
Van de zes door de rapporteur. moge-
lijk geachte stclsels worden er diie zeer
uitvoerig behandeld en met elkaar ver-
geleken, nI. het klassieke stelsel, liet
stelsel van het dubbele (gedifferen-
tieerde) tarif van de vennootschaps-
belasting en het stelsel van verrekening
van inkomsten belasting. Het
klassieke
stelsel
waarin – vennootschapsbelasting
en inkomstenbelasting geheel los van
elkaar staan geldt op dit ogenblik in
Luxemburg, Nederland en het Ver-
enigd Koninkrijk; het heeft tot
1953
in Duitsland en tot 1965 in Frankrijk
gegolden. In het
stelsel van het dubbele
(gedifferentieerde) tarief van de vennoot-
schapsbelasling
geldt voor de uit-
gedeelde winst van de
•
NV een lager,
tarief van de vennootschapsbelasting
dan voor de nict-uitgedeelde winst. Het
dividend wordt bij de aandeelhouder
op gelijke voet als andere inkomens-
bestanddelen door de inkomsten-
belasting getroffen. Dit stelsel bestaat
sinds 1953 in Duitsland, toen dit land
_het klasieke stelsel verliet. In het
stelsel van verrekening
is liet tarief van
de vennootschapsbelasting voo inge-
houden en uitgedeelde winst gelijk. De
aandeelhouder mag echter een deel van
de vennootschapsbelasting, die door de
NV over de uitgedeelde winst is vol-
daaii, op de te betalen inkomsten-
beltsting in mindering brengen. Dit
stelsel bestaat sinds 1965 in Fraiikrijk,
waar de helft van de over het dividend
betaalde vennootschapsbelasting (het
tarief bedraagt 50%) met de inkomsten-
belasting van de aandeelhouder mag
worden verrekend. In België geldt sinds
1962 een stelsel waarin zowel elenien-
ten van de verrekening als van het dub-
bele tarief zijn opgenomen
2
In het klassieke stelsel wordt geen
verzachting voor de dubbele heffing
verleend.
Bij
het stelsel van het dubbele
tarief w’ordt de verlichting al verleend
bij de uitdeling door de NV, zonder
1
Een sanienvatting is verse/lenen in
La Fiscalité du Marc/,é coinniun /
Europöisc/îe S/euerzeitung” van april
1970. A rno Schulze-Brachwann (Metho-
den zur ,1 ussc’haltung der wirischaft-
lichen Doppelbesteurung in dcii EWG-
Mitgliedstaaten un/er den, Aspekt des
inlernationalen Kapita/verkehrs, in
,,A ussen wirtsc/iafisdienst des Betriebs-
Beraters”, juli 1970, 1-Jeft 7, blz. 289-
296) geeft eveneens cle inhoud van het
rapport weer, voorzien vaiz enkele kri-
tische kanttekeningen.
2
Een uitvoerig overzicht i’a,t cle dubbele
belc,stinghe/jing over – cli vic/enden in cle
EEG-lcincle,z en in elf cinclere landen treft
mcii cian in cle preciclviezen voor lit Brus-
selse congres van sep/eniber a.s. van cle
International Fiscal Association (,,C’ci-
hiers cle clroit fiscal international”,
Volume LV. a: The multiple burden on
dividends and shares bj5 taxation on
inconic and capilal
of’
both corporations
cind sharehoic/ers; possibilities
of
moc/i-
ficcitioi).
792
…,.–..
–
i
dat de fiscus afwacht of het dividend tij
de aandeelhouder wordt belast. Iedere
ontvanger van dividend profiteert dus
van het gematigde tarief. De verlichting
is echter alleen bedoeld voor het geval
zich een
dubbele
belastingheffing voor-
doet. indien dividenden echter niet
door een natuurlijk persoon maar door
een andere NV worden ontvangen, kan
dubbele heffing uitblijven door de deel-
nemingsvrijstel 1 ing. Het lagere tarief is
dan ten onrechte verleend, wat moet
worden rechtgetrokken door de ont-
vangende NV een naheffing, door de
Duitsers treffend ,,Nachsteuer” ge
noemd, op te leggen. Bij het stelsel van
verrekening wordt de verlichting pas
verleend, als blijkt dat er dubbele be-
lastingheffing optreedt, dus op het
moment van heffing van inkomsten-
belasting over het dividend.
De rapporteur zet achtereenvolgens
de werking van de drie stelsels in een
gesloten volkshuishouding en in een
volksh uishouding met grensoverschrij-
dende winsten en dividenden op heldere
wijze – men mag wel zeggen niet een
,,transparance fiscale” – uiteen. Uit
de bespreking van binnenlandse vér-
houdingen blijkt dat belastingtechnisch
de beide laatstgenoemde stelsels zeer
gecompliceerd zijn.
Nog grotere moeilijkheden doen zich
voor bij grensoverschrijdende winsten
en dividenden. In deze gevallen kan
men ,,grensafrekeningen” niet ontgaan,
wil nien gevallen niet een buitenlands
element niet aanmerkelijk lichter of
zwaarder belasten dan overeenkomstige
binnenlandse gevallen. De slotsom van
Prof. Van den Tempel luidt, dat het
stelsel niet een gedifferentieerd tarief
in de vennootschapsbelasting een star
stelsel blijkt te zijn, als het toepassing
moet vinden op gevallen niet een inter-
nationaal element. Voor een aantal
iiioeilijke gevallen is een oplossing niet
of slechts op gebrekkige wijze niogelijk.
1-let stelsel van verrekening heeft,
althans zoals dit in Frankrijk toepassing
vindt, een krachtige autarkische ten-
dens, aangezien voor verrekening
slechts in aanmerking komen dividen-
den voortkomende uit in Frankrijk be-
laste winst, die aan een Franse inge-
zetene toekomt én door een in Frank-
rijk gevestigde NV is uitgedeeld. Vanuit
een oogpunt van internationaal kapi-
taalverkeer gaat van deze verrekenings-
methode een krachtige discriminatoire
invloed uit. Uitsluiting van buiten-
landse winst en buitenlandse aandelen
stimuleert investering van Frans kapi-
taal in Frankrijk. Uitsluiting van niet-
ingezetenen leidt ertoe dat buitenlan-
ders geen investeringen in de vorm van
ESB 19-8-1970
aandelenkapitaal
in
Frankrijk
doen.
geen moeilijkheden op
bij
het voor-
Het stelsel heeft dus een zekere isolering
komen van internationale dubbele be-
van
de
nationale
kapitaalmarkt
tot
lasting. Vandaar dat de eindconclusie
gevolg
3.
van de rapporteur luidt, dat het klas-
Omdat men in een gemeenschappe-
sieke stelsel het meest in aanmerking
lijke markt niet meer van grensover-
komt oni in de Europese Genieenschap
schrijding
bij
het onderlinge verkeer
als
geharmoniseerd
stelsel te worden
tussen lid-staten kan spreken, toetst de
aanvaard.
rapporteur de drie stelsels aan de eis
van een gelijke fiscale behandeling van
Europa-Instituut
Leiden
binnenlandse en binnen de Gemeen-
–
schap
,,grensoverschrijdende”
beleg-
gingen en investeringen. Deze toetsing
wijst uit, dat slechts het klassieke stelsel
In bepaalde gevallen ivoidt een even-
een gelijke fiscale behandeling inhoudt
tueel geheven
préco,npte
aan
buite,i-
en dus neutraal is t.a.v. liet in het eigen
landers teruggegeven, nl. aan Duitsers,
land dan wel in het buitenland inves-
Zwitsers en Amerikanen en ingevolge
leren
door
ingezetenen
en
eveneens
een Frwise maatregel aan ingezetenen
neutraal tav. het investeren door in-
van andere landen waarmee Frankrjjk
gezetenen dan wel door buitenlanders.
een verdrag ter voorkoming van dubbele
Bij het vormen van zijn eindoordeel
belasting heeft gesloten. In Frankrijk
stelt Prof. Van den Tempel, dat in de
wordt slechts een cliviclenclbelasting ge-
binnenlandse sfeer de voorkeur aan het
lieven op dividenclen
loekomende aan
klassieke stelsel moet worden gegeven,
niet-ingezetenen.
Voor Franse ingezete-
alleen al vanwege de conipl icat ies in de
nen is liet
verrekenijare deel
van de
uitvoering van beide andere stelseis. In
vennootschapsbelasting immers al een
internationale
verhoudingen
levert
vorm vami voorheffing op de inkomsten-
eveneens
slechts
het
klassieke
stelsel
belasting van de aandeelhouder.
Relatieve positie van een aantal
bedrijJs.takken
Wanneer men kijkt naar de onderver-
deling van de industriële r. en 0.-uit-
gaven per bedrijfstak, dan blijkt dat
in Nederland een aantal bedrijfstakken,
Vorige maand publiceerde het Centraal relatief gezien, een be!angrijke positie
Planbureau ccii studie over de mogelijke inneemt (zie tabel). Gemakshalve
ontwikkeling van de Nederlandse eco-
hebben
wij
ons daarbij gebaseerd op
nomie tot en met het jaar 1973, ge-
titeld
De Nederlamidse economie in
1973
‘ In deze uitgebreide studie,
die twee delen omvat, worden ver-
1
,,De Nederlandse economie iii
1973″,
schillende aspecten van de economische
deel 1 en 11, Centraal Planbureau,
ontwikkeling op middellange termijn
Staatsuitgeverj, Den 1
–
laag, juli
1970.
nagegaan, nationaal zowel als regio-
2
,,Nota inzake groei en structuur van
naal, voor de economie als geheel
onze economie”; nota uitgegeven in
zowel als voor afzonderlijke sectoren september
1966
dooi- de Staatsuitgeverjj,
van het bedrijfsldven. Deze studie is
opgesteld ouder vera/it woorcleljkl,eicl
min of meer te beschouwen als vervolg
van cle toennialige ,,dnister en staats
–
op de in september 1966 gepubliceerde
secretaris van Economische Zaken,
Nota inzake groei en structuur van onze J. M. den Uyl en J. A. Bakker.
economie
2
en
De Nederlandse economie
,,De Nederlandse economie in
1970″,
in
1970
3
die beiden prognoses gaven
Centraal Planbureau, Staatsuitge verij,
voor de jaren t/m 1970. in drie af-
Den Plaag, september
1966.
793
c
..
r3
P
t
leveringen van deze rubriek zullen wij
nagaan wat de huidige studie zoal ver-
meldt over de ,,technische vooruit-
gang”, in casu de research en ontwik-
keling (r. en o.).
Technologie
De Nederlandse economie in 1973 (1)
de CBS-enquête over het jaar 1964 “,
aangezien de enquête over het jaar .1967
niet voldoende uitgebreid is voor ons
doel, het beschikken over betrouwbare
gegevens per. bedrijfstak
1
.
We zien dan dat in 1964, in volgorde
van belangrijkheid de belangrijkste
posities werden ingenomen door de
vijf niet-geclassificeerde grote onder-
nemingen (Shell, Philips, Unilever,
AKU en Staatsmijnen), de metaal-
nijverheid, de chemische nijverheid, de
voedings- en genotmiddelenindustrie,
de overige (niet-industriële) onder-
nemingen, en de textielnijverheid. De
resterende bedrijfstakken liggen be-
neden de 1
Y.
van de totale r. en 0.-uit-
gaven.
Hët is aannemelijk, dat wanneer
men het totaal van de vijf niet-geclas-
sificeerde grote ondernemingen zou
omslaan over de daarvoör in aan-
merking komende bedrijfstakken, een
belangrijke
wijziging zou ontstaan in de
opgesomde volgorde per •bedrijfstak.
De huidige classificatie is echter in dit
opzicht niet toereikend. Evenmin laat
het zich aanzien dat hierin op korte
termijn verbeteringen zullen worden
aangebracht.
Uit de CBS-enquête over het jaar
1967
6
daarentegen zou men kunnen
afleiden dat voor de research en ont-
wikkeling achtereenvolgens de belang-
rijkste bedrijfstakken zijn: de metaal-
nijverheid, de chemische nijverheid, de
voedings- en genotmiddelenindustrie, –
en de overige industriële onderne-
mingen. Het bezwaar dat echter aan
deze opsomming kleeft, is dat van de
voor 1967 op f. 1080 mln, geschatte
industriële uitgaven voor zelf verrichte
r. en o. f. 229 mln. onbenoemd is ge-
bleven, zodat ook deze gegevens weinig
houvast kunnen bieden.
De CPB-publikatie
De CPB-publikatie bestaat uit twee
delen. Deel 1 bevat een analyse van de
ontwikkeling van een aantal macro-
economische kerngegevens; deel. 11
bevat een aantal bedrijfstakgewijze
projecties. Allereerst zullen we ons
beperken tot deel 1. Daarin vormen
– althans voor hetonderwerp van
deze bijdrage – de hoofdstukken
TV en V de belangrijkste. Hoofdstuk
TV behandelt het patroon der bedrjfs-
takgewijze ontwikkeling en hoofdstuk
V de allocatie van arbeid en kapitaal
naar bedrijfstakken.
Allereerst hoofdstuk IV. Bij de be-
spreking van de uitgangspunten ten
aanzien van het sectorbeleid (blz. 94-
128) wordt het navolgende gesigna-
leerd: ,,In de laatste jaren heeft ook
de bevordering door de centrale over-
heid van het speur- en ontwikkelings-
werk en van de produktiviteit aan actu-
aliteit gewonnen. Dit komt tot uitdruk-
king in het feit dat de regering thans,
naast de subsidiëring van onderzoek-
instellingen als T.N.O., uitbreiding
wenst
(cursivering, JvdB) te geven aan
rechtstreekse steun aan het ontwikke-
lingswerk in liet bedrijfsleven. Deze
uitbreiding is echter binnen de ramin-
gen van de overheidsuitgaven tot en
niet 1971 nog niet voorzieii”.
Afgezien van het feit dal verzuimd
is genoemde uitbreiding te ramen, zijn
wij enigszins pessiniistisch gestemd
over de haalbaarheid van die uitbrei-
ding. Meerdere sectoren zullën namelijk
in toenemende mate een beroep gaan
doen op financiering van overheids-
wege, en dan is het maar net de vraag
welke verdeelsleutel, bij een gegeven
grootte, zal worden toegepast
bij
de
verdeling van de voor r. en o. be-
stemde overheidsgelden. Met name
de sector van de universiteiten en
hogescholen neemt daarbij in Neder-
land een nogal belangrijke positie in,
zoals is af te leiden uit het
Wetenschaps-
budget-1970
7.
In dit verband wijst het
rapport van de werkgroep-Aigrain,
,,Beleid inzake het wetenschappelijk en
technisch onderzoek”, er op dat alleen
al ,,onder invloed van de universitaire
expansie een vrijwel algemene tendens
bestaat tot snelle stijging van de uit-
gaven voor de algemene bevordering
van kennis”..
Daarnaast kan worden waarge-
nomen dat, relatief gezien, sinds 1964
de stijging van de voor r. en o. be-
stemde overheidsuitgaven enigszins
achtergebleven is ten opzichte van de
door het bedrijfsleven voor r. en o.
uitgetrokken gelden
8,
in zekere zin
wordt de overheid thans zélf gecon-
fronteerd met een toenemende ,,in-
haalachterstand”, waarvoor ook voor
andere ,,onderwerpen van staatszorg”
,Speur- en ontwikkelings werk in
Nederland /964″, Centraal Bureau voor
de Siaristiek, Staatsuitgeverjj, Den
Haag 1967.
,Speur- en ontwikkelingswerk in
Nederland 1967″, Centraal Bureau voor
de Statistiek, Staatsuitgeverj, Den Haag
1969. Zie eveneens Research en ont
–
wikkeling in Nederljind in 1967, ,,ESB”
van 3 dece,nber 1969, en Speurwerk, in
,ESB” van 18
•
februari jI., blz. 197.
6
,
,
Speur- en ontwikkelingswerk in
Nederland 1967″,
hoofdstuk
V.
Wetensc/iapsbudget-1970″, Kamer-
stukken, Zitting 1969-1970-10 441, Nr.
2, tabel 6 4 en 6 B, blz. 6.
8
Op.cit., tabel 3, blz. 4.
Uitgaven voor research- en onttvikkelingstverk (B-tveienschappen en techniek) in eigen bedrijf, bij Nederlandse ondernemingen
in 1964 per bedrijfstak en naar grootte der onderne,ningen, in
f
mln.
Ondernemingen met een personeelbezetting van:
Totale r. en 0.-uitgaven 1964
10-24
25-49
50-99
1-99
100-199 200-499 500-999 100-999 1000 en
in F. mln.
in
‘
/
O
rang-
pers. pers.
pers.
pers.
pers.
pers. pers. pers.
meer pers.
totaal
nummer
Aardewerk-, glas-, kalk- en stecuindustric
– . .
–
0,4 0,2
0,6
0,3
2,1
0,5
2,9
0,6
4,1
0,62 II
Diamantindustrie
……………………..
x
x
–
0,4
–
0,2
–
x
0,6
–
x
0,1 1,0
0,02
0,15
IS
14
Grafische niverheid
Chemische nijverheid .)
20
–
22
–
32
74
50
92
16,1
303
189
566
852
3
Houl, kurk en stro
…………………….
0,5
x
0,3
x
0,6
x
1,4
–
0,6
1,3
0,8
–
x
0,3-
1,4
1,6
x x
4,3 0,65
)
Kleding en
reiniging
…………………..
Leder-,wasdoek- en rubbernijverheid
………
.
x
1,0
1,0
0,3
0,4
0,5
1,2
2,4
5,0
0,75
7
MtaiInijverhcida)
2,3
5,1
4,4
11,8
8:5
12,1
H,7
32,3
5
1011
15:2
2
‘
Papiernijverheid
………………………
x
0,2 0,2
0,4
0,9 0,5
0,3
1,7
S
–
4,7
0,71
8
Textielnijverheid a)
……………………
–
–
0,8
0,8
1,5
3,9
1,6
7,0
5,3
13,1
1,97
6
Gas-, elektriciteits- en waterleidingbedrijven
– –
x
x
0,1 0,1 0,1
0,2
0,4
0,7
0,6
1,4
0,21
13
Voedings- en gerotmiddelenindustrie a)
x
x
0,8 0,8 0,8
4,3
1,9
7,0
13,3
22,3
3,36
4
Overige (niet industriële) ondernemingen
–
– –
–
0,1
0,8
,
,
1
grote ondernemingen
61
8,9
11,5
.26,5
19,8
33,7
34,3
87,8
55
In
%
Van de totale r. en 0.-uitgaven
……….
0,92
1,34
1,73
3,99
2,98 5,07
5,26
13,22
82,79
100,00
Exclusief éën grote industriële onderneming.
Shell. Philips, Unilever, AKU en Staatsmlinen.
–
Bron: Speur- en ontivikkelingswerk 1,, Nederland 1964,
tabel II.
794
.
11
op dit moment indicaties aanwezig
zijn.
Tenslotte komen er steeds mecr
onderzoekgebieden onder de publieke
aandacht waarvoor r. en o. nood-
zdkelijk blijkt te zijn. Te denken valt
bijv. aan de medische en farmaceutische
research, de geavanceerde technologie,
de kernenergie, het ruimte-onderzoek,
het natuurlijk milieu, de volkshygiëne,
de ruimtelijke ordening, informatie-
verwerkingssystemen, de meteorologie
en de oceanografie.
Mede in aanmerking genomen de
iii de dag- en weekbiadpers voorspelde,
kiappe ,,budgettaire ruimte” voor het
a.s. begrotingsjaar, zijn wij geneigd
een groot vraagtéken te plaatsen bij
de realiseerbaarheid van het in de
CPB-publikatie aangestipte streven van
de overheid om in het vervolg meer
,,speelruimte” te bieden aan de door
het bedrijfsleven verrichte ‘research en
ontwikkeling. In de tweede aflevering
komen wij hierop nog nader
–
terug,
maar dan bezien vanuit de door de
overheid voorgestane ijdustriepolitiek.
J.
van der
Burg
Mr. W. de Vries Wzn.: De totstand-
koming van de Ongevallenvet 1901. De
invloed van werkgevers en werknemers
op de eerste sociale verzekeringswet
in-Nederland. Kluwer, Deventer (1970),
570
blz., f. 65.
In dit boek, dat in juni 1970 als
proefschrift werd verdedigd aan de
Vrije Universiteit te Amsterdam, zijn
de resultaten verwerkt van een onder-
zoek dat is ingesteld naar de maat-
schappelijke aspecten die
bij
de tot-
standkoming van de eerste sociale ver-
zekeringswet in Nederland – een rol
hebben gespeeld.
Mr. D. van Eck: Juridische aspecten
van geld.
Valutaproblemen
bij
dekolo-
nisatie. Kluwer, Deventer 1970, 358
blz., f. 40. –
De probleemstelling in dit boek is
de vraag naar eenheid of verschèiden-
heid van geldstelsel in (ex-)koloniale
verhoudingen. Deze probleemstelling
wordt vooral behandeld aan de hand
van de geschillen die terzake van de ver-
anderde verhouding tussen Nederland
enerzijds en Nederlands-Indië/Indo-
nesië anderzijds zijn ontstaan, doch
om tot een standpunt te komen worden
ook de verhoudingen van de Latijnse
Muntunie en van de vroegere Duitse,
Franse, Britse en Belgische koloniën
behandeld. De benadering van het
probleem, dat ligt op het grensgebied
van recht en economie, is geheel
casuïstisch.
D. Wind: De toepassing van de leden-
rekening als financieringsvorm bij enkele
sectoren van agrarische coöperaties.
H. Veenman en Zonen, Wageningen
1970, 138 blz.
In dit proefschrift (Vrije Universiteit
te Amsterdam) is de kwantitatieve en
kwalitatieve betekenis onderzocht van
het gebonden ledenkrediet als finan-
cieringsvorm bij drie hoofdgroepen van
land- en tuinbouwcoöperaties, nl. de
tuinbouwveilingen, de aan- en verkoop-
Beleggingskundé
Het
INSTITUUT
VOOR
TOEGEPASTE ECONOMIE,
Afd. Beleggingsadviezen en Vermogensbeheer
organiseert een schriftelijke prëktij k-leergang
in BELEGGINGSKUNDE.’
Praktijk- en wetenschapsmensen werken aan deze
moderne opleiding mee. De studie, die de verbetering
van Uw beleggingsresultoten beoogt, maakt U op actieve
en indringende wijze vertrouwd met beleggings.
vraagstukken.
Vraagt vrijblijvend prospectus SBK aan bij het instituut,
Loon van Eiken Duinen 132, Den Haag. Tel. (070) 39 33 68.
Kennen uw kennissen
,,E.-S.B.” al?
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN
14
— –
– –
10
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. het bureau voor Organisatie en
Efficiency
organ isatiemedewerker
met academische oplei1ing, b.v.k.
landbouwkundig Ingenieur of econoom.
Leeftijd tot 35 jaar.
Opleiding tot organisotiedeskundige indt
in dienstverband plaats.
Standplaats s-Gravenhage.
–
Salaris, afhankelijk vôr-leeftijd en ervaring,
max. f2023,- per maand.
Promotiemogelijkheid, (max. salaris f2401,-
èr maand) aanwezig.
S
.5
•
‘
Schriftelijke soli
0.515910936 (in lii
zenden aan de
Prins
Mauritslaa
AOW-premie voor. Rijksr
6% vakantieuitkering
ESB 19-8-1970
.795
.7
vererigingen en de zuivelcoöperaties.
Het uitgangsmateriaal voor de studie
werd verkregen door middel van een
enquête onder de genoemde hoofd-
groepen van land- en tuinbouwcoöpe-
raties. In drie hoofdstukken worden de
uitkomsten van het onderzoek eerst
sectorgewijze beschreven en besproken.
Daarna volgt een onderlinge vergelij-
king, voorafgegaan door een beschou-
wing over bedrjfsfinanciering in het
algemeen en de financiering van coöpe-
raties in het bijzonder.
Dr.
A. C.
J. de Vrankrijker: Geschiede-
nis van de belastiiigen.
Fibula-Van
Dishoeck, Bussum 1969, 112 blz.,
f.
7,90.
De schrijver geeft in dit van illustra-
ties voorziene boekje een historisch
overzicht der belastingen in Nederland
in republiek en koninkrijk, waarbij hij
een aantal opmerkingen maakt om-
trent ontwikkeling en verband. Het
boekje maakt deel uit van de Fibula-
reeks, die verschijnt onder auspiciën
van de Nederlandse Jeugdbond ter
Bestudering van de Geschiedenis en
door middel van prettig leesbare boék-
jes de belangstelling voor en het onder-
zoek van alle facetten van de geschiede-
nis der Lage Landen wil stimuleren.
Drs. J. L. Wage: Psychologie en tech-
niek van het verkoopgesprek.
(Psycho-
logie und Technik des Verkaufsge-
sprichs. Vert. door Drs. M. Hart in
samenwerking met de auteur). Sam-
som, Alphen aan dèn Rijn 1970, 213
blz., f. 22,50.
Een bewerking voor het Nederlandse
taalgebied van de Duitse tekst, die
Drs. Wage schreef in samenwerking
met Ulirich Sievert. In dit boek, dat
bestemd is voor iedereen die direct
betrokken is bij de verkoop, is gepoogd
het accent te leggen op de verkoop van
kapitaalgoederen of van grond- en
huipstoffen. Aan de orde komen de
kernthema’s van elk verkoopgesprek:
de ontwikkeling van een argumen-
tarium of sellogram, de te kiezen ge-
spreksstructuur, de voorbereiding van
het eigenlijke gesprek, de eerste con-
tactneming met de cliënt, vraag- en
interviewtechniek als besturingsmiddel,
argumentatie en bewijsvoering, de
weerlegging van tegenwerpingen, pre-
sentatieen verdediging van de prijs, de
gespreksafsluiting als bekroning.
-HET
ECONOMISCH BUREAU
VOOR HET
WEG- EN WATERVERVOER
vragt voor spoedige indiensttreding
een medewerker op spd-niveau
Het EBW houdt zich bezig met research op het gebied van
verkeer en vervoer.
De werkzaamheden liggen op het gebied van:
– bedrijfseconomische vraagstukken in de diverse sectoren
van het vervoer
prijstheoretische vraagstukken
– vraagstukken op het gebied van bedrijfsorganisatie,
administratieve organisatie en electronische dataverwerking
Voor de vacature is vereist:
een voltooide SPD-opleiding met ervaring op het gebied van
administratieve organisatie.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Directie van het
1=1:1
11
1
Economisch Bureau voor het Weg- en Watervervoer
Koninginnegracht 96, Den Haag (tel. 070-655935)
796