Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2708

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 13 1969

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

13 augustus 1969

54e jrg.

No. 2708

Verschijnt wekelijks

Rationele devaluatie?

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;

.
H. W. Lambers

P. J. Montagne; A. de Wit
Twee constateringen: 1. de Franse devaluatie was een volslagen verrassing;

2. de Franse devaluatie was onvermijdelijk. Twee conStateringen, die nu
niet bepaald in elkaars verlengde liggen; immers hoe kan iets dat onver-
REDACTEUR-SEcRETARIS:

P. A. de Ruiter
mijdelijk is toch als een verrassing komen? Toch heeft men ze de afgelopen

dagen herhaalde malen in één adem kunnen horen noemen. Deze in-

consistentie zou men’ het gevolg kunnen noemen van de wijze waarop
ADJUNCT REDACTEUR.SECRETARIS:

er

urg
van d
J.

B
troebele nationaal-politieke en meer rationeel-economische motieven door
elkaar spelen in de bepaling van de internationale valuta-politiek.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
De Franse devaluatie kwam niet onverwacht omdat zij niet verwacht

F. Collin

J. E. Mertens de Wilmars;
werd (om het eens cryptisch te formuleren), zij kwam onverwacht omdat

J. van Tichelen; R. Vandeputte; ‘A. J. Vlerick
i

j

,
devaluatie n de aren 60 een uiterste redmiddel is geworden in een prestige-

slag tussen nationale economieën, een ultimum remedium waartoe men

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR pas zuchtend besluit als men er helemaal geen gat meer in ziet, als de
BELGIË:
deviezenreserves zeer gering, de speculatiebeweging rond de valuta in
J. Geluck
opspraak zeer omvangrijk, en de internationale concurrentiepositie van

het land in kwestie zeer aangetast is geworden. Dan, ja pas dan vindt na

alle voorafgaande ontkenningen uiteindelijk toch een depreciatie van de

munteenheid plaats, met veel verlies aan nationaal prestige voor het land,


wiens munt zôzeer de risee is geworden van de internationale financiële

•u:t.iui
wereld dat niemand meer op zijn bezit prijs stelde, aan persoonlijk prestige
ook voor de leiders van dat land. Wie herinnert zich niet de gebeurtenissen
rond de devaluatie van het Pond Sterling eind 1967?

Wat men ook wil beweren, wisselkoerswijziging is geen rationele beslis-
Rationele

devaluatie
7
………….781
sing, gebaseerd op een koele analyse van ‘s lands economie en genomen

op een moment dat de maatregel nog redelijk effect kan sorteren. Zij is
Prof. Mr. W. J. Slagter:
een door allerlei politiek sentiment (hoor bijvoorbeeld de recente discussie
Het wetsontwerp inzake het sta-
in West-Duitsland) omspoelde, ten einde raad genomen en tot veel grotere
kingsrecht

(T)……………….782
proporties opgeblazen politieke beslissing, dan zij als weliswaar ingrijpend,

doch niettemin simpel economisch correctief is.
H. H. M. Foppe:
Frankrijk heeft de kwestie van de devaluatie echter kennelijk als een
Correctie op vervangingswaarde bij
zuiver technisch vraagstuk willen beschouwen. Niet overijld, wél tijdig is
de

balanswaardering …………786
besloten een eind te maken aan een toestand, waarin het externe evenwicht

Ontwikkelingshulp in cijfers ……..788
in gevaar begon te geraken, nog niet in extreme mate weliswaar, maar wel

met alle kenmerken van een beginnende ,,fundamentele onevenwichtig-

N o t
i
t
i
e
heid”, zoals men weet de voorwaarde van het IMF.

ier rus………………..

7.85
.
Of zou er toch wel meer dan alleen economische berekening aan te pas

zijn gekomen? Een politieke overweging kan zijn geweest dat het ver-

1 n g e
z
o n d e n s t u k k e n ……790

rassingselement en het technische succes van een devaluatie nti eerder wat

zouden
toevoegen
aan het prestige van een regering dan devaluatie-als-

E c o n o m
i
s c h

s t a t
i
s t
i
s c h e
laatste-redmiddel er gewoonlijk
afbreuk aan doet.
De maatregel kan ook

b e r
i
c h t e n

………………..792
in niet onaanzienlijke mate zijn ingegeven door de wens de as Bonn-Parijs

te versterken in een klein-Europa zonder Engeland. De CDU is daar ge-
B o e k.e n n
i
e u w
5
…………..793
voeliger voor dan de
SPD.
De devaluatie heeft de CDU in de kaart ge-

o
e 1 d

e n k a P
i
t a a 1 m a r k t

795
speeld; de
SPD
heeft nu een belangrijke inzet bij de komende Bondsdag-

verkiezingen verloren, namelijk Schillers wens de Mark te revalueren.

Zou het dan toch allemaal niet zo economisch-rationeel zijn als het

Franse besluit tot tijdige devaluatie wel lijkt?

dR

781

Het wetsontwerp

inzake het stakingsrecht (1)

In de afleveringen van
ESB
van 19 en 26 juni 1968 heb ik
het advies besproken, dat de SER heeft uitgebracht n.a.v.

het voorontwerp van wet inzake het stakingsrecht (zie ook

de reactie op deze kritische bespreking van de hand van

Mr. P. H. Hugenholtz met mijn naschrift in
ESB van

21 augustus 1968). Enige maanden geleden zijn bij de

Tweede Kamer twee wetsontwerpen ingediend, één met
betrekking tot de werkstaking en één met betrekking tot

commissies van onderzoek inzake werkstaking. In deze

wetsontwerpen
is
vrijwel
over de gehele lijn het advies van

de SER gevolgd. Voor de inhoud van de beide wetsont-

werpen kan dus grotendeels worden volstaan met een ver-

wijzing naar mijn artikel van vorig jaar over het SER-

advies. Het is hier slechts de plaats om de aandacht te ves-

tigen op enkele punten, waarin het wetsontwerp afwijkt

van het SER-advies alsmede op enkele beschouwingen, uit

de Memories van Toelichting bij de beide wetsontwerpen.

DE KERN VAN DE NIEUWE REGELING

De kern van de nieuwe regeling is te vinden in art. 25 van

het ontwerp tot wijziging van de Wet op de collectieve

arbeidsovereenkomst. Het eerste lid van dit artikel luidt als

volgt: , ,

,,Artikel 25.1. Een vereniging van arbeiders, die een werk-
staking uitroept of die de leiding van een uitgebroken werk-
staking op zich neemt, handelt alleen onrechtmatig indien:
de werkstaking in strijd is met de wet of zij ten doel heeft
de werkgever te bewegen tot gedragingen, welke in strijd met
de wet
zijn,
tenzij het gaat om gedragingen waardoor de werk-
gever in strijd zou handelen met artikel 14 van deze wet en de
vereniging geen partij is bij de collectieve arbeidsovereenkomst,
bedoeld in dat artikel;
de vereniging in strijd handelt met een verplichting van
de vereniging uit hoofde van een collectieve arbeidsovereenkomst
waarbij zij partij is;
de vereniging in strijd handelt met normen, welke gelden
in het onderlinge verkeer tussen werkgevers dan wel verenigingen
van werkgevers en verenigingen van arbeiders;
een kennelijke onevenredigheid bestaat tussen het doel der werkstaking en de gevolgen van het toepassen van het stakings-
middel;
de werkstaking onder zodanige omstandigheden plaats-
vindt, dat daardoor tegenover de werkgever kennelijk in strijd
wordt gehandeld met de zorgvuldigheid, welke bij het toepassen
van het stakingsmiddel betaamt”.

Daarmede keert het wetsontwerp zich tegen het zgn.
Panhonlibco-arrest van de Hoge Raad (H.R. 15 januari

1960, N.J. 1960/84), welk arrest’van de gedachte uitging,

dat een staking in beginsel een vorm van wanprestatie t.a.v.

de individuele arbeidsovereenkomst is en dat de vakbond,

die tot staking uitroept, derhalve uitlokt tot wanprestatie.

Uitlokking van wanprestatie is in het algemeen een on-

rechtmatige daad tegenover de schuldeiser in het contract,

jegens
wie
de uitgelokte wanpretatie pleegt. Daarmede

wordt het optreden van de vakbond in beginsel als onrecht-

matig gekwalificeerd. De vakbond mag echter bewijzen,
dat wegens een rechtvaardigingsgr6nd aan het niet-pres-
teren door de werknemer het wanprestatiekarakter wordt

ontnomen, zodat er dan bij gebreke van wanprestatie door

de werknemer evenmin een onrechtmatige daad van de

vakbond jegens de werkgevers is.

Door het wetsontwerp wordt a.h.w.
de bewijslast omge-
keerd:
het optreden van de vakbond is in beginsel recht-

matig. De verplichting van de werknemer om de bedongen

arbeid te verrichten is geschorst, indien hij deelneemt aan

een werkstaking, waarvan de leiding berust bij een vak-

bond (art. 1639 aa
B.W.
volgens het wetsontwerp). Indien

werkgevers daardoor benadeeld- worden, dienen deze

laatsten:— evenals iedereen, die stelt door een onrecht-

matige daad van een ander benadeeld te zijn – te be-

wijzen, dat het optreden van de vakbond onrechtmatig is.

Deze omkering van de bewijslast wordt in het wetsontwerp

bewerkstelligd,, doordat de onrechtmatigheid van het

optreden van de vakbond niet mag worden aangenomen

op de enkele grond, dat het gekwalificeerd,kan worden als

uitlokking van wanprestatie. Dit element wordt er hypo-

thetisch uit geëlimineerd. Blijft het optreden van de vak-
bond na deze eliminatie nog onrechtmatig, dan kan zulks

door de rechter verklaard worden. Dit heeft dan tot gevolg,

dat de schorsing van de rechten en verplichtingen uit de

individuele arbeidsovereenkomst, die door de staking

intrad, weer een einde neemt. Eindigt deze schorsing en

hervat niettemin de werknemer de arbeid niet, dan pas kan

voor het eerst van wanprestatie t.a.v. de individuele ar-

beidsovereenkomst worden gesproken.

TWEE BEZWAREN

Tegen de hier toegepaste constructie handhaaf ik groten-

deels de bezwaren, die ik uitvoeriger heb uiteengezet in

ESB
van 19 juni 1968. Het eerste bezwaar komt in het
kort hierop neer, dat. slechts in schijn een taak voor de

rechter wordt gehandhaafd, doch dat in wezen de rechter,

formeel gehandhaafd als een vlag die de lading moet

dekken, materieel ter zijde wordt gesteld. De rechter mag

zich slechts in marginale gevallen over de al dan niet

rechtmatigheid uitspreken; de strijd is in wezen geen

rechtsstrjd maar een machtsstrijd en het gaat dus in de

eerste plaats niet om de al dan niet rechtmatigheid maar

om de aanvaardbaarheid van looneisen en andere arbeids-

voorwaarden.

Het tweede bezwaar bestaat hierin, dat de wetgever, om

de mogelijkheid open te laten dat een niet-juridische

gedachtengang wordt getoetst door de rechter, een con-

structie bezigt, die juridisch niet deugt. In genoemd
ESB-

artikel is dit bezwaar in zes onderdelen uitgewerkt, op drie

782

waarvan ik nu aan de hand van de Memorie van Toe-

lichting met een enkel woord moet terugkomen.

1.
DE AFGEWEZEN DRIEHOEKS-CONSTRUCTIE

In het wetsontwerp wordt de normale constructie door-

broken, dat indien B jegens C wanprestatie pleegt, omdat
B tot deze wanprestatie door A wordt uitgelokt, alsdan A

jegens C een onrechtmatige daad pleegt. Verwerpt men deze

constructie bij de individuele arbeidsovereenkomst, dan

kan dat op drie gronden geschieden:

de handeling van B jegens C wordt niet langer gekwali-

ficeerd als een wanprestatie; bij gebreke van wan-

prestatie is er ook geen uitlokking van wanprestatie

van A jegens B, derhalve evenmin een onrechtmatige

daad van A jegens C;

de handeling van B jegens C levert weliswaar wan-

prestatie op, maar de uitlokking van deze wanprestatie

dient niet meer als een onrechtmatige daad te worden

gekwalificeerd;

de uitlokking door A van een wanprestatie van B jegens

C dient weliswaar in het algemeen te worden gekwali-

ficeerd als een onrechtmatige daad van A jegens C,

maar op deze hoofdregel in -het verbintenissenrecht

dient bij de individuele arbeidsovereenkomst een uit-

zondering te worden gemaakt.
Als men voor één bepaald onderwerp afwijkt van de elders

geldende regeling, dan kan men twee kanten uit: recht-

vaardigt dit ene onderwerp een zo afwijkende wettelijke

regeling of zijn wij ook op andere terreinen toe aan een her-
waardering van de begrippen wanprestatie en onrechtmatige

daad? Betekent het wetsontwerp een eenmalige uitzonde-

ring of een eerste pionier? Men zal 6f de uitzondering

moeten rechtvaardigen (positie c) 6f de noodzaak van alge-

hele herwaardering (posities a en/of b).

De wetgever heeft tussen deze drie mogelijkheden moeten

kiezen. Daarbij kon meteen mogelijkheid b worden geëlimi-

neerd: een algemene terzijdestelling van een van de belang-

rijkste verworvenheden van de moderne rechtswetenschap

(,,de driehoeksconstructie”) zou algemeen ernstig in strijd

met de rechtvaardigheid worden geacht. Er bleven dus over

de mogelijkheden a en c. De wetgever heeft in navolging

van het SER-advies geopteerd voor alternatief c, zonder

evenwel het daarbij vereiste bewijs te leveren, waarom juist

bij de individuele arbeidsovereenkomst in tegenstelling

tot alle andere overeenkomsten een afwijkende regeling

zou moeten gelden. De wetgever volstaat niet de dood-
doener, dat bij handhaving van de driehoeksconstructie

bij de individuele arbeidsovereenkomst de maatschappe-

lijke werkelijkheid van het collectief afsluiten vao een

c.a.o. en van het collectief staken zou worden miskend.

Hier wordt gewoon langs elkaar heen gepraat; de stelling,

dat de constructie van de wetgever dogmatisch faalt, wordt

onweersproken gelaten; er wordt slechts tegenover gesteld,

dat toepassing hiervan tot maatschappelijke onbevredi-

gende resultaten leidt. Dit laatste kan worden toegegeven,

maar verklaart niet, waarom de wetgever dan de keuze op

alternatief c laat vallen terwijl alternatief a veel meer voor

de hand zou hebben gelegen. –

Het zou immers zeer, eenvoudig voor de wetgever ge-

weest zijn om bij uitwerking van de door.hemzelfuitge-

sproken gedachte tot een niet alleen maatschappelijk maar

ook juridisch bevredigende regeling te komen. Men zou

dan als volgt moeten redeneren: de verplichting van de

arbeider om de bedongen arbeid te verrichten, is geschorst,

indien hij deelneemt aan een werkstaking, waarvan de

leiding berust bij een vereniging van werknemers (zie art.
1639 aalid 1, zin 1, B.W. volgens het wetsontwerp). Door

deze schorsing kan men aan de werknemer niet meer het

verwijt maken van wanprestatie, net zo min als men aan

enige debiteur, wiens verplichtingen ten gevolge van tijde-

lijke overmacht zijn geschorst, het verwijt van wanprestatie

kan maken. Doordat er geen wanprestatie van de werk-

nemer is, is er evenmin uitlokking van wanprestatie door de

vakbond, dus evenmin een ônrechtmatige daad van de

vakbond jegens de werkgever.

Deze constructie ligt in het wetsontwerp opgesloten en
men kan zich dan ook afvragen, waarom de wetgever het

niet voldoende heeft geoordeeld om hierop de afwijzing

van de actie uit onrechtmatige, daad tegen de vakbond te

baseren. Het ziet er thans naar uit, dat de wetgever, niet

vertrouwende op haar eigen constructie van art. 1639 aa

lid 1 B.W., daarnaast nog een tweede barrière tegen de

actie’ van de werkgever heeft opgeworpen. Deze tweede
barrière is volkomen overbodig en juridisch-dogmatisch

een onding.

De gedachtengang van de wetgever is slechts begrijpelijk,

indien men met twee factoren rekening houdt. In de eerste

plaats zou men tegen de zojuist genoemde constructie

kunnen aanvoeren, dat de vakbond zich zelf een geprivile-

gieerde positie toekent, door eerst tot een staking op te

roepen, daarmede te bewerkstelligen, .dat de verplichting

uit de arbeidsovereenkomst wordt geschorst
1
en vervolgens

weer op deze door de vakbond zelf bewerkstelligde schor-

sing een beroep te doen ter afwering van het verwijt van

onrechtmatige daad.

Een tweede factor ter verklaring van de gedachtengang

van de wetgever zou kunnen zijn de – haast emotionele –

weerzin tegen de constructie, waarbij de individuele ar

beidsovereenkomst tot uitgangspunt wordt genomen.

Dit laatste is gedaan in het reeds genoemde Panhonlibco-

arrest en daarop is destijds van verscheidene zijden kritiek

uitgeoefend. Ten onrechte wordt in de Inleiding van de

Memorie van Toelichting op het wetsontwerp m.b.t.

commissies van onderzoek inzake werkstaking hieruit

de conclusie getrokken, dat het standpunt, dat de werk-
staking voornamelijk beoordeeld dient te worden vanuit

de côntractuele verhouding tussen de werkgever en de

individuele werknemer, verlaten zou zijn. Daarvan is

geen sprake. – Meent de wetgever werkelijk, dat een ge-
dachtengang, die nog slechts negen jaar geleden door de
Hoge Raad is gevolgd, thans door iedèreen, ok door ons

hoogste rechtscollege zelf, zou zijn verlaten? Denkt de wet-

gever werkelijk, dat enkele critici het standpunt van geheel

juridisch Nederland vertolken? Wie het eens is met de Hoge

Raad, behoeft daar minder snel uiting aan te geven, dan

degene, die het oneens is met de Hoge Raad. Het valt niet
te ontkennen, dat door een staking contractuele verplich-

tingen uit de individuele arbeidsovereenkomsten niet

worden nageleefd. Op het Panhonlibco-arrest is dogma-

tisch niets aan te merken
2

1
Vrij algemeen wordt aangenomen, dat een aanvaarde staking
niet leidt tot het einde van de dienstbetrekking maar slechts tot
een schorsing van de wederzijdse uit de arbeidsovereenkomst
voortvloeiende verplichtingen. Zie bijv. Hof van Cassatie te
Brussel, 23 november
1967,
Rechiskundig weekblad,
23juni1968,
blz. 2215: de deelneming aan een staking sluit op zichzelf niet
,de
wil
in om de arbeidsovereenkomst voor arbeiders of be-
dienden te verbreken, en brengt bijgevolg de verbreking ervan
niet tot stand.
2
Aldus ook Mr. A. Spruit,
Sociaal Maandblad Arbeid
(S.M.A.)
1968, blz. 295.

-.

ESB 13-8-1969

783

De wetgever heeft echter klaarblijkelijk een patholo-

gische afkeer van deze individuele benadering gekregen,

uit vrees, dat daarmee het stakingsrecht om zeep
zou

worden geholpen. Jammer! Immers, juist door van de

schorsing van de individuele arbeidsovereenkomst uit te

gaan, ware het door de wetgever gewenste resultaat dog-

matisch veel fraaier te bereiken zijn geweest. Op een tweede

oplossing van het probleem kom ik hieronder nog nader

terug.

De aanvaardbaarheid van de staking in het huidige maat-

schappelijke bestel hangt in het geheel niet af van een al dan

niet collectieve of individuele benadering van het probleem.

In de M.v.T. op het wetsontwerp inzake het stakingsrecht

wordt m.i. een drogredenering gevolgd: ,,Voor wat de

betekenis van het collectieve element betreft, zou men een

zekere vergelijking met de collectieve arbeidsovereenkomst

kunnen maken: komt de collectieve arbeidsovereenkomst

tot stand, dan prevaleert deze boven de individuele ar

beidsovereenkomst; komt de collectieve arbeidsovereen-

komst niet tot stand, dan gaat de collectieve actie van de

vakvereniging boven de verplichtingen van de individuele

werknemer”. Op deze argumentatie past de kwalificatie

,,elegantia iuris”; het is een elegante vergelijking, die op

het eerste oog meer overtuigingskracht heeft dan bij nadere

bezinning. De collectieve arbeidsovereenkomst behoort als

hogere regeling te prevaleren boven de individuele arbeids-

overeenkomst; het valt niet in te zien, waarom de indivi-

duele arbeidsovereenkomst – aangenomen, dat deze

nog bestaat – zou moeten wijken voor het feit, dat de

wanprestatie georganiseerd, collectief en uitgelokt is.

2.
MARGINALE TOETSING

In genoemd
ESB-artikel
werd het tekort schieten van de

hier toegepaste juridische constructie in de tweede plaats

geadstrueerd met een beroep op het feit, dat de normale

regels van de onrechtmatige daad ook in een ander opzicht

overboord worden gezet, doordat de vakbond uit dien

hoofde slechts kan worden aangesproken, indien zij

kenneljjk
handelt in strijd met de zorgvuldigheid, welke

bij het toepassen van het stakingsmiddel betaamt. Door de

invoeging van het woord ,,kennelijk” (in navolging van het

SER-advies) wordt bereikt, dat het handelen van de vak-

bond alleen ,,marginaal” kan worden getoetst, d.w.z. dat

overtreding van een voor ieder geldende zorgvuldigheids-

norm voor iedereen behalve voor een vakbond een onrecht-

matige daad oplevert, omdat hiervan bij een vakbond pas

sprake is, indien geen enkele redelijk handelende vakbond

aldus had kunnen optreden. In de Memorie van Toelich-

ting wordt – wellicht in navolging van Hekkelman
3 –

in dit verband eufemistisch (op het misleidende af) gespro-

ken van ,,concretisering” van de onrechtmatigheidseis.

Er is hier geen sprake van concretisering maar van funda-

mentele wijziging van de norm.

In dit opzicht gaat het wetsontwerp precies tegen de

huidige stroming in de rechtspraak in. Was immers aan-

vankelijk de mogelijkheid van een actie uit onrechtmatige

daad tegen de overheid uiterst beperkt, daarin is sinds

het Ostermann-arrest
4
een grote wijziging gekomen. Ook de

overheid kan thans wegens de strijd met de zorgvuldigheid

aansprakelijk worden gesteld. Er wordt nog wel rekening

gehouden met een marge, waarbinnen de overheid vrij

mag optreden
5,
maar de marge wordt steeds geringer
6
.

Terwijl de overheid steeds minder ook t.a.v. de zorgvuldig-

heidsnorm een uitzonderingspositie geniet, wil men in dit

wetsontwerp aan de vakbond een . zodanige positie wél

toekennen. Wie zal hierna volgen? Moet men dan straks

ook met een marginale toetsing volstaan, als men zich

afvraagt, of een commissaris vân een N.V., aie in zijn toe-

zicht is tekort geschoten – waardoor de N.V. stroppen

heeft geleden, waardoor zij niet meer liquide is, waardoor

haar schuldeisers benadeeld worden – een onrechtmatige

daad heeft gepleegd jegens die schuldeisers? Een verge-

lijking met een ,,kunstfout” van de chirurg faalt. Daar

heeft men zich welbewust onderworpen aan een risico;

zonder aanvaarding van dit risico kan de chirurg zijn werk

niet verrichten. Van een dergelijke contractuele relatie is

hier geen sprake. Trouwens, wordt niet voorbij gezien, dat

,,marginale toetsing” hoogstens bij de onrechtmatige over-

heidsdaad past, maar overigens alleen bij contractuele

verhoudingen, waarbij men aan een partij of een derde

een discretionaire bevoegdheid heeft gegeven? Ook hiervan

is ten deze geen sprake.

De motivering in de Memorie van Toelichting, waarom

hier zou moeten wôrden volstaan met een marginale

toetsing is geheel onvoldoende: ,,Overeenkomstig het

advies van de SER is ook hier de taak van de rechter

beperkt tot een marginale toetsing om te voorkomen, dat

de rechter zou worden genoodzaakt het belangengeschil

te beslechten”. Natuurlijk is het juist, dat dient te worden

voorkomen, dat de rechter gewikkeld wordt in een belangen-

en machtsstrijd, terwijl hij niet geroepen is om een oordeel

uit te spreken over de .aanvaardbaarheid van loon- en

andere eisen. Maar het is een dwaling te menen, dat men

zulks bereikt door de invoering van de marginale toetsing.

De grenslijn tussen rechtsstrijd en machts- of belangenstrijd

valt in het geheel niet samen met de grens tussen de voor

ieder geldende eis van ,,zorgvuldigheid in het maatschap-

pelijk verkeer” en de ,,kennelijke onzorgvuldigheid”,

waarvan slechts sprake is, indien geen redelijk handelend

persoon in soortgelijke omstandigheden aldus had kunnen

handelen. De toegepaste beperking is geen adequaat middel

om het gewenste doel te bereiken; het is een botte bijl, die
slechts een deel van de ongewenste procedures afhakt. De
gedachtengang, waardoor de wetgever op een.dwaalspoor

is gekomen, is waarschijnlijk deze geweest: de rechter kan

de redelijkheid van loon- en andere eisen niet beoordelen,

zodat hij slechts behoort te kunnen ingrijpen in extreme

gevallen. Op zichzelf is dit juist, doch dit rechtvaardigt

° Prof. Mr. G. Hekkelman,
S.M.A.,
1968, blz. 38.
H.R., 20 nov. 1924, N.J. 1925, blz. 89: de overheid, die in
strijd handelt met een
publiekrec/ztel(jk
voorschrift, kan ook een onrechtmatige daad plegen.
Heldenkermis-arrest H.R., 29 maart 1940, N.J. 1940/1128.
o H.R., 20 dec. 1940, N.J. 1941/365: de Ontvanger der be-lastingen had onzorgvuldig gehandeld door een in beslag ge-
nomen stamboekkoe als slachtvee te verkopen; H.R., 9 jan.
1942, N.J. 1942/295: de gemeente Ferwerderadeel handelde on-
zorgvuldig door een verzakking in het wegdek niet te repareren en er evenmin een waarschuwingsbord te plaatsen; H.R., 3april
1947, N.J. 1947/381: afbraak door de gemeente Loosdrecht van
een drijvend botenhuis, hetwelk in strijd met de verordening in
de Loosdrechtse plassen lag,
i.p.v.
dit naar een haven onder
Breukelen te brengen.
° In mijn ESB-artikel van 1968 heb ik kritiek uitgeoefend op
de voorbeelden, die de SER in zijn advies heeft gegeven van
gevallen, waarin van onevenredigheid geen sprake zou zijn. In
de M.v.T. op het wetsontwerp m.b.t. de werkstaking distantieert
de regering zich niet van dezè voorbeelden van de SER, doch
onderstreept slechts een op zich zelf volkomen juiste opmerking
van de SER, dat ook een eis tot geringe loonsverhoging een
staking kan rechtvaardigen, zonder dat er van onevenredigheid
sprake behoeft te zijn (immers, hoe exorbitanter de looneis zou
zijn, des te minder zou er sprake zijn van onevenredigheid tussen
dit hoog opgeschroefde doel en de schade door de uit te breken
staking.).

784

niet de toegepaste beperking. Die beperking ligt immers

reeds opgesloten in de, in art. 25 onder d ontwerp Wet

CAO opgenomen, onrechtmatigheidsgrond ,,een kennelijke

onevenredigheid…. tussen het doel der werkstaking en

de gevolgen van het toepassen van het stakingsmiddel”
7.

Ook Hekkelman
8
geeft geen andere motivering, waarom

de vakbond, in tegenstelling tot ieder ander, vrijelijk on-

rechtmatig mag handelen, alleen niet kennelijk onrecht-

matig, dan deze, dat er geen schromelijke onevenredigheid

mag zijn tussen middel en doel. Dit laatste is juist, maar

houdt gèen beperking tot marginale toetsing in en bewijst

met name niet waarom
naast
het zojuist geciteerde in art. 25

onder d vervolgens onder e nog eens de beperking door

,,kennelijk” moet worden aangebracht. Ik sluit mij dan

ook geheel aan bij Van Esveld en Cluysenaer
9
, die het

evenmin juist achten, dat datgene, wat tussen,,willekeurige”
burgers onderling ex art. 1401 B.W. ongeoorloofd is, tussen

vakvereniging en werkgever toelaatbaar zou zijn.

De motivering in de Memorie van Toelichting, waarom
hier zou moeten worden volstaan met een marginale toet-

sing, is dus geheel onvoldoende. Het is, overigens wel

opvallend, dat het voorbeeld, dat de M.v.T. geeft van een

geval, waarin de uitlokking kennelijk onrechtmatig is,

precies betrekking heeft op het geval, berecht door het

Panhonlibco-arrest
30
. Het is de ironie van het wetsontwerp,

dat het arrest, dat juist zo’n krachtige stroming heeft doen

ontstaan ten gunste van dit wetsontwerp, onder de nu voor-

ÇesteIde wettelijke regeling met wijziging van de gronden

precies dezelfde uitslag zou hebben gehad.

3. STAKING NA AFLOOP VAN CAO

Bij de beantwoording van de vraag, waar de grens ligt

tussen de rechtmatige en de onrechtmatige staking, wordt

mi. onvoldoende betekenis toegekend aan het element,

of de staking plaatsvindt tijdens de looptijd van een CAO

of na afloop daarvan. ik zou de stelling willen verdedigen,

dat een staking tijdens de looptijd van een CAO altijd on-

rechtmatig is, tenzij er een rechtvaardigingsgrond is (vgl.

het Panhonlibco-arrest) en dat een staking na afloop van

een CAO altijd rechtmatig is, tenzij dee op één der in art.

25 Wet CAO volgens het wetsontwerp (doch te amenderen)

genoemde gronden onrechtmatig is. In het eerste geval rust

de bewijslast op de vakvereniging, die tot staking oproept,

in het tweede geval op de werkgever.

Voor het eerste deel van deze stelling zoek ik aansluiting

bij de Memorie van Toelichting op het onderhavige wets-

ontwerp, waaruit ik citeer (blz. 2-3, cursiveringen van mij)
11

,Wanneer de vakvereniging
bij het oiitbreken of
aflopen
van een

c.a,o. zich
bij een weigering van dewerkgeversvereniging of van de
werkgever zou moeten neerleggen, zou zij goeddeels tot machte-
loosheid kunnen worden gedoemd” en ,,De collectieve arbeids-
overeenkomst wordt gesloten om gedurende haar looptijd de
arbeidsvoorwaarden vast te leggen en geschillen daarover uit te sluiten. Het is met dc strekking van cen zodanige overeen-
komst
met te verem,igen, dat een vakvereniging een sicikimig zou
uitroepen, gericht op doorbrekim’g van cle collectieve arbeidso ver-
eemikonistemi die zij vrijwillig heeft acmm,gegaami.
Dergelijke stakin-
gen zullen derhalve ongeoorloofd zijn (behoudens wellicht zoals
de SER stelt in uitzonderlijke gevallen, waarin bijzondere om-
standigheden inbreuk op dc vrcdcsplicht. rcchtvaardigcn)’ (dit
laatste klinkt restrictiever dan de formulering van de recht-
vaardigingsgrond in het Panhonlibco-arrest, dat eveneens be-
trekking had op een staking tijdens de looptijd van een CAO).

Voor het tweede deel van deze stelling heb ik in een

vroeger betoog
12
de gedachte ontwikkeld, dat na het einde

van de looptijd van een CAO de individuele arbeidsover-

cenkomst – die niets anders is dan een adhesiecontract,

Hier ‘rust.
…..

De Algemene Pensioen wet Politieke Ambtsdragers

(APPA), die even royaal is als de meerderheid waar-

nee zij in de Tweede Kamer is aangenomen, bracht

mij – via een gedachtenassociatie waarvan ik zelf

een beetje geschrokken ben – op liet C’hapiter Graf-

schriften voor Tweede-Kamerleden. Omdat de vrees

anti-democratische s,itimnem,te,i op le wekken ons
niet mag weerhouden een faux pas van onze demo-

cratie te signaleremi, volgen hiernder toch, enige

proeven: –

Menig belastingbetaler was opgelucht

mia liet slaken van mnijmi laatste zucht.

Mij kon de inflatie niet deren;

hoe ouder ik werd, hoe meer ik kon verteren.

1-fier rust na een langdurig oliumn
cttmn
digmiitale een

mnami met veel pensioen en nog meer comntnissarialen.

Ook al vindl ii liet nu crimi!;

mnijmi oude dag was zeer ria,,!.

Ik was op kostemi van mijn land

een post-actieve bom,- ,’ivamit.

Van linkse
of
rechtse signatuur,

per s/tik komen wij allen evemi duur.

Hier rust onder de groeie zoden

een kamerlid uit van zijn post-actieve periode

Ik kon levemt als een vorst

met mijn APPA voor de dorst.

Als loon voor mijn strijd voor de underdog

een eigen plaatsje v66raan bij de trog.

R. Iwema

waarbij de arbeidsvoorwaarden van de CAO worden

geïncorporeerd – geen inhoud meer heeft, niet geacht kan

worden te blijven verwijzen naar een vervallen CAO en

derhalve een ,,bepaald onderwerp” in de zin van art. 1356,

8
Prof. Mr. G. Hekkelman: Praeadvies Vereniging voor
Arbeidsrecht
1967, S.M.A., 1968,
blz.
8-9.
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld, Praeadvies Vereniging voor
Arbeidsrecht
1967, S.M.A., 1968,
blz.
16
en Prof. Mr. J. L.H.
Cluysenaer,
De Naamlooze Vennootschap, 1968.1969,
blz.
35.
‘° ,,De omschrijving van de zorgvuldigheidsnorm brengt
mede, dat een staking in het algemeen kennelijk in strijd zal zijn
met de zorgvuldigheid, die bij de toepassing van het stakings-
middel betaamt, als het doel van de staking geen betrekking
heeft op de verhouding in de ruimste zin tussen werkgever en de
werknemers en hun vakvereniging
……..
11
Ook Prof. Mr. G. Hekkelman en Prof. Mr. N. E. H. van
Esveld, Praeadviezen Ver. voor Arbeidsrecht,
1967,
blz.
6
en blz.
17
gaan er van uit, dat de vraag van de recht-
matigheid van de staking pas een rol speelt bij een staking na
ommekomst van de termijn van de laatst afgesloten CAO.
12 ESB,
no.
2535
d.d.
30
maart
1966,
blz.
346-348.
In dezelfde
zin Mr. H. Versloot, discussie n.a.v. praeadviezen van Hekkel-
man en Van Esveld voor de Vereniging voor Arbeidsrecht
1967,
S.M.A., 1968,
blz.
28-30.

ESB 13-8-1969

785

30
B.W., mist, zodat er geen geldige overeenkomst meer is,

derhalve ook geen verplichtingen uit een arbeidsovereen-

komst, dus evenmin wanprestatie bij staking. Tegen dit

betoog is door Prof. Mr. M. G. Levenbach tijdens een

vergadering van de Vereniging voor Arbeidsrecht op 6 juni

1969, waarbij ik een voordracht hield over hetzelfde onder-

werp, ingebracht, dat in dat geval art. 1637 q lid 1 B.W.
13

in werking gaat treden. Letterlijk genomen is dit artikel

hier niet van toepassing; het heeft slechts betrekking op het

geval, dat
bij het sluiten
van de individuele arbeidsovereen-

komst geen loon wordt vastgesteld, niet op het geval, dat

deze loonvaststelling
later
komt te ontbreken. Letterlijke
toepassing zou zelfs tot een zeer onbillijk resultaat leiden.

Immers, indien een werknemer bijv. 20 jaar in dienst is,

zou hij bij het einde van een dan lopende CAO ineens

terugvallen op het loon, dat 20 jaar geleden (,,ten tijde van

het sluiten der overeenkomst”) gebruikelijk was. De ge-
dachte van Levenbach is echter wél te funderen
op
art.
1638 z en 1375 B.W.
14

Het betoog, dat er na het einde van een CAO en na het

vastlopen van de onderhandelingen over een nieuwe CAO

ook geen geldige individuele arbeidsovereenkomst meer

over is, is echter op andere grond toch te handhaven.

Wanneer de onderhandelingen tussen de werkgevers- en

werknemersorganisaties zijn afgebroken, kan men niet als
bedoeling van de individuele werkgever resp. werknemer,

die lid zijn van bedoelde organisaties, aannemen, dat zij

ook na het einde van de CAO de individuele arbeidsover

eenkomst op de oude voet willen voortzetten. Dit is een

vetfekking van de individuele bereidheid om het werk

voorlopig op de oude voet voort te zetten ondanks de

duidelijk gebleken collectieve onwil om zulks te doen. Niet

het element van art. 1356 3
0
(,,bepaald onderwerp”) ont-

breekt, dan toch dat van art. 1356 1
°
B.W. (wilsovereenstem-

ming). Bij gebreke van wilsovereenstemming is er geen

overeenkomst, die op grond van het gebruik kan worden

aangevuld. Zonder individuele aibeidsovereenkomst ont-

valt het verwijt, dat de vakvereniging uitlokt tot wan-

est’âie en’llït die h’oofde een onrechtmatige daad zou

fegen.’Ook met deze tweede constructie kan het door de

wetgever beoogde resultaat wôrden bereikt zonder in de

dogmatische fouten van het onderhavige wetsontwerp te

vervallen
15

W. J.
Slagter

– 13
Art. 1637 q lid 1 B.W.: ,,Tndien bij overeenkomst of bij reglement geen bepaald loon is vastgesteld, heeft de arbeider
aanspraak op zodanig loon als ten tijde van het sluiten der over-
eenkomst voor arbeid als de bedongene, ter plaatse waar deze
moest worden verricht, gebruikelijk was”.
14
Art. 1638 z B.W.: ,,De werkgever is in het algemeen ver-
plicht al datgene te doen en na te laten, wat een goed werkgever
in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten”.
• Art. 1375 B.W.: ,,Overeenkomsten verbinden niet alleen tot
datgene hetwelk uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook tot al hetgeen dat, naar den aard van dezelve overeen-
komsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet, wordt
gevorderd”.
15
Ik heb deze nieuwe grondslag te danken aan een opmerking
van Mr. R. A. A. Duk, wetenschappelijk medewerker van de
Universiteit van Amsterdam tijdens de discussie op de genoemde vergadering van de Vereniging voor Arbeidsrecht op 6juni 1969.
De uitwerking van deze gedachte vindt uitvoeriger plaats in de
tekst van mijn voordracht op deze vergadering (met verwerking
van de daarop volgende discussie), die in één van de volgende
afleveringen van
S.M.A.
zal worden gepubliceerd. Aldaar zal
ook een voorstel worden geformuleerd voor een nieuw art. 19
Wet CAO, waarin deze gedachte in aansluiting op H.R. 22 nov.
1963 N.J. 1964/128 (i.z. Pon’s Automobielhandel N.V. tegen
de N.V. Garage Kost te Amsterdam). is gecodificeerd.

1
;-.
11

Correctie oi
bij de balan

Het aantal ondernemingen dat de balanswaardering op

basis van vervangingswaarde heeft gesteld is kwalitatief

hoog maar kwantitatief nog ver in de minderheid
1
Er zijn

echter veel schrijvers, die de toepassing van de waardering

op basis van vervangingswaarde in het verleden en met

name bij de commentariëring van het voorontwerp en het

ontwerp van Wet op de jaarrekening van ondernemingen

hebben bepleit. Ook
schrijver
dezes telt zich con amore

daartoe. Het is duidelijk dat bij ongewijzigde aanneming

van dit wetsontwerp door de Staten-Generaal het waar-

deringsartikel
5,
dat aangeeft dat de grondslagen van de

waardering dienen te voldoen aan normen die in het

maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden be-

schouwd, in de wetgeving ,,as such” het bepleite,- op

bedrijfseconomische basis berustende, waarderingssysteem

nauwelijks bevordert. Toch is het niet illusoir te achten dat

de toepassing van de vervangings- of actuele waarde voor

de balanswaardering in de nabije toekomst terrein gaat

winnen.

De strekking van dit artikeltje is er de aandacht op te

vestigen dat de vervangingswaarde, zoals deze thans in de

jaarverslagen van grote naamloze -vennootschappen wordt

toegepast, bepaalde bezwaren aankleven. Schematisch

kan de gebruikelijke toepassing als volgt worden aange-

geven: . … .

Actief

Passief

1 Boekwaarde

2 + waardesprong positief = 2a Reserve

Herwaardering

3

waardesprong negatief =
3a
.1.
Reserve

Herwaardering

.4 Vervangingswaarde

2b Voorziening

Latente belastingplicht

3b
.1.
Voorziening idem

De waardesprong wordt dus gesplitst in de Reserve Her-

waardering, die Eigen Vermogen representeert en de Voor

ziening Latenties, die Vreemd Vermogen op lange termijn

voorstelt (de gevallen van actieve latenties worden hier

gemakshalve weggelaten).

Het uitgangspunt is de zo scherp mogelijke benadering

van de
prijs
der activa op de koopmarkt, waarop de, even-

eens zo juist mogelijk geschatte, economische afschrij-

vingen van de voorbije verbruiksperiode in mindering

worden gebracht. Juist in deze prijzen ter koopmarkt

schuilt m.i. een gevaar. Wat is toch de wetsintentie? Dat

de jaarrekening een zodanig inzicht verschaft in
vermogen

en
resultaat,
dat een verantwoord oordeel kan worden ge-

vormd (artikel 2). Te weinig wordt er mee rekening ge-
houden, dat bij ontbrekend, resp. onvoldoende resultaat

het vermogen in de knel komt en wordt teruggedrukt naar

haar liquidatiewaarde.

786

rérvangi ngswâarde

aardering

Een actueel voorbeeld is te vinden in de textielnijverheid.

Door een duidelijke fase van herstructurering en heroriën-

tering is de rentabiliteit vrijwel over de hele linie tot nihil
gedaald; zelfs heeft men op belangrijke punten geen kans

gezien de afschrijvingen in de kostprijs te dekken. Maar

de investeringen moeten, wil men niet helemaal achterop

komen, doorgaan, zij het op een bescheiden peil. Dergelijke

investeringen geschieden op een sterk
stijgend
niveau (loon-

ronden, monetaire inflatie). Het resultaat is dus dat in een

onbevredigende rentabiliteitsfase de op basis van ver

vangingswaarde waarderende onderneming te maken krijgt

met stijgende waarden, hetgeen tot irrationele gevolgen

leidt. Het argument dat de eveneens toenemende afschrij-
vingen op vervangingsbasis worden verdiend, lijkt onvol-

doende omdat het bij de beoordeling ,van het vermogen

niet alleen gaat om het intact blijven maar om een ver-

langder poSitieve rentabiliteit van dit vermogen. Men kan

dus tot de conclusie komen dat het getoonde vermogen op

vervangingsbasis een correctie behoeft, die gebaseerd is

op genormaliseerde netto rentabiliteit,
na
afschrijvingen,
na

belastingen, zelfs
na
statutaire tantièmes, die voor dit doel

als een obligo kunnen worden beschouwd. Deze netto ren-

labiliteit kan dan worden gerelateerd aan de rentevoet

waarvoor de onderneming geld kan opnemen (bank-

krediet resp. lange leningen), thans dus ca. 7 A 8 %. Hier

volgt dan een tweetal cijfervoorbeelden:

Aandelenkapitaal………………………..
f. 1.000.000
Agioreserve en reserve gevormd uit de winst …..,, 500.000
Herwaarderingsreserve ……………………,, 1.000.000

f.
2.500.000
Verlangd netto rendement 8
%
= f. 200.000

1. Winst, na afschrijvingen………………..
f

500.000
af: tantièmes …………………………..30.000

f.
47O.000

af: Vennootschapsbelasting 45% ………..,,

211.000

f. 259.000

af: primair en aanvullend dividend 15% …..,,

150.000

Overwinst ter reservering …………………
f.

109.000

De uitgedeelde en gereserveerde netto winst is f. 259.000

en overtreft met f. 59.000 het gewenste rendement van het

vermogen op basis van vervangingswaarde. Een correctie

van dit vermogen is dus niet noodzakelijk.

IT. Winst na afschrijvingen ………………..f

300.000
af: tantièmes …………………………..18.000

f. 282.000

af: Vennootschapsbelasting 45% . ………..,

127.000

f. 155.000

af: primair en aanvullend dividend
9% ……
,,

90.000

Overwinst ter reservering …………………f. . 65.000

De uitgedeelde en gereserveerde winst beloopt f. 155.000

en is f. 45.000 minder dan de gewenste netto winst. Gekapi-

taliseerd op basis van 8% p.j. behoeft het vermogen op

vervangingswaardebasis een correctie van 100
x
f. 45.000

8 = f. 562.000, als volgt in de balans voor te stellen:

Passiefzijde:

.
Aandelenkapitaal

……………………..f. i.000.oôo
Agio- en Winstreserves
.
…………………!.

,

soo:otjö
1-lerwaarderingsreserve ………………………1.000.000

f. 2.500.000
af: Correctie wegens rentabilitdïtsverschil

562.000

Eigen vermogen:

I

f. 1.938.000
Voorziening wegens correctie als boven ………f.
1
562.000

.n

/

.
De boeking van deze correctie aan de creditzijde var de

balans verdient mi. de voorkeur boven aftrek’van d geS-

waardeerde activa aan de debetzijde. Een dergelijke aftrek

zou niet slechts willekeurig zijn (immers in beginsel niet

splitsbaar) maar ook onlogisch: het gaat hier om het

zichtbaar maken van een ,,onderrendement” van het op

basis yan vervangingswaarde gewaardeerd eigen vermogen.

Een voordeel van een dergelijke voorstellingswijze zou

tevens zijn dat een duidelijk licht wordt geworpen op de

rentabiliteit van ondernemingen, die slechts
schjjnbaar
(buy.

door uitkering van een relatief hoog ,,normaal” dividend)

een voldoende rentabiliteit op basis van het werkzame ver-

mogen op vervangingswaardegrondslag aanwijzen.

H. H. M.
Foppe
1
Zie mijn artikel in
ESB
van 27 oktober 1965, blz: 991-993.

(I.M.)

ESB 13-8-1969

787

Ontwikkefingshulp in

. cijfers

Recentelijk publiceerde de Organisatie voor Economische

Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een kort over-

zicht van de financiële hulpverlening aan ontwikkelings-

landen van de 17 bij het Development Assistance Corn-

mittee (DAC) aangesloten lidstaten over de periode 1960-

1968 (Development Assistance 1968 and recent trends).
Aan

dit overzicht ontlenen wij de volgende gegevens.

De netto omvang van de financiële hulpverlening

(,,official and private”) van de bewuste 17 landen bedroeg

in 1968
S
12,9 mrd. De geregistreerde hulpverlening bestaat

uit bilaterale schenkingen en leningen, bijdragen aan

multilaterale ontwiklcelingsinstellingen, directe en port-

folio investeringen door de ,
;
particuliere sector”, en export-

kredieten met een looptijd van langer dan een jaar. Een

groot bezwaar van het gepubliceerde overzicht is dat

uitsluitend de netto omvang van de financiële hulpver-

lening wordt gegeven, te weten de bruto omvang minus

de door ontwikkelingslanden verrichte• aflossingen. Over

de laatste twee gegevens wordt geen enkele informatie

verstrekt! –

Het overzicht bestaat uit zes gedeelten. In het eerste

wordt nagegaan hoe de netto kapitaalstroom naar de

ontwikkelingslanden zich ontwikkeld heeft van 1960 tot

en met 1968, onderverdeeld naar verschillende vormen

(zie tabel 1). De gegevens over 1968 hebben een voor-
lopig karakter. Zo zien we dat de netto omvang van de

kapitaalhulp in 1960 $ 8.112 mln. bedroeg en in 1968

$ 12.855 mln., een stijging van 58 %. Deze stijging is vooral

TABEL 1.

toe te schrijven aan de ,,particuliere sector”; het aandeel

hiervan in het totaal steeg van 33,8 % n 1960 (investeringen

27,3% en exportkredieten
6,5%)
naar 46,0% in 1968

(resp. 32,1% en 13,9%): Dat betekent dus voor de over-

heidssector een relatieve daling: van 66,0% in 1960 (schen-

kingen 51,9%, leningen 8,0% en overige 6,1 %)naar54,0%

(resp. 31,6%, 18,7% en
3,7%).
In vergelijking niet 1967

waren het met name de stijging van de posfen directe

investeringen en exportkredieten uit de ,,particuliere

sector” met elk een $ 700 mln. die de daling van de over

heidssector ($ 84 mln.) meer dan goedmaakten.

Het tweede gedeelte van het overzicht geeft weer hoe

groot de omvang is van de buiten de DAC verstrekte

financiële hulpverlening; de desbetreffende gegevens

hebben wij opgenonien in het onderste gedeelte van tabel 1.

We zien daarbij o.m. dat de netto kapitaalhulp van de

‘DAC-lidstaten zelf voor ongeveer 90% op bilaterale wijze

wordt verleend. Het resterende gedeelte ($
12.855
mln. minus
$ 11.570 mln, is $1.285 mln, in 1968) geschiedde multilate-

raal. De iietto kapitaalhulp van multilaterale instellingen
was in 1968 echter kleiner van omvang dan de ,,inflow”:

$ 1.200 mln. De overige bronnen (ongeveer 3% van het

totaal) bestonden hoofdzakelijk uit de netto kapitaalhulp

vanuit de landen ,,met een centraal geleide economie”;

daarbij gaat het echter om schattingen. Overigens kan

worden geconcludeerd dat de positie van de multilaterale

instellingen relatief gezien in betekenis is toegenomen.

In het overzicht wordt geschat dat de totale netto kapitaal-

Netto kap itaalhulp 1960-1968 (in $ mln.)

1960
1961_
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968

1

Kapitaalhulp

overheid

DAC-lid-
4.723
5.210 5.576
5.920
6.014
6.078
6.303
6.692
6.471
1. Bilaterale schenkingen
3.716
4.031
4.102
4.034
3.868 3.770
3.802
3.673 3.377
473


658
963
1.518 1.784 1.864
2.022
2.271
2.404
3. Bijdragen aan multilaterale instel-
lingen

…………………….
534
521
511
368
362
444
479
748
689
II
Overige

kapitaalhulp

overheid
241
934
455
185
-63
231
305
342
479
175

..

704 440
188
-81
226
252
156
477

Staten

……………………….

DAC-lidstaten
………………..

66

230
15
-3
18
5
53
186
2

2. Bilaterale leningen
…………..

Bilateraal

…………………

4.964 6.144
6.031
6.105


5.950
6.310
6.608
7.034
6.950

Multilateraal

………………

III Particuliere kapitaalhulp DAC-lid-
3.148
3.097 2.497
2.512
3.192
4.181
3.856
4.213
5.905

Totaal 1 en 11

.
…………………

1.762
1.825
1.467
1.631 1.791
2.509
2.197
2.010 2.742
2. Bilaterale portfolio investeringen
645 613
214
280
409 670 455 802 782

staten

……………………..
1.Directeinveateringen
………..

Multilaterale portfolio invest.
205
90
239
-33
141
248
15
306 590
Exportkredieten
……………
537
569
577
634
851
753 1.189
1.095
1.790

iv
Totaal netto kapitaalhulp DAC-lid-
staten (1
+
II
+
In)

…………
8.112 9.240
8.528
8.616
.

9.143
10.491
10.464
11.247 12.855

Totaal netto kapitaalhulp DAC-lid-
Staten, direct bestemd voor ontwik-
kelingslanden (Iv

i.
3

II.
2-
7.307
8.398 7.753
8.282
8.623
9.794
9.917
10.007
11.570
Totaal netto kapitaalhulp overige
industri6le landen (Finland, Nieuw- Zeeland en Zuid-Afrika)
6
5
6 7
11
9 10
15
20
Totaal netto kapitaalhulp van lan-
den ,.snet een centrale planning”
200
300
400
375
375
325
350
350
325

111. 3)

………………………

Totaal netto kapitaalhulp multilate-
284 252 412 654
790
899
893 1.060
1.200

(schattingen)
………………..

rale instellingen

……………..

Totaal neto kapitaalhulp voor ont-
wikkelingslanden
……… . ……
.7.791
8.955
8.571
9.318
9.800
11.027
11.170
11.430 13.100

788

TABEL 2.

Totale netto kapitaalhulp DAG-lidstaten, 1960-19’68; de stjjging daarvan; hei aandeel van elk land in 1968 in het totaal;

en het percentage dat deze hulp uitmaakt van het bruto nationaal produkt

1968
Absolute bedragen netto kapitaalhulp (in
$
mln.)
Stijging
Aandeel
Aandeel
in
v
1960.168
in totale
hulp in

1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966 1967
1968
hulp in het BNP
1968 in
%
(in %.)

Âustrali8 ……………
59
71
74
97
119 137 148
192
187
217
1,5
0,67
6
20
31
6
21
47
49
48
74
1.130
0,6
0,66
182
160
118
175
164
221
178
164
243
34
1,9
1,15
145

.

87
110
131
142
169
267 254
306
III
2,4
0,49

Oostenrijk ……………

38
33
15
II
32
15
21
25
74
0,6
0,55
1.325
1.406
1.395
1.242
1.360
1.299
1.320
1.341
1.483
12
11,5
1,24
625
.

839
650
605 707

726
738
1.140
1.635
162
12,7
1,24
298
258 390
321
237 266
632
287 505
70
3,8
0,70
246
381
286
267
290
486
625
798
1.049
327
8,1
0,74
239
200
114
134
118
239
254
228
276
16
2,1
1,10
10
27
7
22
23
38
17
30
58
480
0,5
0,65

Belgie ……………….
Canada

……………..

37
44
41
51
62
31
40
78
74
100
0,6
1,45

Denemarken ………….
Frankrijk …………….
47
52
37
53
67 73 108
121
127 170
1,0
0,49

West-Duitsland

……….
Italië

……………….

157 211
161,
203
110
191
110
134
-242
54
1,9
1,43

Japan

……………….
Nederland ……………
Portugal ……………..

Groot-Brittannië
881
899
745
721
919
1.028
939
841
845
-4
6,6
0,83

Noorwegen …………..

Zweden

……………..
Zwitserland …………..

3.818
4.549
4.355
4.579
4.770
5.524
5.020
5.565
5.676
49
44,2
0,65
Verenigde Staten

………

8.112
9.240
8.528
8.616
9.143 10.491
10.464
11.247
12.855
58
100,0 0,77
TOTAAL

…………..

TABEL
3.

De procentuele onderverdeling van de verschillende vormen van financiële hulpverlening per afzonderlijke DAC-lidstaat in 1968

r1

E

A

,l

1
~
,5

,
Z

n

P4

-u

N

s,

N

‘ii

o

t

0

t2 o

Totaal netto kapitaalhulp
187
74 243 306 74
1.483
1.635
505
1.049
276
58
74
127
242
845
5.676
12.855

(•/)
.
Overheidssector ……………
83
. 38
38
70
39
56
36
. 30
48
49
40
57 57
8
51
63
54
Kapitaalhulp overheid
85
31
36
57
39
56
33
33
34
49
44
57
57
7
51
59
50
Bilaterale finarsciële hulp
72
16 14
38
II
25
18
21
28
30
16
46
9
4
34
43
33
Bilaterale technische hulp
6
.
4
16
8
11
28
9
6
1
10
S
11
25
1
12
12
12
Bijdragen aan multilaterale

.

instellingen
7
12
6
11
18
3
6
5
4
9
22

24
2
5
4
5

Overige kapitaalhulp

2
7 2
13


3

3
14
– –
4
– –
1

4 4
Exportkredieters

………
– – –
10


3

14




4
4
Multilateraal

…………

2
7
2
3

– –

3
. –
– –
4
– –
1


Particuliere sector
16
62
62
31 61
43 64
70
52
52
60
43
44
92 49
37
46
Directe investeringen
14

3
15

27
12
23
12
33
8
2
20
19
24
26
21
Portfolio investeringen
1
4
6
7


37
2

23
– –
41

8
10
3
10
11
Exportkredieten
1
58
53
9
61
16
15
45
40-

4
52

16
63
22
1
14
Totaal

………………….
100

100

100

1

100

1

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

5.

hulp overeenkwam met ongeveer een kwart van de totale

bruto investeringen van de ontwikkelingslanden.

Tn het derde gedeelte van het overzicht wordt de omvang

van de netto kapitaalhulp van de DAC-lidstaten gerela-

teerd aan het gezamenlijke nationaal inkomen en bruto

nationaal produkt. Gebleken zou zijn dat de doelstelling

1
%
van het BNP nog bij lange na niet bereikt is (in verge-

lijking met 1961 zou dit percentage zelfs gedaald zijn van

0,96 naar 0,77); ook tussen de afzonderlijke DAC-lidstaten

bestaan nog grote verschillen (zie tabel 2, laatste kolom).

Het vierde gedeelte van het overzicht behandelt de netto

kapitaalhulp uit de afzonderlijke DAC-lidstaten, onder-

verdeeld naar overheids- en particuliere sector. In tabel 2

hebben wij de totaalcijfeis weergegeven. Met name Neder-

land is

over de gehele periode gemeten

een van de

langzaamste ,,groeiers” (na Groot-Brittannië en Frankrijk).

In tegenstelling tot het totaalbeeld van de DAC-landen is

bij ons de overheidssector tussen 1960 en 1968 gestegen:

van
$
35
mln, naar
$
134 mln., terwijl de particuliere

sector gedaald is van
$
203 mln, naar
$
142 mln. Van zes

landen, België, Frankrijk, West-Duitsland, Nederland,

Portugal en Zwitserland, bedroeg de netto kapitaalhulp

meer dan 1% van het BNP. Uitgedrukt in %-van het

totaal van de hulp der DAC-landen nemen de Verenigde

Staten de belangrijkste plaats in (44,2%), gevolgd door

West-Duitsland en Frankrijk.
-.

Het vijfde gedeelte van het overzicht behandelt de

,,terms of assistance”.

In het zesde en laatste gedeelte van het overzicht wordt

O
.
M. voor 1968 per land de procentuele onderverdeling

van de verschillende vormen van financiële hulpverlening

te zien gegeven (zie tabel 3). Eveneens worden gegevens

verstrekt voor welke ontwikkelingslanden de kapitaalhulp

uiteindelijk bestemd was. India, Pakistan en Zuid-Vietnam

(!)
vormen daarbij de koplopers (mét resp. 18, 7 en 6% van

het totaal); de overige ontwikkelingslanden moeten vol-

staan met 3
%
en minder. En dat zijn er nogal wat.

vdB

BSB 13-8-1969

.

.

789′

Ingezonden stukken

DRUK VERDELING

Het artikel van Mr. J. J. H. Jacobs in
ESB
van 2 juli 1969

laat zien hoe gevaarlijk het is conclusies te bouwen op een

onjuist uitgangspunt. Het ontbreken van een verband

tussen offer en bate ten aanzien van de individuele premie-

betaler is een typisch kenmerk van elke verzekering, maar

daarom zijn verzekeringen nog niet op één lijn te stellen

met belastingen. De vergelijking met de definitie van

belastingen van Prof. Smeets kan dan ook bezwaarlijk als

serieus worden aangemerkt.

De AOW is voor de individuele premieplichtige niet meer

en niet minder dan een verplichte-lijfrenteverzekering met

wat franje van collectieve elementen. De uitkering wordt

verminderd als men minder dan 50 jaar verzekerd is ge-
weest of tijdens de verzekeringsperiode schuldig nalatig
is geweest met het betalen van de premie. De fiscale be-

handeling sluit dan ook terecht aan bij die van de vrij-

willig gesloten lijfrenteverzekering en de meer of minder

vrijwillig gesloten pensioenverzekering.

De grafiek met de nominale en reële premielast voor

inkomens tot f. 60.000 geldt 66k voor de betaling van

indijidue1e lijfrentepremie zonder
dattdit
ergernis verwekt.

Dat komt omdat Mr. Jacobs ons maar één kant van de

medaille heeft laten zien, de periode van premiebetaling.

Daarna komt echter de periode van het genieten van de

uitkering. Gegeven het feit, dat er in het algemeen wel een

zeker verband bestaat tussen de hoogte van het inkomen

in de premiebetalingsperiode en de periode die daarop

volgt, zal degene, die in de premiebetalingsperiode veel

heeft. gepofiteerd..van
1
.de belastingverrnindering door

prernieaftrek, zodra hij de uitkeringen gaat genieten relatief

meer tin
belasg over die uitkeringen moeten betalen. Langs

deze weg wordt de schijnbare onrechtvaardigheid weer

gecorrigeerd.

De invoering van de AOW ging gepaard met een nage-

noeg volledige compensatie van de premieheffing voor de

grote massa van de premieplichtigen, de werknemers. Er

is geen reden om aan te nemen, dat dit effect later verloren

is gegaan. De koppeling van de premie aan het inkomen

in de plaats van een uniforme premie heeft verder nog een

inkomensnivellerend effect dat niet mag worden onder-

schat.

Al met al is het duidelijk dat de premieheffing bij de

beoordeling van de belastingdruk beter buiten beschouwing

kan blijven.

Aan een ,,oplossing” zoals die van Mr. Jacobs bestaat

dan ook geen behoefte. Zijn regelmatige progressie, waar-

mee, naar ik aanneem, wordt bedoeld een lineâire progressie,

in de plaats van de dubbele progressie, is voorshands niet

te realiseren, omdat zelfs een stijging van 20 tot 70 %

(0-50°/ komt niet in aanmerking) voor inkomens vanaf

f. 5.000 tot f. 60.000 te weinig oplevert in vergelijking met

de huidige belasting (inclusief premie). Om meer op-

brengsten te verkrijgen, kan men de (rechte) lijn niet verder

omhoogbrengen zonder de laagste inkomens te zwaar te

belasten, terwijl vooÇ de hoogste inkomens – mede gelet

op de vermogensbelasting – ook het maximaal haalbare

niet boven 70% kan worden gebracht, zodat de vereiste

opbrengst noodgedwongen moet worden gezocht bij de

middengroepen.

C.
P. A. Bakker

Naschrift

De heer Bakker vindt mijn uitgangspunt, dat de premie-

betaling AOW en AWW op één lijn is te stellen met belasting

betalen, onjuist.

Dat belastingheffing voor een deel. dezelfde kenmerken

heeft als verzekeren, is voor mij niet zo verwonderlijk: in

beide gevallen neemt een collectiviteit ter hand wat het

individu niet vermag. De aanwezigheid van een gemeen-

schappelijk kenmerk betekent zeker niet dat ik verzeke-

ringen öp één lijn stel met belastingen.

Als niet-verzekeringsdeskundige verwondert het mij wel,

dat er volgens de heer Bakker geen verband bestaat tussen

offer (lijfrentepremie) en bate (lijfrente-uitkeringen, c.q.

de rechten daarop) bij lijfrenteverzekeringen ten aanzien
van de individuele premiebetaler. Tot nu toe was ik in de

mening dat de premiebetaler wel een gelijkwaardige tegen-

prestatie ontvangt in ruil
y
oor het betalen van lijfrente-

premies. De heel Bakker ontkent dit. Ook de artikelen

van de heren G. Nooteboom en W. B. Koelman in
ESB

van 7 mei en 9 juli 1969 geven de indruk dat bij lijfrente-

verzekeringen zulk een verband ontbreekt.
1
Maar zelfs indien men aanneemt dat met betrekking

tot het verband tussen offer. en bate geen verschil bestaat

tussen premieheffing en lijfrenteverzekeringen, lan nog zijn

er met betrekking4tt anfe
t
re aspcten
4
wel degelijk ver

schillen tussen verzékeringen en ,premieheffing. Zo zijn

de verzekéraars er nog niet in geslaagd iedereen te dwingen

een lijfrenteverzekering te sluiten. Ook geschiedt het

sluiten van lijfrenteverzekeringen in het algemeen niet

krachtens wet (zie het dwangelement en het element van

heffing krachtens algemene normen in de belastingdefinitie

van Prof. Smeets). –

-Er is nog een collectief element bij de premieheffing. De

hoogte van de premie is niet voor iedere premieplichtige

gelijk, hetgeen in de regel wel het geval is bij lijfrente-

verzekeringen. Het is voor mij onbegrijpelijk dat de heer

Bakker, die aan de premieheffing ,,een inkomensnivellerend

effect dat niet mag worden onderschat” toekent, hieruit

de conclusie trekt, dat premieheffing mede daardoor meer

een kenmerk van verzekering heeft dan van belasting. Een

herverdeling van het nationale inkomen is als doelstelling

m.i. tegenwoordig een kenmerk van belasting. Het totaal

van de collectieve elementen van de premieheffing (,,franje”

volgens de heer Bakker) wijst veel meer in de richting van

belasting dan in die van verzekering.

En al zou de premieheffing als verzekering aangemerkt

moeten worden, waarom zouden we deze niet in beschou-

wing mogen nemen bij een berekening van de druk van de

gedwongen afdrachten aan de overheid? Afdrachten die

het vrij beschikbare inkomen verkleinen. De betekenis
van de opmerking van de heer Bakker over de destijds

plaatsgevonden compensatie voor de werknemers ontgaat

mij
in dit verband.

799

De aftrekbaarheid van de lijfrentepremies voor de

inkomstenbelasting kan los staan van een eventuele aftrek-

baarheid van de premies AOW en AWW. Het zou ons te

ver voeren hierop in te gaan. De aftrekbaarheid van de

lijfrentepremies levert fiscaal voordeel op: het is een facili-

teit (de vraag voor wie dit voordeel is, kunnen we in het

midden latei). Dit behoeft geen betoog. Ook de verzeke-

raars wijzen in hun advertenties en dergelijke op de fiscale

voordelen (cf. G. Nooteboom in
ESB van
9
juli
1969,
blz.

689
ten aanzien van de lijfrentepremies: ,,De overheid

schiep fiscale faciliteiten ten behoeve der verzekerden, niet

der verzekeraars. De fiscus derft daardoor jaarlijks hon-

derden miljoenen belastinggeld.
.. .”).
Zo ook geeft de

aftrekbaarheid van de premies AOW en AWW fiscaal voor-

deel; ook indien men de latere uitkeringen belast ziet .
Overigéns heb ik blijkens mijn slotbeschouwing in het

artikel van
2
juli
1969
geen enkel bezwaar tegen het niet

belasten van de uitkeringen AOW en AWW. Integendeel.

Tot slot wijst de heer Bakker een Iineaire progressie van

de I.B.-tarieven van de hand, omdat dan de inkomsten-

belasting te weinig oplevert. Het was juist de bedoeling

van mijn artikel aan te tonen dat dit voor bepaalde in-

komensgroepen minder met de botte bijl kan geschieden
2.

Het is nog niet bewezen dat mijn voorstel, rekening houdend

met de berekende .speelruimte van ongeveer f.
2,3
mrd.,

kwantitatief onhoudbaar is.

Mr. J. J. H. Jacobs

Inen recent 22ikel’, ,,}t vorontwefp var{‘ een regeling
tot jaarlijkse bijstelling van het tarief van de inkomsten- en loon-belasting”,
Weekblad voor
fiscaal
recht,
dd. 26juni 1969, blz.
559,
merkt de heer Bakker op: ……degenen die geen of weinig
inkomstenbelasting c.q. loonbelasting betalen. Ik denk hierbij
met name aan de herziening van de uitkeringen ingevolge de
AOW en AWW en de kinderbijsiagen”.
2
In hetzelfde artikel schrijft de heer Bakker op blz.
558:.
,,Aan de andere kant zal het toch ook noodzakelijk zijn in de komende jaren een deel van de ruimte
welke
door de stijging
van het nationale inkomen 6htsta&t, te gebruiken voor het
afzwakken van de progressie voorde middëngroepen. Reeds
geschoolde handarbeiders beginnen bij de huidige welvaart
de steile progressie te merken”.

ONTWIKKELINGSHULP

EN LANDBOUWPOLITIEK

Het artikel van de heer P. B. de Boer in
ESB
nr.
2702
van
2
juli
1969
over ,,Ontwikkelingshulp als achtergrond van

toekomstige landbouwpolitiek” vormt een rechtstreekse
aanval op de plantaardige oliën en vetten producerende

industrie. De anderhalve kolom, waarmee het artikel

begint, is echter dermate gevuld met onjuistheden, dat het

ons moeilijk valt in kort bestek hierop kritiek te leveren.

Gaarne nodigen wij de heer De Boer uit voor een

gesprek met ons Secretariaat om hem de gegevens te ver

strekken, die het hem mogelijk zullen maken zelf deze

kritiek te schrijven. Om de lezers van
ESB
nu reeds op enige

onjuistheden te wijzen, het navolgende:

– De heer De Boer wijt de lage olieprijzen op de wereld-
markt aan Amerikaanse soya-olie; dit produkt verschijnt

echter nauwelijks op de commerciële markten, doch

wordt buiten de Verenigde
.
Staten hoofdzakelijk als voed-

selhulp afgezet, waartegen toch geen zinnig mens bezwaar

kan maken. De oorzaken van de lage olieprijzen liggen

bij de gestegen kwantiteiten olie, die op de wereldmarkt
beschikbaar zijn gekomen, waarvan met name genoemd

kunnen worden de Russische zonnebloemolie, de (hoofd-

zakelijk) Peruviaanse visolie en niet te vergeten de Europese

raapolie, die wordt geproduceerd uit de voortdurend

stijgende oogst van raapzaad, dat dankzij de te hoge richt-

prijs in toenemende mate door de Europese agrariërs wordt

geproduceerd;

– Het toenemend verbruik van soyaschroot (door de heer

De Boer soyavoereiwit genoemd) is in de EEG in grote

mate toe te schrijven aan de sterk gestegen produktie van
varkens, pluimvee en eieren. De sterk gestegen produktie

van soyabonen was het antwoord op de toenemende vraag

naar eiwitrjk voer. Van de hoge heffing op voergranen

profiteert het soyaschroot nauwelijks. De grote concur-

renten van voergranen vormen andere, nagenoeg onbe-

laste, produkten uit de zetmeelsector. Dat het gebruik van

soyaschroot, evenals, van andere koeken en schroten uit-
sluitend verantwoordelijk zou zijn voor de enorme melk-

produktie is, dachten wij, toch wel een langzamerhand

achterhaald fabeltje;
– De heer De Boer spreekt van een gesubsidieerde marga-

rineproduktie. Wij zouden willen volstaan met schertsen-

derwijs te stellen, dat de margarine-industrie wel gaarne

zou willen weten, waar zij een subsidie in ontvangst zou

kunnen nemen;

– Op blz.
674
haalt de heer De Boer de bekende slogans

over verplaatsing van de veredelingsindustrie naar d’oh’t
4

wikkelingslanden weer van stal, daarbij alle sectoren op eei

hoop vegend. Voor wat betreft de oliën- en vettenindustrie
zouden wij van de heer De Boer gaarne hiervoor de econo-

mische motivering vernemen. Het komt ons voor, dat een

discussie zowel over de economische als de politieke con-

sequenties van verplaatsing van de veredelingsindustrie

naar de ontwikkelingslanden, de heer De Boer duidelijk

zou maken, dat ‘een
eeiizijdige”en
Iichvaardige her&dering
van het industrial isat iebeleid teb aanien vai”de ontwikk
lingslanden deze landen meer schaadt dan baat.

Vereniging van Nederlandse

Oliefabrikanten

Naschrift

In
1967
werd
5.398.000
ton oliehoudende zaden in de

EEG ingevoerd, waarvan
3.007.000
ton soyabonen. Van
deze laatste hoeveelheid was
2.741.000
ton afkomstig uit

Amerika
1
. Verschijnt de uit deze bonen verkregen olie niet

op de commerciële markten? De invoer van perskoeker

omvatte in
1967 4.143.000
ton. Van deze hoeveelheid was

1.804.000
ton afkomstig uit de Verenigde Staten. De totale

waarde van de soya-export van de Verenigde Staten naar

Europa bedraagt f.
1,8
mrd.
2
60%
van het veekoekeiwit
gaat naar de rundveesector
3.

Het totale olieverbruik van de EEG bedroeg in
1966/1967

2.557.000
ton. Daarvan bestond
190.000
ton uit kool-

Memorandum Europese Commissie,
Deel B, Bijlage
13,
Tabel 4.
2
Mr. J. F. G. Schlingemann,
Fries Landbouwbiad,
16 maart
1969.
Economie Agricole
no, 5, mei 1968. LJitg. Mij. Coöp. La
Fayette, Parijs.

ESB
13-8-1969

.

.

791

Economisch-statistische berichten

Nog even, en een nieuw decennium breekt aan. Vele publi-

katies verschijnen waarin beschreven wordt wat ons zo al

te wachten staat; hier willen we slechts de aandacht vestigen

op een aantal gegevens waaruit de ontwikkeling van een

aantal grootheden binnep de EEG over het tijdvak 1958

t/m 1967 blijkt. Deze gegevens zijn te vinden in
Tien jaar

Ge,neensc/iappe/jke Markt in cijfers, 1958-1967
(Bureau

voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen, 1968).

Daarnaast kan men zich bepalen tot de maandelijkse, door

hetzelfde :Bureau uitgegeven,
Algemene Statistiek.

Zo zien we dat de bevolking van de landen van de

Gemeenschap gedurende dit tijdvak gemiddeld met 1
O/

per jaar is toegenomen van 168,7 mln, naar 184,7 mln.

Nederland spant ‘dë kroon met een gemiddelde stijging

van 1,3% per jaar.

Het bruto nationaal produkt van de zes landen van de

EEG zou van 1958-1967 meer dan verdubbeld zijn en steeg

in 1967 tot $ 340 mrd. Italië en Nederland waren de

grootste ,,groeiers”. Uitgedrukt per inwoner was

deze

stijging minder snel.

De invoer steeg van $ 22,9 mrd. naar $ 54,9 mrd. Italië

en West-Duitsland gaven hier de hoogste groei te zien.

Uitgedrukt in % van het BNP zien we dat voor Neder-

land de invoer ongeveer 37% daarvan uitmaakt. Ook de

BLEU heeft een dergelijke hoge score.

De uitvoer tenslotte steeg van $ 22,8 mrd. naar $
56,1

mrd. Nederland stond daarbij met een stijging van gemid-

deld 14,5% per jaar bovenaan. In tabel 1 zijn de desbe-

treffende gegevens vermeld.

Het Statistisches Bundesamt Wiesbaden publiceerde

onlangs een bverzicht van het aantal stakingen en uit-

sluitingen gedurende het tijdvak 1960 tot en’met 1967 in

24 landen (Preise, Löhne, Wirtschaftsrechnungen;
Reihe .12,

Verdienste und Löhne im Ausland, 1. Arbeitnehmerver-

dienste und Ârbeitszeiten; Streiks und Aussperrungen,

blz. 63-70). Het overzicht heeft betrekking op het aantal

stakingen en uitsluitingen, het aantal daarbij betrokken

werknemers, en de daardoor verloren gegane arbeids-

dagen, per land onderverdeeld naar de bedrijfstakken

mijnbouw, verwerkende industrie, bouwnijverheid, handels-,

krediet- en verzekeringsinstellingen, en verkeer. Tabel 2

geeft een selectie van de beschikbare cijfers.

TABEL 2.

Stakingen en uitsluitingen

Aantal ver- Aantal bij Aantal ver-
loren ge
stakingen en
1oren ge-
gane
uitsluitingen
arbeidsdagen
betrokken
game

ar eidsda

n
ge
b
per
werknemers
betrokken
werknemer

45.523 533.239
11,7
38.459
181.713
4,7
België

1966
…………..
1967

…………..
3.341.003
2.523.488
0,8
Frankrijk

1966
………..
1967

……….
2.823.619 4.203.509
1,5
14.473.551
7,7
1967

……….
8.568.433
3,8 12.647
1,1
1967
1.564
6.165
3,9

Italië

1966

………..1.887.992

543.900
2.398.000
4,4

Nederland

1966 ………….11.188
2
..244.203

733.700
2.787.000
3,8
Groot-Brittannië

1966
………….

1.960.000
25.400.000
13,0
1967

…………..
Verenigde Staten

1966
…………
1967

………..
2.870.000
42.100.000
14,7

TABEL 1.

Overzicht van de ontwikkeling van de bevolking, liet bruto nationaal produkt, de invoer en de uitvoer, 1958-1967 in de EEG
Bevolking in mln.
BNP tegen markt- prijzen in
$
mrd.
BNP per inwoner
in
$
Invoer in
$
mmi.
Uitvoer in
$
mrd.

Cern. Cern. Cern. Cern.
Cern.’

1958
1967
stijging

1958
1967
stijging
1958
1967
stijging

1958
1967
stijging

1958
1967
stijging

West-Duitsland
54,3
59,9
1,!
55,2
121,3
7,8
1.082
2.026
6,6
7,4
17,4
10,0
8,8
21,7
10,6
44,8 49,9
1,2
52,9
109,0
9,1
1.182
2.184
7,8

5,6 12,4
9,2
5,1
11,4
9,3 49,0
52,4 0,7
.29,4
67,1
9,6
599 1.279
8,8 3,2
9,7
13,0
2,6 8,7
14,5
Nederland
11,2
12,6
1,3
9,5
22,8 9,6
849
.1.809 8,2
3,6
8,3
9,7
3,2 7,3 9,5
9,1
9,6
0,7
10,5
19,4
7,1
1.160
2.022
6,3
3,1
72

96

31
70 97

Frankrijk
………..
Italië
…………….

0,3 0.3
1,0
0,4
0,7 5,6
1.409
5,1

België

…………..
Luxemburg
……….

EEG
……………
168,7

184,7

1,0

157,9

340,3

8,7

955

1.842

7,5

22,9

54,9

10,2

22,8

56,1

10,5

zaadolie
4.
In
Landbousvvoorlichting
no. 3 werd in 1948

berekend, dat als minimum met 340.000. ton krachtvoer

voor de rundveestapel in ons land zou kunnen worden

volstaan. In 1956/1957 was het totale krachtvoerverbruik

van de rundveestapel reeds gestegen tot rond 700.000 ton,

om in 1966/1967 uit te lopen tot 1.600.000 ton.

Nadien heeft de stijging zich verder voortgezet. Een

stijging van het eiwithoudend-krachtvoerverbruik in de

EEG van 2 mln, ton in 1957 tot 6 A 7 mln. ton in 1967 is

al voldoende voor een boterproduktie van rondweg

350.000 ton per jaar, dus belangrijk meer dan het jaarlijks

overschot
1
. Deze stijging dankt haar ontstaan vooral aan

het feit dat de EEG-melkprjs ca. tien cent per kg boven het

wereldmarktprijsniveau werd uitgetrokken, terwijl de vee-

koeken onbelast werden binnengelaten. Door de grote

afname van plantaardig eiwit uit oliehoudende zaden als

grondstof voor de veehouderij, steunen de EEG-boeren de

concurrentiepositie van de margarine ten opzichte van het

door hen zelf geproduceerde meikvet.

Door de granen
niet
en de andere grondstoffen voor de

mengvoederindustrie
wel
onbelast binnen te laten is de

-vraag naar deze andere grondstoffen toegenomen. Gerekend

naar EEG-prijzen zijn die andere grondstoffen goedkoper,

maar gerekend naar wereldmarktprijzen wordt het vee-

voer duurder, omdat men de granen vervangt door grond-

stoffen die op de wereldmarkt ‘duurder uitkomen.

Memorandum Europese Commissie,
deel 15, blz. 113.
ESB,
12juni1968, blz.
559.

792

Dr.
J. J.
L. van Berckel: De maatschappelijke en economische betekenis van de

spreiding van
effectenbezit. )E. E. Kluwer, Deventer 1969, 202 blz., f. 23,50.

Dat de schrijver op het genoemde

onderwerp is gei*bmoveerd, kan geen

verwondering wekken. Als directeur

van de inmiddels opgeheven Stichting

Verbreiding Effectenbezit is hij per-

soonlijk ongetwijfeld geconfronteerd

geweest niet de yraag welke maat-

schappelijke en economische betekenis

aan het werk van de Stichting moest

worden gehecht. Verwerking van zo’n

probleemstelling tot een proefschrift

is een loffelijk streven.

Lag het onderwerp voor de hand, de

wijze waarop het wordt uitgewerkt is

bij een proefschrift van wezenlijke

betekenis. Een gevoel van teleurstelling

komt daarbij op, dat men niet alleen

aan de promovendus mag wijten. De

beoordelingsnormen, die vanuit de

Universiteit aan proefschriften worden

aangelegd, zijn hierbij zeker zo belang-

rijk. Bij het proefschrift yan J. J. L.

van Berckel gaat liet in feite orn corn-

pilatie van beschikbaar materiaal, zon-

der dat daaruit nieuwe conclusies of

vraagstellingen worden afgeleid. Voor

de prakticus, die in 100 pagina’s (van

totaal
175
blz. rel.vante tekst) nu een

compleet overzicht heeft van de wijzen

waarop in de Verenigde Staten, Enge-

land, West-Duitsland en Nederland

feitelijk onderzoek is gedaan naar de

mate waarin effectenbezit voorkomt,
is het boek een handzame hulp. Voor

het overige werkt het weinig stimu-

lerend. Het is waarschijnlijk onver-

mijdelijk dat een boek als het onder-

havige wordt begoniien met een moti-

vering van het persoonlijk bezit. Een

bezwaar is echter, dat deze motivering

vrijwel volledig is afgestemd op het

bovendrijvencl Christelijk geloof, van

Thomas tot
Quadragesirno Anno
en van

Luther tot :Brunner. Dat men aan de

Wederdopers en de Zwijndrechtse

N ieuwl ichters een echt christelijke

inspiratie niet ontzeggen mag, zou

reden geweest kunnen zijn om aan hun

kort maar fel brandende opvattingen

inzake bezit aandacht te besteden. Dit

is niet gebeurd, een verzuim dat niet

goedgemaakt wordt door aandacht

voor de Zuidamerikaanse ontwikke-

lingen binnen de R.K. Kerk aldaar,

die naar het schijnt inzake bezitsideeën

niet geheel evenwijdig met de traditio-
nele interpretatie van
Rerum Novarum

lopen.

Het reeds vermelde empirisch onder-

zoek wijst uit (en wie had anders ver-

wacht) dat het effectenbezit vooral

geconcentreérd is
bij
de Vrije beroepen,

de zelfstandigen, directeuren en andere

hoogbetaalde functionarissen van be-

drijfsleven en overheid, leraren en rente-

niers. In de loop van de jaren blijkt

het percentage van de bevolking, dat

opgeeft effectenbezitter te zijn, wat te
stijgen. De grote claim, die een kleine

groep legt op de geldwaarde van het

totale effectenbezit, verandert voorals-

nog nauwelijks.

in het licht van het groeiende effec-

tenbezit had eigenlijk nioeten worden

geanalyseerd in hoeverre dit een min

of meer noodzakelijk gevolg is van

enerzijds de juridische vorm der eigen-
dom en anderzijds de verschulding van

de overheid. Wanneer het maatschap-

pelijk kapitaal meer en meer binnen
de NV-vorm wordt gebracht zou dit

door een toenemend aandelenbezit

worden begeleid. Wanneer de over-

heidsschuld groeit, zal dit tot uiting

komen in verhoogd obligatiebezit

bij de burgers. Over deze macro-ont-

wikkeling wordt in liet proefschrift

niet bericht.

Het doet wat wonderlijk aan, dat in

één van de conclusies van de slotbe-

schouwing vooral de lagere-inkomens-

groepen ervan worden verdacht sociaal

prestige te willen verwerven door aan-

schaf van duurzame consumptiegoede-

ren. Wie de HISWA wel eens heeft

bezocht en later ziet hoeveel kapitale

schepen in jachthavens bijna blijvend

lijken opgelegd, heeft zo zijn eigen

gedachten over deze kwestie. De

lagere-inkomensgroepen in onze maat-

schappij, sparen zelf of via hun werk-

– gever aanzienlijk, maar omdat dit

• inkomensverzorging (AOW/AWW-

Ziektewet-Wet op de Arbeidsonge-

schiktheid-Wachtgeld- en Werkloos-

heidswet) op omsiagbasis betreft, valt

de eigendom der produktiemiddelen

toe aan een kleine welvarende groep

en aan de staat. De scheiding, die in

onze economie is gevallen tussen parti-
culiere spaardaad en investeringsbeslis-

sing maakt het verband tussen inko-

mensbesteding en vermogensvorming

nog ondoorzichtiger.

Het proefschrift zou er goed aan

hebben gedaan om op al dezeaspecten

nader in te. gaan. Voor men kan

spreken over de betekenis van effecten-

spreiding moet men eigenlijk eerst

weten welke overwegingen de lagere-

inkomensgroepen (en daar gaat het bij

spreiding toch om) al dan niet hebben

om in dit voorstel te stappen. Misschien

kan de jonge doctor zijn proefschrift

nog eens met een tweede deel aan-

vullen.

J. Varkevisser
Volgens mijn berekening bedraagt dit nadeel 3,5 â
5
cen

per kg krachtvoer, afhankelijk van het soort voer. Alleen

door de Nederlandse invoer van grondstoffen voor vee-

voer bedraagt dit nadeel jaarlijks minstens f. 2 mln.

Daarvan zou men elke Nederlandse boer gemiddeld onge-

veer f. 1.300 kunnen uitkeren
6

Instemmend met de zienswijze van Prof. Tinbergen en

verwijzende naar de sterk toegenomen koopkracht en

zuivelinvoer in Japan stelde ik woordelijk op blz. 674: ,,De

ontwikkeling in Japan voert mij tot de conclusie dat als

primaire doelstelling van het tôekomstige EEG-landbouw-

beleid moet worden gesteld het loon- en prijsbeleid in de

EEG zoveel mogelijk af te stemmen op een snelle industria-

lisatie van de ontwikkelingslânden”. Het is mij niet duide-

ESB 13-8-1969

lijk waar ik in deze passage heb gepleit voor een eenzijdige

verplaatsing van de oliën- en vettenindustrie naar de, ont-

wikkelingslanden.

Het neerschrijven van mijn opmerkingen werd niet inge-

geven door de begeerte tot een aanval op de olie- en vetten-

industrie, maar door een gevoel van verontrusting over de

groeiende agrarische overschotten. Over fouten in mijn

argumentatie word ik bij voorkeur gaarne ingelicht in

dit blad, ten dienste van een meer algemene intormatie. Tot

dusver heeft de inzendster meer grote woorden dan con-

crete argumenten aangevoerd.

P. B. de Boer
° Drs. De Veer,
Fries Landboumvblad, 1
november 1968.

793,

/

W. K. Brauers: Input-output analyse en iiternationale economische integratie.

Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen-Utrecht 1968, 276 blz.,

Bfrs. 825.

De input-output analyse (afkorting:

i-o analyse) heeft onmiskenbaar reeds

een lange weg afgelegd sinds de eerste

operationele toepassing door W. W:

Leontief op de economie van de

Verenigde Staten, waarvan de resul-

taten werden gepubliceerd in 1941.

Haar toepassingsgebied werd ver-

ruimd en parallel hiermee werden

nieuwe concepten en technieken geïn-

tegreerd. –

Deze dissertatie is relevant in zoverre

zij zowel nieuwe perspectieven voor

toepassing opent als nieuwe begrippen

aan de hand doet. In de eerste plaats

worden prognose- en besi issingsmodel-

len ontwikkeld die kunnen woraen

aangewend bij de economische inte-

gratie van verscheidene landen. Het

gaat hier dus om een uitbreiding van

de bestaande interregionale i-o model-

len. In de tweede plaats worden con-

cepten voorgeseld di6 een verfijning

beogen van de reeds bestaande, zoals

buy. de activiteitsmultiplicatoren (blz.

38).

Oud en nieuw in de i-o analyse

worden in het eerste deel behandeId

Na de klassieke behandeling van de

statische i-o duikt het begrip ,,activi-

teitsmultiplicator” op. In zijn sectoriële

dimensie meet deze multiplicator het

effect van een marginale toeneming

van een component van de finale vraag

op de produktie van alle sectoren. Een

concrete berekening voor een 49-tal

Belgische sectoren illustreert dit con-

cept.

Het aggregatieprobleem wordt door

de auteur op een Vrij pragmatische

wijze aangepakt. Vooral wordt de

nadruk gelegd op de behoefte aan een

eenvormige en universele omlijning

van de sectoren. Nochtans ware het

m.i. interessant geweest indien enkele

criteria aangeduid waren, die mee-

spelen bij het vastieggen van het aantal

sectoren waarnaar uiteindelijk zal wor-

den geaggregeerd, zoals bijv. de struc-

tuur van de transactiematrix. Wellicht

zou de grafentheorie hierbij kunnen

worden ingeschakeld. Vervolgens inte-

greert de auteur op een systematische

wijze de evolutieve en dynamische

elementen in het i-o model. Zo ver.

schijnen yeranderlijjçç prQduktie-, ar

beids- en kapitaalcoëfficiënten op de

voorgrond. Tevens wordt een alter-

natieve extrapolatiemethode voor de

RAS-techniek van R. Stone ingevoerd,

de PES-methode genaamd. Zij steunt

op prjsaanpassingen in de transactie-

matrix per bedrijfstak, waarvoor kwan-

titatieve extrapolaties worden doorge-

voerd en ten slotte structuurwijzigingen

worden opgespoord.

Na lezing van het eerste deel kan men

zich de vraag stellen of de talrijke inte-

ressante aspecten van de i-o theorie

die hierin aan bod komen, niet aange-

vuld zouden kunnen worden met

bijv. een behandeling van het
stochas-

lisch karakter van de i-o analyse. Om

de i-o analyse tot een volwaardige

econometrische methode uit te bouwen

is m.i. benevens een wiskundige speci-

ficatie van het model ook een stochas-

tische specificatie nodig. Een dergelijke

specificatie zal het mogelijk maken een

oordeel te vellen over de statistische

precisie van de oplossing, die eventueel

aan de basis ligt van belangrijke beslis-

singen.

Het tweede deel van het boek bevat

m.i. de belangrijkste bijdrage tot de

i-o analyse. Hier wordt de i-o analyse

gesitueerd in een concrete economische

ruimte, gevormd door• landen die bij
een economisch integratieproces zijn

betrokken. Gesteld wordt dat de inter-

natkrnale economische integratie de

technische coëfficiënten zal beïnvloeden

omwille van substitutie- en schaal-

effecten. Beschikt men over enige ex

ante informatie omtrent de toekom-

stige evolutie van deze coëfficiënten,

dan wordt het mogelijk de zgn. inter

gratie-produktiecoëfficiënten op te stel-

len, die op hun beurt een prognose

mogelijk maken van de handelsstro-

men na het voltrekken van het integra-

tieproces. Met behulp van lineaire

programmering wordt vervolgens het

optimale produktiepatroon afgeleid

voor de verschillende landen. Als doel

wordt het minimaliseren van de ar-

beidskosten gesteld, waarbij als speci-

fieke randvoorwaarden de volledige

werkgelegenheid, beperkte produktie-

capaciteiten en een gebrek aanarbeids-

mobiliteit voorkomen.

Snenvattend kan men zeggen dat de

theoretische leemten die hier en daar

voorkomen ruimschoots worden ge-

compenseerd door de methodologische

,,know how” van de auteur. In dit

opzicht heeft de jarenlange ervaring
van de auteur op het vlak van de i-o

analyse op een vruchtbare wijze inge-

werkt op de uitwerking van het boek.

Na lezing van het tweede deel kijkt men

dan oôk met spanning uit naar een con

crete toepassing in de toekomst op
Europese schaal. Een handig zaak-

register vorn?t nog een bijkomend

pluspunt.

P. Van Rompuy

Corrado Pallenberg: De financiën

van het Vaticaan
(Vatican finances.

Vert. door Dra.
M.
G. Schenk). De

Boekerj, Baarn 1969, 189 blz., geb.

f. 11,90:

Over de financiën van het Vaticaan

doen vele speculaties en geruchten de

ronde. De auteur tracht hiermee af te

rekenen door een poging te doen enige

exacte gegevens hierover te verstrek-

ken. Dat was een lastigeopgave omdat

het Vaticaan zelf weigerde hierover

enige informatie te verschaffen. Pallen-

berg noemt in zijn rnleiding het resul-

taat dan ook ,,niet geheel bevredigend”.

Inhoud: Inleiding – Geef de keizer

– De Pieterspenning – De hoog-

eerwaarde Apostolische kamer – Het

Concordaat van Mussolini – De klein-

ste staat ter wereld – De Romeinse

Curie – De schatkamers van de Paus
– Leken als financiers van het Vati-

caan – Geef de keizer niet – Propa

ganda Fide – ,,Cardinal Moneybag”

– Bevoorrecht dank. zij ,,Kirchen-

steuer” – Komende openheid in

Nederland (dit laatste hoofdstukje is

van de hand van de vertaalster) –

Register.

Prof. Dr. H; J. van der Schroeff: Winst-

bepaling en financieringsstructuur.
Muus-
ses, Purmerend 1969, 27 blz., f. 2,90.

In dit artikel, een overdruk uit het

Maandblad voor Accountancy en Be-

drjfshuishoudkunde
stelt Prof. van der
Schroeif de inhaalafschrijvingen aan

de orde. Het zwaartepunt ligt bij de

invloed welke van de financierings-

structuur op de winstbepaling uitgaat

met betrekking tot deze afschrijvingen.

794

Geld-• en kapitaalmarkt

. ,

V

GELDMARKT

Dat de Schatkist het eerder bij de Nederlandsche Bank
opgenomen renteloze voorschot heeft kunnen aflossen en

de banken het totale bij de Centrale Bank opgenomen

bedrag van f. 1.158 mln, tot f. 1.090 mln, hebben kunnen
terugbrengen, betekent dat in de ‘,veek die op 4 augustus

eindigde een lichte ontspanning in de uitermate krappe
geldmarktpositie is opgetreden.

De rentetarieven op de markt bewegen zich op een
hoogtepunt. De omstandigheden hebben echter niet alleen

het renteniveau beïnvloed, doch ook de rentestructuur.

De verhoging van het officiële disconto, in het bijzonder
het promessetarief, heeft de banken in de gelegenheid ge-
steld de debetrente van rekening-courantkrediet enigszins

aan de reële omstandigheden aan te passen. Traditioneel
is de rente voor dit krediet verbonden met de rentetatieven
van de Nederlandsche Bank, met uitzondering wellicht van

bepaalde marginale kredieten. De binding geldt niet voor

andere vormen van kort bankkrediet. Hierdoor konden de
verhoudingen scheef trekken. Korte kasgeldlçningen bijv.
deden een hogere rente dan het vergelijkbare rekening-
courantkrediet en dit leidde weer tot hogere biedingen in
de depositomarkt. De verhiging van de officiële’ tarieven
heeft een en ander wel niet weer geheel rechtgetrokken,
doch de verhoudingen wel verbeterd. Ook ten aanzien van
de verhouding tot de buitenlandse rentestanden draagt de
discontoverhoging tot een verbetering bij.

KAPITAALMARKT

Men moet steeds voorzichtig zijn met de hantering van
samengestelde cijfers. De statistiek van het aanbod en het
beroep op de kapitaalmarkt van de Nederlandsche Bank

ontleende zijn betekenis ,yooral aan het onderdeel, dat be-
trekking had op de ondershandse en hypothecaire leningen.

Men was geneigd het aandeel van de ondershandse lëning in engere zin in het totaalcijfer te overschatten. Uit de met
meer details gepubliceerde cijfers in het eerste Kwartaal-bericht van de Bank zien wij de volgende onderverdeling
wat betreft het beroep van de private sector (in f. mln.):

1967
1968

Aandelen
……………………..
85
Obligaties en pandbrieven
346 394
2.324
2.893
1.176
1.733
Ondershandse leningen

…………..

…81

..
917
Hypothecaire leningen
…………….
Onroerende goederen …………….724

Tolaal

……………………….
.4.651
6.022

Uit dit overzicht blijkt, dat de ondershandse lening wel
uiterst belangrijk is, doch dat de cijfers van de liypothe-
caire leningen evenzeer van belang zijn. De aankoop van
onroerend goed door institutionele beleggers vindt jaarlijks op grote schaal plaats. De emissiemarkt voedingsbron voor
de secundaire markt, de effectenbeurs, neemt in het geheel
van de kapitaalmarkt slechts een ondergeschikte plaats in.
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

KOERSSTAAT

1ndexcfern aandelen 30 dec.
H.
&
L. 1 aug.
8 aug.
(1963 – 100)
1968
1969
1969
1969

Algemeen
………………..
121
130-108
113
III
Internationale concerns

…….
127
138-113
119
116
Industrie

……………….
119
129-107
112
III
Scheepvaart

……………..
89
94— 80
82
80
Banken en verzekering
98
127— 97
110 108
Handel enz .

……………..
122
133 – 105
110 107

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.

f. 182,90
f. 164,35
f. 164,20
f.

59.40
f.

63,50
f.

62,10
f. 125.30
f. 105,—
f. 100,95
f. 181,60
f. 138,60 f. 136,60 f. 101,80
f. 102,75
f.

97,50
f.123,20

f.119,80
f.114,45
f.

61,20
f.

56,50
f. 55,-
17.

72,70
f.

86,30
f.

86,-
f.212,—
f.203,50
f. 199,-
f. 243,30
f. 234,40
f. 237,40
New York
Dow Jones industrials
………

945 827

824

Rentestand
Langlopende saatsobligaties
1

6,63
.

.

‘,59

7,62.
Aandelen: internationalen
‘ ….

3,4
3,7′

-.
lokalen’

……….
3,9
4,31
Disconto driemaands schatkist- p
apier

………………..
5
6

6

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
‘Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Per 30juni1969.
.

..

.

Prof. Dr. C. D. Jongman

VERENIGDE H.V.A. – MAATSCHAPPIJEN N.V.

vraagt enkele

JONGE

STAFEM PLOYE’S

voor plaatsing op het Hoofdkantoor te
Amsterdam.
De mogelijkheid van uitzending naar een
der overzeese vestigingen van het con-
cern is aanwézig.

Voor deze functie komen in aanmerking
Mrs. in de Rechten of Doctorandi in de
Economie.

Max. leeftijd 28 jaar.

Goede beheersing der moderne talen
strekt tot aanbeveling.

Sollicitaties met volledige inlichtingen betreffende
leeftijd, opleiding en ervaring, uitsluitend schriftelijk,
aan het kantoor der Maatschappij, N.Z. Voorburgwal
162-1 70,
Amsterdam.

VERENIGDE H.V.A. – MAATSCHAPPIJEN N.V.

Aandelenkoersen
1

Kon. Petroleum
…………..
Philips
………………….
Unilever, cert
…………….
Zout-Organon
…………….
Hoogovens, n.r.c
………….
A.K.0
…………………..
AMRO-Bank
…………….
Nat. Nederlanden
………….
K
.L.M .

………………..
Robeco
ESB 13-8-1969

*

795

H.. RONS Jr
1

MAKELAAR IN
ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80*

MAURITSWEG 23

ROITERDAM-2

Wilt u kennismaken met het weekblad

Vraag dan een proefnummer aan bil de Administratie van
Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

jonge acade ici

Het Ministerie van Financiën,,

een centraal bestuurs-
departement met veelzijdige kon-

takten, ook met instellingen van
het maatschappelijk leven vraagt

t.b.v. een aantal beleidsafdelingen

Schriftelijke sollicitaties onder

economen

de nationale en internationale
vacaturenummer 9-1977/0936

kredietverzekering

zenden aan de

juristen
Rijks Psychologische Dienst,

verband met de financiële aange-

Prins Mauritslaan 1,

afgestudeerden van

legenheden in ontwikkelingshulp

‘s-G ravenhage.
an ere

loopbaan en perspektief:
De salarissen zijn exclusief

studierichtingen

6
°
/s
vakantieuitkering. AOW-

Kandidaten kunnen eventueel een

premie is voor Rijksrekening.

voorzover de problematiek van

voorkeur uitspreken om hun

het openbaar bestuur een

loopbaan bij Financiën te

onderdeel van de studie vormde,

beginnen in een van de

genoemde sektoren.

Ook zij die binnenkort
afstuderen kunnen solliciteren.

Voor een carrière bij Financiën is een zo breed mogelijke vor-

met belangstelling voor:

ming vereist. Kandidaten moeten

dus in beginsel bereid zijn in

de financiering van de

een latere fase ook in andere

technologische research en

sectoren werkzaam te zijn.

ontwikkelingen, ook in

-.
internationaal verband

Aan pas afgestudeerde
academici wordt een aanvangs-

het adviseren over het

salaris geboden van f1 369,-

uitgavenbeleid van de

per maand [referendaris 2e kI.].

verschillende ministeries Na enige jaren volgt

I

binnenlandse monetaire

bevordering tot referendaris
vraagstukken

– [max. f 2283,— per maand].

0

de financiële verhouding tussen

Verdere promotiemogelijkheden

rijk en gemeenten

zijn aanwezig

796

Auteur