Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2744

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1970

.4..

EconomischoStatistische-Berichten

UITGAVE JAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

29 APRIL 1970

55e
JAARGANG

No. 2744-2745

Multinatiónaal *

De overtreffende trap van internationaal is multinationaal.

De eerste wekt vertederende reminiscenties aan de Uiver
en Plesman, de tweede is de term van de hedendaagse jet

set. Een zichzelf respecterend bedrijf niet minstens twee

winkels in het buitenland, dat zich vroeger trots als ,,inter-

nationaal” wist te afficheren, noemt zich tegenwoordig al

gauw ,,multinationaal”. Dat wekt associaties op niet

,,veel”, ,,rijk” en ,,machtig”. Het is vooral dat machts-

element, dat een grote rol speelt in verhandelingen over de

multinationale onderneming, en waarvoor al spoedig de

publieke opinie wârm loopt, geïntrigeerd als zij wordt

door de sfeer van geheimzinnigheid rond het begrip

,,macht”. . –

Schrijf over macht en iedereèn wordt machtig benieuwd,

zal daarom J.-J. Servan-Schreiber hebben gedacht, toen hij
zich aan het schrijven zette van
De ,4mèrikaa,zse uitdaging.

Met cijfermateriaal; dat niet op alle punten het predikaat

,,zorgvuldig geselecteerd” verdient, wist hij een klemmend

betoog op te bouwen. Daaruit moest de lezer blijken dat

Amerikaanse bedrijven en Amerikaans kapitaal op kouse-

voeten de Europese markten langzaam maar zeker ver-

overden, en weldra het Europese erfgoed geheel in hun

krachtige greep zouden hebben, tenzij…. wij tegenover

de macht van Uncle Sam een eensgezind Europees sam-

sam zouden weten te. plaatsen. Niet exact het ,,l’Europe

des patries” van De Gaulle, maar toch wel een soort

Europa dat aansloeg bij al diegenen die nooit bepaald

atliintisch hadden gedacht en het betoog van JJSS maar al

te gretig omhelsden als een bevestiging van hun tot dusver

vrij vage, doch sombere vermoedens over Amerikaanse

zakenmethodes, fusietechnieken en
1
overname-onder-

handelingen.

Maar ook zonder JJSS en Amerikaanse uitdaging blijft

er het intrigerende probleem van de macht van de grote
onderneming. Zeker in Nederland, waar voor zo’n klein

land een uitzonderlijk hoge concentratie van grote concerns

haar hoofdzetels heeft. Dat zijn dan in de meeste gevallen

multinationale ondernemingen, multinationaal naar afzet

én naar vestigingsplaatsen.

De cumulatie van vrije dagen in de periode 30 april-7 mei a.s.

levert dermate technische problemen op, dat het redactie en

drukkerij helaas niet mogelijk is eerder dan op 13 mei a.s.

het vôlgende nu,nnzer van ESB uit te brengen. 1-lopelijk vindt

de lezer voor dit wegvallen van één weekeditie van ESB.

enige compensatie in hei feit, dat de nu voor hem liggende
ESB-aflevering meer tekstpagina ‘s bevat dan gewoonlijk.

Met name is er extra veel boekennieuws opgenomen.

Wat moet een land,niet multinationale ondernemingen?

Grote machten in een klei,, land
was enige jaren geleden de

titel van een boek, waaruit moest blijken dat die grote

machten het in dat kleine land helemaal voor het zeggen

hadden, vooral achter de schermen. Dergelijke geluiden

zijn vaker te horen. Zij zijn niet voor de volle 100% waar,

zij zijn echter nog minder pertinent onwaar.

Voor heel grote concerns zal de vraag ,,Wat moet een

land niet ons?” veel minder interessant zijn dan het pro-
bleeni ,,Wat moeten wij niet dat land?”. Die grote multi-

nationale onderneming zal zich in haar vestigingsbeleid en

– in mindere mate – afzetpolitiek laten leiden door over-

wegingen betreffende de econoniische wetgeving en het

economische klimaat, de kwaliteit van arbeid en arbeids-

markt, de sociaal-economische constellatie, enz. van de

kandidaat-landen. Zij verkeert daarbij soms zelfs i.n eeii

situatie, dat zij voor de econoniie van dat land een zm5

beslissende rol kan spelen, dat zij eisen kan stellen aan of

zelfs veranderingen kan afdwingen in de sociaal-econo-

mische ordening van het land in kwestie.

De multinationale onderneming biedt al met al discus-

siestof te over’ . dR

1
Dat zal mmmcii hopelijk gemvaar worden tijdens cle as. Neder-

landse Economuistendag, thema: de multinationale onder-

mieming. Deze zal plaatsvinden op vrijdag 22 mei 1970 in de

– dan juist drie dagen tevoren officieel geopende – IVeder-

landse Economische 1-logescizool, Burg. Our/laan 50, Rotter-

dammi. Deze Economistendag wordt, in samen werking met
enige zusterverenigingen, georganiseerd door de Vereniging

van
..4Jestudeerden.
der Nederlandse Economnische Hoge-
school.

429

inhoud
Kortheidshalve’

Multinationaal

……………..429
De
minister van Economische
Zaken heeft de Tweede Kamer op
20 april ji. een

brief gestuurd over de prijsontwikkeling in het eerste kwartaal 1970. Daaruit
Kortheidshalye

……………430
blijkt dat het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie in het eerste kwartaal

Prof. Dr. W. Albeda:
is gestegén met 2,3
%.
Dat is belangrijk minder dan in die turbulente eerste

Commissies of actiecomités?

431
…..
drie maanden van 1969 (de BTW-psychose). Niettemin is die 2,3
%
in het licht

van de voor 1970 als geheel voorziene 4% stijging van de prjsindex van de

Mr. Dr. A. A. van Rihijn:


gezinsconsumptie toch aan de
vrij
forse kant. De nu dan eindelijk verschenen’

De

werknemerscommissaris:

het

complete versie van het Ceritraal Economisch Plan 1970 raamt het effect voor

Westduitse voorbeeld ………..432
deze index van de op 1juli a.s. van kracht wordende huurverhoging op 0,4%.

De ruimte voor prijsstijgingen uit anderen hoofde wordt daarmee dus gere-

J.-Varkevisser:
.

duceerd tot
1,4%,
wil de voorziene 4% althans niet overschreden worden.

Uitgangspunten oekomstïge
Voor nog negen maanden 1970 is 1,4% niet z6 veel. De minister zegt dan ook

pensioenvoorziening …………436
terecht dat ,,de factoren, die een opwaartse druk op het prijspeil uitoefenen,

nog krachtig zijn”.
Hij
voegt daaraan toe: ,,Het voeren van een stringent
C. P. A. Bakker:
prijsbeleid blijft dan ook voorshands noodzakelijk”: De vraag is alleen: hoe

Nogmaals: belastingvoordelen van
stringent is stringent? Daarover wordt ‘zeer uiteenlopend gedacht.
(dR)

verzekering

……………….439

Geld- en kapitaalmarkt………440
Het complete CEP 1970 verscheen
vrijwel tegelijkertijd met het
verslag van de
Ingezonden

……………….442
Nederlandsche Bank over 1969. Opvallend detail in het gedeelte van het Ver-

Mededelingen………………

444
slag van de President, dat aan de, ontwikkeling in het buitenland is gewijd, is

de pluim die op de hoed van de Engelse (monetaire) autoriteiten wordt gestoken.

Boekenbijlage

………………
445

Gesproken wordt zelfs van’een voortreffelijke ,,policy-mix” van monetair en

budgettair beleid in het Verenigd Koninkrijk. Daaraan zou het te danken zijn,

dat een tekort op de betalingsbalans van rond
$
1 mrd. ih 1968 omsloeg in
redactie
een overschot van dezelfde orde van grootte in 1969. En kennelijk ‘voor al

degenen die daaraan nog altijd tvijfelen, zegt de heer Zijlstra: ,,Het gebeurde
commissie van redactie: H. C. Bos,
R. I,vema, L. H. Klaassen, Ii. W. Lambers,
in Engeland kan als aanschouwelijk onderwijs met betrekking tot de effectiviteit

P.
J. Montagne, J. H. P. Paelinck,


van een restrictieve monetaire politiek worden gezien. Het hardnekkigste on-

A. de Wit
geloof ten aanzien van deze effectiviteit moet hier welhaast voor de feiten

redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
wijken” (blz. 12). Maar hij verzuimt niet (op dezelfde bladzijde) nog eens

duidelijk te maken dat voor het welslagen van

een restrictieve monetaire
adjunct redacteur-secretaris:


politiek ook een goed afgewogen budgettair beleid voorwaarde is. En op blz. 28
J. van der Burg
zegt hij dat ,,de overheid in 1970 neutraal zal moeten financieren”. Wenken
voor de
Kn’euterdijk?
(dR)

Economisch-StatïStiSChe Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Veel aandacht in het Bankverslag
krijgt
uiteraard ook onze eigen externe
positie.

Deze toonde ten opzichte van 1968 een ,,rnarkante verbetering”. De som van

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans en de voorraad-
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
vorming steeg van .2% van het nationale inkomen in 1968 tot 3,3% in 1969.

postbus 4224. Telefoon:

.
Dit gunstige resultaat moet echter geheel aan de voorraadvorming worden

(010)
1455 11, toestel 3701. Bij
toegeschreven. Aangezien de voorraadvorming evenwel een vrij onzekere en
adreswijziging s.v.v. steeds adresbandje
fluctuerende sluitpost is in de berekening van de. verschillende bestedings-
meesturen.
categorieën, mag aan dit gunstige resultaat geen al te grot&waarde worden

Kopij
voor
de redactie:
in tweevoud,
toegekend, aldus de heer Zijlstra. De betalingsbalans zelf bood als geheel een

getypt, dubbele regelafstand, brede marge,
zelfde algemeen beeld als in voorafgaande jaren. De lopende rekening was

vrijwel in evenwicht. Opnieuw wordt de vinger gelegd op de achteruitgang van

Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
de reisverkeersbalans (zie ook
ESB
van 8 april, blz.
365).
Die achteruitgang is

studenten/, 31,20, franco per Post voor
aanzienlijk: in 1968 werd de goedereninvoer voor
10,5%
gedekt door het
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
overschot in het onzichtbare verkeer; in 1969 bedroeg dit percentage nog maar
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
9,1
%.
Het zgn. normatieve dekkingspercentage van de export is dientengevolge

kunnen ingaan,op elke gewenste datum,
met anderhalve punt gestegen. Dat wil zeggen dat het percentage, waarmee de
maar slechts worden beëindigd per
goedereninvoer door de goederenuitvo.er
zou moeten zijn gedekt om een over

ultimo van een kalenderjaar,
schot op de lopende rekening te realiseren gelijk aan 1
%
van het nationale

Betaling:
giro 8408; Bank Meer
&
Hope
inkomen, in 1969 gestegen zou moeten zijn van 92 tot
93,5.
Al heeft de goederen-

NV,
Rotterdam; Banque de C’onimerce,
export een op zichzelf aanzienlijke expansie
.
te zien gegeven, namelijk een

Koninklijk plein 6, Brussel,
volumestijging van liefst 17%, de invoer stond ook onder invloed van de grote
postcheque-rekening 260.34.
stijging van de wereldhandel (+
15
%,
volume). Het werkelijke dekkings-

percentage steeg hierdoor nauwelijks, namelijk tot 90,5
%.
Dat blijft dus achter-
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven
141,
lopen
bij
deze
,,Zijlstra

norm”. Hij moet er langzamerhand wel aan gewend

Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
zijn.
(dR)

430

W. Albeda

Commissies

of

actiecomités?

Dat democratie vaak tijdrovend is

leidt dezer dagen bij velen tot wrevel.

Er gaat zoveel tijd verloren tussen het

signaleren van de noodzaak van maat-

regelen en het realiseren van die maat-

regelen. Een goed voorb’eeld is de gang

van zaken m.b.t. de ondernemings-

structuur, in de Regeringsverklaring

waarmede het kabinet-De Quay in mei

1959 zijn intrede deed was een passage

opgenomen, die een onderzoek naar

de wenselijkheid van een herziening

van het ondernemingsrecht in het

vooruitzicht stelde. De Commissie-
Verdam werd door de Minister van

Justitie geïnstalleerd op 8 april 1960.

Het rapport van deze commissie werd

op 26 november 1964 aangeboden

aan de Minister. Het betrof hier een

gecompliceerde materie, die brede studie

en tijdrovend beraad vergde.

Dat ervoer ook de SEI., die het

rapport om advies toegezonden kreeg

op 16 februari 1965. De Raad bracht

reeds in mei 1966 een advies uit over

de jaarrekeningen van ondernemingen

en precies een jaar later over het

enquêterecht. Een advies inzake de

uitbreiding van de bevoegdheden van

ondernemingsraden werd uitgebracht

op 22 november 1968, terwijl in ok-

tober .1969 een advies over de samen-

stelling en bevoegdheden van de raad

van commissarissen het licht zag.

Inmiddels was in mei 1968 een wets-

ontwerp inzake de jaarrekeningen van

ondernemingen ingediend. Een nieuwe

ontwerp-wet ondernemingsraden volgde

op 6 oktober 1969, terwijl een wettelijke

regeling van de samenstelling en be-

voegdheden van de raad van comniis-

sarissen thans spoedig tegemoet kan

worden gezien. .Dit betekent, dat tussen

de Regeringsverklaring van 1959 en de

uiteindelijke wettelijke maatregelen in

totaal II â 12 jaar zullen blijken te

liggen.

Omdat het hier toch om democrati-

sering gaat, dringt zich een vergelijking

op met de universitaire bestuursher-
vorming. Eind april 1969 bracht on-

lusten aan de Tilburgse Hogeschool;

een maand later volgde de bezetting

van het Maagdenhuis in Amsterdam.

Daarmede stond de bestuurshervor-

ming der universiteiten op de agenda.

Op 27 juni 1969 verscheen de Nota

bestuurshervorming van de universi-

teiten en hogescholen (de Nota-Verin-

ga), terwijl reeds op 17 februari 1970

het voorontwerp van een wet universi-

taire bestuurshervorming. 1970 werd

gepubliceerd. Op een wetsontwerp

wordt thans nog (ongeduldig) gewacht.

Tussen het aan de orde stellen van d

noodzaak der bestuurshervorming. en

de wettelijke maatregel zal op zijn

hoogst twee jaar liggen.

Het lijkt niet zo moeilijk een les te

trekken. Het rustige afwachten van de

arbeid van commissies (begeleid door

het via de pers bewerken van de pu-

blieke opinie) kan in ongeveer twaalf

jaar tot veranderingen in de onder

nemingsstructuur leiden. Het forceren

van een conflict aan enkele universi-
taire instellingen levert reeds binnen

twee jaar resultaat op. Mag men stel-
len, dat de wetgever alleen maar snel
kan werken als ergens chaos dreigt te

ontstaan, en dt H.H. maatschappij-

vernieuwers hiermee maar rekening

moeten houden?

Dit zou een gevaarlijke conclusie

zijn. Niet slechts voor het ,,Establish-
ment”, maar ook voor die maatschap-

pijvernieuwers. Ook op dit punt is het

voorbeeld der universitaire bestuurs-

hervorming leerzaam. Weliswaar ver-

haasten het conflict en de dreiging van

de chaos de meningsvorming zozeer, dat

de wetgever sneller kan werken, maar

het is niet zeker, dat deze snellere

arbeid nu juist die wettelijke herziening

brengt, die de activisten wensen. Het

enthousiasme over het voorontwerp-

Veringa is in die kringen betrekkelijk

gering. Men kan door acties – mag

men stellen – wél snel een proces van

meningsvorniing op gang brengen,

maar loopt het risico, dat dit proces

niet dât resultaat oplevert, dat men

ermee bedoelde. Dit laatste risico is

uiteraard groter naarmate de ,,nuisance-

value” van de acties voor het publiek

groter is. Bij de universiteiten was die,

voor het grote publiek, betrekkelijk

gering. Bij de ondernemingen ligt dat

anders. Toch nog maar even afwachten

dus (en eens nadenken over de effi-

ciency van ons systeem van adviseten

en regeren).

ESB 29-4-1970

431

De werknemerscommissaris:

het Westduitse voorbeeld

MR. DR. A. A. VAN RHIJN

Minister Polal<
heeft
medegedeeld dat
hij
nog in dit parlementaire jaar het wetsontwerp tot wijziging

van de structuur van de onderheming zal indienen. In West-Duitsland is men reeds bijna
20
jaar geleden

daartoe overgegaan. De schrijver geeft aan de hand van een rapport van een Duitse staatscommissie

informatie over de resultaten. Hij heeft als secretaris-generaal en als staatssecretaris van Sociale Zaken

veel bemoeienis met het probleem der médezeggenschap gehad en er het vorige jaar een boekje over ge-.

publiceerd: ,,Arbeider of medewerker?, nieuwe gedachten over de medezeggenschap in het bedrijfsleven”

(Van Qorcum, Assen).

In ons land

Het probleem van de structurele verandering van de onder-

neming wordt in ons land met Nederlandse bedachtzaam-
heid behandeld. Reeds ruim twintig jaar geleden, in 1948,

verzocht de toenmalige Minister van Justitie de Stichting

van de Arbeid over dit onderwerp advies uit te brengen.

Ontelbaar zijn daarna de vergaderingen, discussies en ge-
schriften die aan het vraagstuk zijn gewijd. Mijlpalen vor-

men daarbij het rapport .van de Commissie-Verdam van

1965
en dat van de SER van 1969.

Het woord is al enige tijd aan de Minister van Justitie

om een wetsvoorstel in te dienen. Vanuit de Staten-

Generaal is reeds aangedrongen op spoed om nog in deze

parlementaire periode tot de behandeling van een wets-

ontwerp te kunnen komen. Na 22 jaar wordt het zeker tijd.

Vooral nu door de talrijke concentraties en fusies de nood-

zakelijkheid van meer inspraak der werknemers zo duide-

lijk aan het licht treedt. De bekende uitspraak aan werk-

nemerszijde om te bedenken, dat werknemers geen baal-

ties meel” zijn, krijgt weer actualiteit.

In
West-Duitsland

Bij de wijziging van de structuur der onderneming is de

belangrijkste vraag hoe de Raad van Commissarissen

(RvC) van een NV moet worden samengesteld. In West-

Duitsland zijn op dit terrein reeds bijna 20 jaar geleden

vérstrekkende maatregelen genomen. Voor de ,,Montan-

industrie” (ijzer, staal en mijnen) geldt het Mitbestim-

mungsgesetz van 1951. Krachtens deze wet wordt bij een

RvC van tien personen de helft van

het aantal plaatsen

aan de werknemers toegekend en de helft aan de aandeel-

houders. Als elfde lid fungeert een ,,neutrale” voorzitter

(gekwalificeerde medezeggenschap).

Voor andere bedrijfstakken dan de Montanindustrie

geldt het Betriebsverfassungsgesetz van
1952.
Deze wet
gaat minder ver. Hier ontvangt de werknemersgroep niet

de helft van het aantal zetels in de RvC, maar in het alge-

meen slechts 1/3 deel (eenvoudige medezeggenschap).

Evenals in Duitsland is ook in ons land de kern van het

probleem van de structurele wijziging van de NV hoeveel

vertrouwensmannen van werknemerszijde in de RvC

moeten worden opgenomen. Daarom is het merkwaardig

dat de Duitse resultaten in ons land nog zo weinig invloed

hebben gehad. De Commissie-Verdam heeft die resultaten

vrijwel geheel verwaarloosd. Toch is ervaring nog altijd

de beste leermeester. Het Duitse voorbeeld is voor ons

land bovendien van belang omdat de Nederlandse en de.

Duitse vakbeweging zich ten opzichte van de werkgevers

ongeveer op dezelfde vjze opstellen. In de Angelsaksische

landen wenst de vakbeweging geen enkele verantwoorde-

lijkheid te aanvaarden voor het beleid van de onderneming.

Geheel anders de Nederlandse en de Duitse vâkbeweging,

die in de leiding der onderneming een geïnstitutionaliseerde

invloed verlangen.

432


-.

..

4.

Commissie-Biedenkopf

Tot nu toe hebben individuele Duitse onderzoekers als

Voigt, Weddigen en Blume belangrijke studies aan de

Duitse medezeggenschap gewijd. Maar thans is in Duits-

land een publikatie verschenen, die veel meer biedt. Ik

bedoel het rapport van de staatscommissie-Biedenkopf
1•

De commissie werd in 1968 ingesteld ,,Zur Auswertung der

bisherigen Erfahrungen mit der Mitbestimmufg als Grund-

lage weiterer Oberlegungen auf diesem Gebiet” (blz. 8-9).

Terwijl de Commissie-Verdam grotendeels uit hoogleraren

bestond hadden in de Commissie-Biedenkopf (CB) uit-

sluitend negen hoogleraren zitting. Maar, anders dan bij de
Commissie-Verdam, waren drie werkgeversvertegenwoor-

digers en drie werknemersvertegenwoordigers als adviseurs

aan de commissie toegevoegd: Een nuttige maatregel!

Ook de behandeling van het onderwerp .was veel breder dan

bij de Commissie-Verdam. De CB heeft met
55
leidende

functionarissen uit het bedrijfsleven uitvoerige bespre-

kingen gehad en niet minder dan 435 maal in het bedrijfs-

leven geënquêteerd.

Het rapport bevat dus een schat aan materiaal. Ik kan

er niet aan denken om in dit artikel daarvan zelfs maar een

summier overzicht te geven. Vandaar dat ik mij beperk

tot twee onderwerpen, die ook
bij
ons in het middelpunt

van de discussie staan, nI. a. de samenstelling van de

RvC, en b. de resultaten . van een RvC met werknemers-

vertegenwoordigers voor het economisch beleid van de
onderneming. Daarbij kan dan herhaaldelijk een verge-

lijking worden gemaakt met de stand van zaken in ons land.

SER-voorstel

De SER stelt voor dat commissarissen van een vënnoot-

schap voor een periode van maximaal vier jaar worden be-

noemd of herbenoemd. Wanneer een benoeming moet

plaatsvinden maakt de RvC een enkelvoudige voordracht.

Kandidaten kunnen worden aanbevolen door de zittende

RvC zelf, de aandeelhouders, de directie, en ook door de

ondernemingsraad..

Het is natuurlijk zeer de vraag of met de kandidaten van

werknemerszijde voldoende rekening zal worden gehoudén.

Eerder zal een RvC aan zijn eigen voorstel de voorkeur

geven: Bovendien: een zittende commissaris staat niet

gaarne zijn plaats af aan een ander. En de andere corfmis-

sarissen zullen er voor terugschrikken een collega, waarmee

zij prettig samenwerken, te wippen. Wie eenmaal tot lid

van de RvC is benoemd zit dus op rozen.

Wél is het zo dat de voordracht van de RvC is onder-

worpen aan een verklaring van geen bezwaar én van

aandeelhouders én van de ondernemingsraad. Bij menings-

verschillen tussen beide groepen kunnen dan gemakkelijk
ônderlinge tegenstellingen ontstaan. Komt men er niet uit

dan kan de RvC tegen een veto in beroep gaan bij een com-

missie uit de SER. Maar ik zie die uitlaatklep nog niet

behoorlijk functioneren Welke normen moet de com-

missie daarbij aan een kandidaat-commissaris aanleggen?

Er moet geoordeeld worden over personen, wat veelal

moeilijker is dan over zaken. Kan een financieel deskundige

die duidelijk oer-conservatief is meedoen? En hoe wordt

vastgesteld of een bepaalde kandidaat bijdraagt tot het

juiste evenwicht van belangen dat wordt nagestreefd? Het

lidmaatschap van de SER-commissie lijkt mij weinig

benijdenswaardig, vooral als men nog weet dat ieder jaar

wellicht een 1.000 commissarisplaatsen hioeten worden

bezet,. Het gevaar lijkt mij groot dat juist deskundige kan-

Astronaut Muttingly
kreeg toch geen rode hond:

maar wel bijna de bof

Krantenfusie:

Nieuwe Rotterdamse Couhandelsblad

ENCK:

Eerste Nederlandse ChloorgasKamer

Amerikaanse onderminister Sisco:

Ammanooitniet

Europese zegswijze:

De eerste klap is een Ecu waard

(ongecorrigeerd)

didaten er niet voor zullen voelen om object van een open-

baar twistgesprek. te zijn en daaröm tijdig voor de eer

zullen bedanken.

Deze bezwaren moesten mij even van het hart. Maar

ik laat ze nu verder rusten om te komen, tot de wijze

waarop de CB het Duitse probleem van de samenstelling

van de RvC behandelt.

Voorstel Commissie-Biedenkopf

De CBstelt voor de samenstelling van de RvC drie criteria

voorop. Het nemen van beslissingen mag niet meer dan

onvermijdelijk is worden vertraagd. Vervolgens iioet

worden voorkomen dat een der beide groepen aandeel-

houders of werknemers voortdurend wordt overstemd.

Maar anderzijds moet öok worden vermeden dat beslis:

singen uitblijven doordat een dead-lock ontstaat.

Op grond van dit uitgangspunt komt de CB tot een sa-

menstelling van de RvC, die ik maar direct met een prak-

tisch voorbeeld illustreer. Stel dat er ,twaalf commissarissen

zijn te benoemen. Dan moeten zes, dus de helft, door de

aandeelhouders worden aangewezen. Van de zijde der

werknemers worden er vier benoemd. Deze tien benoemen

gezamenlijk
de twee overige leden. Maâr bij deze coöptatie

geldt nog een ‘voorwaarde. Deze twee kandidaten moeten

nI. zowel de meerderheid van de vertegenwoordigers der

aandeelhouders als van de werknemers op zich verenigen.

Daardoor wordt voorkomen dat de vertegenwoordigers
der aandeelhouders met een meerderheid van zes tegen

vier de twee ontbrekende leden aanwijzen. De CB verwacht

wel dat, althans voorlopig, ieder der beide groepen haar

ledental met één zal zien versterkt. In plaats van zes tegen

1
-Verlag Dr: Hans Héger, Goethestrasze 54, 53 Bonn-Bad

Godesberg T –

ESB 29-4-1970

.

.

433

vier wordt de verhouding dan zeven tegen vijf. Maar het

nut van deze gehele procedure is dat de beide door coöp-

tatie aangewezen leden veelal meer buitenstaanders zullen

zijn, die er toe kunnen bijdragen om de tegengestelde

belangen te integreren. Wordt bij de coöptatie geen over-

eenstemming bereikt, dan beslist de rechter
2

Dit gehele voorstel wijkt sterk af van de thans bestaande

verhoudingen. De paritaire samenstelling van de RvC in

de Montanindustrie wordt opgegeven. Daarentegen wordt

de positie der werknemers in de andere bedrijfstakken

vérsterkt door vermindering van het overwicht der aandeel-
houders. De vertegenwoordigers van de werknemers zullen

immers niet meer globaal éénderde deel der commissaris-

plaatsen bezetten, maar de kleinst mogelijke minderheid

gaan vormen.

Geen pariteit

De CB heeft de pariteit in de RvC dus uitdrukkelijk buiten

de deur gezet. Twee belangrijke argumenten ten gunste van

de pariteit aangevoerd werden te licht bevonden.’

De voorstanders van pariteit stellen deze eis o.a. op

grond van de gelijkberechting van kapitaal en arbeid. De

CB acht dit een sociaal-ethisch postulaat dat niet door-

slaggevend is. Natuurlijk zijn kapitaal en arbeid beide

nauw bij de produktie betrokken en beide onmisbaar.

Maar in ecoriomicis – aldus ‘de CB – hebben zij toch een

geheel verschillende functie. Men kan ook niet zeggen dat

beide risico lopen en dat juist daarom pariteit aangewezen
• is. Want de aard van dit risico is zeer verschillend. Helaas

werkt de commissie dit punt niet nader uit, waardoor de

argumentatie krachteloos wordt. Want het risico dat

de werknemer loopt (overplaatsing; ontslag, werkloosheid

voor ouderen enz.) is in wezendikwïjls veel en veelgroter

dan dat van de zeer vele aandeelhouders, die niet een

beperkt bedrag in de onderneming zijn geïnteresseerd.

In het SER-advies is terecht in zoverre van de gelijkwaar-

digheid van kapitaal en arbeid uitgegaan, dat de verklaring

van geen bezwaar tegen de door de RvC gemaakte voor

dracht voor de samenstelling van dit college gelijkelijk wordt

gevraagd én van aandeelhouders én van werknemers.

Ten gunste van de pariteit pleit naar mijn mening de

gang van zaken in de Montanindustrie. Algemeen wordt de

samenwérking tussen de vertegenwoordigers der aandeel-

houders en die der werknemers gunstig beoordeeld. Zowel
bij ondernemingen met een gekwalificeerde als bij die niet
een eenvoudige meerderheid in de RvC is er integratie. De

CB zelf verklaart uitdrukkelijk: ,,Fast stereotyp wurde der
Kommission erklârt, die Aufsichtsratssitzungen verl iefen

glatt, alle Beschlüsse wtirden einstimmig gefaszt und es

komme nur selten zu Kampfabstimmungen” (blz. 36, eerste

kolom). Ook de ,,neutrale” voorzitter, die als de, pariteit

tot een deadlock leidt de doorslag moet geven, heeft een

ondergeschikte rol gespeeld. De’ ondernemingen uit de

Montanindustrie hebben schriftelijk bericht ,,dasz in 72%

der Unternehmen (bezogen auf die Vorstandsantworten)

in. der Zeit von 1964-1968 das neutrale Aufsichtsrats-

mitgiied in keinem Falle den entscheidenden Ausschlag

geben muszte” (blz. 40, eerste kolom).

In het licht van deze gunstige ervaringen zijn de argu-

menten van de CB tegen de pariteit al heel weinig over-

tuigend. Aangevoerd wordt dat de ervaringen met de

pariteit nog onvoldoende zijn om die pariteit ook elders

in het bedrijfsleven, dus buiten de Montanindustrie, te

gaan toepassen. Mij dunkt, dat bovenstaande gegevens

het tegendeel duidelijk bewijzen. Hoe lang moet er dan wd

ervaring worden opgedaan als
bijna
20 jaar niet voldoende

is? Een ander argument van de CB ter veroordeling van de

pariteit richt zich tegen de positie van een buitenstaander

als ,,neutrale” voorzitter. Blijkbaar is de CB vergeten, dat

zijzelf deze figuur weer introduceert, namelijk wanneer de

tien commissarissen, die de aandeelhouders en de werk-

nemers vertegenwoordigen, bij de coöptatie over de twee

nog te benoemen commissarissen, het niet eens kunnen

worden. Want dan beslist ook een buitenstaander, nl. de

rechter! En die beslissingen zijn zeer belangrijk, want zij

bepalen uiteindelijk hoe de samenstelling van de RvC zal

zijn.

Kleine meerderheid
voor de aandeelhouders

Na afwijzing van de pariteit verdedigt de CB nader waarom

de vertegenwoordigers der aandeelhouders in de RvC een

kleine meerderheid moeten hebben in
vergelijking
met de

vertegenwoordigers van de werknemers. Bij de CB bestaat

de vrees, dat het beginsel van de rentabiliteit bij de ver

tegenwoordigers der werknemers niet voldoende veilig

zal zijn. Een nadere motivering ontbreekt. Daarentegen

verklaart het rapport elders juist dat, het rentabiliteits-

beginsel wordt ontzien. Over de gehele linie is nl. duidelijk

gebleken ,,dasz weder bei den Unternehmensïnternen

Arbeitnehmervertretern noch bei den Vertretern der Ge-

werkschaften die Absicht besteht, das Rentabilitötsprinzip

aufzugeben” (blz. 42, eerste kolom). Er ligt in dit standpunt

niets verbazingwekkends. De werknemers hebben immers,

o.a. niet het oog op het voortbestaan van de onderneming,

de lonen en de werkgelegenheid, een groot belang bij een

behoorlijke rentabiliteit.

Een ander argument van de CB: het risico ligt
bij
de

kapitaalverschaffers. Juridisch is dit standpunt natuurlijk

juist. Maar aan het wezenlijke, geheel anders geaarde

risico dat de werknemer loopt wordt voorbijgegaan.

Een compromis?

In Duitsland wordt over de vraag: al of niet pariteit van de
werknemersvertegenwoordigers in de RvC, reeds geruime

tijd een felle strijd gevoerd. De Deutsche Gèwerkschafts-

bund wil de pariteit van de Montanindustrie ook elders

in het bedrijfsleven doorvoeren. De werkgeversorganisaties

verzetten zich heftig. ik heb de indruk dat de CB naar een

compromis heeft gezocht Dit compromis zou dan hierin

zijn gelegen dat, in het overige bedrijfsleven het aantal
vertegenwoordigers van de werknemers in de RvC van

globaal eenderde wordt opgevoerd tot de kleinst mogelijke
minderheid, maar dat over dè gehele linie aan het bedrijfs-

leven geen pariteit wordt vöorgeschreven. Werkgevers en’

werknemers zouden dan beiden een deel van hun wensen

zien vervuld. De op dit punt dikwijls weinig overtuigende

argumentatie van de ÇB wordt dan ook meer verklaar-

baar.

2
De CB wil deze gehele regeling alleen van toepassing ver-

klaren op grote ondernemingen. Over de vraag hoe groot

een onderneming daartoe moet zijn kon men het niet eens

worden. Vandaar dat het rapport spreekt van ondernemingen

met 1.000-2.000 werknemers. Naar ,nj/n mening een hoog

aantal. Het SER-advies neemt als criterium een eigen ver-

mogen van tien miljoen gulden en 100 werknemers.

434

Economische politiek

Een belangrijke vraag: wat is het effect van het opnemen

van werknemersvertegenwoordigers in de RvC op het

economisch beleid? Zullen zij wel voldoende oog hebben

voor het belang der onderneming? Zullen zij het directe

belang der werknemers niet te veel laten overwegen? Ook

op dit punt geeft de C.B. belangrijk materiaal, verschaft

door het bedrijfsleven en gegrond op een ervaring van

bijna 20 jaar. Ik laat een aantal onderwerpen volgen.

Juvesteringspolitiek

Het belang dat een onderneming door nieuwe investeringen

verder uitgroeit wordt kennelijk ook door de werknemers-

commissarissen duidelijk begrepen. Ik laat de CB met

enkele citaten aan het woord:

•,,Bei ihren Befragungen stieszt sie (CB) immer wieder auf die
Feststellung, dasz es in den Aufsichtsratssitzungen nur in
seltenen Ausnahmefâllen zu Kontroversen über die Investi-
tionsvorlagen der Unternehrnensleitung und damit über die
investitïonspolitischen Absichten des Vorstandes kornmt.
Von Ausnahmen abgesehen, haben die Investitionsvorlagen
der Vorstande die Zustimmung des Aufsichtsrates im wesent-
lichen dhne Diskussion gefunden” (blz. 44, tweede kolom).

Bij de keuze tussen investeringen of uitkeringen aan de

werknemers wordt ook juist beslist:
,,Der Kommission sind keine FlIe bekanntgeworden in denen
die Arbeitnehrnervertreter Investitionsvorhaben oder der
Gewinnausschüttung ihre Zustimmung etwa mit dem Argu-
ment verweigert hâtten, die vorhandenen Mittel sollen statt
dessen für Leistungen an die Belegschaft verwendet werden”
(blz. 83, eerste kolom).

Dividendpolitiek

Wat de CB in het hier gegeven citaat opmerkt over winst

uitkeringen, wordt bevestigd door het vele dat wordt mede-

gedeeld over de dividendpolitiek. Zo erkennen de werk-

nemerscommissarissen dat bij de hoogte van het dividend

rekening moet worden gehouden met de kapitaalver-

houdingen. Bij een NV, die met een relatief klein maat-

schappelijk kapitaal werkt, kan dus een hoog dividend

nodig zijn. Bij het vaststellen van het bedrag van het

dividend wordt ook van werknemerszijde begrepen dat een

aantrekkelijk dividend van een onderneming voor het ver-

krijgen van nieuw kapitaal op de kapitaalmarkt nodig is.

Wél is er een voorkeur om de positie van de onderneming

door zelffinanciering te versterken in plaats van de uit-

kering van hoge dividendèn. Alles bij elkaar vormt de

dividendpolitiek onder de Duitse medezeggenschap naar

de mening der CB geenknelpunt.

Kapitaalmarkt

Kunnen ondernemingen met zoveel invloed van werk-

nemerszijde nog wel op de kapitaalmarkt terecht? Wordt

de nationale belegger daardoor niet afgeschrikt? En zullen

internationale beleggers dergelijke ondernemingen niet

mijden? De minderheid in de Commissie-Verdam zag dit

als een groot gevaar. De CB concludeert op grond van

haar onderzoek dat voor deze vrees geen reden bestaat.

Zou de toegang tot de kapitaalmarkt door de invloed van

werknemerszijde in de RvC zijn bemoeilijkt, dan zou dat

uiteraard in de eerste plaats in de Montanindustrie met

haar gekwalificeerde medezeggenschap moeten zijn ge-

bleken. Maar daarvan is geen sprake, aldus de CB:

,,Aufgrund der bisherigen Erfahrungen mitder Montan-
Mitbestimmung lâszt sich diese Sorge nicht rechtfertigen.

Von den von der Kommission gehörten Aufsichtsratsvorsiten-
den und Vorstandsvorsitzenden aus dem Montan-Bereich
konnten keine Falle genannt werden, in denen die Emissions-
fhigheit ihrere Gesellschaften durch die Existenz der pan-
ttischen Mitbestimmung beeintrchtigt worden ware” (blz.
55,
tweede kolom).

De CB zegt ook wat zij als de reden ziet van deze gunstige

situatie:

,,Dies ist nach den Anhörungen der Kommission darauf
zurückzuführen, dasz der Primat einer rentabilitâtsbezogenen
unternehmerischen Zielfunktion im Bereich der Môntan-
Mitbestimmung kaum ernsthaft in Frage gestellt worden ist” (blz. 91, eerste kolom).

Een knelpunt

Een knelpunt doet zich wél voor wanneer een fusie, een

beperking der, produktie of een stopzetting der onderne-

ming aan de orde is. Deze maatregelen hebben immers

voor de werknemers ernstige gevolgen, buy, in de vorm
van werkloosheid. Door verschil van mening in de RvC

kunnen noodzakelijke beslissingen daardoor worden ver-

traagd. De minderheid in de Commissie-Verdam heeft

ook op dit gevaar gewezen. Het spreekt vanzelf dat de CB

juist dit punt uitvoerig heeft onderzocht. De commissie

blijkt er niet zo heel zwaar aan te tillen. Volgens haar

ervaring worden de tegenstellingen wel overbrugd. In derge-

lijke gevallen vinden reeds in een zeer primitief stadium

in kleine kring voorbesprekingen plaats tussen de directie

der onderneming •en werknemerscommissarissen. De

directie licht dan het voorstel uitvoerig toe, de werknemers-

commissarissen hebben alle gelegenheid voor kritiek

en er ‘ontstaat een ruime discussie. Van belang blijkt dan

vooral dat voor de individuele werknemers behoorlijke

sociale voorzieningen worden getroffen om hun moeilijk-

heden te verlichten. Al leidt een dergelijke procedure tot

enige vertraging, daar staat tegenover dat daarna in de

RvC een snelle unanieme beslissing pleegt te volgen.

De les voor ons land

Men kan natuurlijk de werknemers buiten de RvC houden.
Dan barst de bom bij publikatie der genomen beslissingen.

Wat dit betekent hebben wij in één week kunnen consta-

teren bij de enorme deining over de gevallen, Philips-

NKF, Zwanenberg-Unox en Pakhoed. Beslissingen die

nu eenmaal zijn genomen en gepubliceerd kunnen niet

meer worden teruggedraaid. Daarom is het toch oneindig

veel beter.dat nog in een primitief stadium in de RvC het

werknemersgeluid wordt gehoord om daarmee zoveel

mogelijk rekening te houden. Het belang der noodzake-

lijke geheimhouding is bij enkele werknemerscommissaris-

sen ook veel beter verzekerd dan wanneer een gehele onder-

nemingsraad in de zaak wordt gekend. Het inachtnemen

van de fusieregels van de SER zou bij deze procedure niet

de ellende geven die wij nu hebben gehad.

Ongetwijfeld, dit kan enige vertraging, geven. Maar is

die vertraging niet verre te verkiezen boven wat wij nu

beleven? Door het gebeurde is het wantrouwen van de

werknemers hoog opgelopen, gaan de vakverenigingen

zich weer veel scherper opstellen en wordt het sociale kli-

maat grondig bedorven. Met alle én zedelijke én econo-

mische nadelen daaraan verbonden.

Het is te hopen dat men in ons land algemeen gaat

inzien: op dit punt geldt ,,Germania docet”.

A. A.
van Rhijn

ESB 29-4-1970

.

435

Uitgangspunten•
toekomstige p

J. VARKEVISSER*

•De visies uit de verschillende pensioenrapporten zijn sterk
verschillend. Bij de voorgestelde oplossingen worden daar

door geheel uiteelilopende uitgangspunten gehanteerd,

hoewel de doelstellingen alle in dezelfde richting wijzen.

Toch zijn in dit nagestreefde doel nog grote verschillen te

constateren. Hoewel dan ook – neutraal – zou kunnen

worden gesproken over uitgangspunten, komt het er in

werkelijkheid op neer dat sprake is van even zovele strijd-

punten. Hieronder zullen een aantal daarvan worden be-

– licht. Daarbij is

PZA =
Pensioenkosten zijn arbeidskosten;

OPR =
Ondernemingspensioenregelingen;

PVA =
Pensioen voor al/en:

CNV =
visie
van deze vakcentrale;

ZOM =
Zorgen over morgen;
en

RVA = preadvies Ir. Vos
1
.

Buiten beschouwing
blijven
dan nog de zeer onlangs ge-

publiceerde ideeën van de VVD, de PPR en het NKV, dat

een interimrapportje uitbracht. Nieuwe elementen brengen

deze jongste geschriften nauwelijks.
Omvang en verkaveling van het werkterrein

Uitgezonderd een kleine groep vermogensbezitters, wier

arbeidsloos inkomen hoog genoeg is, heeft vrijwel het

gehele Nederlandse volk behoefte aan enigerlei vorm van

oudedagsvoorziening. In de afgelopen decennia zijn voor

verschillende groepen in ons land dan ook verschillende

instituten en regelingen ontwikkeld. Op zichzelf terecht

omdat iederé groep zichzelf het naaste is en die regelingen
zal treffen, die voor de groep bereikbaar en het meest aan-

gewezen zijn. De groep mensen, waarvoor nog niets be-

staat, wordt steeds kleiner. Op een gegeven moment (en

dat is in de nabije toekomst) worden we vöor de keus

gesteld: doorgaan volgens de oude lijn en een restregeling

maken, 5f een nieuwe regeling opzetten waarbij het gehele
terrein opnieuw wordt verkaveld en ingedeeld.

RVA is een voorbeeld van de eerste gedachte. Hoewel

Ir. Vos persoonlijk liever een andere kant op wil gaan,

schat hij de tegenstrevende krachten blijkbaar zo sterk,

dat hij een wettelijk dwingend rest-pensioenfonds voor-

stelt. Dit moet allen omvatten die tot nog toe niet deel-

nemen aan een bestaand pensioenfonds. Gevestigde

posities worden aldus ontzien. Dit fonds zou een minimum

pensioen moeten nastreven (in 40 jaar op te bouwen) yan

ca.
15%
van het minimum loon, d.w.z. nu ca. f. 1.000 per

-jaar. Via contracting-out kan iedereen, die met zijn regeling

boven die lage norm blijft, zijn eigen gang gaan. De be-

staande pensioenlappendeken blijft in stand. Dit heeft

grote consequenties voor de regelingen, die men moet

opstellen ter vermijding van pensioenverlies bij werkver

andering en ter bereiking van waarde/welvaartsvastheid.

Deze zelfde eerbied voor de gegeven situatie wordt aan-

getroffen in OPR. PZA dacht, 3 jaar geleden, geheel in de

termen van de pensioenfôndsenwet. Over pensioenver

zekeringsplicht wordt daarom niet gesproken: alles gaat

nog uit van vrijwilligheid. –

PVA heeft gekozen voor een uitbreiding en herver-

kaveling van het terrein. De 26 bedrijfsverenigingen kunnen

uitvoerders zijn van een op -één-leest geschoeide wettelijke

regeling. Bestaande fondsen kunnen zo nodig verder

werken, doch zullen zich op deze zelfde leest moeten

schoeien. PVA vraagt om een verplichte werknemers:

verzekering, doch laat blijken dat een volksverzekering

allerlei voordelen zal hebben. Het PVA-voorstel leidt

vrijwel automatisch tot uitsluiting van de levensverzekering-

maatschappijen van het terrein der collectieve pensioen-

verzekering. Hetzelfde geldt voor CNV en ZOM. Hier

ligt een duidelijk strijdpunt. Met name het jongste VVD-

rapport is gebaseerd op handhaven van de bestaande in-

stituten.

Voorkomen pensioenverlies

Wie in de huidige situatie ander werk krijgt, moet veelal

deelnemer worden in een ander pensioenfonds. Bij het

oude fonds blijft hij als slaper geregistreerd. Zijn pensioen-

aanspraken slapen ook, ze blijven in nominale guldens

uitgedrukt.. Zij blijken later sterk in waarde verminderd te

zijn. Noodzakelijk zou daarom zijn dat de oude rechten

worden meegenomen naar het nieuwe fonds. Dit fonds

moet op zich nemen de welvaartsvastheid ervan te onder

houden. Tot nog toe geschiedt dit nergens. In OPR is de

gedachte geopperd dat bij overgang naar een ander fonds

een actuariële nota wordt opgemaakt, waarbij de oude.

rechten in nieuwe worden omgebouwd en aldus overge-

nomen. Omdat ieder fonds een andere premie/pensioenver-

houding heeft, op andere wijze pensioen opbouwt, andere

weduwe- en wezenregelingen kent, enz. is zo’n actuariële

* De heer Varke visser is verbonden aan het Wetenschappelijk

en Scholingsinstiruut van het N. V. V.
1
Zie ook ,,ESB” van 22 april ii., b/z. 408-409.

436

.

-.-

nota nodig. RVA neemt deze gedachte over. Er waren in

1966
al ruim 2 miljoen slapers:
bij
verzekeringsplicht zou-

den dat er nog veel meer zijn geweest. Bij eerste ruwe

schatting moeten er 200.000 actuariële nota’s per jaar

worden gemaakt. Tel uit de. winst voor de actuarissen!

Het PVA-voorstel heeft van dit probleem geen last.

Het komt daar eenvoudig niet voor, omdat in alle fondsen

dezelfde premie/pensioenverhouding zal gelden en de

weduwe- en wezenregelingen worden gestandaardiseerd

Door jaarlijkse centrale registratie van ingebrachte pre-

mies en verworven pensioenrechten zijn de fondsen van

veel administratieve arbeid vrijgesteld.

ZOM kent eveneens centrale toekenning en registratie

van pensionrechten. De financiering is daarvan min of

meer losgekoppeld, zodat er zo mogelijk nog minder van

dit soort problemen
rijzen.
Voor CNV geldt hetzelfde.

De keuze v&r of tegen bestendiging van de huidige pen-

sioeninstituten bepaalt dus of men al of niet gecompli-

ceerde overschrijfregelingen tussen de instituten moet

hanteren.

Nagestreefd pensioenniveau

Het nagestreefde pensioenniveau kan op twee wijzen

worden bereikt. Het pensioen kan worden verzekerd als

aanvulling op de AOW. Het is echter ook mogelijk om het

totale pensioen te verzekeren, doch de AOW op één of

andere wijze daarin te bouwen. De overheid is vrijwel het

enige voorbeeld van deze laatste mogelijkheid.

PZA laat zich over deze keuze niet uit, vooral omdat een

inbouwregeling hoogstens zinvol is, wanneer een goed

totaal pensioen is verzekerd. OPR constateert, dat een 70%

eindloonsysteem met inbouw (= goed pensioen) wenselijk
wordt geoordeeld, maar dat in de praktijk een waardevast,

aanvullend opbouwpensioen (= meestal tamelijk laag

pensioen) al een moeilijk haalbare zaak is. PVA, CNV,

ZOM en RVA beschouwen de AOW als grondslag en

bouwen daar eeb tweede pensioenlaag op. Praktische over-

wegingen leiden dus tot eensgezindheid in deze kwestie.

De vraag
rijst
dan of op lange termijn gezien de overheid

haar methodiek zal kunnen volhouden. Urgent lijkt deze

vraag niet. Inbouwsystemen leiden overigens gemakkelijk

tot overdrachten van lage naar hoge inkomens.

In navolging van het overheidsvoorbeeld vindt het 70%

eindloon-idee veel verbale aanhang. Maar het is eigenlijk

alleen redelijk uitvoerbaar wanneer:

– de continuiteit van de onderneming verzekerd is (liefst

in de zin van een groeiend aantal werknemers),

– langdurige, tot het
65e
jaar doorlopende dienstver-

banden bestaan,

– de werknemers in overgrote meerderheid een regelmatig

oplopend of op zijn minst een constant salarisniveau

hebben (zulks afgezien van meegroeien met de alge-

niene loontrend).

Aan deze eisen wordt in het bedrijfsleven vrijwel niet

voldaan. Het 70% welvaartsvaste eindloonpensioen is in

het bedrijfsleven niet veel meer dan een wens. PZA wijst

vooral op het kostenaspect van de telkenmale te ver-

richten stortingen voor back-service. Welvaartsvastheid
wordt overtrokken geacht zolang een algemene verbete-

ring van de pensioeiiaanspraken en waardevastheid daar-

van nog niet zijn bereikt. Bij OPR hangt het welvaarts-

vaste eindloonsysteem als een soort ideaal in de lucht:

i.v.m. de kosten wordt echter voornamelijk gesproken

over waardevaste opbouwpensioenen.

PVA kiest welbewust voor een welvaar

tsvast opbouw-

pensioen. Als één van de
belangrijkste
argumenten tegen
het eindloonsysteem wordt in PVA de premie-overdracht

gezien van – lage- naar hoge- inkomenstrekkers, die er

mee samengaat. Tenzij men allerlei maatregelen gaat

nemen, die als min of meer arbitrair zullen worden be-

schouwd. Een opbouwpensioen heeft bovendien het voor-

deel dat ook
bij
allerlei halve en gebroken loopbanen een
billijke pensioentoekenning mogelijk is. Voor vrouwen is

dit van veel belang.

CNV kiest voorzichtig voor een 70% eindloonstelsel,

maar acht de bezwaren wel zô groot, dat men het sterk

wil niitigeren door bijvoorbeeld uit te gaan van de laatste

10 of 1, dan wel beste jaren uit de carrière. ZOM kiest

voor een welvaartsvast opbouwpnsioen. Door de voorge-

stelde financieringswijze (opcenten op de inkomstenbe-

lasting) zal er echter overdracht van hoog- naar laagbe-

taalden plaatsvinden. RVA beperkt zich er toe om alleen

de meest urgente lekken in de pensioenvoorziening te

stoppen en komt daarom helemaal niet toe aan de keuze

tussen 70% eindloon en iets anders. –

Zij, die er dagelijks mee te maken hebben, de ambte-

naren, schijnen overigens wél te gaan merken dat er met

het 70% eindloonsysteem iets mis is. De voorzitter van de

Katholieke Bond van Overheidspersoneel heeft er kort

geleden de aandacht op gevestigd dat de laagst- en laag-
betaalde ambtenaren nog maar weinig profiteren van de

door hen betaalde premies; die komen aan de mediale en

hogere ambtenaren ten goede.

Preniiegrens

Het bedrag waarover premie wordt betaald bepaalt mede

het maximum pensioen. PZA ziet liever geen grens, maar

berekent dat de onderneming veelal hoge kosten moet

maken om voor de hogere salaristrekkers relatief dezelfde

pensioenen te bieden als voor de lagere. Daarom zou de

pensioen,,norrn” voor hen bijvoorbeeld op 60% gesteld

kunnen worden i.p.v. op 70%. OPR zou liever geen premie-

grens hebben, maar zou – – if any – die op minstens

f. 30.000 willen stellen. PVA wil de grens liever dichter

bij f. 40.000 dan bij f. 20.000 (de toenmalige ZW-WAO-

grens) hebben. CNV opteert voor de WAO-grens maar

zou deze zo nodig willen optrekken. ZOM kiest als grens

f. 50.000. RVA praat er niet over i.v.m. het minimum

karakter van het daarin gedane voorstel.

Dat de rapporten, die zich baseren op opbouwpensioenen
geen of hoge premiegrenzen noemen, is niet verwonderlijk.

De billijkheid tussen de verzekerden komt niet in het ge:

ding. CNV dat een voorkeur voor eindloon heeft, kiest

een lagere premiegrens. De overdrachten van laag- naar
hoogbetaalden worden op die wijze beperkt. Bijkomend

verschijnsel is echter dat op die wijze weer een behoefte

aan een derde pensioenlaag wordt gecreëerd.

Financiering en dekking

PZA en OPR opteren voor het voortbestaan van afzonder-

1 ijke pensioenfondsen, hetzij ondernemings- hetzij bedrjfs-

taksgewijs, eventueel met inschakeling van verzekering-

maatschappijen. In verband mët deonzekere continuiteit

der ondernen’iingen moeten
zij
zich dan ook uitspreken voor

een onverkort kapitaaldekkingssysteem. PVA stelt een

geniengd stelsel van omslag- en kapitaaldekking voor, ook

bij ZOM is dat de consequentie van het voorstel. CNV heeft

nogal nadrukkelijk voor het omslagstelsel gekozen. RVA

ESB 29-4-1970

437

prefereert kapitaaldekking, maar wijst erop dat maat-

regelen t.b.v. de huidige gepensioneerden toch al zullen

leiden tot een versterking van het omslagelement in de,

ouderdomsvoorziening.

De uitspraak ,,pensioenkosten zijn arbeidskosten”, die

telkens weer door de werkgeversorganisaties wordt be-

klemtoond, heeft
bij
kapitaaldekking een wat twijfelachtige

waarde. Of men nu uit de winst investeert (evëntueel

via de omweg van weer ter beschikking gestelde divi-

denden) dan wel onderhandse leningen sluit
bij
een pen-

sioenfonds: economisch is het verschil gering.

RVA is de enige, die pleit voor een overheidsbijdrage.

Deze zou met name moeten worden gegeven om te zorgen,

dat de pas gepensioneerden van het nieuwe rest-pensioen-

fonds toch
altijd
nog een pensioentje zouden ontvangen,

alsof zij vijf jaar premie hadden betaald. Die overheids-

bijdrage zou ook nodig zijn om gepensioneerden met een

pensioentje, dat al sinds
vijf
jaar niet is verhoogd, enige

aanvulling te geven.
De kwestie van het dekkingsstelsel is weer eenuitvloeisel

van de
strijd
om de verkaveling van het pensioenterrein.

Een zaak die ook weer safrienhangt met de welvaartsvast-

heid. Wanneer men de verzekeringmaatschappijen inge-

schakeld wil houden, moet men zich baseren op kapitaal-

dekking. Maar wie zich op pure kapitaaldekking baseert

heeft daarmee vrijwel afstand gedaan van welvaartsvast-

heid. De ontwikkeling van produktiviteit en geldwaarde is

onvoorspelbaar; daardoor is welvaartsvast pensioen in

principe onverzekerbaar. Deden de verzekeringmaat-

schappijen dit toch, dan zouden
zij
failliet gaan of uiterst

grote winsten maken; geen vati beide aantrekkelijke pro-

posities. De verzekeringsmaatschappijen
schijnen
dit te

gaan inzien. Mr. Verloop, directeur van de AMEV (be-

heerder van 1/7 deel van het Nederlandse verzekerings-

bestand), heeft kort geleden immers reeds gezegd dat het

collectieve-levensverzekeringsbedrij f voor de AMEV in

de toekomst minder aantrekkelijk wordt. Wanneer de

levensverzekeringmaatschappijen het welvaartsvaste-pen-

sioenrisico niet dragen kan, moet de verzekerde collectivi-
teit dit overnemen. De verzekeringmaatschappij wordt dan

tot een administrerend instituut, een activiteit waar niet

veel winst mee te behalen valt.

Hoogte AOW

PZA wees er op dat de onzekerheid inzake de toekomstige

AOW-uitkering moeilijkheden voor de pensioenfondsen

opleverde. OPR doet het voorstel om de premiegrens voor

de AOW (nu f. 17.450) op te trekken en het premiepercen-

tage te verhogen. De hogere opbrengst kan gebruikt worden

om de AOW variabel te maken, zodat zij die over een

hoger inkomen premie hebben betaald ook een hogere

uitkering krijgen. De bestaande uitkeringen zouden als’

welvaartsvast minimum moeten voortbestaan. PVA stelt

voor, in navolging van het actieprogramma 1967 van de

vakçentrales, de uitkering met 9 % te verhogen (3% struc-
tureel + 6% vakantietoeslag). Dit programma is inmiddels

door minister Roolvink overgenomen. CNV en ZOM

willen de uitkering optrekken tot het netto minimum loon.

RVA voorziet niet in dirgeljke maatregelen.

Een AOW-verhogig to’t het netto minimum loon zal de

AOW-premie zeker verhogen tot 12 % â 1 3- %, al naar men

diverse zaken al dan niet in die netto rekening brengt.

Alle boven-65-jarigen profiteren daarvan, doch het ziet er

naar uit dat deze premieverhoging in aanzienlijke mate

de ruimte wegneemt, nodig om op korte termijn te begin-

nen met eën reële verbetering van de
aanvullende
pensioen-

voorziening. De vraag of ook de AOW-premiegrens struc-

tureel verhoogd moet worden, zal een belangrijk strijdpunt

zijn. Zie het genoemde OPR-voorstel voor variabele AOW.

PVA stelt voor om naast de 9% AOW-verhoging te

komen tot een vobr alle boven-65-jarigen tijdelijke en uit-

stervende uitkering van maximaal ca. f. 600. CNV houdt

een soortgelijke gedachte in.
Bij
een verdere verhoging van

de AOW
zijn
deze plannen overbodig; ook de in RVA

bepleite extra uitkeringen aan reeds gepensioneerden

kunnen dan vervallen.

Een AOW-verhoging tot het netto minimum loon be-

tekent, dat het AOW-niveau structureel ongeveer 60%

hoger zal liggen dan
bij
het begin van de regeling in 1957.

De overheid zal daar zeker aanleiding in zien om na te gaan

of haar pensioenregeling, waarin de AOW
gedeeltelijk is

ingebouwd, dan niet voor wijziging in aanmerking komt.

Een strijdpunt te meer
…..

Slot

Uiteraard zijn de plannen op nog meer punten te verge-

lijken. Ook zonder dat is het
duidelijk
dat er grote nienings-

verschillen bestaan, zelf§ al zijn de doeleinden hetzelfde.

in de besprekingen, die sinds enige
tijd
in de Stichting van

de Arbeid gehouden worden, zullen vele van deze aspecten

ongetwijfeld aan de orde komen. De besprekingen aldaar

vormen een voortreffelijk initiatief. Toch vraagt men zich

af in hoeverre geslaagde resultaten van die besprekingen

normstellend kunnen zijn voor een nationaal systeem van

aanvullende pensioenvoorzieningen. De minister zal, na

kennisneming van geslaagde resultaten van Stichtings-
besprekingen, ongetwijfeld de SER vragen daarover te

adviseren. ZQ’n adviesaanvrage lijkt voorshands weinig

zinvol, omdat in de SER dezelfde mensen het woord nemen,

die in de Stichting reeds hebben gesproken! En er is geen

geringe kans dat de Kroonleden zich in een dergelijke

belangrijke en dringende zaak neer zullen leggen bij een

reeds elders gesloten akkoord, zelfs al zouden zij een andere

opzet juister achten.

Men kan alle vertrouwen hebben in degenen, die in de

Stichting spreken en toch van mening zijn dat de procedure

onjuist is. De werkgevers staan in de Stichting onder meer

onder pressie van hun leden-verzekeringmaâtschappijen;

de werknemers zullen uiteraard vooral letten op de materiële
uitkomsten van een regeling. De vraag of een regeling wordt

overeengekomen, die uit nationaal oogpunt gezien de meest

doelmatige en toepasselijke is, zal door hen wellicht van

secundair belang worden geoordeeld. De zelfstandigen zijn

helemaal niet vertegenwoordigd.
Men nioet aan de achtereenvolgende regeringen dan ook
het verwijt maken, dat zij deze buitenparlementaire activi-

teit niet hebben voorkomen. Na het SER-advies van 1961

over de waardevastheid der aanvullende pensioenvoor-

zieningen en de daarin gebleken machteloosheid om tot

een oplossing te komen, had een regeringsinitiatief voor
de hand gelegen. Een initiatief dat gegolden zou hebben

voor de gehele Nederlandse bevolking. In plaats daarvan

kwamen in 1963 de bekende pensioenmaatregelen voor het

overheidspersoneel, die natuurlijk wel als voorbeeld

fungeren doch die tegelijkertijd als een
moeilijk
te verteren
brok in het Nederlandse pensioenstelsel liggen.

Ondertussen wacht een op-zien-komen spelende regering

af hoe de toekomst zich zal ontwikkelen. Het parlement

stemt moties van de PvdA weg om de AOW op te trekken,

doch de minister neemt buigend het Stichtingsadvies aan

438

Nogmaak-
belastingvoordelen van verzekering

C. P. A. BAKKER

De Verzekeringsbode is het officiële orgaan van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het

Levensverzekeringwezen. In het nummer van
15
april
1970
van De.Verzekeringsbode stond een scher-

pe reactie afgedrukt op een in ESB (van
18
maart jl.) verschenen artikel van de heer C. P. A. Bakker:
,,Belastingvoordelen van verzekering”. Volgens de heer H. Qerritsen zou de heer Bakker ten onrechte

hebben gesteld, dat (a) de tarieven van de levensverzekeraars te hoog zijn, (b) de laatsten hun winst

ten koste van de fiscus vergroten, en(c) de belastingwetgeving op het gebied van levensverzekeringpolis-

sen aan herziening toe is. Al met al voldoende reden voor de heer Bakker om zijn opponent hieronder

vanrepliek te dienen.

Onder de titel ,,De tarieven van levensverzekeringen en de

schatkist” heeft de heer H. Gerritsen in een artikel in
de
Verzekeringsbode
van 15 april 1970 commentaar geleverd

op mijn artikel in
ESB
van 18 maart 1970. Het merk-

waardige van zijn commentaar is dat het op het kernpunt

van mijn betoog, t.w. de ongelijke fiscale behandeling

van inkomsten uit levensverzekeringen ten opzichte van

andere inkomsten, niet of nauwelijks ingaat, doch daaren-

tegen uitvoerig aandacht schenkt aan enkele van mijn

opmerkingen, die daar slechts zijdelings mee te maken

hebben. Het commentaar geeft de indruk te zijn geschreven

in een toestand van paniek, waarbij door emotionele aan-

vallen op bijzaken de aandacht van de hoofdzaak wordt

afgeleid.

Ten aanzien van de tarieven van de levensverzekering-

maatschappijen was door mij onder het hoofd
ljfrente-

verzekeringen
opgemerkt, dat tegenover het fiscale voor-

deel een .toenemend rendementsnadeel voor de polis-

houder stond. Op het moment, dat ik zulks schreef was

ik nog niet op de hoogte van de nieuwste tegemoetkomingen

door het levensverzekeringbbdrijf, waarover Drs. G.

Nootebooni eveneens in
ESB
van 18 maart 1970 enkele

pittige opmerkingen heeft gemaakt. Over deze nieuwe

stap van het levensverzekeringbedrijf ben ik verheugd.

om niet diezelfde optrekking een begin te maken. Het

Stichtingsadvies is inmiddels gevolgd door een SER-

advies inzake de programmering van de sociale ver-

zekering. Zelfs zonder uitbreiding van de uitkeringsmaât-

staven zal de premie binnen drie jaar met 3% moeten

stijgen. Het advies is unanieni wat betreft prioriteit voor

een verhoogde AOW; dit zal ook weer enkele procenten

kosten.
Daar men om spanningen en uitbarstingen te voorkomen
jaarlijks de werkenden enige reële inkomensverbetering wil

geven, zal het zeker drie â vier jaar duren v6& men aan de

economische ruimte toe is, nodig voor een forsere aanpak

van de aanvullende pensioenen. Binnen die tijd zal er

dan ook een rationeel, efficiënt en billijk stelsel invoerings-

rijp moeten zijn.

J. Varkevisser

ik betreur het verwijt van de heer Gerritsen, omdat ik

degene was die in
ESB van 9juli 1969 het levensverzekering-

bedrijf in bescherming nam tegen de al te scherpe stelling-

name van Drs. Nooteboom. Ik merkte daarbij voorzichtig

op ,,dat kan worden verdedigd, dat het tijd is de tarieven

aan de structureel verhoogde rentestand aan te passen”.

Daaraan vooraf ging de opmerking, dat naar mijn mening

winstdeling de enig juiste oplossing zou zijn voor het

probleem van de onzekerheid ten aanzien van de ont-

wikkeling van de rentestand.

Na de nieuwste aanpassing van de tarieven blijkt dat

voor een 65-jarige man, die gehuwd is met een 65-jarige

vrouw, een dadelijk ingaande lijfrente eindigende bij over-

lijden van de langstlevende uitkomt op ongeveer
8,5%

van de koopsom. Bij de huidige rentestand is een dergelijk

rendement te bereiken
zonder
het kapitaal aan te spreken!

Het tweede verwijt van de heer Gerritsen is gericht tegen
mijn stelling dat de levensverzekeringmaatschappij door de

koppelverkoop van hypotheken en gemengde verzekeringen

haar winst vergroot ten koste van de schatkist. Voor dit

,,grove verwijt” zou elke motivering ontbreken. Ik moet

concluderen, dat de heer Gerritsen dan kennelijk enkele

regels in mijn betoog niet heeft gelezen. ik heb duidelijk

aangegeven, dat
bij
de door mij gewraakte constructie

gedurende de looptijd van de hypotheek geen aflossing

plaatsvindt, waardoor over het volle bedrag van de lening

rente wordt betaald, die fiscaal aftrekbaar is, terwijl dç

rente gekweekt met de in de gemengde verzekering opgespaar

de aflossingen onbelast blijft. De verzekeringnemer kiest

deze constructie vanwege het fiscale voordeel dat ontstaat

door het niet belasten van de met de verzekering gekweekte

rente.

Die rente was betrekkelijk gering toen Minister Hofstra

in 1958 met het ontwerp voor een nieuwe inkomsten-

belasting kwam. Op dit moment is, zeker voor de verzeke-

ringen op de nieuwste voorwaarden niet winstdeling, de

gekweekte rente belangrijk meer. Dat voordeel gaat op

volstrekt.wettige wijze ten-laste van de, schatkist; het komt

voor een deel toe aan de polishouder en voor een deel aan

de levensverzekeringmaatschappij, omdat deze nu eenmaal

een marge aanhoudt tussen leenrente en rekenrente -1-

winstdeling. Voor zover ik een verwijt heb gemaakt, is dit

ESB 29-4-1970

439

gericht aan het adres van de Minister van Financiën, die

lijdelijk toeziet hoe hem inkomstenbelasting ontgaat op

een manier die door zijn ambtsvoorgangers niet is bedoeld,

ten
bewijze
waarvan ik de letterlijke tekst heb aangehaald

van de Memorie van Toelichting
bij
het wetsontwerp, dat

heeft geleid tot een wijziging van de daarvôér bestaande

regeling.

De heer Gerritsen heeft gelijk als hij stelt, dat de over-

heid öp allerlei gebieden stimulansen geeft en daarvoor

middelen beschikbaar stelt. Daarmee kan de koppel-

verkoop van hypotheken en levensverzekering als middel

tot het ontgaan van inkomstenbelasting bepaald niet op

één lijn worden gesteld, omdat de daaruit voortgevloeide

stimulans nimmer in de bedoeling heeft gelegen.

Het intrekken van de m.i. ten onrechte verleende vrij-

stelling van belasting voor met levensverzekering ge-
kweekte rente behoeft overigens niet te leiden tot een

belastingverzwaring. Het gaat mij alleen om het herstel

van
normale
concurrentieverhoudingen tussen levens-

verzekeringmaatschappijen en de banken die goede beleg-

gingsvormen hebben geschapen, welke in hun ontwikke-

ling worden geremd door het ontbreken van fiscale facili-

teiten. Om dezelfde reden heb ik gepleit voor een gelijke

behandeling in de vermogensbelasting. Daarbij heb ik

zelfs uitdrukkelijk aangegeven, dat dit volgens
mij
gepaard

moet gaan met het optrekken van de belastingvrije voet

én met een algemene
vrijstelling
van bijv. f10.000.

Het grootste belang is gelegen in de sfeer van de inkom-

stenbelasting. Het is jammer, dat voldoende gegevens thans

nog ontbreken. Dat het om grote bedragen gaat is ge-
makkelijk na te gaan. Als wij eens aannemen, dat het

Nederlandse levensverzekeringbedrijf per jaar de bouw of

koop van 5.000 woningen financiert met gemiddeld

f. 40.000 per woning, dan is daarmede een bedrag gemoeid

van f. 200 mln. (dit is ongeveer een kwart van het bedrag

van de nieuwe hypotheken verstrekt door deze bedrijfstak).

Bij een usantiële looptijd van de koppelverkopen van

30 jaar zal dit leiden tot een bedrag van f. 6 mrd. als stand

na 30 jaar. Als het gemiddelde spaartegoed op den duur

circa 40% bedraagt gaat het om de aftrek van de rente van

(I.M.)

40% van f. 6 mrd. = f. 2,4 nird. Bij een rentevoet van 8%

vertegenwoordigt dit een onbelast rente-inkomen van f. 192

mln,, zeg rond f. 200 mln. .Bij een marginaal percentage

inkomstenbelasting van bijv. 40% als gemiddelde, kost dit

de schatkist f. 80 mln. per jaar. Dit is minder dan 1
Y.
van

de totale loon- en inkomstenbelasting. Is dit echter een

reden om de correctie achterwege te laten? Dit is mi. niet

het geval, omdat de invloed per belastingplichtige zeer

groot is.

Als men beseft, dat een hypotheek van f. 40.000 een

normale zaak is, dan gaat het
bij
een rentevoet van 8%

om een aftrek van f. 3.200 per geval, die 66k wordt ver-

leend als de schuld bijna geheel is verdwenen, omdat het

in dé levensverzekering gespaarde bedrâg dan praktisch

gelijk is aan het bedrag van de lening. Een dergelijke on-

nauwkeurigheid bij de bepaling van het belastbaar inkomen

van iemand met een middelbaar inkomen is mi. ontoelaat-

baar uit een oogpunt van rechtsgelijkheid voor alle bur

gers. Mede om die reden ben ik van oordeel dat aan het

onbelast laten van rente gekweekt met verzekeringen –

iets wat nimmer bedoeld is – zo spoedig mogelijk een

einde behoort te worden gemaakt.

C.
P. A. Bakker

Geld- en

kapitaalmarkt

Financieringsondernemingen in de knel?

Het jaar 1969 bood voor de finan-

cieringsondernemingen in vergelijking
met voorgaande jaren een weinig opti-

mistisch beeld. Deze mening is althans

Dr. P. G. Vonk toegedaan, de voor-
zitter van de Vereniging van Finan-

cieringsondernemingen in Nederland
1
.

Het meest sprekend waren de sterk ge-

stegen kosten en tegenvallende omzet-

cijfers, die z.i. beide door overheids-

maatregelen ongunstig waren be-

invloed.

De
belangrijkste
oorzaak van de

kostenstijging was gelegen in de sterk

gestegen rentekosten van de aangetrok-

ken gelden. Was het
mogelijk
geweest

de debetrente hieraan volledig aan te
passen, dan zouden de financierings-

ondernemingen hiervan weinig nadeel

hebben ondervonden. De rentemarge

zou dan immers nagenoeg constant zijn

gebleven. De maximale tarieven voor

persoonlijke leningen zijn echter wette-

lijk vastgelegd en die maxima boden in

1969 onvoldoende speelruimte. Een

eenzijdige aanpassing van het huur-

kooptarief (niet aan maxinia gebonden)

zou naar het oordeel van Dr. Vonk

economisch niet verantwoord zijn ge-

weest, gezien het verband tussen beide

vormen van consumptief krediet. Er

vond weliswaar per 1 september 1969

een aanpassing plaats van de maximale

tarieven voor persoonlijke leningen,

maar deze ging in feite niet ver genoeg

(ze was uitsluitend bedoeld als compen-

satie voor de geschatte invloed van de

invoering van de BTW) en liep boven-

dien ver achter
bij
de
feitelijke
ont-

wikkeling.

1
Zie 6.a. in Bank- en Effèctenbedrjjf”,

maart 1970.

Ook de
omzetcijfers
ondervonden de

nadelige invloed van overheidsmaat-

regelen, en wel door de van kracht

zijnde conjunctuurbéschikkingen. Deze

zouden volgens Dr. Vonk hebben geleid

tot verschuivingen tussen verschillende

categorieën van instellingen die con-

sumptief krediet verlenen.

Tabel].

‘Verstrekt consumptief krediet (in
f
mln.)

ultimo

1963
1968

gemeentelijke kredietbaisken

………………….
78,6
122
particuliere geldschietbanken

………………….
33,7
177
betaalzegelkassen
…………………………….
41,1
40
handelsbanken en landbouwbanken (Persoonlijke Lenin-
gen)

………….

………

……………….
71,5 265
financieringsmaatschappijen (afbetalingskredieten)


507,9
1.138

% groei

1969

in

1969

127

4

216

22

33

—18

315

19

1.072

– 6

1.763

1.288

– 2

Wâs 1969nu zo’n slecht jaar? Inder-

daad geven de
omzetcijfers
geen reden

tot juichen. Uit tabel 1 blijkt dat de

groei van de omzet in 1969 vrijwel heeft

stilgestaan. Wel hebben enkele groepen,

met name de particuliere geldschiet-

banken en de groep handelsbanken en

landbouwbanken, nog een bevredigende

groei weten te bereiken. Hierbij dienen

echter twee opmerkingen te worden

geplaatst. Het merendeel van de geld-

schietbanken is in handen van de

financieringsmaatschappijen. Wanneer

nu de omzet van deze twee groepen

tezamen wordt genomen, dan blijkt dat

de omzetstijging bij de geldschietban-

ken de omzetdaling
bij
de financierings-

maatschappijen niet volledig heeft kun-

nen compenseren. Daarnaast wordt de

groei van de groep’ handels- en land-

bouwbanken voornamelijk veroorzaakt

door de landbouwbanken, die pas eind

1967 met het verstrekken van persoon-

lijke leningen begonnen zijn.

De zaak komt er echter anders uit

te zien, wanneer iiet naar de omzet-
cijfers maar naar de omvang van het

uitstaande bedrag wordt gekeken. Dan

blijkt (tabel 2), dat het debiteurensaldo

in 1969 gemiddeld met 14% is ge-

groeid. Met uitzondering van de betaal-

zegelkassen hebben alle categorieën, zij

het in verschillende mate, gedeeld in de

groei. Ook de financieringsmaatschap-

pijen die op zich htin omzet zagen

dalen. Blijkbaar was het mogelijk ver-

schuivingen in de samenstelling van de

debiteurenportefeuil le aan te brengen,
waardoor
bij
gelijkblijvende omzet het

uitstaande bedrag toch niet onbelang-

rijk kon stijgen. Hierbij zij aangetekend

dat factoren van vôÔr 1969 nog sterk

doorwerken. Omdat in 1968 geen

conjunctuurbeschikkingen van kracht

waren, zijn in dat jaar relatief veel lang-

lopende contracten afgesloten, waarvan

een belangrijke invloed uitging op de
toeneming van het debiteurensaldo in

1969. Toch blijft de groei van het uit-

staande bedrag een punt van belang bij

de beoordeling van de discriminerende

werking van de conjunctuurbeschikkin-

gen. Maar daarover straks.

Zoals gezegd acht Dr. Vonk de

conjunctuurbeschikkingen mede schul-
dig aan de z.i. ongunstige ontwikkeling

van de instellingen die betrokken zijn

bij de consumptieve-kredietverlening.

In de eerste plaats is hij van mening

dat de conjunctuurbeschikkingen nutte-

loos zijn, omdat het effect op de parti-

culiere bestedingen te verwaarlozen is.
Daar valt wel in te komen. Immers, het

gedeelte van de particuliere consumptie

dat met consumptief krediet wordt ge-
financierd is in Nederland betrekkelijk

gering. Het totaalbedrag aan verstrekt

consumptief krediet is nauwelijks meer

dan 3
%
van de particuliere consump-

tieve bestedingen. Zelfs van de uitgaven

aan duurzame consumptiegoederen

maakt het nog maar circa 11
Y.
uit.

Wanneer dan bovendien de toelaatbare

groei, nog een redelijke expansie moge-

lijk maakt, lijkt het zeer aannemelijk

dat het remmende effect van deze

maatregelen hier te lande – in tegen-

stelling tot bijv. de Verenigde Staten

waar ruim 20% van de totale consump-

tieve bestedingen met consumptief kre-

diet wordt gefinancierd – nagenoeg

nihil is. Veel reden voor toepassing lijkt

dus – niet aanwezig. Echter, of naast

vertrouwen in de praktische bruikbaar-

heid ook geloof in de politieke wense-

lijkheid een rol van betekenis speelt, is

een open vraag.

Een ander punt is of de conjunctuur-

beschikkingen, ondanks hun geringe

effectiviteit, toch discriminerend zou-

den kunnen werken voor de instellingen

die eraan zijn onderworpen. Dr. Vonk

wijst op twee vormen van verschuivin-

gen. Allereerst zijn slechts af beialings-

contracten (op grond van de Conjunc

ultimo
%
groei
1963
1968
1969
in 1969

53,5
90
101
12
27,1
156
204
31
18,8
24
20

,
—18

59,4
250
311
24
507,9
1.077
1.178
10

666.7
1.597
1.814
14

535,0
1.233
1.382
+12

tuurafbetalingbeschikking) gebonden

aan normen voor wat betreft minimale

kassastorting en maximale looptijd.

Dit is niet van toepassing op persoon-
lijke leningen. De laatste vallen onder

de Conjunctuurbeschikking Persoon-

lijke Leningen, volgens welke slechts de

omzet met niet meer dan een bepaald

percentage (voor 1969 12%) mag

stijgen. Het kan daardoor voorkomen

dat in toenemende mate buy, auto’s

niet op afbetaling worden gekocht,

maar met een persoonlijke lening

worden gefinancierd. Een dergelijke
verschuiving lijkt inderdaad niet on-

waarschijnlijk. De cijfers van het ver-

strekt consumptief krediet wijzen in

die richting. De verschillende normen

die in de conjunctuurbeschikkingen

worden gehanteerd, werken dus waar-

schijnlijk discriminerend t.o.i. de instel-

lingen die zich voornamelijk met huur-
koop bezig houden.

In de tweede plaats wijst Dr. Vonk

erop dat de Conjunctuurbeschikking

Persoonlijke Leningen niet van kracht

is voor de instellingen die vallen onder

het toezicht van De Nederlandsche

Bank op grond van de Wet Toezicht

•Kredietwezen, met name de handels-

banken, de landbouwkredietinstellin-

gen en de spaarbanken. Voor de finan-

cieringsondernemingen betekent dit een

z.i. ,,schrjnende discriminatie”. Welis-

waar zijn de handelsbanken en de land-

bouwkredietinstellingen onderworpen

aan een kredietrestrictie, maar Dr.

Vonk acht de interne verschuivings-

732,8

1.742

financieringsmaatschappijen + geldschietbanken

541,6

1.315

Bron:
CBS. Berekend aan de hand van de indexcijfers van het consumptier krediet

Tabel 2.

Debetstanden bij financieringsondernemingen (in
f. mln.)

gemeentelijke kredietbankers
particuliere geldschietbanken
betaalzegelkassen
…………………………….
handelabanken en landbouwbanken
(Persoonlijke
Lenin-
gen)
financieringsmaatschappijen (afbetalingskredieten)

financieringsmaatschappijen + geldschietbanken
……

Bron:
zie tabel 1.

ESB 29-4-1970

441

mogelijkheden zo groot dat de krediet-

restrictie geen belemmering behoeft op

te leveren voor de verstrekking van

consumptief krediet.

Ik heb de indruk dat Dr. Vonk de

mogelijkheden tot verschuiving over-

schat. In een periode – zoals in de

tweede helft van 1969 — waarin de

banken gedurende enige tijd het krediet-

plafond hebben overschreden, zijn de

kansen daartoe gering. Daarentegen

biedt de Conjunctuurbeschikking Per-

soonlijke Leningen aan de instellingen

die zich eraan te houden hebben wel

belangrijke uitwijkmogelijkheden. De

cijfers over 1969 wijzen immers uit dat

het mogelijk is, ondanks een stijging

van de omzet die royaal binnen de

norm blijft, een belangrijke expansie

van het dëbiteurensaldo te realiseren.

Die expansie is bovendien naar ver-

houding groter dan de toelaatbare

expansie van de kredietverlening door

de banken volgens de gedragslijn van

de kredietrestrictie. Weliswaar wordt

liet debiteurensaldo van de finan-

cieringsondernemingen beïnvloed door

mutaties in de samenstelling van de

portefeuille in vroegere jaren, maar ook

de groei van de kredietverlening door

de banken is slechts gedeeltelijk be-
heersbaar. Met name een toenemend

gebruik van bestaande kredietlimites

kan tot een belangrijke stijging van het

uitstaande bedrag leiden. Daar kan

aan worden toegevoegd, dat althans de

handelsbanken en de landbouwkrediet-

instellingen zich wel degelijk houden

aan de richtlijnen van de Conjunctuur-

beschikking Persoonlijke Leningen.
Niet omdat ze daartoe wettelijk ver-

plicht zijn, maar omdat De Neder-

landsche Bank hun heeft verzocht

zich vrijwillig aan deze richtlijnen te

onderwerpen. En een verzoek van deze

aard door De Nederlandsche Bank

wordt niet lichtvaardig terzijde gelegd.

Indien de banken onder het bereik van

de Conjunctuurbeschikking Persoon-

lijke Leningen zouden worden gebracht

– zoals Dr. Vonk wil – dan zou dit

m.i. praktisch geen verbetering bren-

gen. Integendeel. De enige praktische

consequentie zou zijn dat de banken,

toch al geplaagd door een uitvoerig

toezicht van de centrale bank, ook nog

aan toezicht van het ministerie van

Economische Zaken zouden worden

onderworpen.

Houdt het bovenstaande nu instemming

in met de huidige wetgeving op het ge-

bied van het consumptief krediet?

Bepaald niet! Mijn bezwaren richten
zich echter tegen de structuur van de

huidige wetgeving, die mi. alleen tot

verwarring kan leiden.
Terwijl
de

hoofdvormen van het consumptief kre-

diet, het afbetalings(cq. huurkoop)

-krediet en de persoonlijke leningen in

toenemende mate ‘als substituten wor-

den beschouwd, blijven zij geregeld in

verschillende wetten, nI. de Wet op het

Afbetalingsstelsel en de Geldschieters-

wet. t’u staatop het ogenblik de laatste

op de helling. Het ontwerp van wet

draagt de veelbelovende titel ,,Wet op

het Consumptief Krediet”, maar, an-

ders dan die naam doet vermoeden,

biedt ook dit ontwerp slechts een rege-

ling voor de persoonlijke leningen.

Eén van de meest opvallende bron-

nen van verwarring wil ik slechts

noemen.
Dikwijls
zijn dezelfde ‘instel-

lingen enerzijds als verstrekker van
persoonlijke leningen onderworpen

aan het toezicht van het ministerie van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk

werk en als afbetalingsfinancier aan het

toezicht van het ministerie van Econo-

mische Zaken. Vermoedelijk betekent

ook hier tweeërlei toezicht halfslachtige

controle. Misschien kunnen de flnan-

cieringsmaatschappijen tijdelijk voor-

deel hebben van deze onduidelijke

situatie, maar op den duur zullen zij

toch meer gebaat zijn bij een over-

zichtelijke wetgeving, wâarin boven-

dien het consumptief krediet wordt

beschouwd als een volwaardige, moder-

ne kredietvorm. Want ook daaraan

schort het nog.

Drs. K. Dijk

(De vierwekeljjkse rubriek ,,Geld- en

Kapitaalmarkt” wordt verzorgd door

medewerkers van liet Economisch Bureau

van de AMRO Bank te Amsterdam.)

Ingezonden

Metaalindustrie en

looninfiatie

Onder de titel ,,Geen credo” presen-

teerde
ESB
haar lezers
bij
het begin

van het nieuwe jaar een enigszins ge-

wijzigde opzet. Daartoe bèhoort een

nieuwe ,,column”, die afwisselend ar-
tikelen zal gaan bevatten van een col-

lege eminente economische scribenten.

Of de redactie van
ESB
met de in-

voering van deze artikelenreeks, door

,,vaste” medewerkers te verzorgen, voor

ogen heeft gestaan reacties los te slaan

bij de lezers en zodoende meer kopij

voor de ,,open-forumartikelen” bijeen

te garen, wordt ‘niet vermeld, maar

komt mij alleszins aannemelijk voor.

Welnu, in ,,Zijn
wij
nog Nederlanders?”

van Prof. Dr. F. Hartog
(ESB
van 14

januari jI., blz.
55)
staat een ogen-

schijnlijk weinig opvallénde, maar

niettemin venijnige passage, die voor

mij – en naar ik mag aannemew voor

een ieder die zich nauw betrokken

weet bij de loononderhandelingen in

de metaalindustrie – ook op dit

moment – twee maanden na de af-

ronding van het loonoverleg – nog een

uitdaging betekent.

Uitweidende over eigenschappen die

wel aan Nederlanders worden toege-

schreven en over normen die
zij
daar-

– aan zouden ontlenen, meent Hartog

dat
wij
in de jaren zestig het odiuni

van bedachtzaamheid, ingetogenheid

en discipline radicaal hebben afge-

worpen als ,,een kind ‘dat te streng is

opgevoed en dat juist daardoor later

uit de band springt”. Toegespitst op

een economisch relevant verschijnsel

signaleert hij ,,de erosie van de weer-

stand tegen inflatie”.

Het kost ons weinig moeite de strek-

king van zijn betoog te volgen en te

onderschrijven. Dat wordt evenwel

anders zodra hij de metaalindustrie
– niet onze sterkste bedrijfstak – dit

jaar een vooroplopen
bij
de
looninfiatie

aanwrijft. Juist in de metaalindustrie

hebben de overlegpartners – zich

voortdurend bewust van hun kop-

loperspositie met betrekking tot de

loonontwikkeling in Nederland – het

SER-advies over de gezamenlijke in-

flatiebestrijding serieus genomen. Het

is in deze kringen bekend dat van een

hoge looneis of forse loonstijging in de

metaalindustrie een olievlekwerking

uitgaat op andere bedrijfstakken, wier

CAO een of enkele maanden later
expireert. Soms heeft men in deze
kringen zelfs de indruk dat andere

bedrijfstakken en branches de metaal-

CAO afwachten om eerst dan tot

werkelijke loononderhandelingen over

te gaan.

Welnu, in die situatie verkerend,

dragen de overlegpartners in de metaal-

industrie een grote mate van verant-

.woordelijkheid voor de loonontwikke-
ling in Nederland.
Zij
hebben getoond

die verantwoordelijkheid aan te kunnen.

Zij zijn geen loonsverhoging overeen-
gekomen van 7 á 8%, die vooruitloopt

op de verwachte
prijsstijgingen
en der-

halve geen verhoging die impulsen

aandraagtvoor een nog sterkere inflatie.

Zij zijn een geringe, weliswaar reële,
loonsvérhoging van 2/
4
% overeen ge-

komen, het daarmee aan andere in-

flatiemakers overlatend in welke mate

gebruik zal worden gemaakt van de

442

aanpassing der lonen aan de prijs-

indexcijfers van de gezinsconsumptie

(glijdende loonschaal). Omdat de 21
4
%

loonstijging bedoeld is als een reële

verbetering ten opzichte van het ge-

middelde loon van 1969, en het prijs-

indexcijfer aan het begin van de con-

tractperiode (1 januari 1970) zeker

boven het jaargemiddelde van 1969

zou uitkomen
1,
is een ,,opstapje” van
2% aan het oorspronkelijke stijgings-

percentage van 2/
4
toegevoegd.

Een gematigde loonstijging van 43/4%

zal de geraamde produktiviteitsstijging
van de metaalindustrie in 1970 niet ver

ontlopen en kan derhalve niet de door

Hartog gewraakte looninflatie in zich

bergen. Indien zich in het komende

jaar prijsstijgingen voordoen, zullen

die grosso modo niet door de lonen

in de metaalindustrie, maar door an-

dere factoren veroorzaakt worden. De

lonen in de metaalindustrie lopen

niet meer vooruit op de verwachte

prijsstijgingen, maar wachten deze af.

In deze zin is de metaalindustrie ,,na-

volger” in plaats van koploper ge-

worden.

In die – buiten de lonen in de

metaalindustrie liggende – factoren

van prijsstijging schuilt inderdaad een

punt dat tijdens de loononderhande-

lingen in de metaalindustrie veronacht-

zaamd is. Men zou de partners van het

overleg kunnen aanwrijven dat zij bij

de formule voor de aanpassing van de

lonen alle elementen, die een stijging

van het prijsindexcijfer van de gezins-

consumptie tot gevolg hebben, mee-

nemen waaronder ook de verhoging

van de tarieven voor de BTW. Indien

en voor zover in deze tariefsverho-

gingen sprake is van een bewust fiscaal

beleid, bijvoorbeeld om binnen de

Europese Gemeenschappen te harmoni-

seren – verschuiving van de directe

naar de indirecte belastingen – kan

men terecht bezwaren koesteren tegen

de
glijdende
loonschaal in haar huidige

vormgeving, omdat zij een dergelijk

beleid deels zou ondergraven. Maar een

zodanig beleid is (nog) niet aan de orde.

De jongste belastingverlichtingen in

de loon- en inkomstenbelasting be-

vatten slechts een infiatiecorrectie in

de belastingdruk.

Het wil mij voorkomen dat Hartog

voorop loopt in de – door hemzelf

gesignaleerde – rij van op drift ge-

raakte Nederlanders.

Drs. H.
J.M.
van Veithoven

(De heer Van Veithoven is economisch
adviseur bij St. Eloy, de katholieke me-

taalbond. Red.)

Naschrift

Loop ik vooror? Misschien. Maar de

heer Van Velthoven en zijn metaal-

arbeiders bepalen het tempo. Hij komt

tot bescheiden cijfers door, gelijk hij

zelf aangeeft, alleen de initiële stijging

te bekijken. Bovendien verwaarloost

hij de franje, in de vorm van vakantie-

verlenging, verkorting van arbeidstijd

en verhoging van vakantietoeslag.

Rekenen we dit mee, dan komen we

aan een initiële stijging van de metaal-

lonen van ruim 6 i.p.v. 4 %. Bovendiei

is er de secundaire werking. Deze 6%

(om het cijfer gemakshalve naar be-

nedenaf te ronden) is meer dan de door

het Centraal Economisch Plan 1970

geraamde toeneming van de arbeids-

produktiviteit met 4%. De loonkosten

stijgen dus per saldo met
2%.
Dit geeft

weer aanleiding tot een secundaire

prijsstijging, die wegens de index-

clausule een nieuwe loonstijging op-

roept. Ook is er een stijging van dé

wettelijke sociale ]asten. Bovendien

leert de ervaring dat de verdiende lonen

altijd meer stijgen dan de regelings-

lonen.

Alles
bij
elkaar kunnen we de loon-

stijging met het genoemde Centraal

Economisch Plan stellen op 8%. Dat

is het dubbele van de toeneming van de

arbeidsproduktiviteit. Er valt dus nog

een flink stuk looninfiatie te verwach-

ten. Dit alles dan nog onder de be-

perkende voorwaarde dat de toeneming

van de arbeidsproduktiviteit volledig

wordt doorgegeven in de prijzen. Daar-

voor is een zeer stringent prijsbeleid

nodig. In het verleden is er
bij
hoog-
conjunctuur veelal een parallelle be-

weging van lonen en prijzen geconsta-

teerd.
Bij
de hier verwerkte veronder-

stellingen blijven de winsten nominaal

gezien gelijk. Het zal nog moeten

blijken of dit gelukt. Anders gezegd:

de hier vermelde raming is een mini-

mum raming.

Wie is er nu op drift? Mij dunkt de

heer Van Velthoven, maar blijkbaar

zonder dat hij het zelf weet.

Prof. Dr. F. Hartog

1
De onderhandelingen over de materiële

verbeteringen werden op 5 december
afgerond. De prjjsindexcijfers van de

gezinsconsumptie van de maanden no-

vember en december 1969 waren op dat

tijdstip nog niet bekend.
Moeizaam karwei

De kloof tussen wat nodig is en wat

beschikbaar is ter financiering ervan

blijft dus, zo is de conclusie over de

beschouwing van de begroting voor
1971 en volgende jaren. Met de op-

merking dat hier een belangrijke intel-

lectuele opgave ligt voor de economis-

ten in de jaren ’70, wbrdt overgegaan

tot de orde van de dag
(ESB,
25 febru-

ari 1970, blz. 213).

Daar er al een begin is gemaakt met

de jaren ’70 poog ik met het onder-

staande de economisten een handrei-

king te geven. ‘Zoals bekend is voor elke

produktie nodig arbeid, kapitaal en

grond. Aan deze factoren vallen resp.

loon, rente en pacht als deel van de

produktie toe. De overheid kan bij haar

beleid uitkiezen van welke van deze

delen de belastingen genomen worden.

De wijze waarop momenteel de be-

lastingen worden opgelegd is geheel

onafhankelijk van de genoemde in-

deling. Alles is betrokken op personen

en produkten, zijnde de directe en indi-

recte belastingen.

In het verleden en het heden zijn er

wel meningen die naar een andere opzet

verwijzen. Dit betreft in het bijzonder

de bestemming van de pacht van de

grond. Vijf
meningen daarover volgen

hier:

Adam Smith heeft van het particu-

Îier innen van de pacht van de grond

gezegd: ,,hie’r wordt geoogst waar niet

gezaaid is”.

David Ricardo streed in Engeland

tegen de korenwetten omdat de hogere

korenprjs als hogere pacht alleen ten

goede kwam aan de grondeigenaars. Hij

formuleerde de pachtwet, waarvan

J. S. Mill zegt: ,,het verschijnsel pacht

te doorgronden is een eerste vereiste

om inzicht te krijgen in het economisch

gebeuren”.

De auteur van het bekende werk

Vooruitgang en Armoede,
de Amerikaan

Henry George, stelt dat de pacht van

alle grond aan ‘de gemeenschap be-

hoort. Op deze wijze wordt het gelijke

recht van alle mensen ‘op de natuur-

gaven gerealiseerd.

Heinrich Richard, oud-rijksbouw-

meester in Bonn, stelt: ,,Nur der Boden
kann die Steuer tragen”,
(Die Entfesse-

lung der Wirtschaft
1).

Drs. A. van Stuyvenberg, wethouder

van financiën in Eindhoven, zegt in

Gemeente Financiën 1968,
nr. 10, blz.

1
Verlag für Wirtschaftsförderung,

Darmstadt.

ESB 29-4-1970

443

Ir

183: ,,Wegen zijn er primair ten be-

hoeve van de onroerende goederen”, en

verder: ,,Dit betekent dat door het

tot stand brengen van de voorzieningen

aan de toevallige eigenaars der om-

liggende onroerende goederen een kapi-

taalwinst in de schoot wordt geworpen”.

Het is gemakkelijk in te zien dat hier

voor ,,onroerende goederen” grond

gelezen moet worden. In een voorgaand

artikel (G.F. 1968-4) pleit hij voor het

bepalen van de blote waarde van de

grond als basis voor de bijdragen van

de wegen.
Deze punten kunnen worden aangevuld

met een citaat uit
ESB
over de ontwik-

kel ingslanden: ,,Sociale hervormingen

houden hier in eerste instantie land-

hervorming in, omdat grondbezit de

voornaamste bron van macht is in ont-
wikkelingslanden en de grond meestal

in handen is van slechts een kleine

bevolkingsgroep”
(ESB
van 25 februari

1970, blz. 231). Ook de westerse landen

kennen nog de feodaliteit, zij het in

gemaskeerde en fijn gespreide vorm,

maar qua invloed even funest.

Gezien in het licht van de gestelde

opdracht aan de economisten zijn t.a.v.

de economische structuur de westerse

landen ook nog in ontwikkeling. Dit

betreft in het bijzonder de wijze waarop

de overheid de kosten die gemaakt

moeten worden ,,terug verdient”. Want

alle gemaakte kosten resulteren in hoge

re pachtwaarden van de grond. Het

CBS, dat daar tot dusver weinig van

weet, publiceerde nu een bericht over

de bouwkosten van de huizen die in

drie jaren praktisch
niet
* en over de

kosten van de grond die
wel
tot twee-

maal zo veel zijn gestegen! Ook de

,inspanning die de biologen e.a. zich

getroosten om ons land leefbaar te

houden komt er zeker uit als hogere

pachtwaarden.

De pacht van alle grond is het soci-

ale loon voor de overheid. Voor de

economisten is dit een gerede stelling

om te toetsen. Prof. Tinbergen geeft

een vingerwijz
j
ng met het bestemmen

van zijn Nobelprijs voor een onderzoek

naar de invloed van het belasten van

grootgrondbezit in ontwikkelingslan-

den.

S. Sevenster

* Wat heet ,,praktisch niet”? Volgens

het ,,Statistisch Bulletin”, no. 10 van het
CBS dd. 29 januari ii. bedroeg het voor-

lopige indexcyfer bouwkosten van wonin-

gen in het derde kwartaal 1969 122, tegen

100 in 1966 (noot redactie).

444

Mededelingen

Vierde leergang Buitenlandse

Betrekkingen

Door het Nederlandsch Genootschap

voor Internationale Zaken wordt, in

samenwerking met de Stichting der

Nederlandse Universiteiten en Hoge-

scholen voor Internationale Samen-

werking (NUFFIC), jaarlijks een post-
academiale leergang Buitenlandse Be-

trekkingen georganiseerd.

Voor de vierde maal zal deze, van

oktober 1970 tot mei 1971, worden ge-

houden in het Gebouw van het Neder-

landsch Genootschap voor Internatio-

nale Zaken (Alexanderstraat 2, Den

Haag). Hij staat open voor Nederlands

sprekende personen (uit Nederland en

andere landen, met name België, Indo-

nesië, de Nederlandse Antillen en

Suriname) met een voltooide univer

sitaire opleiding of een daarmee gelijk

te stellen opleiding of achtergrond;
over de toelating zal uiterlijk op 30

augustus 1970 worden beslist. De leer-

gang wordt tevens, als onderdeel van

hun opleiding, gevolgd door de aan-

staande attachés van de buitenlandse

dienst.

De leergang beoogt op wetenschap-

pelijke wijze een inzicht te geven in de

factoren die invloed oefenen op de

structuur der internationale verhoudin-

gen. Daarbij wordt ook aandacht ge-

schonken aan de plaats van Nederland

in het internationale verband.

In grote lijnen bestaat het program-

ma uit de volgende leerstof:

– vergelijkende politieke geschiedenis

van de moderne tijd

– politieke aspecten van het buiten-

landse beleid

(a. enkele theoretische aspectèn,

b. het buitenlandse beleid van

enkele westelijke staten, westelijke

samenwerking en ôost-west-betrek-

kingen, c. niet-westerse landen)

internationale organisaties

– internationale economische betrek-

kingen.

Voorts
zijn
er besprekingen van ge-

selecteerde problemen in discussie-
groepen en is er een talenpracticum
voor de vervolmaking van de talen-

kenni (twee middagen Frans, een

middag Engels).

Inschrijvingen dienen te worden ge-

zonden aan de afdeling Internationaal

Onderwijs van de NUFFIC, Molen-

straat 27, Den Haag. Nadere inlichtin-

gen worden verstrekt door het Neder-
landsch Genootschap voor Internatio-

nale Zaken (tel. (070-18 03 86) en de

NUFFIC (tel. (070-63 05 50).

Executive Program in International

Management

De Columbia University Graduate

School of Business organiseert van 7

tot 26 juni a.s. in Parijs (Reid Hall, 4

rue de Chevreuse) een Executive

Program in International Management,

bestemd voor topfunctionarissen uit het

bedrijfsleven, ook uit Nederland. De

voertaal van het ,,Program” is Engels.

Het accent van deze studieweken zal

liggen op ,,Corporate strategy and

administration in a changing multi-

national environment”. Van de vele

onderwerpen vallen o.a. te noemen:

– Developing

the

international

executive;

– Trends in international manage-

ment;

– Recent European mergers and what

they mean;

– Comparative business: USA and

Europe;

– The strategy of multinational enter-

prise;

– The manager and the computer;

– Financial problenis in multinational

companies;

– Decision mating and group

behavior;

– New trends in personnel practices;

– Multinational management and

niotivation;

– Capital markets in Europe;
– The external environment of inter-

national business.

Aanmeldingen kunnen ook nog na

1 mei worden ingestuurd, maar dan wel

met spoed. De totale kosten van het

drieweekse programma bedragen $ 800

of F.frs. 4.440.

Vrijwel tegelijkertijd wordt ook een

avondcursus ,,New Trends in Multi-

national Management” gegeven, voor

,,Junior Executives and Graduates”.

Deze vindt plaats op de avonden van

9, 11, 16, 18, 23 en 25 juni 1970. De

kosten hiérvan bedragen $ 120 of

F.frs. 665.

Nadere inlichtingen: Reid Hall, 4,

rue de Chevreuse, Parijs 6e, tel. ODEon

24-83. Een uitvoerige folder is boven-

dien verkrijgbaar bij het Britse Consu-

laat-Generaal in Amsterdam.

1-

Boekenb(/lage

Boek-van-

de-maand

Aan libri amicorum ligt vaak een aan-

tal obligate vriendelijkheden ten grond-

slag aan het adres van degenen voor

wie zij zijn bestemd. Soms geven zij

ook een tijdbeeld of sluiten een tijd-

vak af. Het opmerkelijke van dit boek

is dat de vriendelijkheden niet gefor-

ceerd aandoen en dat het wel onder-

scheiden zakelijke deel een aantal bij-

dragen beyat, dat het lezen en wellicht

meer nog het overdenken waard is.

Allereerst enkele woorden over het

min of meer persoonlijke deel van het

boek. Prof. Dr. A. Mey, aan wie het

bij diens tachtigste verjaardag is opge-

dragen, heeft een interessante en ge-

varieerde carrière achter de rug. Wel-

licht juist zijn grote strjdbaarheid

heeft hem vele vrienden doen maken en

zijn goede gezondheid veroorlooft hem

ook heden ten dage nog midden in het
leven te staan. Van de typische karak-

tereigenschappen van Prof. Mey ge-

tuigen Prof. G. L. Groeneveld in een

voorwoord, Prof. Dr. H. J. van der

Schroeif in een aantal niet van humor

gespeende herinneringen, Ir. E. Hij-

mans in een in het maatschappelijke

vlak getrokken beschouwing en Prof.

Dr. J. Tinbergen, die op sobere maar

indringende wijze vertelt van zijn ont-

moetingen met Abram Mey. Het min

öf meer persoonlijke deel van het boek

vindt zijn afsluiting in een artikel van
de heer H. van de Bunt over het werk

van Prof. Mey voor de Orde van

Organisatie-Adviseurs en in een opstel

van J. Hirsch die het werk van de

Nederlandse hoogleraar als adviseur

van de jonge staat Israël beschrijft.

Voor mensen die Prof. Mey persoon-

lijk kennen – en dat zijn er velen –

vormen deze beschouwingen een goede

hors d’oeuvre voor het boek. Het tweede

deel, dat belangrijk groter in omvang is
ESB 29-4-1970

dan het eerste, heeft mijn aandacht in het

bijzonder getrokken, omdat het enkele
beschouwingen bevat die zeker niet in

de vergetelheid mogen raken. Men treft

er artikelen in aan die een bedrjfseco-

nomisch of zelfs een algemeen karakter

dragen, doch daarnaast bevat het

tweede deel ook een groep van bij-

dragen die zijn toegespitst op dè ac-

countancy.
Allereerst wil ik wijzen op een opstel

van de altijd weer boeiende Prof. Dr.

Ir. J. Goudriaan onder de titel: ,,Van

bedrijfsleer via bedrijfseconomie naar

bedrjfskunde”. In dit opstel rekent

hij onder andere af met de kritiek die

men destijds had op zijn indeling van

de bedrijfskunde in vijf hoofdfuncties

van de onderneming, de technische, de

commerciële, de financiële, de sociale

en de administratieve functie. De alge-

mene beheersfurictie zou daarbij onder

de tafel zijn gevallen. Goudriaan geeft

toe dat de beheersfunctie het aller-

belangrijkste, maar tevens het ,,minst

doceerbare deel” van de bedrijfskunde

is. Alleen academici met een vijf- tot

tienjarige ervaring zou men met vrucht
kunnen wijzen op de veelzijdige, coör-

dinerende en inspirerende taak van het

centrale bestuur. Daarom betuigt deze

in Zuid-Afrika wonende, voormalige

Rotterdamse hoogleraar zijn volledige

instemming met de post-doctorale leer-

gang in de bedrijfskunde, zoals men die

thans aan de Nederlandse Economische

Hogeschool kent.

Prof. Dr. P. Kuin tracht in een be-

schouwing onder de titel ,,Tweeërlei

arbeidsverhouding” de persoonlijke en

de zakelijke kant van de arbeidsver-

houding met elkander te verzoenen.

Daarbij speelt hij met de gedachte in

de onderneming onderscheid te maken

tussen twee categorieën van personeels-

leden, die met een
vast
en die met een

los dienstverband. Die met een vast

dienstverband zouden een meet ver-

zekerde positie moeten krijgen, die

met een los dienstverband zouden zich

alle rechten kunnen voorbehouden en

een grote vrijheid hebben de onder-

neming te verlaten. Een gevaarlijk

onderscheid, dat bovendien is inge-

geven door de zorgen rondom de krappe

arbeidsmarkt van het ogenblik. Trouw

aan de onderneming, aan de gemeen-

schap waarin men werkt, is nog steeds

een uiterst subtiele zaak, die op den

duur wellicht alleen goed verwezenlijk-

baar is als de factoren ondernemings-

leiding en arbeid niet meer tegenover

elkaar staan, doch een goede synthese

weten te vormen.

Prof. Dr. Paul A. M. van Philips,

leerling en opvolger van Prof. Mey aan

de Universiteit van Amsterdam, brengt
de problematiek van de ontwikkelings-
landen naar voren in een opstel met als

titel ,,Bedrijfsecononiische aspecten van

de groei”. Hij is van oordeel dat de

micro-aspecten van de groei – in

tegenstelling tot de macro-aspecten –

onvoldoende aandacht krijgen, althans
in Nederland. In de Amerikaanse lite-

ratuur is dat anders. Daar i de ,,feasi-

bility study”, het onderzoek naar de

ecojiomische uitvoerbaarheid van een

bepaald investeringsproject, reeds vol-.

ledig gemeengoed. Een complete pro-

jectstudie omvat, behalve een aantal

algemene aspecten, gegevens omtrent

de markt en van de expansie van die

markt, technische factoren, waaronder

ook arbeid, management en vestigings-

plaats, financieel-economische aspecten,

gegevens betreffende het nationaal..

economische rendement en speciale

faciliteiten. Prof. van Philips gelooft dat

de micro-planning in het kader van de

ontwikkelingshulp van toenemend be-

lang zal zijn.

Opmerkelijk is ook de beschouwing

van Prof. Dr. André Pièttre van de

445

Abram Mey
tachtig jaar. Liber Amicorum. W. de
Haan, Bussum 1970, 199 blz.,

f. 30.

.
7

Dr.
W. A. A. M.
de Roos – De economische machtspositie. Aspecten van de inte-

gratie van kartels en concerns in het welzijnsstreven van een groter geheel. Stenfert
Kroese, Leiden 1969, 204 blz.,
f.
16,70.

Parijse Sorbonne, getiteld -,,La société

de consommation”. De gedachten-

gang van deze hoogleraar is zeer recht-

lijnig. In de Middeleeuwen werd de

economie gekenmerkt door grote

schaarste; van de zestiende tot de

negentiende eeuw was de schaarste

minder uitgesproken, doch stond een

ascetische spaarzaamheid op de voor-

grond. Thans leven wij in een consump-

tie-economie. Keynes is de meest con-

sequente theoreticus van deze econo-

mie die haar hoogtij na de tweede

wereldoorlog beleeft. De moderne

reclame en het afbetalingskrediet heb-
ben de consumentenmaatschappij haar

huidige aanzien gegeven. André Pièttre

veroordeelt deze maatschappij, omdat

zij naar zijn oordeel het economische

evenwicht verstoort; op sociaal gebied

wanverhoudingen doet ontstaan en de

moraal ondergraaft. Uit zijn in welge-

kozen bewoordingen neergeschreven

philippica licht ik enkele bloempjes:

,,La manifestation la plus visible de

cet anti-humanisme êssentiel, c’est

le débordement actuel d’érotisme qui

rabaisse l’homme â l’animal et réduit

Ja femme â n’être plus pour l’homrne

qu’un objet,
qu’un instrument de plai-

sir”. En aan het slot van zijn beschou-

wing: ,,N’est-il pas significatif que la

société de consommation se développe

en méme temps qu’une décadence

générale du goit et de l’art?”. Een
typisch puriteins geluid, dat ik zo

open nooit in Nederland heb gehoord.

Zijn onze zeden dan zoveel lichter

geworden dan die van de Fransen?

Na deze min of meeralgemene be-

schouwingen, nog een enkel woord over

de bijdragen handelend over het vak

accountancy. Het boek bevat opstellen

van Prof. R. J. Chambers over ,,Ac-

counting and the public interest”, van

Prof. Dr. J. H. Enthoven over ,,Current

value accountancy within the progress

of econontic development”, van Prof.

Dr. Gerhard G. Mueller over ,,On

the unity of accounting”, van Dr.

Herbert Râtsch over ,,Der Konzern-

abschluss in der Bundesrepublik

Deutschiand” en van Prof. A. M. van

Rietschoten over ,,De betekenis van

de inlichtingen vanwege de gecontro-

leerde voor de accountantscontrole”.

Alle typische vakbijdragen, waarvan ik

slechts over die van Prof. Mueller een

korte opmerking zal maken.

Deze

Amerikaanse

hoogleraar

(Seattle) noemt niet minder dan 57

specialismen in het accountantsberoep,

waaruit blijkt dat er van eenheid niet

veel sprake is. Een zekere mate van

eenheid zou mogelijk zijn door het

scheppen van een gemeenschappelijke

wetenschappelijke grondslag. Als moge-

lijke grondslagen noemt hij: a. het

dubbele boekhouden, b. de benadering

vanuit de economische theorie, c. de

benadering via de kwantitatieve metho-
de en d. de benadering van de zijde van

de gedragswetenschappen. Hij ver

werpt deze theoretische grondslagen en

acht een systeembenadering als theorie

het meest belovend. In de praktijk

betekent deze grondslag dat de accoun-

tancy niets anders is dan een middel om
informatie op een ordelijke en meer nog

op een systematische wijze te verzame-

len en over te brengen. Het laatste

woord over de wetenschappelijke grond-

slag van de accountancy zal daarmee

Uw recensent acht dit een teleurstellend

boek. Het snijdt een interessante,

actuele problematiek aan – kort weer

gegeven in titel en ondertitel – waar-

over in het Nederlandse taalgebied

weinig is geschreven. Daarom hoopt

men een betrouwbare gids in handen
te krijgen. Dat is niet het geval en de

uitkomst van het onderzoek vervl uchtigt

hoofdzakelijk in een aantal vage wens-

dromen en komt voor het overige niet
verder dan enige concrete voorstellen

die weinig nieuws behelzen.

De Roos’ centrale gedachtengang is

dat de mededinging als organisatie-

principe van de westerse ondernemings-

gewijze voortbrenging door kartel-

vorming en concentratie in het gedrang

komt en dat de mededingingspolitiek

slechts het optreden van kartels eniger-

mate effectief kan bestrijden. De grote

ondernemingen daarentegen bezitten

en behouden hun economische macht,

die zij kunnen misbruiken. Dit misbruik

bestaat in de bedreiging en aantasting

van de waarden en .doelstellingen

van de samenleving. Daarom kan de

mededingingsconceptie niet langer in

het middelpunt staan van het denken

over economische machtsposities, maar

zeker nog niet zijn gesproken.

Tot slot vermeld ik nog dat het

liber amicorum besluit met een biblio-

grafie van de publikaties van Abram

Mey, waaruit blijkt hoe een veelzijdig

en vruchtbaar schrijver de man wel is

die het onderwerp van dit boek vormt,
alsmede met een lijst van vrienden die

het verschijnen van het boek mogelijk

hebben gemaakt. Het boek verdient

niet alleen aandacht in die kring; het

zal zeker ook belangstelling onder

vinden
bij
velen die de nog steeds ac-

tieve hoogleraar Abram Mey niet van

nabij kennen.

Drs. P. van Zuuren

het begrip
normatieve integratie.
Dit wil

uitdrukken dat in doelstellingen en

beleid van de grote ondernemingen een

harmonie met de normen en waarden

van de samenleving moet komen.

Deze harmonie dient objectief beoor-

deeld te worden, nl. als afwezigheid

van spanningen en conflicten.

Deze normatieve integratie wil De

Roos – in tegenstelling tot Bergsma –

zien als
wederzijdse
beïnvloeding,

d.w.z. een zekere wisselwerking tussen

de normen van de onderneming en de

normen van de samenleving. Is dit

een ongefundeerd optimisme, zo vraagt

de auteur zich af, omdat hiermede ver-
antwoordelijkheid gevraagd wordt van

de bezitters van economische macht?

Bepaald’ niet, want de onderneming

handelt verantwoordelijk wanneer zij

bij het nastreven van haar eigen belang

zich ook richt op de belangen van de

samenleving als geheel. Concreet zou
zich deze verantwoordelijkheid mani-

festeren in openbaarheid en meer mede-

zeggenschap van de werknemers en

van het algemeen belang.

Onze teleurstelling is samen te vatten

in de volgende kritische opmerkingen:

446

Er wordt wel beweerd, maar niet

aangetoond of aannemelijk gemaakt

dat de mededinging niet meer functio-

neert, door concentratie wordt ont-

kracht of aanmerkelijk verzwakt.

Het misbruik van de economische

macht omvat een zo weids begrip als

de bedreiging en aantasting van de

waarden en doelstellingen van de

samenleving. Wat behelzen deze waar-
den en doelstellingen, is dit proces van

aantasting over de hele linie aan de

gang, of is het een partiële zaak en zo

ja, waar en in welke mate? Welke samen-

leving is in het geding? Als een door een

Nederlandse onderneming aangevoerd

internationaal Kinine- en Kinidine-

kartel (met enige steun van Neder

landse overheidsinstanties) de Ameri-

kaanse consument exploiteert, is er

dan sprake van misbruik van macht

t.o.v. de samenleving (de Nederlandse

of de Amerikaanse samenleving?) of

van normatieve integratie?

Als de normatieve integrae tot

stand komt (laten wij het aannemen)
wordt dan wederzijdse beïnvloeding

(a) méér dan de schepping van een

,,military-industrial complex” zoals

thans het USA-systeem wordt aange-

wreven, (b) ,méér dan een etatisme ten

gunste van grote concerns in een sy-

steem van indicatieve planning zoals

het in Frankrijk vigerende wordt nage-

geven, (c) méér dan een corporatisme

analèog aan het vooroörlogse Italië,

waar de grote concerns in de (dwang)

kartels het voor het zeggen hadden?

M.a.w. hoe kan voorkomen worden

dat de grote ondernemingen de over-

heid of de overheid de grote onder-

nemingen ,,normatief integreren”? Hoe

is anderzijds te voorkomen dat mede-

zeggènschap verkrijgende werknemers

(en hun georganiseerde achterban) ge-

mene zaak maken met medezeggen-

schap gevende ondernemingsbestuur-
ders ten koste van bepaalde algemene

belangen (bijv. analoog aan de Noord-
italiaanse closed-shop- en hoge lonen-

politiek)?

Als de democratisering in grote

ondernemingen wordt ingevoerd, hoe

verhoudt zich- deze met de door De

Roos reeds naar het tweede plan ver-

schoven, maar naar algemeen gevoelen

nog wel een .rol spelende concurrentie

uit andere EEG-landen? Gaan deze

twee samen, of belet de eerste een

adequate reactie op de tweede?

Kan men aannemelijk maken dat

democratisering (een politieke term)

binnen de onderneming zich verdraagt

met de weinig ontziende internationale

concurrentie of is er grond voor een

vermoeden, dat industriële democratie

dezelfde (soms onvermijdelijke)’ ver-

tragingen en inefficiënties te zien zal

geven als de politieke democratie? Zo

ja, leidt dit er dan toe dat Nederlandse

ondernemingen tz.t. overgenomen

worden door buitenlandse concerns?

Trekken deze zich dan veel van onze

idealen en wensen aan?

Over al deze vragen had men een

– eventueel korte – uiteenzetting

willen vernemen.

De auteur zegt dat het Neo-Libera-

lisme de aansluiting mist bij de realitëit.

Deze uitspraak geldt stellig voor De

Roos’ studie over de machtspositie.

Hij meent bijvoorbeeld dat de macht

van Unilever en Philips in Nederland
zodanig is dat het eerste concern kan

besluiten alleen duurdere margarine

te produceren en het tweede alle fa-

brieken buiten Eindhoven kan sluiten

en de produktie in Eindhoven concen-

treren. Deze ondernemingen zouden

dat toch praktisch niet zonder grote
verliezen kunnen doen? De ontbre-

kende goedkope’ margarine zou dan

– alle schaalvoordelen ten spijt –

zeer snel door de concurrentie aan de

markt worden gebracht en de arbeids-

markt in Eindhoven kan
bij
mijn weten

niet een extra belasting van,duizenden

arbeiders verdragen. ‘Het gaat niet om
de voorbeelden, maar om de irrealiteit

die er aan ten grondslag ligt. Het vraag-

stuk van de economische macht is wel

wat complexer en subtieler dan hier

wordt voorgesteld.

Niet alleen ten aanzien van wat de

auteur niet zegt, maar ook ten aanzien

Met Van der Wo1k de mist in

Men kan er zeker van zijn dat er heel wat mensen rondlopen die vooruit

willen komen in dit leven. Onze samenleving is, zoals bekend, sterk op sociale

stijging georiënteerd. Dal het klimmen op de maatschappelijke ladder geen

eenvoudige opgave is, mag eveneens niet onbekend zijn. Vele bedrijven en or-

ganisaties houden zich echter onvoldoende bezig met de carrièreplanning van

hun medewerkers.

Dit laatste heeft de econoom Drs. E. van der Wolk er toe gebracht een

boekje
1
te schrijven, waarin hij zijn vertrekpunt neemt niet bij het bedrijf,

maar bij de man die duidelijk ambities heeft om hogerop te komen. Hoe moet

deze ,,coming manager”, zoals hij hein noemt, nu handelen om zijn kans op

mnaxinmale ontplooiing en .rtjging zo groot mogelijk te maken? Voorwaar een

aardig onderwerp.

Een onderwerp dat deze recensent – in zijn minder sceptische buien –

wel aanspreekt, al was het alleen maar omdat hij in het verleden ook in de

,,sociale lift” is gestapt. Wie weet, ben ik wel een ,,conming manager”.

De lezing van het boekje heeft me niet veel verder gebracht. En ik heb het

gevoel dat het anderen – ook de minder sceplischen onder hen – ook zo

zal vergaan. Wat Van der Wolk namelijk te zeggen
heeft
wordt met de kwali

ficatie gemeenplaais treffend omschreven.

1-let komt er op neer – als we de woordenbrj even vergeten (wal weinig

moeite kost) – dat de , ,coming manager” er goed aan doet de nodige kennis

le vergaren, van tevoren een carrièreplan maakt, hard doch met verstand

werkt, ‘zich oriënteert op de kansen buiten zijn bedrijf, ed.

Het ,,eigenljke, wezenlijke, natuurlijke promolienmo lief” mnoet volgens•

Van der Wolk zijn: ,,de ontplooiing van mijn persoonlijke capaciteiten”. Gevaar

vobr ‘mislukking bestaat wanneer de zogeheten oneigenlijke motieven de

overhand krijgen, zoals daar zijn: zelfoverschatting, ijdelheid, de aansporing

van de echtgenote
of
anderen, de behoefte aan meer status, de behoefte aan

meer macht en de behoefte aan meer geld.
De schrijver maakt het de lezer’ wel moeilijk hem serieus te nemen. En het

hijgerige stjlije, dat sterke associaties oproept niet het-de-wereld-ligt-open-

voor-u reclamefolder-jargon van universiteiten voor zeifstudie, doet de deur

dicht. Dat is tenslotte het lot van elke open deur..

Bi-amn Peper

1 Drs. E. van der Wolk: ,,Carrièreplanning”, Ned. Uitg. Mij., z.j., 72 blz.,

f.
8,75.

ESB 29-4-1970 .,

447 –

van wat hij wél poneert rijzen beden-

kingen. Naast aansluiting aan de real i-

telt, wordt ook aansluiting aan de

literatuur gemist:

Gaat het aan om in een weten-

schappelijk boek een economische

school (Neo-Liberalisme) alleen door
middel van haar critici aan het woord

te laten? Wetenschappelijke objectivi-

teit vereist dat men een bestreden op-

vatting zelf napluist en aan de hand van

de meningen van de auteurs van de

betreffende school of richting zijn

kritiek ontvouwt. Derdehands werk

schept alleen maar verwarring.

De Amerikaanse mededingings-

wetgeving en -politiek wordt van

belang geacht met het oog op wat in

de EEG gaat gebeuren. De economische

structuur van de Euromarkt vertoont

veèl overeenkomst met de Amerikaanse

omstandigheden, aldus de auteur.
Dit is een oppervlakkigheid, want

juist vanuit het gezichtspunt van de

rnededingingsvraagstukken bestaan er

grote verschillen. Afgezien daarvan,

men zou als lezer, gezien de getrokken

parallel, geïnteresseerd zijn in de

Amerikaanse ontwikkeling der laatste

jaren. Het betoog is echter gebaseerd

op een artikel van 1951 en een boek van

1960, die geen van beide de grote ver-

anderingen in het beleid en in het

denken waarop dit steunt tot uiting

brengen. De ,,rule of reason” waar-

mee De Roos dit onderdeel besluit, is

verleden
tijd.
Het is voor grote con-

cerns in de Verenigde Staten, praktisch

uitgesloten nog horizontale of verti-

cale fusies door te voeren. Dat kan men

misschien een onvolledige, maar toch

geen ontoereikende mededingingspoli-

tiek noemen. De aanval op de conglo-

merate concentraties is van jongere
datum, maar de auteur had hier een

klassieke ,,case” als die van Procter

and Gamble/Clorox (1964) toch wel

mogen noemen. Zijn cijfers (blz. 67)

zijn eveneens verouderd en geven een

idee van stabiliteit. Het Annual Report

of the Federal Trade Commission van

1967 geeft evenwel een toename van 100

tot 600 ,,cases” op jaarbasis te zien en

het jaarlijkse totaal van door het

Department of Justice, F.T.C. en parti-

culieren geïnitieerde aantal gevallen

steeg van ‘gemiddeld 196 in de jaren

1945-1948 tot 1.056 in de periode

1950-1962 (3. W. Markham: ,,The

iew Anti-trust Policy and the mdi-

vidual Business Firm, in
Law and

Contemporary Problems,
summer 1965).

Dit zijn natuurlijk niet allemaal fusie-

gevallen, maar dat zijn de door De

Roos – zonder bron

geciteerde

vermoedelijk ook niet.

448

Hetzelfde bezwaar geldt voor de

schets over West-Duitsland. Verouder-

de literatuur ligt er aan ten grondslag

en de bronnen heeft De Roos niet ge-

raadpleegd, hetgeen leidt tot (a) on-

juiste voorstellingen: het Bundeskartell-

amt (BKA) staat niet los van het SBun-

deswirtschaftministerium

(dit

kan

,,Weisungen” geven) en heeft sinds

1958 het pleidooi gevoerd voor een

concentratiewetgeving en -beleid. Ook
is met de term ,,kartelautoriteiten” niet

alleen het BKA bedoeld. Artikel 44
van het G.W.B. verdeelt de compe-

tenties; (b) onjuiste diagnosen: er is
een ,,Kartellnovelle” gereed die een
concentratiebeleid involveert; het is

dus niet zo als De Roos stelt dat men

er niet aan toekomt. Dit oordeel is

prematuur.

Ook overigens zijn er in deze

hoofdstukken vele scheve voorstel-

lingen. De Hoge Ai.toriteit heeft meer

dan eens belangrijke voorwaarden

opgelegd bij concentratieaanvragen.

Het citaat van een Leidse hoogleraar

met betrekking tot het beleid van de

Engelse regering (blz. 64), dat De Roos

met instemming en kennelijke politieke

implicaties citeert, had beter achterwege

gelaten kunnen worden. Het is nl. een

totaal onjuiste taxatie geweest. De
verklaring van de scherpte van het

mededingingsbeleid op pagina 56 in

aansluiting aan de opvatting van een

Utrechtse hoogleraar had De Roos
mi. als’ econoom dienen te wegen.

Misschien weet hij waarom in Frankrijk

met traditioneel een zeer lage in- en

uitvoerquote geen mededingingsbeleid

wordt gevoerd, en in Italië zelfs geen

wetgeving bestaat, terwijl in West-

Duitsland, met de hoogste invoerquote

van de drie landen ook de scherpste

politiek uit de bus is gekomen?

7. De afbakening van de begrippen

kartel en concentratie is weinig be-

vredigend. De Roos neemt afstand van

de klassieke karteldefinitie, die d juri-

dische zelfstandigheid en economische

binding der aangesloten onderne

min’gen benadrukt en meent dat in een

kartel de ondernemingen juist econo-

misch zelfstandig blijven. Tegelijk noemt

hij het kenmerkende van een kartel

de regeling ,,of beter nog de beperking

van de economische mededinging”.

Gaan die twee samen? Of heft beper-

king van de mededinging de econo-

mische zelfstandigheid op, zodat – wan-

neer bepaalde voorwaarden vervuld

zijn – kartels overgaan in ëoncen-

traties? Hier zit een lastige problema-

tiek die zelfs niet aangeduid wordt.

Bij het concentratiebegrip noemt de

auteur de relatieve concentratie; niet

haar pendant: de absolute. De concen-

tratiecurven van de eerste grafiek

(pag. 9) geven echter geen uitsluitsel

omtrent de absolute en relatieve con-

centratie in Nederland, want:

de curven kruisen;

zij beginnen bij 10, 25 en 50 onder

nemingen en vertellen ons dus niets

over de grootste ondernemingen (men

kan in het ongetekende stuk 0-10 on-

dernemingen enkele curven nogmaals

laten kruisen en het verloop kan ver-

schillende graden van absolute concen-

tratie behelzen). Dit is een fundamen-

teel bezwaar, want de auteur behandelt

de grote concerns;

men vraagt zich af of de omzet ook

betrekking heeft op de uitvoer. Zo ja,

dan wordt aan de grafiek alle waarde

ontnomen.

Samenvattend meen ik dat de auteur

zijn studie (die
hij
interdisciplinair én

internationaal georiënteerd heeft opge-

zet) een te ambitieuze opzet heeft

gegeven. Als hij zijn capaciteiten zou

richten op een grondige behandeling

van één of enkele der vele deelonder-

werpen die in zijn boek zijn aange-

sneden, zou men ongetwijfeld een beter

resultaat kunnen verwachten.

Drs. H. W. de Jong

ZOJUIST VERSCHENEN:
de zevende, herziene druk van
dr. H. M. H. A. van der Valk –

DE GELD- EN KAPITAALMARKT

NATIONAAL EN INTERNATIONAAL

208 blz.

,
geb.
f
22,90

Dit boek en de in dit nummer besproken
uitgaven worden u gaarne geleverd door:

DE WESTER BOEKHANDEL

de

NIEUWE BINNENWEG 331

‘tftJB

pia
N.E.H., BURG. OUDIAAN 50 – Rotterdam

M. W. Holtrop: Analyse en beleid, één en twintig jaarverslagen
van De Nederland-

sche Bank N.V. Amsterdam 1970, 429 blz., f. 35.

Na één en twintig jaar het president-

schap van de Nederlandsche Bank te

hebben bekleed, nam Dr. M. W. Hol-

trop eind april 1967 afscheid van deze

instelling. Bij die gelegenheid is in een

groot aantal periodieken gewezen op

de eminente betekenis van Holtrop

voor de ontwikkeling sinds de tweede

oorlog van de monetaire theorie en

het monetaire beleid, zowel in Neder-

land als in het buitenland. Het mede-
delingenblad van de Kring van Arn-

sterdamse economen,
Orbis economicus,

wijdde zelfs een geheel nummer (sep-
tember 1967) aan Dr. Holtrop.

te geven, en deze in boekvorm te pu-

bliceren. Het resultaat daarvan ligt

thans voor ons in de vorm van een dik

boek, dat als titel
Analyse en beleid

meekreeg en door de huidige president

van de Bank, Dr. J. Zijlstra, van een

kort ,,Ten geleide” werd voorzien.

Wij juichen de publikatie van dit

boek toe, omdat daarmee de ontwikke-

ling van het monetaire beleid in Neder-

land in de periode 1946-1966 en de

daaraan ten grondslag liggende theo-
retische gedachtengang overzichtelijk

is samengevat. Misschien zou men

elke tien of vijftien jaar een dergelijke

bundel moeten samenstellen.

Wij vragen ons echter wel af of het

boek als eresaluut aan Dr. Holtrop,

als hoedanig het is bedoeld, wel hele-

maal is geslaagd.

In de
eerste
plaats rijst de vraag of

het wel juist is, zoals nu is gebeurd, al

de geselecteerde gedeelten uit de

verslagen geheel aan Dr. Holtrop toe

te schrijven, terwijl toch, naar wij

menen te mogen aannemen, de samen-

stelling van het bankverslag het werk

is van niet alleen de president, maar

ook van andere personen en organen

binnen de Nederlandsche Bank, waarbij

we niet name denken aan de Studie-

dienst.

In de
tweede
plaats vragen we ons

af waarom het boek niet werd voorzien

van een inleidend synthetisch artikel

met betrekking tot Holtrops ideeën, in

de geest van buy, het artikel, dat door

Prof. Dr. G.
A.
Kessler werd ge-

schreven voor het reeds genoemde

speciale nummer van
Orbis economicus.

In de
derde
plaats moet worden ge-

constateerd, dat een curriculum vitae

en een bibliografie van Dr. Holtrop

ontbreken, hetgeen, gezien de be-

doeling van het boek, als een genlis

moet worden gevoeld.

In de
vierde
plaats merken we op,

dat niet blijkt wie voor de gemaakte

keuze van de gedeelten uit de verschil-

lende verslagen verantwoordelijk is.

Hoewel we, zoals we hiervoor reeds

stelden, deze publikatie op zichzelf

ten zeerste waarderen, vragen we ons

tenslotte toch af of niet in een veel

grotere behoefte zou zijn voorzien,

indien men een bundel had samen-

gesteld, bestaande uit de belangrijkste

publikaties van Holtrop, die over een

groot aantal binnen- en buitenlandse

tijdschriften zijn verspreid en daardoor

vaak veel minder gemakkelijk vind-

baar zijn dan de verslagen van de

Nederlandsche Bank, die in elke

(economische) bibliotheek voorhanden

zijn. Misschien kan een dergelijke

publikatie in de toekomst nog eens

worden gerealiseerd.

Drs.
G. de Man

Dr. F. de Roos: De algemene banken in Nederland. Academische paperbacks.

A. Oosthoek’s Uitg. Mij., Utrecht 1968. Vijfde geheel herziene druk, 167 blz.,

f. 17,50.

Dr. M. W. Holt rap
(Foto W. van Suc/iielen)
De ideeën van Holtrop zijn neerge-

legd in zijn proefschrift over de om-

loopsnelheid van het geld, alsmede

in een zich over vele jaren uitstrekkende

lange reeks van artikelen, verspreid

over een groot aantal binnenlandse
en buitenlandse tijdschriften. Maar

daarnaast vinden de gedachten van

Holtrop met betrekking tot de mone-
taire analyse en het monetaire beleid

ook hun neerslag in de verslagen van

de Nederlandsche Bank, waarvan er

één en twintig onder zijn leiding en

verantwoordelijkheid tot stand kwa-

men.

Dit laatste heeft de directie van de

Nederlandsche Bank na Holtrops af-

treden er toe gebracht uit de tijdens

het bewind van Holtrop tot stand ge-

komen verslagen een selectie te maken

van die gedeelten, welke kunnen worden

geacht de ontwikkeling van zijn denken

gedurende die periode het beste weer

Wanneer in ons land een boek een

vijfde, geheel herziene druk beleeft,

voorziet het kennelijk in een behoefte.

Dat dit niet het onderhavige boek het

geval is, wekt geen verwondering. De

zo belangrijke rol die het bankwezen

in de volkshuishouding vervult, de

betekenis die moet worden toegekend

aan zijn vermogen tot geldschepping

en de wenselijkheid aan dit vermogen

grenzen te kunnen stellen door het

toezicht van een monetaire autoriteit,

vormen een dankbare stof voor de

examens waaraan jaarlijks talloze can-

didandi en andere studerenden zich

hebben te onderwerpen. Het is dan ook

vooral voor hen dat dit boek, zoals de

achteromslag zegt, bestemd is. En daar
de Nederlandse literatuur op dit gebied

schaars is, zullen velen gaarne naar dit

boekje grijpen, vooral in de handzame,

prettig leesbare, zij het nog altijd vrij

kostbare paperback-vorm, waarin het

thans is verschenen.

Zij ontvangen een handleiding die

hen voor het examen redelijk voorbe-

reidt. De plaats van de algemene

banken in de structuur van het Neder-

landse bankwezen als geheel wordt

goed geschetst. Hun actief bedrijf

wordt uitvoerig beschreven, de geld-

scheppende functie met de daaraan

door de geldscheppingscoëfficiënt ge-

stelde limiet grondig geanalyseerd.

Jamiiier is dat het passief bedrijf weinig

aandacht krijgt, zodat ook de vraag,

of met meer vrucht van liquiditeits-

creatie dan van geldcreatie gesproken

kan worden, niet aan de orde komt.

Ook de relatie tussen geldcreatie en

ESB 29-4-1970

,

449

haar gevolgen vindt maar een uiterst

summiere behandeling. Er volgen hoofd-

stukken over de betekenis van de alge-

mene banken voor de kapitaalmarkt,
over hun functie in het betalingsver-
keer – welk hoofdstuk tevens de ont-

wikkeling van de structuur der alge-

mene banken sedert het einde van dc

tweede wereldoorlog bedoelt te be-

schrijven – en over de relaties tussen

de banken en de nationale en inter-

nationale geldmarkt. Een zesde en

laatste hoofdstuk behandelt de over-

heidscontrole op het bankwezen.

De lezer die deze tekst grondig heeft
doorgewerkt zal voor zijn examen vast

wel slagen. Of
hij
ook een inzicht zal

hebben gekregen in de fascinerende

ontwikkeling die het algemene bank-

wezen in de laatste twintig jaar heeft

doorgemaakt – een periode waarin de

balanstelling der algemene banken tot

bijna het zesvoudige steeg, de krediet-

geving aan de particuliere sector tot

het zestienvoudïge, doch de creditsaldi

in rekening-courant,. het door de

banken geschapen geld, slechts ver-

dubbelden – moet, jammer genoeg,

betwijfeld worden.

De oorzaak daarvan ligt, naar het

mij voorkomt, in de oorsprong en de
geschiedenis van dit boek. Geconci-

pieerd als een dissertatie, die diende

te getuigen van het vermogen van de

promovendus om een analytische be-
schrijving van het Nederlandse bank-

wezen te geven, die voldeed aan de

eisen van de toenmalige stand van de

wetenschap, als zodanig uitnemend
geslaagd en bij verschijnen in 1949
ook voor het algemene publiek toe-

gankelijk gemaakt, is het naar zijn

opzet niet in de eerste plaats een didac-

tisch werk geweest. Niet de behoefte

tot voorlichting spreekt er uit, maar

veeleer die tot positie kiezen en tot

dispuut, zoals dat voor een proef-

schrift past. Sedertdien is van de oor-

spronkelijke tekst heel wat geschrapt

en ook veel daaraan toegevoegd, in

het bijzonder in deze laatste druk.

Nochtans is de schrijver er niet in ge-

slaagd er een nieuw boek van te maken.

Nog ten minste de helft van de huidige

tekst is identiek met die van 1949.

Zulks kan niet anders dan tot ernstige

misverstanden bij de lezer leiden.

Wanneer deze bijvoorbeeld op blz. 9

leest: , …….dat het
……
gewenst

bleek, ook de ontwikkeling op het

terrein van het bankwezen, met name

sedert het einde van de tweede wereld-

oorlog in het vierde hoofdstuk summier

te bëschrjven. . . .”, beseft hij niet dat

die zin uit 1949 dateert en dat van de

zeventien bladzijden tekst van hoofd-

stuk 4 er ongeveer dertien gelijkluidend

zijn met de eerste druk. Wanneer hij

vervolgens op blz. 101 leest: , ……dat

de post schatkistpapier in de balansen

der algemene banken een zeer voorna-

me plaats is gaan vervullen, en dat het

niet in de lijn der verwachtingen ligt,

dat in deze situatie.belangrijke verande-

ringen zullen komen”, bedenkt
hij
niet

dat die zin geschreven werd op een

tijdstip dat die post 65% uitmaakte

van de totaaltelling der bankbalansen.

Evenmin is hij er op verdacht dat de op

blz. 102 ,,per einde 1966″ gesignaleerde

post schatkistpapier van ,,niet minder

dan f. 2.892 miljoen” toen nog maar

van de balanstelling bedroeg. in

de eerste druk lezen wij op die plaats,

in een voor het overige eensluidende

tekst: ,,per einde 1948″ en ,,niet

minder dan 73% van het balanstotaal”.

Uit deze twintig jaar tijdverschil

tussen conceptie en laatste druk lijken

mij eveneens de zo archaïsch aandoende

passages over de verhouding tussen

Staat en Nederlandsche Bank te ver-

klaren. Zo lezen wij op blz. 54, dat

het de Overheid, via haar macht

over de centrale bank, altijd mogelijk is

om tijdig aan de aangegane verplich-

tingen te voldoen
……
. Uitlatingen in

dezelfde zin zijn te vinden op blz.

102, 122 en 140. Al die passages werden

geschreven in 1949. Zij weerspiegelen

de pessimistische verwachtingen die

destijds, kort na de nationalisatie van

de Bank, over de ontwikkeling van de

relatie tussen Staat en Bank prevaleer-

den. Het is jammer dat de schrijver,

Belastingen mogen dan weliswaar bij

vele mensen ergernis oproepen, Dr.
van Esch, die zich op het Ministerie.

van Financiën met fiscale politiek bezig-

houdt, heeft aan de belastingen de

vreugde kunnen ontlenen dat ze hem

een geschikt onderwerp voor zijn dis-

sertatie boden. Deze dissertatie be-

handelt volkomen theoretisch de macro-

economische belastingafwenteling.

Alvorens Dr. van Esch zijn litera-

tuurbeschouwing begint, die bijna de

helft varj het aantal bladzijden van het

proefschrift opeist, maakt hij duidelijk

wat hij precies onder belastingafwente-
ling verstaat en in welke groepen hij de

belastingen indeelt. In
zijn
studie wil

hij nagaan wat voor gevolgen de door-

berekening van de belastingen heeft op

nu de tussenliggende jaren geleerd

hebben dat de schatkist geenszins naar

eigen goeddunken over het krediet van

de Bank kan beschikken, geen aanlei

ding heeft gevonden zijn tekst te wijzi-

gen.

Eet zich niet losmaken uit de ge-

dachtenwereld van 1949 spreekt ook

uit de geringe aandacht die gegeven

wordt aan het beloop van de betalings-
balans als determinant van de liquidi-

teitspositie van het bankwezen. Hoofd-

stuk
5
mist node een daaraan gewijde

paragraaf. Meer aandacht voor de ge-

volgen van hardnekkig betalingsba-

lansoverschot voor de positie van het

bankwezen, onderscheidenlijk in om-

standigheden van inconvertibiliteit en

van convertibiliteit, had wellich( ook

kunnen leiden tot een andere waar-

dering van de tussen de Nederlandsche

Bank en het bankwezen getroffen kas-

reserveregelingen van 1954 en 1963,

dan waarvan de schrijver blijk geeft.

Het is jammer te moeten conclu-

deren, dat wat thans voor ons ligt naar

uiterlijk wel een modern boekje is,

maar innerlijk ernstige symptomen van

veroudering vertoont. Moge een zesde

druk niet slechts een geheel-her,,ziene”,

maar ook een geheel her,,doordachte”

uitgave worden.

Dr. M. W.
Holtrop

(Een zesde druk is zojuist verschenen

en nadat de heer Holirop zjjn recensie af-

sloot.
Red.)

de secundaire categoriale inkomens-

verdeling. De invloeden van verande-

ring in die verdeling op het economisch

proces worden buiten beschouwing

gelaten. Vermeld dient te worden dat

de primaire categoriale verdeling recht-

streeks voortvloeit uit het produktie-

proces, terwijl de secundaire categoriale

verdeling ontstaat door herverdeling

van de primaire inkomens door de

overheid. Dr. van Esch gaat na wat de

invloed op de secundaire verdeling zou

zijn indien de belastingplichtige wel of

niet op de belasting zou reageren.

Reageert hij hier wel op dan is er

sprake van doorberekening. Het ver-

schil tussen de situaties waarin wel en

waarin niet wordt doorberekend noemt

hij afwenteling.

Dr.
J. C.
P. A. van Esch: Het afwentelen van
belasting. N.
Samsom, Alphen aan den

Rijn 1969, 183 blz., f. 27,50.

450

Hiervoor wordt de categoriale ver-

deling in vijf onderdelen gesplitst:-

drie aandelen van de factorbeloningen,

het winstaandeel en het aandeel van

de ontvangers der inkomensoverdrach-

ten. De indeling van de belastingen

moet hierop aansluiten, vandaar dat

onderscheid wordt gemaakt tussen:

inkornensbelasting (op factorinkomens)

winstbelasting, goederenbelasting (op
o utput van bedrijven), factorenbelas-

ting (op input van bedrijven) en ver-

teringsbelasting (op particuliere con-

sumptie).

Hierna gaat Dr. van Esch over tot
een, in ieder geval voor mij, verhel-

derende literatuurbeschouwing, waarin

hij nagaat in hoeverre de door hem

onderscheiden belastingen een plaats

in de literatuur hebben gevonden.

Dan volgt de eigen analyse, die wordt

verdeeld in: 1 – afwenteling in èen

gesloten groepenhuishouding, 2 – af-

wenteling in een open groepenhuis-

houding en. afwenteling in een vrije

ruilverkeershuishouding. Onder een
groepenhuishouding wordt verstaan

het groepsgewijze optreden van sub-

jecten
(bijv.
vakbonden, werkgevers-

bonden, consumenten, overheid). In

de analyse, die systematisch is opge-

bouwd, wordt er steeds van uitgegaan

dat de overheid de belastingen besteedt

aan reële uitgaven of aan inkomens-
overdrach ten. Nagegaan word t wat

voor invloeden dan de door Van Esch’

onderscheiden belastingen hebben op

de categoriale inkomensverdeling, in

het geval dat wel en dat niet belasting-

doorberekening plaatsvindt, in een

volledige bezette groepenhuishouding,

in een onderbezette groepenhuishou-

ding, in een open groepenhuishouding

en in een vrije ruilverkeershuishouding.

Het is onmogelijk in een korte

boekbespreking hierop uitputtend in te

gaan. Ik vermeld daarom slechts een

belangrijke conclusie van dit proef-

schrift. Deze is dat een inkomens- en

verteringsbelasting
enerzijds
en een

winst-, goederen- en factorenbelasting

anderzijds gelijke afwentelingsmogelijk-

heden hebben. De eerste groep belas-

tingen noemt de auteur de gezinsbelas-

tingen en de tweede de bedrijfsbelas-

tingen.

Ik wil deze boekbespreking besluiten

met de opmerking, dat dit proefschrift

een duidelijk systematische theoretische

opbouw heeft, waarin vooral de lite-

ratuurstudie interessant is. De eigen

analyse zal zeker velen teleurstellen,

omdat geen antwoord wordt gegeven

op de vraag of de belastingen wel of

niet worden afgewenteld. Indien deze

vraag positief wordt beantwoord heeft

Voor de statistiekemerds
1

Jé kunt het zo gek niet opnoeinen of het staat er wel in:

• in 1939 werd in Nederland f. 19,2 mln, neergeteld voor bioscoopbezoek;

in 1967 f 81,4 mln. Daarentegen liep de frequentie van het bioscoopbezoek

terug tot ongeveer de helft: in 1939 werden er door elke 100 Nederlanders

460 ,,bioscoopjes gepikt”, in 1967 nog maar 241.

• in 1946 spendeerde cle overheid netto 1 3,40 per inwoner voor cultuur cii

recreatie, in 1967 j: 56,40.
o
Kippen hebben we in Nederland altijd meer gehad ckmn mensen (in 1900

ruim vier miljoen kippen, in 1968 45 miljoen), behalve in de jaren van de

tweede wereldoorlog: in 1940 nog 35 miljoen, in 1943 nog maar vier
,
mijoen;
in 1944 en 1945 was er (althans volgens het CBS) geen kip meer te bekennen!

0 In 1902 bedroeg het, naar koopkracht van 1963 herleide, gemiddelde in-

komen per inwoner f 381, per belastingplichtige echter j: 6.681. In 1963

waren diezelfde bedragen 1′. 3.031 en 1′. 6.861.

• In 1950 werden van de 96.500 ter kennis van de politie gekomen misdrijven

er 61.700 opgehelderd, in 1968 100.700 van de 216.100. Een, onder het motto

,,Burger, ,veeg uw kansen’ uitgevoerd, rekensonimnetje leert dat het percentage

ophelderingen in die periode is gedaald van 64 % tot 47 %.

Ernslige en curieuze statistische gege vens, ontleend aan cle, Ier gelegenheid

van het zeventigjarig jubileum van het CBS verschenen, uitvoerige CBS

publikatie ,,Zeventig jaren statistiek ih tjdreeksen, 1899-1969″ (189 blz,,

f 18,50).

dR

het vooral zin de invloed op de in-
deze dissertatie een eerste stap in deze

komensverdeling (zowel categoriaal als richting.
personeel) na te gaan. Hopelijk vormt

Drs.
L. Hoffman

S. G. Lettinga-Vegter:
Beurs en effecten in kort bestek. De Financieele Koerier,
Amsterdam 1969, 130 blz., f. 6,50.

knopte handleiding zijn over taak en

Dit boekje wil een eenvoudige en be-

een handig vademecum voor beleggers

geworden.

werkwijze van de effectenbeurs en over

Natuurlijk zijn er nog wel wensen.
alle vormen van belegging die aldaar Bij het schrijven moest Mevrouw

worden verhandeld. Ook aan de Lettinga, zoals zij in haar ,,Woord

moderne waarderingsnormen voor aan-
vooraf” mededeelt, steeds de neiging

delen is aandacht besteed, evenals aan onderdrukken te breedvoerig te worden.

moderne beleggings- en spaarvormen Hierin nu is zij naar onze mening net

als funds en verzekeren op aandelen- iets te goed geslaagd. Bij het doorlezen

basis. van het boekje kwamen we namelijk

In een ,,Ten geleide” schrijft Mr. passages tegen, die we onvoldoende

U. J. N. de Graaif, directeur van de toegelicht vonden. De beknoptheid –

Vereeniging voor den Effectenhandel, het boekje is zo compact geschreven

o.a.: ,,Voor vele termen, begrippen en dat er werkelijk geen zin teveel in

uitdrukkingen, die men in de financiële staat – is daar ten koste gegaan van

pers aantreft maar welker betekenis de duidelijkheid. Met een toelichtend

voor vele spaarders nog duister is, zinnetje hier en een voorbeeldje daar

geeft dit boekje een verklaring en zou dit al te verhelpen zijn. Zo’n
uitleg
…..
Door dit met kennis van revisie zou tevens kunnen worden be-

zaken geschreven boekje zal ongetwij-
nut om enkele foutjes die in de tekst

feld bij velen een beter ipzicht ontstaan voorkomen, te verwijderen en een

in hetgeen ‘de Beurs’ is en doet en zaakregister toe te voegen. Veel tijd

in wat ‘effecten’ zijn…. Moge het gaat daar niet inzitten. Ook overigens

boekje de belangstelling trekken die zouden we hierop niet Jang behoeven

het verdient. Het ‘kort bestek’, de te wachten, want de herdrukken volgen

vlotte leesbaarheid en het handige elkaar snel op. Naar wij vernamen is

formaat zullen hiertoe zeker bijdragen”. reeds de vierde druk in voorbereiding.

Met het geciteerde kunnen wij het Een welverdiend succes!

geheel eens zijn. Het boekje is beslist

d.W

ESB 29-4-1970

.

451

Prof. Mr. J.
in ‘t Veld: Vooruitziende

verkenning.Bestuurlijke Verkenningen n

160 blz., f. 26.

In een ondertitel spreekt de schrijver

van een futurologische verkenn ing.

Alleen reeds daarom zou een boek als

dit de aandacht verdienen, immers niet

alleen voor het bedrijfsleven maar ook

voor de overheid is liet vooruitzien van

groot belang. In menig opzicht zal

de overheid eerder en verder dan het

bedrijfsleven moeten vooruitzien. Daar-

voor behoeft men waarlijk de oude

zegswijze ,,regeren is vooruitzien” niet

van stal te halen.

Het boek is verdeeld in een zestal

hoofdstukken. Het eerste is niet meer

dan een inleiding, waarin wordt ge-

wezen op de zich uitbreidende taken

van de overheid, de versnelde maat-

schappelijke ontwikkeling, de bevol-

kingsgroei en de explosie van weten-

schappen en techniek. Men kan een

disharmonie in die ontwikkeling vast-

stellen door het achterblijven van

sociale, politieke en culturele opvat-

tingen. Vooral dit nahinken vormt een

uitdaging aan het bestuur en aan de

bestiurswetenschap.

Een aantal toekomstvisies geeft het
tweede hoofdstuk, waarvan ik slechts

kan zeggen dat het een voortreffelijk

overzicht geeft van de voornaamste

studies op dit gebied. ,,Maatschappïj in

beweging”, zo luidt de titel van het

derde hoofdstuk, waarin de schrijver

nader ingaat op het bevolkingsvraag-

stuk, op de verstedelijking, op de werk-

gelegenheid en op de gevolgen daarvan

voor het geestelijke klimaat. Van zijn

bezorgdheid over deze kI i maatont-
wikkeling laat hij telkens in dit boek

bi ijken.

Geen wonder dat de overheid onder

druk komt te staan en dat is dan ook

het thema van het vierde hoofdstuk,

waarin de bevolkingsgroei, de bevol-

kingsspreiding, de ruimtelijke ordening,

de welzijnszorg, het verkeer, de be-
lastingdruk en enkele internationale

vraagstukken ter sprake komen. Ner-

gens gaat de schrijver diep op deze

problemen in. Daar, waar door anderen

nog geen antwoord op bepaalde vraag-

stukken is gegeven – en dat is bij de

meeste het geval – beveelt hij een

nadere bestudering aan.

Welke bijdrage kan de bestuurs-

wetenschap in dit alles leveren? Wat

bestuurswetenschap eigenlijk is vertelt

het boek niet. Wel stelt de schrijver dat,

wil zij een volwaardige plaats gaan

452

Bestuurswetenschap. Een futurologische

16. Vuga Boekerij, Den 1-laag 1970,

innemen onder de wetenschappen, zij

niet mag voorbijgaan aan de vraag

hoe te voorzien in de gebleken tekort-

komingen en hoc een soepele aanpas-

sing van het bestuur aan de ziçh wijzi-

gende omstandigheden mogelijk is.

Dit betekent in de praktijk dat zij het

accent zal moeten leggen op het dyna-

mische element, op een rationele bena-

dering en op een voortdurende scho-

ling (éducation permanente).

Wat dit laatste betreft wordt ge-

sproken van een omvorming van de

ambtelijke mentaliteit in die zin, dat de
weerstand tegen sociale veranderingen

wordt omgebogen in een wil om de
onvermijdelijke ontwikkeling op te

vangen en daaraan zo goed mogelijk

leiding te geven. Gepleit wordt voor

aandacht, niet alleen voor de techniek

van het besturen, maar ook voor de

omgeving waarin het bestuur functio-

neert. Naar mijn oordeel een wat late

constatering voor een wetenschap die

het algemeen welzijn op het oog heeft.

Ruimtelijke ordening, infiatiebestrij-

ding, recreatie, milieuhygiëne, het zijn

alle problemen waarmee de overheid

zich op actieve wijze moet inlaten.

Het laatste hoofdstuk is gewijd aan

de methoden en aan de organisatie.

Steeds weer blijkt hoe belangrijk het

is dat het ambtelijke apparaat leert heen

te kijken over de schotjes die het eigen

vak begrenzen. Aandacht wordt ge-

vraagd voor de moderne efficiency-

bevordering, voor een vlotteré admini-

stratie, voor onderzoek en in het bij-

zonder voor het operationele onder-

zoek, en voor de administratieve auto-

matisering. Vooral de mogelijkheden

van de computer – het wondermiddel

van deze tijd – hebben de schrijver

sterk in hun ban.

Twee concrete punten in dit laatste

hoofdstuk wil ik niet onvermeld laten,

mede omdat het boek zo weinig con-

creets bevat. De schrijver levert een

pleidooi om – terwille van de goede

gang van zaken – de vice-minister-

president het beheer te geven over alle

centrale diensten, die hun arbeid ver-

richten ten behoeve van alle ministeries

of althans ten behoeve van het alge-

mene regeringsbeleid. Daarbij denkt hij

aan het Centraal Plaibureau, het Cen-

traal Bureau voor de Statistiek, de

Rijksplanologische dienst, de Rijks-

psychologische dienst, de Rijkniecha-

nische administratie enz. Tevens toont

hij zich voorstander – overigens met

grote voorzichtigheid – van een vierde

bestuurslaag tussen gemeente en pro-

vincie, zoals wij die reeds kennen in

het openbaar lichaam Rijnmond en

in het havenschap DeIfziji.

De inhoud van dit boek heeft mij

teleurgesteld. De schrijver, oud-ambte-

naar, oud-minister van wederopbouw

en volkshuisvesting, lid van de Raad

van State, blijkt een typische ver-

– tegenwoordiger te zijn van de gevestigde

orde. Weliswaar onderkent hij de pro-

blemen die min of meer in de toe-

komst spelen, maar hij komt niet toe

aan een oplossing, kennelijk uit vrees

een standpunt te moeten innemen.

Men kan
mij
tegenwerpen dat het hier

gaat om wetenschap en niet om poli-

tiek, dit neenit niet weg dat de lezer

zich herhaaldelijk ergert aan uitdruk-

kingen als ,,dit is een nadere studie

waard”, ,,dit verdient onze aandacht”

of ,,dat ware wel eens te overwegen”.

Het boek is dan ook
nauwelijks
een

futurologische verkenning te noemen.
Het herkauwt een aantal meningen en

denkbeelden zonder dat een eigen

mening als resultante naar voren komt.
Men vraagt zich daarom af voor welke

categorie van lezers het boek bestemd

is. Naar mijn mening zullen over

wegend lagere en middelbare ambte-

naren er iets uit kunnen leren. –

Men ontkomt niet aan de indruk dat

de schrijver dusdanig in de ban is ge-

komen van de technische en maat-

schappelijke stroomversnellingen, dat

hij alleen nog maar heil kan zoeken in

de beslissingen die de computer aan de

ambtenaren kan voorleggen. Aan de

beperkingen van dit hulpmiddel is

hij kennelijk nog niet toegekomen. ik

geloof dan ook dat dit boek een matige

bestuurlijke verkenning is, die alleen

maar als verdienste heeft dat sommige

zaken op eèn rijtje worden gezet.

Een oplossing van de vele in het boek

gestelde vraagstukken zullen wij slechts

kunnen vinden in een duidelijke stelling-

name en in daaruit voortvloeiende

maatregelen, die op lange termijn

effect sorteren. Aan vaagheden hebben

wij in deze tijd geen behoefte.

Drs. P. van Zuuren

Prof. Mr. L.
J. M. Nouwen:
Heeft de

coöperatiewinst een dubbel gezicht?

Een tot een beschouwing uitdijende
annotatie op het arrest van de Hoge

Raad van 14 mei 1969, rolnummer

16113. FED, Deventer z.j., 47 blz., f. 5

A. G.
0. Smit: Vakverenigingen en antitrustrecht. Twee Amerikaanse beleidslijnen,

JE. E. Kluwer, Deventer 1969, 283 blz.,
f.
32,50.

Uitgangspunt van de dissertatie van

Dr. Smit zijn twee nationale beleids-

doeleinden in de Verenigde Staten, die

als gelijkwaardig zijn erkend. Het ene

beleidsdoel is de bevordering – van

Vrij en vreedzaam collectief arbeids-

overleg tussen vakverenigingen en

ondernemers. Het andere is de bevor-

dering van de vrije concurrentie. Beide

beleidslijnen hebben hun weerspiege-

ling gevonden in een pakket rechts-

regels: arbeidsrecht en antitrustrecht.

De confrontatie van arbeidsrecht en

antitrustrecht verwijst naar de socio-

logisch relevante vraag welke grenzen

aan de macht van bepaalde maatschap-

pelijke groepen kunnen worden ge-

steld.

Het eigenlijke object van het boekt;

,,een juridische waardering van be-

paalde verschijnselen te geven in het

dubbele licht van arbeidsrecht en

mededingingsrecht”.
Materieel
object

is dus het conflict tussen concurrerende

economie en de onderlinge aaneenslui-

ting om collectief onderhandelen moge-

lijk te maken.
Formeel
object is het

juridisch gezichtspunt; daarmee ver-

bonden is de onderzoekmethode vrij-
wel voornamelijk de i nhoudsanalyse

van wetteksten en de uit hun concrete

toepassingen resulterende jurispruden-

tie, aangevuld, met 1 iteratuuronderzoek.

Het boek bestaat uit vier delen. In

het eerste en belangrijkste deel geeft de

schrijver een historisch overzicht van

ontstaan en werkzaamheid van vak-

verenigingen en de ontwikkelingen, die

haar functionereii hebben beïnvloed.

Wordt de vakvereniging aan het begin

van de 19e eeuw als combinatie be-

schouwd, aangegaan tot verhoging van

lonen en tot benade!ing van anderen

en op grond daarvan als samenzwering

eerst strafrechtelijk, later burgerrech-

telijk veroordeeld, steeds meer ontstaat

een subtieler afwegingsproces, waarin
wordt nagegaan met welke normen de

vrijstelling van vakverenigingen onder

het antitrustrecht kan worden gelegiti-

meerd. Als basispunten in deze ont-

wikkeling passeren de revue de Sher-

man Antitrust Act, Clayton Act,

Norris La Guardia Act, National

Labor Relations Act (ook wel Wagner

Act), gewijzigd en aangevuld door de

Labor Management Relations Act

(ook wel Taft-Hartley Act), en de

Labor Management Reporting and

Disclosure Act (ook wel Landrum-

Griffin Act). –

Op uiterst heldere wijze (overigens

ESB 29-4-1970

kenmerkend voor het gehelè boek)
wordt uiteengezet, hoe door iedere

volgende wet en dedaaruit resulterende

jurisprudentie de balans tussen werk-

gevers en werknemers een duwtje in

een bepaalde richting krijgt. Vervolgens

wordt een aantal kaders onderscheiden,

waarin onderhandelingen over arbeids-

voorwaarden kunnen worden gevoerd.

Dr. Smit gaat nu na of er een tendens

aanwezig is naar een verwijding van
de onderhandelingskaders. Hij con-

cludeert dat tegenover de toenemende

bereidheid in sommige sectoren en bij

sommige ondernemingen blijvend ver-

zet of afnemende bereidheid staat in

andere sectoren en bij andere onder-

nemingen. Dat deze tendens niet een-

duidig is, verklaart hij uit de grote uit-

gestrektheid an het gebied der Ver-

enigde Staten, uit de grote verschillen

tussen de streken onderling en hui

economische opbouw, uit de verschillen

tussen vakverenigingen in organisa-
torische kracht en uit het feit, dat de

ontwikkelingen in de Verenigde Staten

geen aanleiding hebben gegeven tot

de vorming van een klassesolidariteit

op landelijk niveau. Het streven naar

grote onderhandelingskaders iS de

vakbeweging vooral ingegeven door

ha’ar wens het loon te standaardiseren.

Met name heeft ze hier op het oog de

discrepantie in lonen tussen het Noor-
den en Zuiden. De ten gevolge van de

uitstoting uit de landbouw ontstane

druk op de arbeidsmarkt in het Zuiden

roept de wens voor grotere onderhan-

delingskaders op.

Interessant is de verklaring, die de

auteur geeft van het feit dat de éne

vakvereniging meer intensief pogingen

in het werk stelt, om de ongeorganiseer-

den te organiseren. Hij .acht hier min-

der van belang de vraag of de vak-

vereniging vak- dan wel bedrjfsbond is,

maar zoekt-de verklaring in de vraag

of het produkt of de dienst die door die

vakbond wordt voortgebracht een

nationale dan wel een plaatselijke

markt heeft. Daar waar een produkt

een nationale markt heeft, vindt men

meer aandacht voor een volledig

sluitende Organisatie.

Fle’t samenballende effect, dat het

streven van de. vakvereniging naar zo

groot mogelijke onderhandelingskaders

heeft, wordt strijdig geacht niet het

pluralistisch maatschappijbeeld. Dr.

Smit stelt dan ook, dat dit pluralisme

riet alleen overeenstemt met de staats-

structuur maar oök met het maat-

schappeljk patroon van de Verenigde

Staten. Juist met het oog op handhaving

van de maatschappelijke concurrentie

wordt het antitrustrecht gehanteerd

om de verwijding van onderhandelings-
kaders (en het daarmee samenhangende

samenbaltend effect) te beperken. De

andere weg, die ter integratie, de afge-

dwongen vermaatschappelijking van

macht (eigenlijk verstatelijking van de

macht,
W.v. V.),
is geblokkeerd door

de traditie van ,,self-interest”, onder

houden door het vigerende rechtsstel-
sel, de gefragmenteerde structuur van

de vakbewôging en van de ondernemers-

wereld. Maar ook is ïndicatief voor het

pluralistisch denken, dat wetgever en

rechter zo duidelijk twee beleidslijnen,

ni. tot bevordering van handelsbelang

en tot bevordering van collectief

arbeidsoverleg, als evenwaardig hebben

erkend, zonder naar een synthese te

streven. Maatschappelijke werkelijk-

heid en juridische vormgeving lopen

hier parallel.

Het tweede deel beschrijft ontstaan,
ontwikkeling en kenmerken van het

Amerikaanse antitrustrecht. Aan het

einde van de vorige en het begin van

deze eeuw ontstaan zeer grote onder-

nemingen niet onderlinge combinaties,

die een geweldige ongecontroleerde

macht bezitten. Dat als tegenwicht

tegen

de grote trusts een antitrust-

beleid ontstond en niet een tendens

naar een meer directe overheidsregu-

lering van het economisch handelen

verklaart de schrijver uit het feit, dat

de grote meerderheid van de bevolking

de voorkeur gaf aan een herstel van

de- regulerende functie van onper-

soonlijke markten boven economische

controle door de federale overheid.

Dr. Smit deelt de motieven di& aan het

antitrustrecht ten grondslag liggen in

naar motieven, die betrekking hebben

op de handel, op de gehele economie

of op de maatschappij als geheel.
Het handelsmotief wordt ‘aangeduid

niet: de vernijding van belemmering

van vrije concurrentie in industriële

en handelstransacties. In het verlengde

hiervan ligt het algemeen-economische
motief: de vrije werking van het markt-

mechanisme bewerkstelligt de meest

wensel ijke verdeling van produktie-

middelen over verschillende takken van

bedrijvigheid. Het sociaal-politieke of

algemeen maatschappelijk motief geeft

rechtstreekse verwijzing naar de vak-

beweging. Door middel van het anti-

trustrecht is het mogelijk een beteie

en meer gelijkmatige verdeling van de

maatschappelijke macht tot stand te

brengen. Het is bij deze doelstelling,

453

S –

dat het antitrustrecht duidelijk het

terrein van de economie te buiten gaat.

Het antitrustrecht richt zich hier op de

fragmentatie, de machtsdiffusie als

een alternatief voor de in Amerika

minder begeerde machtsintegratie.

Maar ook het arbeidsrecht stoelt

op de waarde van maatschappelijke

fragmentatie. Opent het enerzijds voor

de werknemers binnen het antitrust-

recht een mogelijkheid tot aaneenslui-

ting, anderzijds geeft het de werkgevers

(Taft-Hartley Act) een instrument in

handen deonderhandelingseenheid klein

te houden en een fragmentatie van het

personeel te bewerkstelligen. Dr. Smit

stelt: ,,Tn zoverre vakverenigingen de

conglomerate ondernemingen willen

aanpakken en fragmenteren, hebben zij

het antitrustrecht aan hun zijde. In

zoverre ondernemers de . vakvereni-

gingen willen aanpakken en fragmen-

teren, hebben zij het arbeidsrecht en

soms het antitrustrecht aan hun zijde”.

Zowel het Amerikaanse arbeidsrecht

als antitrustrecht, beide voortvl oeiend

uit de algemene waarde van de machts-

diffusie, die in de Verenigde Staten

hoog sfaat genoteerd, ziet de auteur

in toenemend conflict komen met de

maatschappelijke ontwikkeling naar

grotere eenheden, resulterend uit de

automatisering van de industrie, con-

tainervervoer en stedelijke vraagstukken.

Tüssen waarde en maatschappelijke

werkelijkheid ontstaat zo een snel

groeiende spanningsverhouding. Hoe-

wel (blz. 151) de schrijver stelt, dat hij

onbeantwoord zal laten of het stelsel

van fragmentering aan de eisen van

een nieuwe tijd beantwoordt, is reeds

het stellen van het probleem enigszins
richtinggevend voor het antwoord.

Voor de niet-jurist is het derde deel het

minst interessant. Via een wetshis-

torische (gedeeltelijke doublure van het

eerste deel) en technisch-juridische

aanpak gaat de schrijver hier de toe-

passelijkheid na van het antitrustrecht

op vakverenigingen.

In het vierde deel, dat nagenoeg los-

staat van de voorgaande delen, wordt

een casuïstische behandeling gegeven

van de mate waarin vakbonden erin

slagen lasten ten gevolge van kosten

van loonsverhoging of bescherming van

de werkgelegenheid af te wentelen.

Systematiek is hier verkregen’door deze

lastenafwenteling te behandelen van

kleinere naar steeds ruimere maat-

schappelijke kaders. Aardig is hier de

synthese van de juridische (casuïstische)

behandeling op een economisch (kos-

ten)stramien, terwijl de volgorde tevens

een historische parallel heeft: van

de lastenafwenteling op de meest enge

kring van gezamenlijke leden, via meer

ruime kringen van de werknemers

buiten de vakverenigingen, andere vak-

verenigingen, eigen werkgever, andere
werkgevers naar zeer ruime (in .wezen

buiten de sfeer van de industriële ver-

houdingen liggende) kringen van cn-

sumenten, overheid en. zelfs inter-

nationale lastenafwenteling (door mid-

del van bijv. acties ter beperking van

immigratie en invoerbelemmeringen)

op handel en industrie in andere

landen.

Oordelend in het besef immer eenzijdig

te zijn, het volgende. In deze dissertatie

is een, gecompliceerd en veelzijdig stuk

Amerikaanse werkelijkheid op uiterst

heldere en verhelderende
wijze
aan de

orde gesteld, met als resultaat een zeer

leesbaar boek.. Jammer is, dat de

,schrijver nergens een serieuze poging

waagt om arbeidsrecht en antitrust-

recht als normstelsels te beschouwen,

die voortvloeien uit twee vigerende

waarden in de Amerikaanse samen-

leving, kort aangeduid niet groeps-

solidariteit en pluralisme.

De ontstaans- en bestaansgrond van

deze waarden zou onderzocht kunnen

zijn, waardoor een meer procesmatige

benadering van het probleem zou zijn

verkregen. Het geheel blijft nu teveel

steken in de casuïstiek, hoewel gezegd

dient, dat. het formeel-juridische ge-

zichtspunt hiertoe snel aanleiding geeft

en overigens doôr de schrijver op voor-

treffelijke wijze is uitgevoerd. Toch is

niet helemaal uit de verf gekomen hoe

en waar arbeidsrecht en antitrustrecht

nu tegenover elkaar staan of elkaar

versterken. Enerzijds zijn daar de in het

arbeidsrecht gegarandeerde collectieve

onderhandelingen als legale uitholling

van het antitrustrecht. Anderzijds

wordt de scheiding van macht tussen

bedrijfsdirecties (beoogd in het anti-

trustrecht) in het arbeidsrecht uitge-

breid (en daarmee versterkt) naar de

scheiding van vakverenigings- en on-

dernemingsmacht.

Tenslotte dringt bij lezing van het

boek onontkoombaar de vergelijking

met de Nederlandse situatie zich op.

Voor de Nederlandse situatie kunnen

de in de inleiding en nabeschouwing

van het boek genoemde verschillen

met de Amerikaanse situatie niet méér

zijn dan een stimulans ook ten onzent

de raakvlakken van arbeidsrechtelijke

regelingen en mededingingsrecht op hun

niaatschappel ij ke consequenties te door-

denken.

Drs. W. van Voorden

Preadviezen uitgebracht voor de Neder-

landse Vereniging voor Rechtsvergelij-

king, no. 3, 1969. Kluwer, Deventer

1969, 103 blz., f. 9,50.

Dit boekje bevat de volgende pread-

viezen:

Prof. Mr. F. H. van der Burg –

Toezeggingen en pseudo-wetgeving in

liet administratieve recht;

Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart –

De rechtswaarde van niet op de wet

steunende bestuurshandel ingen van de

helastingadministratie.

Departementale richtlijnen voor het

beoordelen van oprichtingen en sta-

tutenwijzigingen van naamloze ven-

nootschappen. Voorzien van een korte

toelichting door Prof. Mr. J. M. M.

Maeijer. N. Samsom, Alphen aan den

Rijn 1970, f. 14,50.

Textieladresboek van de Nederlandse

textiel industrie en groothandel. Samen:

gesteld met medewerking van de

redacties van
Textilia, Texpress
en

Mobilia.
Uitgeversmaatschappij Dili-

gentia, Amsttrdam, zevende druk 1969,

502 blz., f. 41,60.

Dit adresboek geeft een vrijwel vol-

ledig systematisch overzicht van de

bedrijfsgegevens van de textielfabrieken

en de textielgroothandelsonderne-

mingen hier te lande. Ten behoeve van

gebruikers buiten Nederland zijn de

volledig vertaalde inhoudsopgaven in

het Frans, Duits, Engels en Spaans

opgenomen. Naast een alfabetische

namenlijst van fabrikanten en grossiers,

bevat het boek, door tabbladen ge-

scheiden, registers waarin o.a. leveran-

ciers van vezels, tops, garens, de garen-

verwerkende industrie, de non-wovn’s,

de veredelingsbedrijven, de (loon)-

confectiefabrieken, de matrassenfabri-

kanten en de zgn. kleinvakindustrie

zijn opgesomd. Bovendien: aparte

adreslijsten van grossiers, inkoopver-

nigingen, importeurs ‘en agenten; een

register met gegevens over de in de

branche werkzame organisaties, instel-

lingen van vakbladen. In de alfabetische

namenlijst zijn vele waardevolle ge-•

gevens opgenomen, zoals namen van

dire’ctieleden, cmrnissarissen, verkoop-

leiders, agenten, de bankrelaties, post-

gironummers, telefoonnummers, de of-

fertedagen en het aantal werknemers.

Tevens worden steeds kort vermeld de

sectoren waarin de bedrijven zich be-

wegen, zodat men zich aan de hand van

het boek een goed inzicht kan vormen

van de aard en de grootte van een

bedrijf.

454

Auteur