ECONOMISCHMSTATISTISCHE BERICHTEN
20
augustus 1969
Nieuwe Loonwet en loonpolitiek
No. 2709
Verschijnt wekelijks
Indien het oordeel juist is, dat de procedure die met het laatste halfjaarlijkse
SER-rapport is gevolgd, in feite het opnieuw instellen van een geleide
loonpolitiek betekent
–
in die zin, dat het resultaat van het overleg op het
hoogste niveau bindend is voor het CAO-overleg op het niveau van de
bedrijven en de bedrijfstakken
–
dan komt daarmee het verzet van de vak-
COMMISSIE VAN REDACTIE;
beweging tegen het ontwerp Loonwet in een merkwaardig. licht te staan.
1
–
1. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
.
Van groot belang is, of deze procedure eenmalig is of niet. Is dat niet
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
het geval
–
en de aanwijzingen daarvoor zijn er
–
dan toet bepaald van
een weer instellen van een vorm van centraal geleide loonpolitiek worden
REDACTEUR-SECRETARIS:
gesproken.. Dat legt dan alle partijen bij dit centrale overleg (bekende)
P. A. de Ruiter
–
verplichtingen op.
De
regering
zal, onafhankelijk van haar politieke kleur, moeten proberen
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS;
de
prijsontwikkeling
in de hand te houden. Dat betekent zowel een prijs-
J. van der Burg
beleid als een niet te snel laten stijgen van de overheidsuitgaven, c.q. het
zorgen voor een goede dekking ervan, zonder een afwentelingsproces op
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
gang te brengen. Bij een krappe arbeidsmarkt
–
en überhaupt bij een gun-
J.vanTihelen; R.VandepuUe;A.J
‘
Vlerick
stige conjunctuur
–
geen gemakkelijke opgave. Al te groot optimisme lijkt
bepaald uit den boze.
SECRETARiS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
De werkgeversorganisaties
zullen moeten proberen hun leden ervan te
BELGIË: overtuigen, dat loonstijgingen boven de centraal overeengekomene onge-
J. Geluck
oorloofd, in ieder geval tegen hun eigen belang zijn. Met name het over
–
tuigen van de kapitaalintensieve bedrijven met lage loonquota kan hier dc
–
nodige moeite kosten. Het resultaat zullen wel weer grijze of zwarte lonen
zijn. Van afzonderlijke werkgevers zal, zolang tenminste krappe plaatselijke
arbeidsmarkten blijven bestaan, weer de zelfbeheersing worden gevraagd
•u:i.iuI
zich te huden aan de adviezen van de centrale organisaties.
Bij de
werknemers
zal weer het bekende proces van druk van de centrale
organisaties op de bonden plaatsvinden. Die zullen zich dan bij de CAO-
onderhandelingen in grote lijnen moeten houden aan wat op centraal niveau
is afgesproken.
Uiteraard moet men rijkelijk met optimisme bedeeld zijn om te verwachten
Drs. J. de Jong: dat dit hele mechanisme weer zal werken, zo lang althans de gunstige con-
Nieuwe Loonwet en
loonpolitiek 801
junctuur voortduurt, hetgeen juist de omstandigheid is waarbij het mecha-
nisme moet werken. Wil men toch het beoogde resultaat bereiken, dan zal
Dr. C. Lagerberg
dus het hanteren van
sancties
noodzakelijk zijn. Al is uit het verleden bekend,
en Drs. J. Vingerhoets:
dat het wél hanteren van sancties nu niet bepaald een garantie is, dat de
Nieuwste hulpconceptie van Minis- loonpolitiek als het gewenste macro-economische instrument werkt het niet
.
er
in.
…………………
8.02
t
Ud k
hanteren ervan zou waarschijnlijk als een garantie voor het mislukken ervan
gekarakteriseerd kunnen worden. Sancties zijn dus noodzakelijk, wil een
F. J. Clavaux:
centraal geleid systeem enige kans van slagen hebben
.
Over de vorm kan dan nog gesproken worden. Een loonstop (,,bevrie-
De seizoencorrectie op de Neder-
zing”) is een zeer grof middel, dat zich niet leent voor een frequente en lang-
landse werkloosheidscijfers …….806
durige toepassing: politiek zeer onaantrekkelijk (zie de ervaring van vorig
jaar mei). Bovendien economisch ongewenst, omdat het de loonverhou-
p-j:
Mr. W. J. Slag/er:
dingen lixeert. Het verzet van de vakbeweging op dit punt zal de regering
1
–
let wetsontwerp
inzake het sta- dus nauwelijks van een werkelijk als sanctie te gebruiken instrument
kingsrecht (11)
………………809
beroven.
Blijft dus het ingrijpen in één of meer afzonderlijke CAO’s als enig moge-
G e 1 d
–
e ii kapittalmarkt..
812
lijk middel om de sanctie, die
003
inziens bij de geleide loonpolitiek behoort,
gestalte te geven. Ook hiertegen verzet de vakbeweging zich, maar de mi-
nister van Sociale Zaken is er in de Memorie van Antwoord nog niet van
–
‘ Zie de mening van Prof.
Mr. N. E. H. van
Esveld
in
Sociaal Maa,idblad Arbeid
van december 1968.
–
801
Nieumte h
van -Minister Udink
Het wetsontwerp
Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden
iNLEIDiNG
Het vergroten van de kapitaalstroom naar arme landen uit
particuliere bron om zodoende hun sociale en economische
vooruitgang té stimuleren, kan door de overheid bevorderd
2.
worden. Erkent men de deugdelijkheid van het middel en
de urgentie van het probleem, dan heeft de overheid daartoe
ook de plicht.
in een wetsontwerp (nr. 10.003), waarover de volks-
vertegenwoordiging zich binnenkort zal moeten uitspreken,
stellen de ministers van Financiën, Buitenlandse Zaken en
Ontwikkelingshulp voor om daartoe de Nederlandse
Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V.
3.
(FMO) op te richten. Het ligt in de bedoeling om in deze
N.V. een drietal lopende activiteiten van de Overheid op
dit terrein onder te brengen:
1. de kredietverlening aan of kapitaaldeelneming in natio-
nale ontwikkelingsbanken. Tot nu toe werd uit de
begrotingspost ,,Ontwikkel ingsbanken” kapitaal ver-
strekt zowel aan regionale als nationale ontwikkelings-
banken;
de kredietverlening aan en kapitaaldeelneming in onder-
nemingen welke vroeger in Indonesië werkzaam waren,
via de Nederlandse Overzeese Financieringsmaatschap-
pij N.V. (NOF). in strikte zin gaat het hier niet om het
overhevelen van een overheidstaak, omdat de Staat in
het verleden volstaan heeft met het garant staan tegen-
over derden voor de leningen welke de NOF op de
kapitaalmarkt opnam;
het uitgebreide drempelprojecten-programma. Sinds
1965 kan financiële hulp verstrekt worden aan Neder-
landse ondernemingen die in ontwikkelingslanden willen
investeren. Oorspronkelijk werden alleen giften of
zachte leningen verstrekt ter tegemoetkoming in exces-
afgestapt. Ons inziens is dit consistent met de geleide loon-
politiek, waarvan wij de wederinvoering menen te con-
stateren.
is immers geconstateerd, dat ingrijpen in één of meer
afzonderlijke CAO’s de enige feitelijk mogelijke sanctie
is die de geleide loonpolitiek kent, dan blijft de vraag
wie deze zal hanteren. in concreto lijkt de keus daarbij te
gaan tussen de vakbeweging en de regering. De ervaring
uit het verleden – met name de periode van de ,,interne
coördinatie 1963-1966″ – bewijst, dat âls er dan een ge-
leide loonpolitiek moet zijn, het hanteren van de daarbij
behorende sanctie bijna zeker niet in handen van de vak-
beweging moet liggen. Dit strijdt zowel met haar belang
als met het belang van de geleide loonpolitiek. De vak-
beweging verzet zich echter niet alleen tegen de ,,bevrie-
zing”, maar ook tegen ingrijpen in de afzonderlijke CAO’s
door de regering
2
IS men nu met ons van mening, dat wij een revival van
de geleide loonpolitiek beleven, dan lijkt de consequentie
va6 toegeven .aan het verzet van de vakbeweging – als
men daarnaast onze stelling deelt dat de sancties 6f door
de regering 6f door de vakbeweging gehanteerd moeten
worden – dat de sanctie door de vakbeweging zélf ge-
hanteerd moet worden. Dat zou dus in feite een terugkeer
tot- de- periode \’an de ,,interne coördinatie” betekenen –
hoe-men de -situatie ook zou willen noemen. Hoe onaan-
trekkelijk-zo’n situatie is, heeft het verleden geleerd. –
Onze conclusie is, dat het de facto weer instellen van de
gëleide loonpolitiek en het verzet tegen de – voorgestelde
Lèonwet aniet consistent zijn, en dat door deze inconsis-
tétie- dé paniek wordt gedemonstreerd die door de prijs-
stijgingen van de eerste paar maanden is veroorzaakt.
Dit alles uiteraard onder één veronderstelling, nl. dat de
loonpolitiek in het geheël ‘vah âcrb-econonishe maat-
regelen zo belangrijk blijft, als in het verleden het geval is
geweest. Maar als deze veronderstelling niet juist is, is de
hele weder-instelling overbodig – en kan men zich zowel
de moeite van een loonakkoord, als van een verzet tegen
de Loonwet besparen.
Het lijkt te ver gaan om te zeggen, dat of het één of
het ânder niet serieus genomen mag worden. De trend
leek duidelijk te gaan in de richting van grotere decen-
tralisatie in de loonvorming en vermindering van het
-belang van de loonpolitiek als macro-economisch instru-
ment. Daarmee was het verzet tegen het ontwerp Loonwet
wel degelijk consistent. Nu het echter lijkt alsof gepro-
beerd wordt deze ontwikkeling tot stilstand te brengen,
misschien zelfs om te draaien, raakt het verzet tegen de
Loonwet daarmee in strijd.
De keus van de partners in de loonvorming lijkt ons
inziens dus te zijn: 6f de procedure rond het afgelopen
SER-rapport als een eenmalige afwijking van de trend
zien en daarnaar handelen door volgend jaar het overleg
niet in deze gedetailleerde en voor de lagere niveaus
bindende vorm te herhalen. Öf het overleg wél in deze vorm
door te zetten, maar dan het verzet tegen ingrijpen in de
afzonderlijke CAO’s door de minister van Sociale Zaken
niet al te ver te drijven. Wordt het de regering immers al te
moeilijk gemaakt in te grijpen, dan zullen de vakcentrales
bij een dan in feite geleide loonpolitiek er niet aan kunnen
ontkomen zelf ten opzichte van de aangesloten bonden
sancties (c.q. krachtige overreding) te hanteren – en zijn
wij in feite terug bij de geleide loonpolitiek-met-interne-
coördinatie. Een situatie waar niemand naar terug hoeft
te verlangen.
–
J.
de Jong
2
Daarnaast tegen de tijdelijke mogelijkheid van hernieuwde
goedkeuring van. CAO’s door de minister van Sociale Zaken.
Dit lijkt echter niet de kern van de zaak. Het gaat om het al dan
niet ingrijpen in afzonderlijke CAO’s. Zie Windniuller:
Labor Relations in 1/ze Net/zei-lands, 1969.
802
sief geachte initiële kosten (de zgn. drempels). Later
werden ook financiële middelen tegen hogere rente ver-
schaft, wanneer geen sprake was van een drempel.
Bij deze activiteiten wil de Overheid het Nederlandse
bedrijfsleven rechtstreeks gaan betrekken. Daartoe wordt
een constructie gekozen van paritaire participatie van over-
heid en bedrijfsleven. Deze pariteit bestaat niet alleen ten
aanzien van het aandelenkapitaal, maar ook in de samen-
stelling van het belangrijkste orgaan – de goedkeurings-
commissie – van de N.V.
De middelenvoorziening van de N.V. geschiedt zowel
rechtstreeks als via de Staat. De FMO kan, al dan niet
onder staatsgarantie, geld. lenen op de kapitaalmarkt.
Voorts zal de Staat geld lenen aan de FMO, deels tegen
voor de Staat op de kapitaalmarkt geldende voorwaarden,
deels renteloos. Tenslotte zal de FMO giften van de Over-
heid ontvangen.
• Minister Udink heeft verklaard dat alle bestedingen van
de FMO moeten w6rden aangemerkt als publieke ontwik-
kelingshulp. En het meerjarenprogramma van de minister
worden de bestedingen die voorzien zijn voor de FMO
dan ook meegeteld. De bewindsman acht dit gerecht-
vaardigd, omdat hij de FMO bestempelt als een ,,public
agency”, werkzaam op het terrein van de ontwikkelings-
hulp. In het onderstaande worden argumenten aangevoerd
waaruit blijkt, dat dit
niet
gerechtvaardigd is.
Een en ander is reeds duidelijk uit het
doel
en de
vorm
van de N.V. In volle scherpte komt het tot uitdrukking
bij de, later te bespreken,
activiteiten
die deze N.V. zal gaan
ontplooien.
HET DOEL VAN DE FMO
Het primaire doel van de op te richten N.V. blijkt niet het
verschaffen van ontwikkelingshulp te zijn. In het wetsont-
werp (Memorie van Toelichting pag. 3, kolom 2) wordt
het voornaamste doel van de nieuwe maatschappij om-
schreven als: het verlenen van financieringshulp aan
bedrijven in ontwikkelingslanden, waarbij het Nederlandse
bedrijfsleven een substantieel belang heeft; ,,dit ten einde
hierdoor
mede
een bijdrage te leveren aan de ontplooiing
van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden in het belang
van de economische en sociale vooruitgang van deze
landen”.
Men richt zich dus op financieringshulp aan het Neder-
landse bedrijfsleven, dat het autochtone bedrijfsleven zal
moeten stimuleren, wat vervolgens de ontwikkeling van
het land dient te bevorderen. De vooruitgang van het ont-
vangende land, wat het primaire doel van ontwikkelings-
hulp behoort te zijn, wordt derhalve slechts
indirect
be-
oogd. Het belang van het buitenlandse en van het binnen-
landse bedrijfsleven en het algemeen belang kunnen ge-
makkelijk met elkander in strijd komen: het algemeen
belang van het ontwikkelingsland is daarbij – in het wets-
ontwerp – het minst scherp uitgesproken en, zoals verder
blijken zal, ook – in de FMO – het zwakst vertegen-
woordigd.
DE VORM
De rechtsvorni van de N.V. en de uitwerking daarvan
duiden er evenzeer op, dat het belang van het Nederlandse
bedrijfsleven het primaire doel is van de FMO. De helft van
het aandelenkapitaal komt in handen van de Staat (de aan-
delen A); de andere helft in die van
ondernemingen
en werk-
nemersorganisaties (de aandelen B). Het feit dat deze pan-
•teit zich voortzet in de samenstelling van de goèdkeurings-
commissie van de FMO heeft echter ernstige consequenties.
Deze commissie wordt het belangrijkste orgaan van de N.V.
Elke
toewijzing
van financiële steun moet door haar worden
goedgekeurd. Voor deze, uit zes personen bestaande com-
missie, worden drie leden aangewezen dooraandeelhouders
A, terwijl de drie overige leden benoemd word n door aan-
deelhouders B. De commissie beslist bij urnimiteit. De
FMO wordt door minister Udink betiteld als een ,,public
agency”; we vertalen dit met: een privaatrechtelijk lichaam
zonder winstoogmerk, dat een gedeelte van de overheidstaak
uitvoert.
Om deze reden acht hij het gerechtvaardigd om
alle bestedingen van de FMO tot de publieke ontwikkelings-
hulp te rekenen.
In hoeverre ontwikkelingshulp via de FMO praktisch
mogelijk is, zal blijken bij de bespreking van de activiteiten.
Hier kan men de vraag stellen of het geoorloofd is te spreken
van
publieke
ontwikkelingshulp. Aan
publieke
hulp mag
immers de eis gesteld worden dat de overheid positieve
zeggenschap over de besteding kan uitoefenen. In de goed-
keuringscommissie van de FMO hebben de vertegen-
woordigers van de overheid echter slechts een negatief
beslissingsrecht: een veto-recht. Mag een uitgavencategorie,
waarover de overheid slechts een veto-recht kan uitoefenen,
als een publieke besteding worden beschouwd? Wij me-
nen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden.
Uiteraard zijn de betalingen van de overheid aan de FMO
wel
publieke uitgaven; de uitgaven van de FMO zélf
echter
niet
1
. Ook de toekomstige partners denken er zo
over.
Zo lezen we in het jaarverslag 1968 van de Federatie van
Katholieke en Protestants-Christelijke Werkgevers Ver-
bonden, op pag. 48 over de FMO: ,,Deze maatschappij
die de vorm zal hebben van een N.V. is te beschouwen als
een
‘joint venture’
van de Nederlandse overheid en het
Nederlandse bedrijfsleven, met een gelijke zeggenschap
van beide. Dit komt tot uiting in: het aandelenkapitaal
ad f.
5
mln, dat voor de helft door de Staat en voor het
overige door het bedrijfsleven wordt opgebracht; de Raad
van Commissarissen en de Commissie van Toezicht, die
paritair zijn samengesteld. Overigens besluit deze Com-
missie bij unanimiteit, zodat in de praktijk de Overheid een
veto-recht heeft”.
Wat het laatste betreft vergeten de werkgevers dat de
,,beslissing bij unanimiteit” van de goedkeuningscon
–
imissie
naar twee kanten uitwerkt: ook de vertegenwoordigers van
het bedrijfsleven hebben een veto-recht. De vreemde situ-
atie zou zich derhalve kunnen voordoen dat een verzoek
om financiële steun door een onderneming aan de FMO
wordt afgewezen omdat de vertegenwoordiger van een
andere onderneming, welke zitting heeft in de goedkeurings-
commissie, tegen stemt. Hoewel de overheid het verzoek
positief beoordeelt, wordt het niet ingewilligd.
In de praktijk zullen de verhoudingen binnen de goed-
keuringscommissie echter anders liggen. Hoewel het om.
ontwikkelingshulp gaat, heeft slechts één lid dit belang als
zijn speciale werkterrein, nl. de vertegenwoordiger van de
minister zonder portefeuille (Ontwikkelingshulp)
2
Voor
1
In het meerjarenplan is voorzien dat in 1971, wanneer de
aanloopperiode van de FMO voltooid moet zijn, de Overheid
slechts voor 1/3 gedeelte in haar middelenbehoefte zal voorzien.
2
De twee andere vertegenwoordigers van de Overheid worden
benoemd door de minister van Financiën en de minister van
Economische Zaken.
ESB 20-8-1969
–
803
–
–
i
–
de vijf andere leden staan Nederlandse belangen ex pro-
fesso centraal. De ontwikkelingshulp-vertegenwoordiger
zal dan gemakkelijk in een geïsoleerde positie binnen de
goedkeuringsconimissie kunnen geraken.
In de praktijk moet ook het gevaar dat de vertegen-
woordigers van ondernemingen die zitting hebben in de
commissie, geneigd zullen zijn om de aanvragen van andere
ondernemin, in negatief te beoordelen, niet erg groot wor-
den geacht. De ondernemingen zullen elkaar, temeer omdat
de middelen der FMO zeer ruim zullen zijn, de subsidies
best gunnen. Het moet zelfs niet helemaal uitgesloten wor-
dengeacht dat een aantal belangrijke ondernemingen voor
dit doel als een eenheid zal optreden
3.
Hier ligt de kern van ons bezwaar tegeil de FMO-con-
structie: de minister spreekt van publieke uitgaven (ontwik-
kelingshulp), terwijl het gaat om subsidies aan Nederlandse
ondernemingen, over het verlenen waarvan deze onderne-
mingen zelf in zeer belangrijke mate gaan mede-beslissen.
DE ACTIVITEITEN: DREMPELPROJECTEN
EN FINANCIERINGSPROJECTEN
In het meerjarènprogrmma voor ontwikkelingshilp wordt
in 1971 een uitgavenpeil van de FMO voorzien van f. 72
mln. Dit zou bijna
100%
van de totale publieke ontwikke-
lingshulp zijn. Deze f. 72 mln. zijn als volgt verdeeld:
5/6 voor het uitgebreide drempel projecten-programma
(waar ook de voormalige NOF-activiteiten onder gaan
vallen) en
1/6 voor nationale ontwikkelingsbanken.
De mogelijkheden en moeilijkheden voor een, in de FMO
geïncorporeerd, uitgebreid drempelprojecten-programma,
zullen we bezien vanuit de ervaringen met dit programma
in het verleden
1
. Om voor overheidssteun in aanmerking
te kunnen komen, moest (en moet) een project aan een
aantal criteria voldoen. De twee belangrijkste criteria zijn
ongetwijfeld dat van de ,,drempel”, en het criterium dat
het project een bijdrage moet leveren aan de ontwikkeling
van het land waarin geïnvesteerd wordt. Een echte drempel
is aanwezig wanneer aangetoond kan worden, dat zonder
overheidssteun het door de Nederlandse onderneming voor-
gèstelde projet niet zal doorgaan.
Tegenover de Overheid, aan wie hij om steun vraagt,
zal de ondernemer steeds trachten deze indruk te wekken.
Dan wordt het voor de beoordelende departementale in-
stantie erg moeilijk om na te gaan of er ook inderdaad van
een echte ,,drempel” sprake is. Uit het onderzoek van Drs.
Klaasse Bos (dossier-studie en interviews met steunaan-
vragers) bleek, dat van de eerste, 15 aanvragen welke door
de overheid werden goedgekeurd:
– bij 2 wél sprake was van een drempel,.
– bij 2 het bestaan van een drempel onzeker was,
– bij 11 projecten duidelijk géén drempel bestond.
In 1967 ging ook op ministerieel niveau het gevoelen ont-
staan dat het hanteren door de overheid van het drempel-
criterium moeilijk was. Daarom werd in september 1967
besloten om voortaan
ook
voor projecten financieringssteun
te verlenen zonder dat de vraag gesteld wordt of er van een
drempel sprake is. Voor deze projecten ,,nieuwe stijl” wordt
wel een hogere rente in rekening gebracht (± 9 %). Voor
deze projecten ,,nieuwe stijl” is de term ontwikkelingshulp
wel erg flatteus. Zij zouden niet misstaan onder het plafond
van Economische Zaken. De projecten zijn nl. commercieel
gezond, terwijl’er.geen behoefte is aan echte steun omdat er
geen ,,drempel” aanwezig is. Wel kan de ondernemer
risicodragend kapitaal
krijgen via het iirogramma.
Uiteraard is het voor een aantal ondernemingen in bepaalde
gevallen aantrekkelijk om hiervan gebruik te maken.
Mag
men deze leningen, waarvan de rente van bijv. 9 % in het ont-
wikkelingsland moet worden terug verdiend, aanmnerken als
ontwikkelingshulp?
6 –
1-jet tweede belangrijke criterium van het drempel
projecten-programma luidt: ,,de voorgenomen açtiviteiten
van de Nederlande onderneming in het ontwikkelingsiand
moeten een bijdrage leveren aan een evenwichtige econo-
nilsche en sociale ontwikkeling in dat land, çn zo mogelijk
in een concreet regionaal ontwikkelingsprogramma pas-
sen” ‘. Uit dit criterium blijkt dat men terecht uitgaat van
de veronderstelling dat -een buitenlandse investering niet
zonder meer een positieve betekenis heeft voor een ont-
wikkelingsland. Ook het tegengestelde uitgangspunt, dat
een buitenlandse investering steeds nadelig is voor een ont-
wikkelingsiand, zou naïef zijn. Beide vooronderstel lingen
gaan van een ongefundeerd apriori uit. Het wezenlijke
criterium, nI. in hoeverre het belang van het ontwikke-
lingsland gediend wordt, werd in het verleden in feite
echter niet toegepast. Wanneer de boven omschreven vage
formulering niet nader wordt gepreciseerd, is dit ook
nauwelijks mogelijk.
Dat een dergelijke uitwerking noodzakelijk éii mogelijk
is, wordt in het evaluatie-rapport aangegeven. Het is nood-
zakelijk ,omdat de beperkte belangen van het bedrijfs-
leven duidelijker te formuleren zijn dan de onzekere be-
langen van het ontvangende land”
8
Het is mogelijk aan de
hand van het ontwikkelingsplan van een bepaald land en
vah de prioriteit van de projecten, welke het op stapel heeft
staan. Bij de beoordeling van eeti bepaalde investering
moeten in dit licht alle relevante factoren, waarop die inves-
tering zowel een positieve als negatieve invloed kan uit
oefenen, in beschouwing’ worden genomen. In bijlage V-
van het evaluatie-rapport
9
wordt dit op globale wijze
gedaan ten aanzien van de volgende factoren: inkomens-
verandering en inkomensspreiding; werkgelegenheid en
geografische verdeling; allocatie van produktiefactoren;
scholing, overdracht van technologie, leiding en onder-
nemerschap; betalingsbalans; besparingen; aanpassing,
acculturatie.
De juiste toepassing van dit criterium is geen gemakke-
lijke zaak, maar het is noodzakelijk. Hierbij is het niet vol-
doende dat er sprake is van een netto
10
positieve bijdrage
van de voorgenomen investering. Aan deze investeringen,
welke met overheidssteun tot stand komen, mag de eis
van optimaliteit gesteld worden. Zij moeten volledig passen
in de investeringen in een bepaald land: alle investeringen
Dit in de geest van de gestie van ,,de’ geldclub” in het
begin der jaren zestig t.a,v. de consortiumhulp. Deze groep
grote Nederlandse ondernemingen trachtte toen de orders, welke
als gevolg van deze hulp in Nederland geplaatst zouden worden,
aan zich te trekken.
Voor de werking van het drempelprojecten-programma in
het verleden steunen we op de studie van Drs. A. Klaasse Bos,
neergelegd in bijlage V van het Evaluatie-rapport.
Risicodragend omdat bij mislukken van het project de
lening wordt kwijtgescholden.
6
Uit het meerjarenprogramma kan men afleiden dat verwacht
wordt dat deze projecten zonder drempels ongeveer
3/4
van het
totale , ,drempelprojecten-programma” zullen gaan vormen.
Bijlage V Evaluatie-rapport, pag. 107.
–
8
Evaluatie-rapport, pag. 232.
Pag. 129 t/m 142.
10
Voor de ,,gewichten”, welke toegekend moeten worden aan
de diverse genoemdefactoren, kan men te rade gaan bij Pet ont-wikkelingsplan van het betrokken land.
804
samen, inclusief de Nederlandse, moeten de diverse ont-
wikkelingsdoeleinden van dat land optimaal verwezenlijken.
Zoals we reeds zagen, zijn in het verleden geen pogingen
gedaan door de overheid om dit wezenlijke criterium uit
te werken en toe te passen. Ook voor de toekomst valt dit
binnen de FMO niet te voorzien. Dan dreigt sterker dan
voorheen de situatie te ontstaan, dat men in de praktijk
van de vooronderstelling uitgaat dat elke buitenlandse
investering ,,goed” is voor een ontwikkelingsland.
Door de invloed van ondernemingen zal, wat zeer be-
grijpelijk maar niet te billijken is, in die gevallen waarin
sprake is.van een belngentegenstelling tussen investeerder
en ontwikkelingsland, het belang van de investeerder
gemakkelijk prevaleren. Uit het Wetsontwerp blijkt niet
dat de Overheid hiertegen waarborgen heeft geschapen.
Dit wordt gedemonstreerd waar in het Wetsontwerp (pag.
4, kolom 2) ,,de belangrijkste richtlijnen voor het goed-
keuringsbeleid” worden gegeven. Hier ontbreekt dé richt-
lijn: het belang van het ontwikkelingslartd.
Dat de zojuist besprok’en criteria van het drempel-
projecten-programma in het verleden niet of nauwelijks
werden toegepast, vindt in grote mate zijn oorzaak in de
omvangrijke opzet van het programma. Hierdoor was het
niet noodzakelijk om selectief te werken ten aanzien van
de voorgestelde projecten: het was steeds mogelijk om
alle aanvragen te honoreren daar het budget daarvoor
altijd ruimte bood. Tekenend hiervoor is het aanwenden
van ,,drempelprojecten-geld” voor andere doeleinden. In
de jaren 1965 t/m 1968 beliepen de oorspronkelijk begrote
bedragen voor dit programma totaal
f:56
mln. Hiervan is
later weer f. 30 mln, naar andere bestemmingen overge-
heyeld, zodat slechts f. 26 mln. resteerde.
Door de thans geprojecteerde omvang van het FMO-
drempelprojecten-programma zal ook in de toekomst
selectiviteit niet noodzakelijk zijn. Uit he( meerjarenpro-
gramma blijkt ni. dat voor deze uitgavencategorie een
omvang is gedacht van minstens f. 60 mln, in 1971: Dit
cijfer overschat de mogelijkheden van dit programma om
additionele
11
investeringen van Nederlandse zijde in ont-
wikkelingslanden op te wekken. De FMO zal het bedrag
van f. 60 mln, eerst ,,kwijt” kunnen wanneer Nederlandse
ondernemers ongeveer driemaal
12
deze som investeren,
derhalve f. 150 â f. 200 mln. Hier staat tegenover dat de
Nederlandse investeringen in ontwikkelingslanden momen-
teel ongeveer f. 200 mln, per jaar belopen (exclusief olie,
doch
inclusief
her-investeringen). Men mikt derhalve op
een verdubbeling der Nederlandse investeringen in ontwik-
kelingslanden ‘. Wij vragen ons af: op welke gronden is
het gerechtvaardigd om zo optimistisch te zijn met betrek-
king tot dit, in zich toch een beperkte faciliteit biedende,
programma?
Goedkeuren van alle projecten, indien maar enigszins
mogelijk, zal het gevolg zijn.
DE ACTiVITEITEN: ONTWIKKELINGSBANKEN
Het tweede gedeelte van de aan de FMO toegedachte taak
wordt in het Wetsontwerp als volgt omschreven: ,,het op
eigen naam, maar voor rekening en risiko van de Staat
deelnemen in het kapitaal van, respektievelijk ‘verstrekken
van leningen aan ontwikkelingsbanken”. Dit betekent
dat de FMO als ,,trustee” van de Staat zal gaan optreden
bij steun van de Overheid aan nationale ontwikkelings-
banken, welke het lokale bedrijfsleven in ontwikkelings-
landen financieren. Een activiteit van’de NOF, welke ven-
nootschap volledig in de FMO wordt geïncorporeerd, wordt
op deze wijze door de’ FMO voortgezet. Tn het evaluatie-
rapport (pag. 226) wordt hierover opgemerkt dat het bij
het verstrekken van hulp aan de ontwikkelingsbanken gaat
om een zuiver publieke aangelegenheid welke niet bij de
FMO thuis hoort. Minister Udink héeft hierop gereageerd
14
met te stellen: de FMO zal geen invloed hebben op de allo-
catie der gelden, maar zij zal slechts als ,,trustee” van de
Nederlandse Regering fungeren. in de ontwerpstatuten van
de N.V. (wetsontwerp pag. 8, kolom 2) lezen we echter dat
cle Goedkeuri ngscommissie (half overheid, half bedrijfs-
leven) zal moeten beslissen over het al of niet verschaffen
van hulp aan ontwikkelingsbanken.
Even belangrijk is echter de eis dat het ontvangende land
vrij moet zijn in de keuze van de private activiteiten, welke
het wil steunen. Het onderbrengen van deze.geldèn bij de
FMO (en in het verleden bij de NOF) brengt in dit opzicht
risico mee voor de ontwikkelingslanden. Indien de Neder-
landse overheid de betreffende ontwikkelingsbanken vrij
zou willen laten in de besteding, dan kon zij eenvoudig
het geld overmaken; enig toezicht op de gestie van deze
banken in het algemeen zou volstaan.
Het beheer van geld voor ontwikkelingsbanken en de
taak het Nederlands bedrijfsleven te financieren, zoals dat
in het verleden van de NOF verlangd werd, is een moeilijke
combinatie. Hoe,gemakkelijk het een met het ander ver-
bonden wordt, blijkt uit de aanwending van een Neder-
landse lening van f.
5
mln, aan een ontwikkelingsbank in
Columbia
15,
het Private Investment Fund. Deze kwaii ten
goëde aan twee Nederlandse (dochter)bedrijven en werd
nog door lokale fondsen verhoogd. De Nederlandse auto-
riteiten ter plaatse gewagen hiervan met voldoening, als
was dit de ideale toepassing van deze huipvorm.
Bij de opzet van de FMO ontkomt men moeilijk aan de
indruk dat eenzelfde houding bij de ontwerpers van deze
wet leeft; in die conceptie is het belang van het Nederlandse
bedrijfsleven primair, zowel bij de allocatie als bij het
beheer van deze gelden.
CONCLUSIES
De benaming Nederlandse Financieringsmaatschappij voor
Ontwikkelingslanden is niet helemaal correct. Uit de acti-
viteiten, vooral ,,drempelprojecten nieuwe stijl” en ,,ont-
wikkelingsbanken” blijkt, dat een naam als ,,Financierings-
maatschappij voor Nederlandse Ondernemingen in Ont-
wikkelingslanden” veel beter op zijn plaats zou zijn.
Zowel naar vorm als inhoud is de op te richten N.V.
geen ,,public agency”. Haar uitgaven, waarover de overheid
niet de beslissingsmacht heeft en welke voor ongeveer 2/3
rechtstreeks op de kapitaalmarkt geleend zullen worden,
kunnen onmogelijk als publieke uitgaven beschouwd
worden, en mogen derhalve
niet
ond’er het plafond voor
ontwikkelingshulp worden gebracht
16
, Het ontwikkelings-
doel is zeer duidelijk secundair. Daarom is het geen eerlijk
11
Medefinancieren van de bestaande stroom door de FMO is
volslagen zinloos.
12
De FMO financiert slechts een gedeelte van een project; zie Wetsontwerp pag. 4, kolom
2.
13
Wanneer de herinvesteringen worden geacht niet in aan-
merking te komen voor de faciliteit, is sprake van het nastreven
van een verdrievoudiging.
14
Brief van de minister zonder portefeuille aan de Tweede
Kamer,
Toetsing van de Nederlandse ontwikkelingssa,nenwerking
(stuk
9800
van
28-5-1 969),
pag. 7 kolom
2.
15 Deze lening wordt niet beheerd door de NOF. 16
.0e rijksbijdragen aan de thans voorgestelde FMO horen,
als een verlengstuk van de exportbevordering, thuis bij Eco-
nomische Zaken. –
ESB 20-8-1969
–
805
De seizoéncorrectie
op de Nederiandse werkloosheidscijfers
De voor het sociaal-economisch beleid zo belangrijke
gegevens van de werkloosheid geven evenals andere sta-
tistische reeksen van macro-economische grootheden, zoals
in- en uitvoer en produktie, dikwijls moeilijkheden bij hun
interpretatie. Deze problemen liggen bij de werkloosheid-
cijfers vooral in de sterke
seizoenschommelingen
die hierbij
optreden, waardoor in de wintermaanden de totalen aan-
zienlijk (soms een veelvoud) hoger liggen dan in de zomer-
maanden.’
Pogingen om de invloeden van het seizoen op het maand-
verloop te elimineren zijn tot dusverre niet erg succesvol
geweest; de gecorrigeerde reeksen bleken namelijk meer-
malen een onvoldoende inzicht te geven in de feitelijke
trend, hetgeen zowel voor het voeren van het beleid als
voor de geloofwaardigheid van dit beleid, voor zover
steunend op deze cijfers, moeilijkheden heeft opgeleverd.
Nu is het in het algemeen zeker niet zo – zoals ook de
theorie leert – dat het uitschakelen van seizoeninvloeden
voldonde is om de trendconjunctuur-component te be-
palen; incidentele factoren kunnen immers ook een rol
spelen. In het onderhavige geval gaat het echter om een
reeks die betrekking heeft op een duidelijke exacte meting
van een specifiek verschijnsel, t.w. het ingeschreven zijn
als werkloze. De kans op belangrijke incidentele afwij-
kingen in een dergelijke reeks moet a priori niet groot
geacht worden. Een bevredigende benadering van de trend
door uitschakeling van seïzoenfactôren moet derhalve
mogelijk geacht worden. Dat dit tot nu toe niet goed is
gelukt, houdt verband met de omstandigheid dat de ge-
bruikelijke technieken van seizoenuitschakeling niet goed
bruikbaar zijn.
Het optredende seizoenpatroon heeft namelijk niet
wetsontwerp; het is ontduiking van de plicht tot hulp
achter een juridisch rookgordijn. –
Terugkeer naar het oorspronkelijke drempelprojecten-
programma is geboden: eerst als er sprake is van een échte
drempel mag steun “erleend worden. Het hanteren van een
uitgewerkt criterium, waardoor de belangen van de ont-
wikkelingslanden gewaarborgd worden, is daarbij wezenlijk.
Wanneer men het bedrijfsleven wil inschakelen, om het
oude euvel dat slechts weinig goede projecten worden aan-
gemeld te doen verdwijnen, dient dat op andere wijze te
geschieden. Wil men dit doen via een afzonderlijke rechts-
persoon, dan zal de overheid de zeggenschap én de verant-
woordelijkheid moeten behouden, wil men kunnen spreken
van publieke uitgaven. Een N.V.-vorm is wél geschikt om
maatschappelijke krachten voor een overheidstaak te
mobiliseren zonder overbodige inmenging van die over-
heid.
Thans ziet men het omgekeerde gebeuren: het bedrijfs-
leven heeft behoefte aan research naar goede projecten en
een eenvoudig additief of multiplicatief karakter. Bij
hogere werkloosheid nemen de absolute seizoenuitslagen
duidelijk toe, terwijl de procentuele seizoenafwijkingen
in dat geval kleiner blijken te worden. Aan de hand van de
mutaties in de werkloosheid van november op december
(alleen mannen, exclusief landarbeiders
1)
zijn deze ver-
schijnselen geïllustreerd in tabel 1.
TABEL L.
Werkloosheid van november op december
(1950-1968, exclusief 1957 en 1958)
Mutatie in werkloosheid
Niveau van werkloosheid a)
x 1.000
in
Jaren met hoog niveau
7
………..
+
21
+
24
Jaren met normaal niveau
+
17,5
.
+
35
Jaren met laag niveau
……………
+
11
+
41
a) In elk van de drie groepen valt een zelfde aantal jaren
Een verder onderzoek naar de aard van het verband
tussen de grootte van de seizoenafwijking en het niveau
van de werkloosheid, brengt aan het licht dat dit krom-
lijnig is (zie grafiek 1), zodat deze op zichzelf abnormale
relatie, moeilijk in een eenvoudige formule is uit te drukken.
Neemt men als verklarende variabele voor de absolute
Het ,,normale” seizoen in de agrarische werkloosheid wordt
dikwijls verstoord door weersinvloeden; voorts is de omvang
van deze werkloosheid de laatste jaren structureel zeer sterk
teruggelopen.
koppelt zich nu aan de overheid om een goed overzicht
van de potentiële subsidiabele markt ‘te krijgen. Indien
men echter die projecten wil opsporen welke de beste zijn
vanuit het belang der ontwikkelingslanden, dan zien wij
niet welke wezenlijke bijdrage het bedrijfsleven kan
leveren.
Wanneer men het ontwikkelingsdoel primair stelt, zijn
de redenen om over te gaan tot oprichting van deze Finan-
cieringsmij. voor Nederlandse Ondernemingen
in Ontwikke-
lingslanden ver te zoeken. Voor de oprichting van een
echte Nederlandse Financieringsmij. voor
Ontwikkelings-
landen
is echter een totaal andere opzet en doelstelling
nodig dan die welke is neergelegd in Wetsontwerp 10.003.
C. Lagerberg
J. Vingerhoets
(De auteurs zijn verbonden aan het Instituut voor Ont-
wikkelingsvraagstukken van het Economisch Instituut
Tilburg.
Red.)
806
100
80
60
40
20
Grafiek 1. Verband tussen de werkloosheid in november en de mutatie ten opzichte hier i’an in december in de jaren 1950-1968
(exclusief 1957 en 1958; 1966 en 1968 gemiddeld)
WERKLOOSHEID
.
•
november
0 = wH_ Mutatie WH in1.
x1000 Log.
S
z Log. W H – Mutatie W H x 1000
1
WH – Mutatie WH
x 1000
120 15.1
10
12
14
16
18 .
20
x 1000 Mutatie
.20
• 25
.30
.35
40
• 45
in
1
4
nov-dec.
Grafiek 2.
Werkloosheid (WH) en openstaande aanvragen (OA), april 1966-mei 1969 (voor seizoen gecorrigeerd)
WERKELOOSHEID x 1000
OPENSTAANDE AANVRAGEN x 1000
—
100 90
.
–
90
.80
/
/
..
..
60
–
70
80
70
.60
70
80
1:1
–
\..
60
.50
90
50
.40
SOZA/C.B.S.
.’•.
OO
1
:
A:
W N
–
8
:
W H
Nieuwe benadering
–
–
exct. vrouwen
en landarbeiders
10
0,
C:
0 A
SOZA/C.B.S.
40
.30
•’
110
–
t
april
.
•
120
april
.
okt.
april
okt.
okt
apriL
1966
.’
1966 1967
1967
1968
1968
–
169
ESB 20-8-1969
. .
–
.
807
seizoenafwijking in de werkloosheid de logaritme van het
niveau van de werkloosheid (Wil), dan is van een redelijk
rechtlijnige correlatie sprake (zie eveneens grafiek 1).
Deze relatie bleek echter alleen redelijk te voldoen,
indien de werkloosheidsmutatie werd gemeten in afwijking
van de trend hiervan en deze ook werd vergeleken met de,
log van die trend (N.B. november ligt steeds dicht bij het
jaargemiddelde en dus dicht bij de trend). Deze trend-
waarde kan voorlopig worden gebaseerd op een voort-
schrijdend 12-rnaaridsgemiddelde, doch is dan te globaal
omdat conjuncturele fluctuaties binnen èen jaar sterk
kunnen worden afgevlakt; bovendien heeft men voor de
toekomst van een dergelijke relatie weinig praktisch nut.
Met de volgende werkwijze is een betere oplossing mogelijk.
Uitgegaan is van het feit, dat de maand november
2
steeds
zeer dicht bij het jaargemiddelde ligt, zodat aangenomen
is dat het november-cijfer een gôede benadering vormt van
de gezochte trend. Op basis van de relatie log WH novem-
ber minus absolute mutatie WH november-december valt
dan de trendwaarde van de WH in december te bepalen.
Vervolgens zijn de log van de december-trendwaarden weer
gecorreleerd met de mutaties tussen de december-trend-
waarden en de reële januari-cijfers. Hieruit volgen de trend-
waarden voor januari. Dit rekenproces kan men door-
zetten tot november twaalf maanden verder. De alsdan
resulterende theoretische november-wâaden blijken echter
afwijkingen te vertonen met de werkelijke november-cijfers.
Deze verschillen zijn echter niet toevallig, doch hebben een
duidelijk systematisch karakter; zij vertoneh nI. weer een
hoge correlatie met het niveau van de WH in november.
Het is daarom niet moeilijk voor deze, overigens niet grote
verschillen (van maximaal 6.000), te corrigeren. Elke maand
vanaf no’vember dient nl. met 1/12 meer van de systema-
tische afwijking (op basis van het WH-niveau) op de in
eerste instant.ie oorspronkelijke gevonden trendwaarden
te worden gecorrigeerd.
De aldus gevonden, voor seizoen gecorrigeerde reeks,
c.q. de trend over de laatste 3 jaren (april 1966-april 1969)
is in tabel 2 en grafiek 2 weergegeven. Ter vergelijking zijn
opgenomen de voor seizoen gecorrigeerde reeks van de
WH (totaal, dus inclusief vrouwen, en landarbeiders),
berekend door het CBS en gepubliceerd door het Ministerie
van Sociale Zaken, alsmede de door dezelfde instanties
verzorgde voor seizoen gecorrigeerde reeks van de open-
staande aanvragen naar arbeidskrachten. Deze laatste
reeks is – zoals de ervaring leert – wél met de gebruike-
lijke methoden voor seizoen te corrigeren en vormt alsdan
een goede indicator van de ontwikkeling van de situatié
op de arbeidmarkt.
Het verloop van de hier berekende, voor seizoen gecor-
rigeerde, reeks van de werkloosheid vertoont hiermede een
sterke correlatie. De nieuwe reeks van de werkloosheid
vertoont namelijk, evenmin als die van de openstaande
aanvragen, de grillige schommelingen die eind 1967/begin
1968 en – zij het minder sterk – eind 1968/begin 1969
in de voor seizoen gecorrigeerde reeks van de werkloos-
heid van het CBS (Sociale Zaken) zijn op te merken.
Ulster:
London-derrie
Oranje-garde
Dominee Paisley rookt alleen nog maar
Willem TEF
In de ronde van Ierland zal de ploeg van
Willem IJ-GaeIle uitkomen tegen die van de
Willem IIT-gezellen
(ongecorrigeerd)
TABEL 2.
–
Voor seizoen gecorrigeerde werkloosheid en openstaande
aanvragen naar arbeidskrachten (x 1.000)
Werkloosheid
Openstaande
aanvragen
So.za./CBS
Nieuwe reeks
So.Za./CBS
okt. 66
………….
53,0
43,0
103,3
jan. 67
69.5
68,0
73,1
apr.67
90,8
71,0
70,1
!
99,3
820
61,8
78,3
78,0
66,5
j
86,8
69,5
–
71,7
okt. 67
…………..
jan. 68
………….
apr. 68
…………..
okt.
68
………….
.
81,5
67,0 83,4
jan. 69
55,9
49,0
96,4
apr.
69
………….
.63,6
.
50,0
97,7
Idem muiaiieS
a)
okt. 66/jan. 67
+
16,5
+
25,0
+
30,2
okt. 671jan. 68
–
21,0
–
4,0
–
47
okt. 68/jan. 69
……
–
25,6
–
18,0
–
13,0
jan.-apr. 67
+
21,3
+
3,0
+
3,0
jan.-apr. 68
+
8,5
–
8,5
–
5,2
jan.-apr. 69
+
7,4
+
1,0
–
1,3
a) Openstaande aanvragen met tegengesteld teken.
Opvallend is ook de overeenkomst tussen de nieuwe reeks
en de reeks van de openstaande aanvragen m.b.t: de ver-
traging in januari 1967 in de aan de gang zijnde ontwikke-
ling.
De totaalindruk is dan ook dat ae nieuwe reeks een
duidelijk betere benadering van de trendmatige, c.q. voor
seizoen gecorrigeerde, werkloosheid vormt dan de thans
beschikbare. –
F. J. Clavaux
Even
‘
als april.
(I.M.)
808
I’j
Heit’wets
–
on’twerp.
inzake het stakingsrecht (11) *
ÉÉN AFWIJKING
VAN
HET SER-ADVIES
Afgezien van technische verbeteringen is in het wetsont-
werp, vergeleken met het SER-advies, slechts één materiële
wijziging aangebracht. Deze heeft betrekking op de ver-
weren van de werkgever. De werkgever is hierin zeer be- –
knot. Daarvan werd reeds een overzicht gegeven in
ESB
van 26juni 1968, blz. 610-611: de eis tot nakoming is uit-
gesloten, omdat de verplichtingen uit de arbeidsovereen-
komst worden geschorst, indien de werknemer deelneemt
aan een staking, waarvan de leiding berust bij een vakver-
eniging (art. 1639 aa lid 1 B.W. volgens het wetsontwerp).;
is er sprake van een wilde staking, dan zijn weliswaar de
verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet geschorst,
maar dan is niettemin de rechtsvordering tot nakoming
van de arbeidsverplichting van de werknemer onder be-
paling van een dwangsom of van gijzeling niet toegelaten
(art. 1639 aa lid 3 B.W. volgens het wetsontwerp). M.a.w.
de vordering tot nakoming blijft dan wel mogelijk,
maar bij gebreke van dwangsom of gijzeling is een vonnis
niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, terwijl reële executie
niet mogelijk is.
De vordering tegen de vakbond tot intrekking van
het stakingsparool staat de werkgever evenmin ten dienste,
behalve in de gevallen, waarin ondanks art. 25 Wet
CAO volgens het wetsontwerp toch nog van onrecht-
matigheid sprake is. De vordering van de werkgever tegen
de individuele werknemer tot betaling van schadevergoeding
(die pas verschuldigd wordt, indien een werknemer hetzij
staakt tijdens de looptijd van een CAO, hetzij blijft staken
in het kader van een staking onder leiding van een vakbond,
nadat de staking door de rechter onrechtmatig is verklaard,
hetzij deelneemt aan een wilde staking) is beperkt tot het
bedrag van de in art. 1639 r B.W. bedoelde schadever-
goeding (art. 1639 aa laatste lid B.W. volgens het wetsont-
werp), d.w.z. het bedrag van het loon gedurende de opzeg-
gingstermijn. De ,,uitsluiting” (d.w.z. dezelfde werkgever
of andere werkgevers sluiten werkwillige werknemers van
werk uit) wordt in het wetsontwerp (in navolging van het
SER-advies) ongeregeld gelaten, derhalve noch erkend
noch verboden (al wijst het ontbreken van een regeling
eerder in de richting vn een verbod dan van een toelating
van deze collectieve actie aan de zijde van de werkgevers).
Een laatste verweermiddel van de werkgever is het ont-
slag van stakende werknemers. Het is hier, dat het wetsont-
werp’ afwijkt van het SER-advies. Gehandhaafd is het uit-
gangspunt, dat de werkgever bevoegd is de werknemer, die
aan een staking deelneemt, opstaande voet en zonder
inachtneming van de voor opzegging geldende regels en
termijnen te ontslaan, doch daaraan is toegevoegd, dat deze
beëindiging slechts
is
toegelaten, indien de werkgever
tegeljkerijjd
van deze bevoegdheid gebruik maakt ten aan-
zien van
alle
andere arbeiders, die aan de werkstaking
deelnemen (art. 1639 nn B.W. volgens het wetsontwerp).
Het voorschrift, dat de werkgever in dat geval
al/e
werk-
nemers tegelijk moet ontslaan, geldt niet t.a.v. de werk-
remers, de nodig zijn om schade aan de technische i.iit-
rusting van de werkgever té voorkomen, en evenmin,
indien werknemers deelnemen aari een wilde staking. De
wetgever heeft vermoedelijk deze gedachte ontleend aan
Cluysenaer
j.
Zeker is dit niet, omdat de maker van het
wetsontwerp nergens verantwoordt, waaraan hij bepaalde
gedachten ontleent en waarom hij andere gedachten ver-
werpt. Daarom kan men bij het lezen van de Memorie van
Toelichting beuitelings de wetgever het verwijt van plagi-
aat maken, dan weer het verwijt van schijnbare onbekend-
heid met de recente literatuur over dit onderwerp dan wel
hautaine .minachtïng hiervoor. –
De wetgever heeft aan de werkgevers op deze wijze ook
het recht van côllectieve actie willen toekennen, en het
daarom alleen toegekend, indien het werkelijk collectief
is, d.w.z. alle stakende’ werknemers omvat. Sterk is dit
argument niet. De toekenning van het stakingsrecht aan
de vakverenigingen wordt ook niet beperkt tot het geval,
dat de actie werkelijk collectief is, d.w.z. dat alle betrokken
werknemers, die lid zijn van de vakbond en/of in dienst
zijn van de betrokken werkgever(s) aan de staking deel-
nemen. Om de stakingskassen niet te veel te belasten, zal
een vakverenigiiig de staking vaak beperken tot die in
essentiële afdelingen. Pee selectie wordt aan de werk-
gever ontzegd, hoewel collectief ontslag van alle werk-
nemers een langdurige lamlegging van zijn bedrijf kan
medebrengen. Van Esveld
2
maakt bezwaar tegen deze
voorwaarde – ontslag aan
alle
werknemers – omdat het
daarmee onmogelijk wordt gemaakt een onderscheid te
maken tussen belhamels en meelopers. Men kan zich niet
aan de indruk onttrekken, dat de voorwaarde is opge-
nomen om het iii wezen de werkgever onmogelijk te maken
van de ontslagmogelijkheid gebruik te maken. Overigens
staat niets dé werkgever in de weg om na het massale
ontslag (moet hij daarvoor bij aanvaarding van de voor-
stellen van de commissie-Verdam, indien het een open N.V.
betreft, ook eerst de toestemming van de commisarissen,
wo. de werknemerscommissarissen ontvangen?) op het-
zelfde moment een aantal werknemers een nieuwe arbeids-
* (E) in
ESB
van
13
augustus jl.,
blz. 782-786.
1
Prof. Mr. J. L. H. Cl uysenaer,
De Nawn/ooze Vennootschap,
1968-1 969, blz. 36.
2
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld, ,,Het stakingsrecht in B.W.
en wet CAO”,
Ned. Juristnblad, 1969, blz. 502.
ESB 20-8-1969
809
overeenkomst aan te bieden om te trachten aldus netto
hetzelfde resultaat te bereiken, als bij het door hem ge-
wenste meer beperkte ontslag.
Ook de zojuist genoemde restrictie (de werkgever, die
gebruik maakt van zijn bevoegdheid om tegelijkertijd
alle
werknemers te ontslaan, mag van dit massale ontslag uit-
sluiten de werknemers, die werkzaamheden verrichten,
welke nodig zijn om schade aan de technische uitrusting
van de werkgever te voorkomen) is een nieuw element,
vergeleken met het SER-advies. Deze zelfde restrictie is
nieuw ingevoegd bij art. 1639 aa B.W. lid 1 en heeft daar
deze betekenis, dat op deze categorie essentiële werknemers
niet toepasselijk is de bepaling, dat de verplichtingen uit
de, arbeidsovereenkomst zijn geschorst, indien de werk-
nemerdeelneemt aan een werkstaking, waarvan de leiding
berust bij een vakvereniging. De formulering van het wets-
ontwerp is slechter dan die van de M.v.T. Er wordt ge-
sproken over ,,schade aan de technische uitrusting van de
werkgever”; het gaat echter om de uitrusting van de onder-
neming van de werkgever. Bovendien: waarom een be-
perking t6t de
technische
uitrusting? Als koeien niet worden
gemolken, wordt de bedrijfsinventaris van een landbouwer
onherstelbaar •beschadigd, maar koeien vormen geen
technische uitrusting. Of deinsde men voor een ruimere
formulering in de artt. 1639 aa lid 1 en 1639 nn lid 2 B.W.
(volgens het wetsontwerp) terug uit vrees, anders in
gehele bedrijfstakken staking in feite onmogelijk te maken?
AFKOELINGSPERIODE
In afwijking- van enkele buitenlandse voorbeelden (Taft
Hartley Act in de Verenigde Staten van Amerika, het
wetsontwerp in Groot-Brittannië van Mrs. Barbara Castle)
wordt in het wetsonterp niet de mogelijkheid geopend
van een door de overheid te bevelen afkoelingsperiode bij
stakingen, die de nationale economie ernstig bedreigen.
Tijdens die afkoelingsperiode zou: a. staking verboden
zijn; b. ontslag van werknemers verboden zijn; c. tijd voor
onderhandelingen ter beëindiging van het conflict aanwezig
zijn. Van Esveld en Cluysenaer
I
hebben hiervoor gepleit,
de een met wat meer vuur dan de ander. De meerderheid
van de SER was gekant tegen het verlenen van een zo in-
grijpende bevoegdheid aan de Minister van Sociale Zaken:
,,het zou de omvang van de stakingsvrijheid al te zeer
binden aan het subjectieve inzicht van de betrokken be-
windsman over de gevolgen van de staking”. Deze meer-
derheid achtte een regeling ook niet nodig: zo nodig kon
immers op korte termijn steeds een incidentele wettelijke
voorziening worden getroffen. Het wetsontwerp sluit zich
bij deze redenering aan.
De argumentatie is echter mi. niet overtuigend. Een
incidentele wettelijke regeling zal steeds te laat komen.
Het gaat hier om noodgevallen en het wetgevend apparaat
werkt traag. Mr. Versloot ‘ achtte het wapen van onver-
bindendverklaring van een CAO voldoende: Deze mening
deel ik niet: de staking zal doorgaans uitbreken na afloop
van een CAO en dan heeft onverbindendverklaring van
een reeds vervallen CAO geen enkele zin en invloed. Zoals
de overheid moet kunnen ingrijpen, indien door mede-
dingingsregelingen en economische machtsposities onaan-
vaardbare toestanden zouden ontstaan (Wet Economische
Mededinging en Prijzenwet), zo dieiit dat ook hier in uit-
zonderingsgevallen mogelijk te zijn. Het argument, dat men
aldus afhankelijk wordt van liet subjectieve inzicht van,
een minister is ook reeds uitgespeeld bij de voorbereiding
van de Wet Economische Mededinging en is daar eveneens
onjuist gebleken. Men kan een staking in voor de nationale
economie essentiële bedrijven vergelijken met een staking
van ambtenaren, die zelfs strafbaar is
5.
COMMISSIES
VAN ONDERZOEK
Tegelijk met het wetsontwerp m.b.t. de werkstaking heeft
de Regering bij de Tweede Kamer ingediend een wetsont-
werp m.b.t. commissies van onderzoek inzake werkstaking.
Terwijl het wetsontwerp m.b.t. de werkstaking beoogt een
wijziging te brengen in enkele bepalingen van het B.W. en
de Wet op de CAO, is er hier sprake van een ontwerp voor
een afzonderlijke wet. Het wetsontwerp telt (afgezien van
de slotbepalingen van formele aard) acht artikelen. Blijkens
art. 1 lid 1 van het ontwerp is, indien een werkstaking is
aangezegd, alsmede indien een werkstaking is uitgebroken,
iedere werkgever of vereniging van werkgevers, die de aan-
zegging heeft ontvangen, onderscheidenlijk iedere werk-
gever in wiens onderneming de staking is uitgebroken,
géhouden daarvan terstond telegrafisch mededeling te doen
aan de voorzitter van de SER. Qp de vakvereniging, die
de staking heeft aangezegd, rust een gelijke aanmeldings-
plicht.
De voorzitter van de SER is verplich( na deze aan-
zegging een commissie van onderzoek in te stellen (art. 2).
Tot die instelling is de voorzitter bevoegd (doch niet ver
–
plicht), indien er sprake’is van een wilde staking of indien
er alleen nog maar een stakingsdreiging is. Door het voor-
schrift, dat de voorzitter van de SER bij de instelling van
deze commissie zo mogelijk overleg moet plegen met de
plaatsvervangende voorzitters van de SER, wordt bereikt
dat reeds in dat stadium de werkgevers- en werknemers-
organisaties (die vertegenwoordigd zijn d.m.v. deze plaats-
vervangende voorzitters) in het onderzoek worden betrok-
ken De voorzitter van de SER benoemt de leden van deze
commissie in een oneven aantal (art. 3) uit een lijst, dié
telkens voor een tijdvak van twee jaar wordt samengesteld
door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
na advies van de Stichting van de Arbeid. Wie eenmaal op
deze lijst staat, komt er gedurende die twee jaar niet meer van
af, tenzij hij het zelf verzoekt of overlijdt (art. 4). Men kan
dus niet tussentijds van de lijst geschrapt worden, bijv.
wegens slechte vervulling van de opgedragen taak. Ver-
wacht kan alleen worden dat de voorzitter van de SER
een zodanig iemand dan niet voor een tweede keer tot lid
van een commissie van onderzoek benoemt.
De commissie heeft tot taak zich op de hoogte te stellen
van de oorzaken, de omvang en de vermoedelijke gevolgen
van de dreigende of uitgebroken werkstaking. Zij gaat de
mogelijkheden na om tot voorkoming of beëindiging van
de staking te geraken en kan al datgene ondernemen wat
zij dienstig acht voor het bereiken van dat doel langs de
weg van vrijwillig overleg (art.
5).
De bestuurders van de
ondernemingen, waarin gestaakt wordt en de bestuurders
van de betrokken verenigingen van werkgevers en werk-
nemers zijn verplicht aan een opro’eping om voor de com-
missie te verschijnen, gevolg te geven. Niet is bepaald, dat
zij ook verplicht zijn de door de commissie gewenste
inlichtingen te -verschaffen (art. 6). –
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld,
Ned. Juristenbiad; 1969,
blz. 501 en Prof. Mr. J. L. H. Cluysenaer,
De Naamlooze Vennoot-
schap, 1968-1969, blz. 36.
Mr. H. Versloot,
Sociaal Maandblad Arbeid(S.M.A.), 1968,
blz.
30.
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld,
S.M.A., 1968,
blz.
292.
810
De commissie brengt .van haar bevindingen verslag uit
aan de voorzitter van de SER. Het verslag wordt niet open-
baar gemaakt. Wél wordt gepubliceerd een korte samen-
vatting en voorts enkele weinig relevante gegevens: de
namen van degenen, die mededeling van de (dreigende)
staking aan de voorzitter van de SER hebben gedaan en
de namen van degenen, die aan de mededelingsplicht of
aan de verschijningsplicht niet hebben voldaan. Wat juist
wel van belang is, de achtergronden van het geschil en van
de wederzijdse standpunten, blijft geheim (art. 7).
Het is met opzet, dat de commissie alleen een onderzoek-
taak toebedeeld heeft gekregen en niet een taak tot bemid-
deling. Het hangt van het initiatief van de commissie af,
of zij hiertoe een poging wil wagen. Aldus is bemiddeling
een onzekere factor geworden en aan het initiatief van
partijen onttrokken. Deze onzekerheid zal er, zoals de
M.v.T. in navolging van het SER-advies vermeldt, toe
leiden, dat het lopende overleg niet zal worden beïnvloed
door de mogelijkheid, dat de commissie een initiatief tot
verzoening en bemiddeling kan nemen. Daarmede wordt
eveneens voorkomen, dat de partij, die een voorstel tot
bemiddeling in eerste aanleg afslaat, de schijn op zich laadt
te vrezen, dat bij een bemiddeling de zwakke kanten van
haar standpunt aan het licht zullen komen. Wél kan het
niet nakomen van de aanmeldings- en verschijningplicht
een element zijn bij de oordeelsvorming of er sprake is van
een onrechtmatige staking (op grond van het in art.
25
onder c ontwerp Wet CAO bepaalde, hetgeen immers
betrekking heeft op overtreding van formele, processuele
voorschriften: ,,de vereniging in strijd handelt met normen,
welke gelden in het onderlinge verkeer tussen werkgevers
dan wel verenigingen van werkgevers en verenigingen van
arbeiders”).
Dit onderzoek door de commissie
na
het uitbreken van
de staking of van de stakingsdreiging moet niet verward
worden met een bemiddeling,
voordat de staking uitbreekt,
waaromtrent de M.v.T. op het wetsontwerp m.b.t. de
werkstaking schrijft .(bij de ‘recapitulatie van de vijf uit-
gangspunten van het SER-advies) ,,d. de machtsuitoefe-
ning door middel van de staking dient als uiterste middel
te worden gebezigd. Dit houdt o.m. in, dat aan de staking
serieus overleg om tot overeenstemming te geraken of
pogingen daartoe vooraf moeten zijn gegaan en dat, me(
inachtneming van het onder c gestelde, arbitrage of be-
middeling niet lichtvaardig mag worden afgewezen”. Toch
is die verwarring zeer wel mogelijk, met name wanneer de
voorzitter van de SER gebruik heeft gemaakt van zijn
bevoegdheid uit art.
2
lid 2 van het ontwerp i.z. de com-
missies van onderzoek om reeds bij een
dreigende
staking een commissie van ondèrzoek in te stellen.
Gelukkig is in de M.v.T. op het wetsontwerp m.b.t. de
commissies van onderzoek niet herhaald de nogal be-
krompen klinkende passage uit het SER-advies, dat de
leden van de commissievan onderzoek (rijksbemiddelaars
in een nieuw gewaad) bij hun werkzaamheden geen reke-
ning dienen te houden met de gevolgen van de staking
voor het algemeen belang. In de M.v.T. op het wetsontwerp
m.b.t. de werkstaking komt wél een soortgelijke passage
voor
6,
maar deze heeft daar betrekking op de taak van de
rechter en is ‘daar dus wél op zijn plaats.
Dit artikel is reeds vrij lang geworden, zodat ik
geen aandacht zal kunnen wijden aan de positie van de
vakbond, die niet partij is bij een CAO en tot een staking
oproept, de positie van derden (bijv. afnemers van de onder-
neming van de werkgever, waarin gestaakt wordt), de wilde
staking, het element van de contractstrouw en dé uit-
(I.M.)
sluiting. Ik zal daarop ingaan in het reeds in het vooruit-
zicht gestelde verslag van mijn voordracht voor de Vereni-
ging voor Arbeidsrecht, te publiceren in
Sociaal Maandblad
Arbeid.
CONCLUSIE
De slotsom van deze bijdrage is, dat de strekking van het
wetsontwerp aanvaardbaar is, doch de wijze waarop men
dit doel heeft trachten te bereiken niet. De aan het wetsont-
werp ten grondslag liggende juridische constructie is van te
licht allooi om houdbaar te zijn. Twee dogmatisch juiste
oplossingen zijn echter aanwezig om het beoogde resultaat
te bereiken: uitgaan van de schorsing van de individuele
arbeidsovereenkomst, waardoor het verwijt van wan-
prestatie en van uitlokking daarvan komt te ontvallen, of
uitgaan van de stelling, dat er geen wilsovereenstemming
meer bestaat tussen werkgever en werknemer, indien na
het einde van de looptijd van een CAO de onderhande-
lingen over een nieuwe CAO zijn vastgelopen.
Tot het door de wetgever beoogde resultaat kan niet be-
horen het in de toekomst onmogelijk maken van een uit-
spraak in de trant van het Panhonlibco-arrest, dat zo’n
grote stimulans heeft gevormd bij de voorbereiding van dit
wetsontwerp. Immers om twee redenen zou de toen be-
rechte staking ook bij toetsing aan het nieuwe wetsontwerp
onrechtmatig zijn verklaard. In de eerste plaats omdat het
een staking tijdens de looptijd van een CAO betrof en in
de tweede plaats omdat er blijkens het in de M.v,T. gegeven
voorbeeld hier sprake zou zijn van kennelijke onevenredig-
held tussen doel en middel.
Het wetsontwerp m.b.t. de commissies van onderzoek is
niet te ambitieus en kan bij aanvaarding een bescheiden
doch nuttige functie vervullen bij de bevordering van ener-
zijds rechtvaardige arbeidsverhoudingen en anderzijds de
arbeidsvrede.
W.
J. Slagter
6
,,Noch de consequentie b.v. van de vervulling van een loon-
eis voor een bepaalde onderneming of bedrijfstak voor het alge-
mene loonniveau, noch de verstoringen welke in andere delen
van het maatschappelijk leven kunnen optreden door een staking
in één onderneming of bedrijfstak, dienen bij de beantwoording
van de vraag, of de zorgvuldigheidsnorm al dan niet is ge-
schonden, in beschouwing te worden genomen. De aanvaard-
baarheid van eventuele gevolgen van de verwezenlijking van een
bepaalde looneis voor het algemene loonniveau betreft een be-
leidsoordeel, dat niet aan de rechter maar aan de regering toe-
komt. De instrumenten, die de regering in dit verband ter be-
schikking staan, liggen op het gebied van de loonvorming”.
ESB 20-8-1969
811
Geld- en kapitaalmarkt
G[LDMARKT
Dc omloop van bankpapier heeft de seizocnpick nu achter
zich gelaten, hetgeen voor de geldmarkt betekent, dat de
drainering uit hoofde van de seizoenmatige bankbiljetten-
expansie voorlopig geen rol meer speelt. in de eerste veertien
dagen van augustus vloeide ruim f. 400 mln, uit het verkeer
terug.
Bij de Schatkist had in de op 11 augustus eindigende perio-
de enige ontspanning plaats. Een overschot van ontvangsten
boven uitgaven stelde het Ministerie van Financiën in staat
f. 250 mln, op bij de Nederlandsche Bank geplaatst schat-
kïstpapier af te lossen. Het deviezenverkeer tussen de
centrale bank en de banken droeg eveneens tot efiige ver-
ruiming bij. Per saldo resUlteerde al deze geidbewegingen in
enige ruimte, die dbor de banken is gebruikt om f. 127 mln.
af
te lossen op eerder bij de Nederlandsche Bank opge-
nomen voorschotten in rekening-courant. Dit alles neemt
niet weg, dat de geldmarktsituatie fundamenteel krap
blijft, waardoor de rentetarieven zich op hoog niveau blijven
bewegen.
De binnenlandse geldhoeveelheid, die in het eerste
kwartaal 1969 een beperkte daling had ondergaan, voor-
namelijk dor een inkrimping in februari, begon in april
en mei weer te
stijgen.
Sedert ultimo 1968 is f. 1.408 mln.
het economisch verkeer binnengevloeid. De totale liqui-
diteitsmassa steeg in deze periode met f.
2.565,
mln. De
relatieve 1 iquiditeitsverkrapping, die het eerste kwartaal
heeft laten zien is hierdoor wellicht niet verdwenen, maar
in elk geval wel verkleind.
Hoofdoorzaak van de toeneming van de liquidititen-
massa ligt in de liquiditeitsschepping ten 6èhoeve van de
overheid. Alleen het Rijk droeg tot en met mei f. 1.608 mln.
tot de in omloop zijnde hoeveelheid bij, de lagere overheid
met f. 418 mln.
Opmerkelijk is het achterblijven van de liquiditeits-
creatie ten behoeve van de private sector. De vorderingen
op dezé sector stegen met f. 671 mln., doch tegelijkertijd
namen de eigen en op lange termijn aangetrokken middelen,
mcl.
eigenlijke spaargelden, met f. 619 mln. toe zodat netto
maar een zeer beperkte liquiditeitsuitbreiding van de kre-
dietverlening aan de particuliere sector uitging. De kapitaal-
marktbeleggingen stegen slechts met f. 121 mln.
KAPITAALMARKT
De openbare emissies hebben in juli in totaal f. 407 mln.
bçdragen, waaronder voor f. 284 mln. aan obligaties. Voor
de gehele periode januari tot en met juli komt het emissië-
bedrag hierdoor op f. 1.512 mln., tegen f. 1.581 mln. in de
overeenkomstige periode van 1968. Het Rijk heeft, zoals
bekend, in juli f. 250 mln, uit de markt genomen.
Het komt in ons land eigenlijk niet voor, dat een bank
zich met obligatiekapitaal financiert. De Amro-Bank gaat
thans op middellange termijn (7 jaar) f. 40 mln. 8
%
obli-
gaties uitgeven. Het motief van deze emissie ligt, zoals de
bank mededeelt, in de wens ruimte te scheppen voor een
verdere ontplooiing van het middellange-kreclietbedrijC.
Dit bedrijf is immers aan beperkingen onderhevig omdat
cle Nedertandsche Bank de eis stelt, dat uitbreiding van
deze kredietverlening slechts mag plaats vinden, voor zover
ook middelen op lange termijn künnen worden aange-
trokken. Bij alle handelsbanken heeft tot en met mei de
stijging van het krediet op lange termijn f. 350 mln, be-
dragen. De f. 40 mln, zetten daarom niet zoveel zoden aan
de dijk. Tn herinnering moet worden gebracht dat de Amro-
Bank in maart
$
25 mln., dus f. 90 mln. conveerteerbare
obligaties op de Eurokapitaalmarkt heeft opgenomen.
Dit alles duidt op dewens de op langere termijn ter beschik-
king staande middelen te versterken en meer in overeen-
stemming te brengen met het snel groeiende balanstotaal.
KOERSSTAAT
lodexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
8 aug.
15 aug.
(1963
–
100)
1968
1969
1969
1969
Algemeen
…………………
121
130-108
III
lii
Internationale concerns
‘
…….
127
‘138 – 113
116
117
Industrie
………………..
119
129-107
III
109
Scheepvaart
……………..
89
94- 80
80
81
Banken en verzekering
98
127 – 97
108
106
Handel enz .
……………..
122
,
133-105
107
105
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant
Aandelenkoersen 1
kon. Petroleum
…………..
f. 182.90
‘ f.
164,20
f.
165,25
Philips
………………….
f.
59,40
f.
62,10
f.
62,70
Unilever, ccrt.
…………. ..
f. 125,30
t’. 100,95
f.
98,45
Zout-Organon
…………….
t’. 181,60
f.
136,60
t’. 137,15
Hoogovens, n.r,c.
…………
t’. 101,80
,
t’.
97,50
t’. 100,05
A.K.0
…………………..
f. 123,20
t’. 114,45
t’.
115,15
AMRO-Bank
…..
. ……….
t’.
61,20
t’.
55.-
t’.
55,-
Nat. Nederlanden
………….
f.
72,70
t’.
86,-
f.
85,90
K.L.M.
……………….
.
t’. 212,-
f.
199,-
f. 192,-
Robeco
………………..
t’.
243,30
‘
t’. 237,40
t’. 236,-
New York
Dow Jones Industrials
………
945
824
821
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
2
‘, 6.63
7,62
7,71
Aandelen: internationalen
3,4
lokalen’
……….
3;9
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
6
6
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
2
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
Met ,,E.-S.B.”
een beter
economisch-politiek
inzicht
812