ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN. DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
26 maart
1969
54e jrg.
No. 2688
Verschijnt wekelijks
Wetenschapsbu dget
Op
4 maart jI. verscheen het zgn..
Wetenschapsbudget
1969
tezamen’ met
een door de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid uitgebracht
COMMISSIE VAN REDACTIE:
interimadvies inzake de overheidsuitgaven voor onderzoek en ontwikke-
H. C. Bos: L. H. Klaassen: lingswerk tot en met 1971
1
.
Het Wetenschapsbudget, dat nu voor de derde
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
achtereenvolgende maal is opgesteld, beoogt een overzicht te geven vat
alle op de Rijksbegroting uitgetrokken geldén die bestemd zijn voor weten-
REDACTEUR-SECRETARIS:
schappelijk onderzoek en ontwikkeling.
A. de Wit.
Het is met de statistieken en verdere gegevens over onderzoek en ont-
wikkeling, zéker voor wat betreft de internationale vergelijkbaarheid, maar
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
moeilijk gesteld. Wat door de ene instantie ontwikkeling wordt genoemd,
P. A. deRuiter.
beschouwt een andere als de toepassing van bestaande technische kennis,
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
terwijl nog weer een andere het als onderzoek kwalificeert. In dit verband
F. Collin: J. E. Mertens de Wilmars;
typerend is de uitspraak van J. Diebold in een aflevering van
Foreign
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
Affairs
van vorig jaar, dat de onderscheidene landen over betere en exactere
gegevens beschikken met betrekking tot de eierenproduktie van pluimvee
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
en ander gevogelte dan met betrekking tot research en ontwikkeling. Niet
J. Geluck.
te ontkennen ‘valt dat dit in grote mate veroorzaakt wordt door de moeilijke
kwantificeerbaarheid van de onderhavige materie.
Internationale vergelijking van cijfers terzake wordt er dus niet een-
voudiger op. Zij wordt dat ook niet door een Nederlandse lacune ten aan-
zien van de gegevens, over de uitgaven die door
het bedrj/fsleven
worden
besteed aan research en ontwikkeling. Zo heeft de in 1967 door het Centraal
••:r.i’i
.
1
Bureau vcior de Statistiek gepubliceerde enquête
Speur- en ontwikkelings-
werk in Nederland,
waarin ook de gegevens over het bedrijfsleven zijn op-
genomen, betrekking op het jaar 1964. Het Wetenschapsbudget moet dan
ook voor de jaren na 1964 te dien aanzien volstaan met
ramingen.
Een ander aspect dat vergelijking bemoeilijkt, wordt gevormd door de
Drs. J. van der Burg:
onderverdeling van de respectieveljke uitgaven. Het Wetenschapsbudget
Wetenschapsbudget
…………297
.
gaat uit van een onderverdeling in natuur- en technische wetenschappen
enerzijds en geestes- en maatschappijwetenschappen anderzijds. Andere
Drs. A. Schouten:
landen beperken zich meestal.tot de B-wetenschappen,hetgeeri eveneens
het geval is voor de door de OESO verzamelde vergelijkende gegevens. Dé
Berekening van werkloosheidscom-
.
door de UNESCO gepubliceerde statistieken omvatten in beginsel beide
ponenten ……………………
299
wetenschapsgebiedcn. Tabel 1 geeft een overzicht van de ontwikkeling van
de Rijksuitgaven voor wetenschapsbeoefening voor de periode 1964 tot
Prof. Dr. Th. A. Stevers:
en met 1969. Voor het jaar 1969 is in tabel 2 weergegeven de verdeling van
Vestiging achtste medische facul-
die overheidsuitgaven naar ,,onderwerp van staatszorg” en naar departement
teit: besparingen en de invloed op
(beide tabellen op blz. 298).
de werkgelegenheid ……………
305
Een ons inziens belangrijk hoofdstuk, niettegenstaande bovenvermelde
tekortkomingen, is hoofdstuk V (Vergelijking met de uitgaven van andere
L.
G. M. R. Geeris:
landen). Vermeld wordt o.a. dat de totale inspanning op het gebied van
wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling, gevormd door uitgaven van Landbouwhervorming in Chili
308
overheid en bedrijfsleven tezamen, ten opzichte van de andere Westeuropese
landen op een zeer behoorlijk niveau lag. Uitgedrukt in een geldbedrag per
M e de de Ii n ge n …………..310
hoofd der bevolking was ze van dezelfde orde van grootte als die van
Frankrijk en West-Duitsland (namelijk
$
27,2 tegen Frankrijk
$
27,1 en
Geld- en
kapitaalmarkt
311
West-Duitsland
$
24,6
2).
Berekend in procenten van het biuto nationaal
1
Brief van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen,
Nr.
34. Zitting
1968-1969
–
9800.
–
2
Zie:
The overall level and structure
of
R
&
D efforts in OECD- member
countries,
Tabel 2, blz. 14. OECD, Parijs 1967.
–
297
produkt was ze na Groot-Brittannië het hoogst& van de
Euopese landen:
1,9%,
Grot-Brittannië
2,3%,
Frankrijk
TABEL
T.
–
1,6%
en West-Duitsland
1,4%.
In beide gevallen staan de
.Rijksnitgaveiz voor wetenschapsbeoe
.
,frning
Ver. SttëFi bovenaan niet resp.
$ 110,5
en
3,4%.
Echter
(in f. mlii.)
do’or het feit ,dat, overeenkomstig. de ,,Frascati Manual”,
geen rekening wbrdt gehouden met de uitgaven voor
research en ontwikkeling van internationale organisaties
en deze organisaties voor West-Europa relatief belangrijker
zijn dan het geval is voor de Verenigde Staten, ontstaat
een, zekere mate van vertekening (voor Nederland zal, naar
verwachting in
1969
op een totaal van f.
1.019
mln. aan
–
overheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening.een’ bedrag
van f.
61,5
mln., di. ca
.
6%,
worden besteed aan bijdragen
..
a) Vermoedelijk beloop.
–
aan internationale organisattes).
.
b)
vastgestelde begroting.
•
Het lestedingspatroon van de overheidsuitgaven voor
c)
Çntwerp begroting.
de etenschapsbedefenin bleek in Nederland van de
andere landen te verschillen, vooral door liet verhoudings-
vorming omtrent de verdeling van de onderscheidene over-
gèwijs zeer geringe bedrag dat rechttreeks aan het bedrjfs-
heidsfondsen, ontbreekt een afweging ai de verschillende
leven ten goede komt.
Op
dit belangrijke punt wordt verder
bestedingsmogelijkheden, en dan spreken we nog niet eens
niet ingegaan, hetgeen op z’n zachtst gezegd een omissie
over een cost-benefit analyse.
-.
te noemen is.
Wél
wordt door de Raad van advies aan-
Niettegenstaande dc klaarblijkelijk aan de materie inhe-
bevolen de rel,atieve positie van
T.N.O,
te verminderen
rente vaagheden, is vermeld kamerstuk een lezenswaardige
(jaarlijks acéres ten hoogste
4%)
en in het vervol.g meer
publikatie, waarvan vvij hopen dat zij zich niet alleen bittnen
fondsen ter beschikking te stellen ten behoeve van de
de Staten-Generaal maar ook daarbuiten een kritische en
binnen de industrie uitgevoerde rdsarch en ontwikkeling
aanvullende begeleiding zal laten welgeval.leti.
(jaarlijks accres van
24
tot
26%).
Zoals gezegd, en dit
geldt wel in het bijzonder ten aanzien van de besluit- ,
.
. .
.
J. van der Burg
–
TABEL 2.
–
Verdeling van de tverheidsuitgaven voor wetenschapsbeoefening voor liet dienstjaar 1969 naar ,,o,iiderlverp van sta7tsz9rg” en naar
–
departement
.
.. –
–
(in
C
mln.)’
00
q,
c
•,
.4
.
.1
0
-°
.
r
0
c.
Onderwerp van staatslorg
>0
–
-E
o.
o
t-
0
000
>gE
v,t
>
0
Uj
,6
-.1>
00
in>
Uo
CE
Ontwikkelingshulp
……………………………………’
5,8
0,4
‘
2,3
3,1
Justitie
en
politie
……………………………………..
1,9
.
.
1,9
10,7 10,3
0,4
Onderwijs
…… …………………………………………
Defensie:
–
..
–
Defensie R.
en D————————————-
–
——-40,5
40,5
9,8
Volkshuisvesting en bouwnijverheid
………………………..
10,3
10,3
2,1
.
4,8
–
Waterstaat
…………………………………………..
–
05,5
25,7
Industrie en handel:
48,7
11,5
45,7
Landbouw en
visserij
…………………………………..
0,1
105,3
0,1
Volksgezondheid
.
……………………………………..
3,4
39,1
Volksontwikkeling, Maatschappelijke ontwikkeling en Recreatie
4,7
.
1,6
3,1
Kunst
en
geschiedenis
………………………………….
9,!
0,5
‘.
8,6
Kernenergesisch en kernfysisch onderzoek, waarvan:
– –
–
Rijksverdedigingsorganisatie
TNO
(algemeen)
………………9,8
kernenergetisch
……….
…………………………….
12,2
–
39,6
..
20,0
–
16,7
1,1
20,1
Ruimtelijke Ordening
……………………………………2,1
Verkeer en
Vervoer
……………………………………..4,8
.25,7
60,4
0,6 0,4
–
Multidepartementale Onderwerpen:
.
. 49,3
–
Nijverheidsorganisatie
TNO
……………………………48,7
–
voor het
overige
……………………………………..57,2
Verspreiding wetenschappelijke en technische informatie ………
..
.
2,0
1,0
Computer-science
……………………………………
..3,0
.42,5
0,9
..
0,9
Onderzoek vraagstukken
.b.t. de wetenschapsbeoefening ……..
n,
0,2
0,2
Onderzoek aan Universiteiten en Hogescholen
……………….
.51,8.
425,3
24,0
kernfysisch (niet inbegrepen Hoge Energiefysica)
…………….20,0
Ruimte-onderzoek en -technologie
………………………….37,9
Bevordering wetenschapsbeoefening voor het overige ……………61,4
Niet
ingedeeld
………….
. …………………………….
15,2
..
2,4
–
4,7
4,1
0,1
1,4
2,5
Totaal
………………………………………………
1019,0
..
..
553
1
9
50,9
12,4
47,8
160,1
132,4
40,8
13,1
7,6
100,0
..
..
54,4
5,0
1,2-
4,7
15,7 12,9
4,0
1,3
0,8
In
%
van de totale uitgaven voor wetenschapsbeoefening
……….
In
%
van de: totale uitgaven per departement
…………………
3,9
9,5
–
1,5
0,5
1,7
21,8
11,8
,
2,0
1,5
a. Met minder dan F. 5 mln aan voor de wetenschapsbeoefening bestemde uitgaven, waaronder Buiten-
landse Zaken f. 3,7 mln., Justitie f. 0,8 mln., Binnenlandse Zaken f. 2,9 mln, en Financiën f. 0,2 mln.
–
1964
1965
1
1966
1
1967a) 1968b)
, 1969c)
Rijksuitgaven totaal –
14.463
16.900
18.773
20.935 23.245 26.093
Rijksuitgaven
voor
wetenschapsbeoefe-
ning
————-
479
577
726
798
.
923
1.019
Aandeel rijksuitgaven
wetenschapsbeoefe-
ning v/h (otaal der
rijksuitgaven, in
3,3
3,4
3,9
3,8
4
,
3,9
_ONV S-LAVENBUE
j.j
1.SBANKj
t
Berekening
S
van werkkosheidscomponenten
Manipuleren mèt cijfers op een zwak
theoretisch fundament
Al jaren lang staat het fenomeen ,,structurele werkloosheid”
in het middelpunt van de belangstelling. De bestrijding
ervan is doel no. 1 van het regionale beleid. Elke politieke
partij, die zichzelf respecteert, schrijft er een volzin vol ver-
ontrusting over in zijn program van actie (ze blijken er alle-
maal tégen te zijn). De sociaal-economische pressiegroepen
lanceren het begrip tenminste éénmaal, en liefst bij herha-
ling, in elke publikatie die ze doen verschijnen.
Maar niemand is in staat exact aan te duiden wat be-
doeld wordt als we zeggen dat de structurele werkloosheid
in 1967 57.000 bedroeg. We beschikken over indruk-
wekkende definities: Maar zodra we ze op concrete werk-
loosheidscijfers loslaten, blij ken ze statistisch onvoldoende,
zo niet onmogelijk hanteerbaar. Ook dit artikel zal geen
liaison leggen tussen de schone theorie en de weerbarstige
werkelijkheid. Het beoogt slechts informatie te verschaffe.n
over de wijze waarop de werkloosheidscijfers werden en
zullen worden geanalyseerd.
DE OUDE ,,ANALYSE VAN DE WERKLOOSHEIID”
Bij het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
doktert men op het ogenblik aan een nieuwe niethode om
het totale werkloosheidscijfer te splitsen in drie coniporlen-
ten: een seizoenmatige, een conjuncturele en een struc-
turele. Kennelijk heeft de scepsis over de oude methode
de angst voor een nieuwe overwonnen. En terecht. De
analyse van de werkloosheid, die van oudsher tot april 1967
maandelijks werd gepubliceerd in het
Maandverslag
.4rbeidsniarkt,
had het karakter gekregen van een in onze
kringen bijna beroepsniatige bezigheid: koffledi kkij ken.
In grafiek 1 zijn de cijfers uit de achtereenvolgende
Maandverslagen van de Arbeidsmarkt in beeld gebracht,
zodat de grote lijnen wat beter zichtbaar worden. De
periode (februari 1959 tot april 1967) werd vrij willekeurig
gekozen, niet dien verstande, dat het begin een stukje van
de conjuncturele werkloosheid als gevolg van de stagnatie
1958-1959 laat zien, en dat april 1967 het definitieve einde
van de tijdreeks is. Sindsdien worden immers de Maand-
verslagen zonder analyse van de werkloosheid gepubli-
ceerd. . . -.
De grafiek inviteert tot het geven van enig kritisch com-
mentaar. Met name lijkt de splitsin.g in vijf groepen (sei-
zoen., wrijving, minder-gescF i :ten, structuur en conjunc-
tuur) niet geheel consistent en enduidig. Enkele catego-
rieën zijn slechts te onderscheiden aan de hand van macro-
georiënteerde criteria, terwijl andere duidelijk een micro-
karakter hebben. De groep ,,minder-gcschikten” bijvoor-
beeld bestaat uit man-voor-man te tellen personen, die als
categorie slechts omschreven kunnen worden als (op
kwalitatieve gronden) structureel tekortschietend aanbod.
De groep kân derhalve niet naast de.categorie ,,structurele
1. Analyse van de werkloosheid, Nederland, mannen, februari 1959-april 1967
i
n)unctUurwerkIooshcid (xl000)
,
S.
structuurwc rkIOOshid (x1000)
–
mindergeschiMen
51
seizoenwerkicosheid (xl000)
2 4
7
10 1
4
7
10 1
4
7
10 1
4
7 10 1
4
7
10
1
4
7
101
4
7
10 1
4
7 10 1
4
r,,nd
1959
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
$aar
ESB 26-3-1969
.
–
299
10
0
20
10
0
20
10
0
30
20
10
0
werkloosheid” worden genoteerd. Hier wordt kennelijk
met criteria gemeten, die ontleend zijn aan verschillende
gezichtspunten en dus onderling strijdig zijn. Iets soort-..
gelijks geldt ook voor de categorieën structurele en wrij-
vingswerkloosheid, terwijl de lengte van de periode tursen
twee baantjes in uiteraard 66k nog eens samenhangt met
conjuncturele aspecten (maar de moeilijkheid is dat deze
verbanden niet kunnen worden gemeten).
Naast deze methodologische opmerkingen kan de be-
schouwer van de grafiek enkele vragen stellen van meer
incidentele aard. Het is bijvoorbeeld op zijn minst curieus,
dat er gedurende het
gehele
jaar
1959
en 1960 seizoen-
werkloosheid bestond. Sindsdien is dat dan ook niet meer
voorgekomen. De 1,000 man seizoenwerkloosheid in juli
1965
wekt eveneens bevreemding. De grafiek geeft de in-
druk, dat de hierbedoelde schoolverlaters in andere jaren
een plaatsje kregen in de categorie wrijvingswerkloosheid.
Beide opvattingen zijn natuurlijk verdedigbaar, maar men
moet bij het construeren van een tijdreeks uiteraard wél
consequent zijn.
Kortom, in april 1967 zette het Ministerie er definitief
een punt achter. Het Maandverslag veranderde qua inhoud
en qua vormgeving. Het aantal informaties en de gedetail-
leerdheid ervan namen sterk toe, maar aan een analysé
van de werkloosheid waagde men zich niet meer.
DE NIEUWE METHODE
In de loop van het jaar 1968 verscheen er een korte nota
van Sociale Zaken onder de titel
Analyse van vraag en aan-
bod op de arbeidsmarkt.
Bij lezing blijkt het stuk korte,
maar effectieve informaties te verschaffen over een nieuwe
methode om zowel vraag als aanbod op de arbeidsmarkt te
splitsen in drie componenten: seizoen, conjunctuur en
structuur. De grootste charme van de nieuwe aanpak is
dat men kwantitatieveverbanden weet te leggen tussen de
totale markt en de diverse deelmarkten, te onderscheiden
naar regio én naar bedrijfstak. De onderstaande uiteen-
zetting is vrijwel geheel aan deze departementale nota
ontleend.
DE TOTALE ARBEIDSMARKT
De seizoencomponent
Onder de totale vraag en het totale aanbod op een bepaald
moment wordt verstaan het geheel der openstaande aan-
vragen, respectievelijk de gehele geregistreerde arbeids-
reserve, zoals die op dat moment blijken uit de registers
van alle gewestelijke arbeidsbureaus in Nederland. De
grillig verlopende arbeidsmarkt voor vrouwen wordt
(traditiegetrouw) buiten beschouwing gelaten; we beperken
ons tot de mannen.
• Zowel vraag als aanbod vertonen in de loop van het jaar
een golf beweging. Grafiek 2 illustreert deze overbekende
invloed van het jaargetijde op de arbeidsmarkt. De eerste
cijfermatige manipulatie bestaat nu uit het vaststelkn van de
seizoencomponent. Daartoe worden de jaarlijks terug-
kerende laagste punten van de goifbéweging verbonden,
zodat het niveau A-A’ ontstaat. In grafiek 2 hebben we ons
beperkt tot het aanbod. Uiteraard is in de vraag-tijdreeks
op .analoge wijze een niveau V-V’ te construeren. De s’ei-
zoencomponeiit van het aanbod op een bepaald momert
isinu dâtdeeivan het’totale aanbod, dat op dat moment
boven het niveau A-A’ ligt. Op dezeifdewijze kan de sei-
zoencornponent van de vraag gedefinieerd worden,
2.
Aanbod arbeidsmarkt, Nederland, mannen, 1959
2
1968
Y— as
1500
1.400
1.300
12 00
tlOo
1.000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
vraag Drenthe
Y=0,015 X-640
(r = 0,95)
1963
1964.
1952
-1965
1961
1960
1959
1967
,
/’
1966
/
1
vraag NederLand
(el000)
10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120
Volledigheidshalve zij hier vermeld dat het bepalen van
de seizoencomponent iets geheel anders is dan het vast-
stellen van de seizoencorrectie. De laatste geeft aan in
welke mate de golfbewegïng op een bepaald moment
afwijkt van de trend, die men dwars door de golf heen kan
trekken. De seizoencorrectie kan dus zowel positief als
negatief zijn, en saldeert over één geheel jaar altijd in nul.
De seizoencomponent daarentegen is eenmaal pr jaar
gelijk aan nul, en op alle overige momenten positief. De
voor het seizoen gecorrigeerde cijfers, die het Ministerie
tegenwoordig maandelijks publiceert, hebben dus een
geheel andere betekenis dan de hierboven bedoelde seizoen-
component. –
De structuurcomponent
Nadat zo de eerste component is vastgesteld, blijven voor
vraag en aanbod dè niveaus V-V’ en A-A’ over, die dus de
beide andere componenten (structuur en conjunctuur)
bevatten. Teneinde nu de structuurcomponent in het oog
te krijgen, wordt het verband bepaald tussen de ontwikke-
ling van vraag en aanbod (exclusief seizoencomponent: dus
V-V’ en A-A’) in de loop van de tijd. Dat wordt in beeld
gebracht door grafiek 3: op de x-as wordt de vraag afgezet;
op de y-as het aanbod.
De curve, die zo nauw mogelijk bij de puntenwolk aan-
sluit, geeft het verband weer tussen V-V’ en A-A’. En
passant stellen we vast dat de punten verschuiven van
linksboven naar rechtsonder naarmate de spanning op de
arbeidsmarkt groter is (1962, 1963, 1964), en dat de be-
weging rechtsomkeerc maakt zdra de ‘spannin af
neemt. Vervolgens trekt’ men de bissectrice’ Vanuit ht
hoekpunt 0. Die blijkt de curve tweemaaF te s6jdefi.In
die beide snijpunten (S
1
en S
2
)
geldt dat vraag en a
i
iinbod
aan ëlkaar gelijk’zijn. Onder de’ siructrnircoinporieht in
vraagn aanbod o eén bëpaald rnodi6nt’w6rdt nu”véi
staan ‘de waardë; die’ vraag efi”âaiib6d (ë’,clüsiëf’.eiiôei
coinpônent) hebbe’n (of ‘zouden hêbben) ii htgVâl zè
op’ctat moment aan elkar ‘gélijk zijn (of
zoude6
zijh).
300
.
TABEL 1.
Vraag en aanbod op de Nederlandse
arbeidsmarkt, 1956-1968
Jaar–
Vraag
Aanbod
ultimo
totaal
seizoen
conjunctuur
structuur
totaal
seizoen
Conjunctuur
structuur
1956
99.000
–
0
+48.000
51.000
54.000 31.000
-28.000
51.000
1957
43.000
0
–
8.000
51.000
111.000
54.000
+
6.000
51.000
1958
35.000
0
-16.000
51.000
123.000
57.000
+15.000
51.000
1959
61.000
0
+10.000
51.000
88.000
44.000
–
7.000
51.000
1960
91.000
0
+40.000
51.000 53.000 26.000
-24.000
51.000
1961
108.000
0
+56.000
52.000
48.000
26.000
-30.000
52.000
1962
103.000
0
+50.000
53.000
49.000 26.000
-30.000
53.000
1963
112.000
0
+58.000
54.000 43.000 22.000
-33.000
54.000
1964
118.000
0
+63.000
55.000 47.000 25.000
-33.000
55.000
116.000
0
+60.000
56.000
.
50.000 27.000
-33.000
56.000
1965
e
………….
1966
72.000
0
+15.000
57.000
89.000
44.000
-12.000
57.000
1967
55.000
0
–
2.000
57.000
114.000
54.000
+
3.000
57.000
N.B. Alle
cijfers,
betrekking hebbend op de Nederlandse arbeidsmarkt, behalve die van grafiek 1, zijn ontleend aan de departementale nota
A,alyse van vraag
en aanbod op de arbeidsmarkt.
Ook de gebezigde berekeningstechnieken zijn geheel gebaseerd op de inhoud van deze nota. De gegevens betreffende de Drentse
arbeidsmarkt zijn ontleend aan de
Maand verslagen Arbeidsmarkt,
1959-1968, terwijl hetzelfde geldt voor de gegevens waarop grafiek 1 is gebaseerd.
3.
Verband tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, Nederland, mannen, ultimo 1957-ultimo 1967, excl. seizoencomponent
60
50
40
30
20
10
0
8
1967
1957
S2
S’
•
1966
– aanbod (xiOO
.
1962
195
1961 1963
% 1960
)64
-,
.,u
,u
nu
nu
iu
t3u
90
100
110 vraag
t: (xl000)
Het punt S
1
in grafiek 3 is dus de structuurconiponent op
een moment in
1959;
het punt S
2
is de structuurcomponent
op een moment in 1967. Uit de grafiek blijkt dat de struc-
tuurcomponent in 1959 rond 51.000 bedroeg, en in 1967
57.000.
De hoogte van de structuurcomponent verandert dus
slechts langzaam. Vandaar dat we zijn waarde in de andere
jaren met een redelijke graad van nauwkeurigheid kunnen
vaststellen middels interpolatie en extrapolatie (zie tabel 1).
Vraag en aanbod hebben dus op elk moment dezelfde
structuurcomponent. Dit gegeven roept associaties op met
het begrip frictie- of wrijvingswerkloosheid. En inderdaad:
er bestaat hier grote verwantschap. De structuurcomponent
bestaat immers, omdit de plaats, de soort en/of de kwaliteit
van gevraagde en aangeboden arbeid niet bij elkaar passen
en/of omdat het tijd kost, voordat vragers en aanbieders
elkaar hebben gevonden (dit betekent overigens dat men
er impliciet van uitgaat dat er in Nederland-als-totaliteit
geen structureel tekortschietende werkgelegenheid of een
structureel te groot arbeidsaanbod kan bestaan; maar
daarover straks nieer).
De conjunctuurcoinj)onent
Tenslotte de derde component. Na al het voorgaande is de
omvang daarvan gemakkelijk vast te stellen. Gegeven was
de totale vraag en het totale aanbod; we kennen inmiddels
twee van de drie componenten. De derde kunnen we dus
door optellen en aftrekken eenvoudig becijferen: totaal
aanbod (of vraag) minus seizoencompbnent minus struc-
tuurcomponent geeft conjunctuurcomponent.
Deze Dritte im Bunde is de enige, die zowel positief als
negatief kan zijn. Uit grafiek 3 blijkt dat de conjunctuur
–
component in vraag en in aanbod steeds een tegengesteld
teken moeten hebben. Dat vloeit voort uit de .wijze waarop
de structuurcomponent werd gedefinieerd. In tabel 1 zien
we dan ook, dat de vraag gedurende de hausse 1960-1966
steeds een positieve, en het aanbod steeds een negatieve
(= tekortschietende) conjunctuurcomponent vertoonde.
ESB 26-3-1969
301
4. Verband tussen aanbod op de Nederlandse en op ‘de
5. Verband tussen vraag op de Nederlandse en op de Drentse
Drentse arbeidsmarkt, mannen, ultimo 1959-ultimo 1967; –
arbeidsmarkt, inainien, ulti,no 1959-jililino 1967, cxci.
excl. seizoencomponent
seizoencoinponent
Y—as
120
hO
100
90
$0
70
60
60
40
30
20
10
Jaar
ultimo
Nationale structuurcomponent
Afgeleide provinciale cijfers
vraag
I
aanbod
1959
51.000
150
3.800′
1960
51.000
150
3.800
1961
52.000
150
3.900
1962
53.000
200
4.000
1963
.
54.000
200
4.100
1964
55.000 200
4.100
1965
56.000 250
4.200
1966
57.000
250
4.300
1967
57.000
250
4.300
5.000
aanbod Drenthe
1959
Ya0,05 X+800
4.000
(r = 0.79)
1967
/
1966
/
3.000 –
1960
1,
1965
2000
1961
‘
.1964
1963′
0
1962
1000
X— as
aanbod
Ned.(s 1.000)
n
10
20
30
40
50
60
DE VERSCHILLENDE DEELMARKTEN:
ANALOGE ANALYSE
nd
1959
60
‘6162
536465666768 Jaar
TkBEL 2.
–
Nationale structuurcoinponent, en daarvan afgeieide struc-
turele vraag- en aanbodshoeveelheden voor, de provincie
Drenthe, 1959-1968
Dè totale Nederlandse arbeidsmarkt kan men onderschei-
den in een groot aantal deelmarkten. Al naar gelang het
gebruikte criterium splitst men in regionale en branche-
gewijze deelmarkten. En elke deelmarkt vertoont in de loop’
der jaren, evenals de totale markt, een golfbeweging’van
vraag en aanbod. Uiteraard kan men de bovenomschreven
inalyse even goed toepassen op elke deelmarkt als op de
totale markt. Qua methodiek, maakt dat geen enkel ver-
schil.
Over de structuurcomponent in vraag en aanbod van
deelmarkten moeten echter enkele additionele opmerkingen
worden gemaakt. Een deelmarkt (vooral een branchemarkt)
is uiteraard meer homogeen dan de totale markt. De plaats,
de soort en de kwaliteit van gevraagde en aangeboden
arbeid lopen er minder uiteen, en de ontmoetingstijd is
er korter. Ergo: de structuurconiponent van ecn deelmarkt
ligt relatief lager dan die van de totale markt.
In het begin hebben we al opgemerkt dat het een der
charmes van de nieuwe analysemethode is dat men ermee
in staat is kwantitatieve verbanden te leggen tussen de
totale arbeidsmarkt en elk der deelmarkten. Men doet dat
door het aanbod (exclusief seizoencomponent) van de
totale markt te correleren met dat van de gekozen deel-
markt. Hetzelfde doet men met de beide vraaghoeveelheden.
Teneinde het verhaal zo concreet mogelijk te houden,
zullen we dit illustreren met het verband tussen de natio-
nale arbeidsmarkt en die van de provincie Drenthe (alle
branches) Het verband tussen het nationale aanbod en het
provinciale wordt weergegeven door grafiek
4;
dat tussen
de beide vraaghoeveellieden door grafiek
5.
De correlatie-
coëfficiënt r blijkt in het eerste geval
0,79,
in het tweede
0,95
te zijn. Ten aanzien van het aanbod is het rechtlijnige ver-
band dus eigenlijk te zwak om als basis te dienen voor
harde conclusies: We kunnen daar iets aan doen door de
rechtlijnigheid te laten vervallen, en de regressielijn zonder
meer zoveel mogelijk aan de puntenwolk aan te passen.
Uit de beide grafieken kunnen we nu aflezen welke pro-
vinciale vraag, respectievelijk aanbod er behoort bij de
nationale structuurcomponent op een bepaald moment.
Deze ,,afgeleide” provinciale vraag- en aanbodshoeveel-
heden zijn voor een reeks van jaren weergegeven in tabel 2.
INTERNE EN EXTERNE
STRUCTUURCOMPONENT
Uiteraard kunnen we op de Drentse arbeidsmarkt een
structuurconiponent bepalen zoals we dat hierboven deden
op de nationale markt, namelijk door het verband te be-
palen tussen vraag en aanbod (exclusief seizoencomponent).
In grafiek 6 wordt dat in beeld gebracht (daarbij blijkt zich
een praktische moeilijkheid voor te doen: de curve en de
bissectrice blijken geen snijpunt te hebben; slechts fantasie
302
aanbod
•1959
1967
1966.
–
0
1960
\
–
/
1961 • •1964
1062S .1963
S
% 1
‘-7
745
V
5000
4000
3000
2000
1000
0
TABEL 3.
Vraag cii aanbod op de Drentse arbeidsmarkt, gesplitst in componenten, 1959-1968
Jaar
ultirno
totaal
seizoen
I
conjunctuur
300
0 150
700
–
.
0
550 900
0
750
1.000
0
800
1959
………………….
1960
………………….
1963
……………….
1.200
0
1.000
1961
…………………..
1.100
0
900
1962
………………..
1.000
0
750
1964
………………..
1965
………………..
300
0 50 1966
………………..
1967
………………..
300
0 50
Structuur
intern
extern
1.100
– 95
1.150
-1.00
1.200
-1.05-
1.250
-1.05
1.300
-1.10
1.350
-1.15
1.400
-1.15
1.450
-1.20
1.500
-1.25
totaal
Structuur
–
Seizoen
conjunctuur
1.
intern-
– extern
0
9.600 –
4.800
1.100
1.100
2.700 –
0
5.900
2.900
– 900
1.150
2.750
0
4.100
2.150
-2.050
1.200
2.800
0
4.300
2.550
-2.350
1.250 –
2.850
0
3.700
2.000 .
-2.400
1.300 –
– 2.800.
0
4.600
2.700
-2.300
1.350
2.850
0
4.400
2.000
-2.100
1.400
2.900
0
6.700
3.350
– 950
1.450
2.850
0
7.500
3.950
– 750
1.500
2.800
Vraag
Aanbod
.
componenten
coniponenten
en enig vrij-tekentalent kunnen hier een oplossing brengen).
De aldus vastgestelde structuurcomponertt van een deel-
markt wordt de interne structuurcomponent genoemd. Het
woord ,,intern” impliceert al dat er ook nog een andere
component moet volgen, die gerelateerd zal zijn aan iets
,,externs”, dat wil zeggen, aan iets dat buiten de betrokken
deelmarkt gelegen is.
En inderdaad: we definiëren de externe structuurconi-
ponent in de vraag respectievelijk liet aanbod van een deel-
markt als de ,,afgeleide” vraag, respectievelijk het ,,afge-
leide” aanbod (uit tabel 2) minus de interne structuur-
‘component. In een bepaald opzicht gedraagt deze extertie
structuurcomponent van een deelmarkt zich net zo als de
conjunctuurcofliponeflt van de totale markt: vraag- en
aanbodcomponent hebben steeds een tegenovergesteld
teken. Ook hiei vloeit dat voort uit de wijze van definiëren:
als liet punt van de ,,afgeleide” vraag- en aanbodhoeveel-
heden boven de bissectrice van grafiek 6 ligt, dan is de
externe structuurcomponent in het aanbod positief, en die
in de vraag negatief.
Uit de bovenstaande methodebeschrijving blijkt dat het
met name de externe structuurconiponent in vraag en aan-
bod van een deelmarkt is, die h’et verband legt tussen de
betreffende deelmarkt en de totale markt. Daar komen we
straks nog op terug.
Tenslotte nog een enkel woord over de conjunctuur-
component in vraag en aanbod op een deelmarkt. Die wordt
– evenals bij de totale markt – vastgesteld als de restpost:
hij is gelijk aan de vraag, respectievelijk het aanbod,
exclusief de seizoencomponent, en na aftrek van de beide
structuurcomponenten. In tabel 3 worden vraag en aanbod
van de Drentse arbeidsmarkt, gesplitst in hun componenten,
gedurende de jaren 1959 tot 1968 weergegeven.
OPMERKINGEN EN SUGGESTIES
Een nuchtere, niaar praktische vraag na de beschrijving
van deze artalysemethode is: wat heb je eraan, en wat doe
je ermee? Daarover tot slot enkele opmerkingen.
1. De nieuwe methode is zonder meer een vooruitgang
vergeleken met de oude analyse. 1-tij is namelijk consistent
en van a tot z logisch, en dat kon niet van de vroegere
splitsing in comportenten worden gezegd. Bovendien heeft
men in deze methodiek een objectieve vergelijkingsbasis
voor alle deelmarkten. Dat is een pluspunt met beloften,
zowel voor het regionale als voor het arbeidsmarktbeleid.
De (toekomstige) nationale en regionale Raden voor de
-Arbeidsmarkt krijgen met deze methodiek een adequaat
stuk gereedschap in handen.
ESB 26-3-1969
6.
Verband tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt,
Drenthe, mannen, ultimo-1959-uitimo 1967, cxci. seizoen-
component
–
vraag
1000
2000
– 3000
2. Toch is er ook plaats voor enig kritisch commentaar.
De seizoencomponent bijvoorbeeld wordt vastgesteld op
basis van slechts één waarneming per jaar (namelijk de
laagste), terwijl er twaalf waarnemingen per jaar worden
gepubliceerd. De overige elf hebben dus geen enkel effect
op de omvang van de .structuur- en conjunctuurcompo-
nenten. Misschien kan daarin verbetering worden gebracht
door in plaats van de seizoencomponent de seizoencorrectie
(de trend dwars door de seizoengolven heen) te hanteren.
303
Volgens de census-methode II versus X-lO, die momenteel
wordt toegepast,.berust deze van het seizoen onafhankelijke
trend immers op twaalf waarnemingen per jaar. Voor de
methode als zodanig verandert er door deze wijziging
slechts weinig: de seizoencomponent kan dan 66k negatief
zijn, en dé som van structuur- en conjunctuur (V-V’ en
A-A’) wordt erdoor verhoogd. Het is overigens zeer de
vraag of deze verfijning-aan-de-basis relevant is, gezien het
feit dat in de verdere berekeningen soms met vrij grove
relaties moet worden gewerkt.
3. In verband met de grofheid van de verbanden moet
nog een andere opmerking van kritische aard worden ge-
maakt. Het is nuttig van maand tot maand de fluctuaties
in de seizoencomponent (of -correctie) te registreren. Dat
gebeurt trouwens tegenwoordig ook. Het lijkt echter niet
juist zulks ook te doen met de andere componenten.
Immers, dat wekt exactheidspretenties, die niet kunnen
worden waargemaakt. De fluctuaties in de conjunctuur- en
structuurcomponenten zijn bewegingen op langere termijn,
die slechts met enige terugwerkende kracht kunnen worden
waargenomen. Dé analyse heeft dan ook nauwelijks prog-
-nostische betekenis. Het belangrijkste pluspunt van de
nieuwe methode is dén ook, dat vergelijkingen tussen
diverse provincies er een ratioüele basis in kunnen vinden.
. 4.;We hebben hierboven al en passant opgemerkt dat
de wijze waarop de striictuurcomponent (landelijk) wordt
gedefinieerd, uitgaat van de impliciete vooronderstelling,
dat er in Nederland-als-totaliteit geen structureel tekort-
scbietende wêrkgelegenhéid of structureel té groot arbeids-
aanbod kan bestaah. Met- andere woorden: structurele
kekorten in de ene regio worden volledig genivelleerd door
Çstructurele overschotten in de andere. Met het oog daarop
llijlct het ons niet erg zinvol deze component aan te duiden
et-het woÉrd ,,structuur”. Beter ware het in dit verband
tespreken van .de wrijvingscomponent. Mutatis mutandis
ge1dt dit argument uiteraard oôk voor elke deelmarkt: wij
gevn -er de voorkeur aan de naam interne-structuur-
component
–
te wijzigen-in wrijvingscomponent.
–
-.5. In, deze gedachtengang past het dan ook de externe-
st.ructu%srcompönent van naam te doen veranderen. Want
wat duidt die in concreto aan? Het tekort of het overschot
in-vraag of aanbod van een deelmarkt ten
\
opzichte van
vraag of aanbod van de totale markt. De totale markt
fungeert in- deze analyse dus als norm, waaraan de structuur
van elke deelmarkt kan worden afgemeten. Teneinde deze
normering ook in de naam tot uitdrukking te brengen, lijkt
het beter te spreken van de relatieve-structuurcomponent
‘in vraag en aanbod van een deelmarkt.
6. Tenslotte een opmerking over het basismateriaal:
geregistreerde arbeidsreserve en openstaande aanvragen,
zoals die blijken uit de registers der arbeidsbureaus. Het
is algemeen bekend dat het totale kwantum der openstaande
aanvragen door drie factoren wordt bepaald:
– 4e-mate waarin de ene soort ondernemingen het zich
durft permitteren om te majoreren met hun arbeidsaan-
vragen;
demate waarin de andere soort ondernemingen denkt
-bestaande vaôaturesbeter te kunnen vervullen zonder het
arbeidsbureau in te schakelen;
–
en
het werkelijke aantal.
-En op een z6 geregistrèerd kwantum wordt de berekening
vanallerlei interessante vraag-, en aanbodcomponenten
gehaseerd:’MaaL.wie kan het -departement aan beter basis-
materiaal helpen?
•
‘. , .- — –
•
Drs. A.
Schouten
304
Uw bedrijf en kantoor
is welkom in Nijmegen,
want Nijmegen heeft:
•
Een nieuw industrieterrein van 100 ha
met havens in aanleg.
•
Aantrekkelijke terreinen voor handels-
bedrijven en kntoren in centrum.
•
Goede weg-, trein- en waterverbin-
dingen met binnen- en buitenland.
•
Aanbod van gespecialiseerde en admi-
nistrtief geschoolde arbeidskrachter.
Maar ook
Uw
personeel. –
is welkom’ in Nijmegen,
want het vihdIcer:
•
Ruim assortiment van wonirgen.
•
Stad met een rijk -verleden en oud
st&deschoon, gelegen in fraai rivier- en
heûvel landschap.
•
Uitgestrekte – natuurreservaten, bossen,
heide in directe omgeving.
•
Mogelijkheden tot recreatie in elke
vorm : schouwburg, concertgebouw,
sporthallen, ere-divisievoetbal, over-
dekte ijsbaan.
VOOR INLICHTINGEN.:
Wethouder
van Publieke Werken en – –
Stadsontwikkeling, – –
Stadhuis.
Te!.
(08800) 1 81
Yestiging achtste medische faculteit.
besparingen en de invioed
op de werkgelegenheid
STANDPUNT SWOL
In de discussies over de plaats van vestiging van de achtste
medische faculteit brengt de ,,Stichting Wetenschappelijk
Onderwijs Limburg” (SWOL) als argument voor vestiging
in Zuid-Limburg naar voren, dat de stichting van een
medische facultdt in dit gebied een besparing van
f. 210.000.000 zou betekenen
1
.
• De SWOL gaat hierbij uit van de bestaande economische
situatie in Zuid-Limburg. Naast de normale geregistreerde
werkloosheid bestaat er in dit gebied een verborgen werk-
loosheid, te weten het werknemersbestand in de mijn-
industrie. Zou de overheid de mijnindustrie immers geen
subjectieve stin verléen, dan zoudén de
mijnen
nu reeds
de produktie moeten staken vanwege het verliesgevende
karakter ervan. De kosten van deze situatie bestaan, aldus
de SWOL, uit het bedrag aan -werklJosheidsui’tkeringen en
de subjectieve steun die de mijnindustrie van de overheid
ontvangt. De overheid tracht in Zuid-Limburg de werkge-
legenheid-te biorderen dborpreiieôp de investeringen
in de industriële en dienstensector via de ,,Investerings-
premieregeling” (I.P.R.) en de ,,Stimuleringsregeling voor
Industriële Omschakeling in Limburg”. (S.I.O.L.). In het
kader van de laatste regeling bestaat ook de mogelijkheid
in het geval van vestiging van een belangrijke administra-
tieve instelling of van een ander project in de dienstensector,
soortgelijke faciliteiten als geldende voor industriële vesti-
gingen te verstrekken.
Nu blijkt dat dit soort regelingen op korte termijn de
werkgelegenheid in onvoldoende mate stimuleert. Dit
betekent dat de kosten verbonden aan de geregistreerde
en verborgen werkloosheid alleen belangrijk verminderd
kunnen worden door werkgelegenheidscreatie, welke niet
afhankelijk is van de bereidheid van het particuliere bedrijfs-
leven zich in Zuid-Limburg te vestigen. De vestiging van
een medische faculteit in Zuid-Limburg zou volgens de
SWOL een dergelijke creatie zijn. De snelle vestiging van
een medische faculteit betekent dat op korte termijn de
werkgelegenheid in de bouwnijverheid verbetert, terwijl
de geleidelijke bemanning van het universitaire apparaat
evenzeer gunstig werkt. Verder zal volgens de SWOL de
aanwezigheid van de studenten plus de verbeter& werk-
gelegenheid het aantal arbeidsplaatsen,in de verzorgende
sector doen toen&men. Dé verbeterde werkgelegenheid
betekent dat het aantal werklozen zal afnemen en dat de
werknemers uit de mijnindustrie sneller kunnen overgaan
naar ançterehedrijfstakken. Door de toename .van het aan-
tal arVeidsplaatsen dt direôt’ met de medische faculteit
samenhangt zal er minder beroep op investeringspremies
noodzakelijk zijn.
ESB 26-3-1969
De SWOL komt op grond van het bovenstaande tot de
conclusie dat de vestiging van de medische faculteit -in
Zuid-Limburg, indien in 1970 een begin met de bouw ge-
maakt zou worden, gedurende-de jaren 1970 tot
en
met
1975 een besparing van ca. f. 210.000.000 zou betekenen:
Van dit bedrag wordt de volgende specificatie:gegevefi::
Een besparing van f. 90.000.000 treedt op, omdzt
door de verbeterde werkgelegenheid arbeiders uit de mijn-
industrie naar andere bedrijfstakken kunnen overgaan.
Dit zou een wegvallen van 9.000 manjaren in de”mijn- -e
industrie betekenen. Uitgaande van een subjectieve steuû’
per arbeider van f. 10.000 rond 1970 komt de SWOL totde
besparing van f. 90.000.000 gedurende de periodë 1970
tot en met 1975.
–
Aan werkloosheidsuitkeringen wordt door een snelle
verbetering van de werkgelegenheid via de vestiging van eénj
medische faculteit een bedrag van f. 55.000.000 bespaard
Hierbij is uitgegaan van een verminderde werldooshéid van’
7.000 manjaren gedurende de periode van 1970 tot n:inet:
1975 en een werkloosheidsuitkering .vanf 8.000 perjaar-
Doordat minder arbeidsplaatsen, met .behu1p van-
investeringspremieregelingen behoeven- te: . worden e-
schapen treedt een besparing van f. 55.000.000 aanpremies
op.
.
Bij de vestiging van een medische faculteit kan ge-
bruik worden gemaakt van de op grond van’ het EGKS-
verdrag beschikbare rente- – en omscholingsfaciliteiten.Het
effect hiervan wordt door de SWOL op f. 10.000.000
geschat.
.
.
–
IN BEGINSEL JUIST,
DOCH GELDT EVENZEER VOOR TILBURG
-. –
De gedachtengang die aan het bovenstaande ten grondslag
ligt, lijkt in beginsel juist. Het vestigen van een medische
faculteit in een probleemgebied doet daar. de werkloosheid
dalen. In het geval van normale geregistreerde werkloos
heid is de besparing zelfs groter dan de uitkeringen die dë
werklozen ontvangen. De kosten van werkloosheid bestaan
immers uit het feit dat de werklozen geen bijdrage leveren
tot het nationaal produkt. Deze bijdrageaan het ntionaaP
produkt wordt gemeten aan het looninkomendat.loger.ia
dan de werkloosheidsuitkering. . .. i
1A r’ –
In het geval van verborgen werkloosheid – zoals
in di
mij nindustrie – bestaan de nationaal-economische kosteir
uit .het feit dat de produktiesectoren in de:desbetreffelTde
1
Vervat in de
Nota omtrent de besparingen diekunnen worden
verkregen door .de stichting van een universiteit in Zuid-Limburg.
30
bedrijfstak via subsidies een beloning ontvangen die hoger
is dan de waarde die zij aan het nationaal produkt toe-
voegen. Een vestiging van de achtste medische faculteit
in een gebied waarvoor een vorm van stimulering der
investeringen door overheidspremies bestaat, betekent
inderdaad dat de overheid
voor dat gebied
minder aan
premies hoeft te verstrekken.
Uit het bovenstaande volgt echter niet dat deze situatie
alleen maar voor Zuid-Limburg geldt. Tilburg is eveneens
een gebied dat met structurele werkloosheid te kampen
heeft (in het G.A.B.-rayon Tilburg bedroeg de daling van
de werkgelegenheid in de textielnijverheid en de schoen- en
leder(waren) industrie van 1965 op 1967 rond 2.000 ar-
beidsplaatsen). De overheid tracht de werkgelegenheid in
het stadsgewest Tilburg te stimuleren via een regeling die
vrijwel identiek is aan de regeling voor Zuid-Limburg (deze
speciale faciliteiten gelden uitsluitend voor genoemde
twee gebieden). Echter ook in het stadsgewest Tilburg is
het tempo waarin de werkgelegenheid toeneemt onvol-
doende. Dit betekent dat de
besparingen die vestiging van
de medische faculteit in Zuid-Limburg oplevert zich evenzeer
voordoen bjj vestiging van de medische faculteit in Tilburg.
Ook het
effect
op de werkgelegenheid is in beide gebieden
gelijk.
De voorgaande algemene conclusie, dat er tussen Tilburg
en Limburg geen verschil bestaat ten aanzien van de invloed
van de medische faculteit op de werkgelegenheid en op de
daaruit voortvloeiende besparingen, kan nog, nader
worden geadstrueerd aan de door de SWOL gegeven
specificatiç van, deze besparingen. Puntsgewljs kan men
opmerken:
ad a. Dat in plaats van de besparingen op de subjec-
teve steun,, in andere gebieden (Tilburg) een besparing
optreedt doordat werklozen weer aan de slag kunnen.
Het bedrag van deze besparing is gelijk aan de normale
looninkornens, en dus hoger dan de werkloosheidsuit
keringen die immers maar 80% van het normale loonin-
Come
D
vormen. Bij een werkloosheidsuitkering van
f. 8.000 bedraagt het normale inkomen f. 10.000; dit
beTdrag is gelijk aan het bedrag der subjectieve steun per
werknemer in de mijnindustrie.
ad. b Dat de besparing op uitkeringen W.W./W.W.V.
ook voor Tilburg. geldt. In Tilburg zal de geregistreerde
werkloosheid verminderen, terwijl vestiging van de achtste
medische faculteit in Zuid-Limburg de geregistreerde en de
verborgen werkloosheid doet afnemen. Dit onderschud
tussen Zuid-Limburg en Tilburg maakt Zuid-Limburg
echter niet aantrekkelijker uit het oogpunt van de be-
sparingen (zie punt a),
ad. c. Dat de besparing op I.P.R./S.I.O.L. geldt voor elk
gebied waarvoor een soortgelijke regeling bestaat, indien
daar een medische faculteit gevestigd zou worden.
• ad, d. Dat de uitkeringen op grond van het EGKS-
verdrag alleen maar voor Zuid-Limburg pleiten, indien
dit bedrag hoger is in het geval van vestiging van een
medische faculteit dan in andere gevallen van werkgelegen-
heidscreatie. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit het geval is.
ANDERE KWANTIFICERING
Uit het voorgaande bleek dat wij het
in beginsel
eens zijn
met de redenering van de SWOL, doch dat deze redenering
evençens op Tilburg van toepassing is. Dit wil niet zeggen
dat we de
kwantificering
die door de SWOL wordt gegeven
geheel kunnen onderschrijven. Deze lijkt ons overtrokken.
Aiidérs geiegd:” hèt kwantitatieve effect is voor Tilburg en
Limburg gelijk, doch minder groot dan door de SWOL
wordt voorgesteld. In dit verband richt onze kritiek zich
op twee punten.
De SWOL stelt de
totale besparingen op f. 210.000.000.
Dit bedrag is echter het resultaat van een dubbeltelling
omdat én de besparing op overheidspremies én de bespa-
ring op subjectieve steun en werkloosheidsuitkeringen
meegeteld worden. Indien de werkgelegenheid vor
f. 55.000.000 door de J.P.R:/S.I.O.L.-regeling gestimuleerd
zou worden zouden de subjectieve steun en de werkloos-
heidsuitkeringen ook verminderen. Het bedrag van de
besparing is dan slechts gelijk aan de premies die de over-
heid zou moeten verstrekken om eenzelfde aantal arbeids-
plaatsen te verkrijgen als een medische faculteit doet
(f. 55.000.000). De SWOL kan hier echter op antwoorden,
dat door de premieregelingen der werkgelegenheid onvol-
doende gestimuleerd wordt, zeker in vergelijking met een
medische faculteit. De werkloosheid zal hierdoor in de
jaren 1970 tot en met 1975 groter zijn en waarschijnlijk
langer voortduren. Hierdoor zullen de bedragen aan sub-
jectieve steun en werkloosheidsuitkeringen hoger zijn dan
in het geval van vestiging van een medische faculteit, zodat
de besparing meer dan f. 55.000.000 gaat bedragen. Dit
alles is juist, als met de bouw van een medische faculteit
reeds in 1970 wordt begonnen. Van veel minder betekenis
wordt het als de startdatum 1975 of 1980 zou worden.
Overigens geldt dit alles ook voor Tilburg.
Bij de bepalng van het
effect op de werkgelegenheid
dient onderscheid gemaakt te worden tussen het
directe
en het indirecte effect.
Het directe effect betreft de werk-
gelegenheid in de bouwnijverheid en in de medische facul-
teit zelf. Het indirecte effect betreft de werkgelegenheid die
wordt gecreëerd door de leveranties aan de bouwnijverheid
en door de extra bestedingen van de direct tewerkgestelden
en van de studenten.
Voor het beleid is echter waarschijnlijk van méér belang
het onderscheid tussen enerzijds het effect op de werkge-
legenheid dat een gevolg is van het
bestaan
van een me-
dische faculteit en anderzijds het effect op de werkgelegen-
heid dat voortspruit uit het
bouwen
van de medische facul-
teit. Tenslotte dient er rekening mee teworden gehouden
dat niet alle toeneming van de
werkgelegenheid
een af-
neming van de
werkloosheid
impliceert. Een deel van de
toenemende werkgelegenheid zal immers betrekking hebben
op personen van buiten de 1egio. In de bijlage zijn voor het
jaar 1975 berekeningen uitgevoerd waarin met deze ver-
schi Ilende aspecten rekening wordt gehouden, uitgaande
van de veronderstelling dat in 1970 met de bouw van de
medische faculteit wordt begonnen. De resultaten hiervan
zijn in onderstaande tabel samengevat.
Effecten in 1975 op werkgelegenheid en werkloosheid in
rayon Tilburg c.q. Zuid-Limburg t.g.v. bestaan en bouwen van
medische faculteit aldaar
(in manjaren)
Bestaan
Bouwen
Bestaan plus
bouwen
Toeneming
werkge-
legenheid:
direct effect
750
466
1.216
indirect effect
• . .
538
462
1.000
totaal effect
1.288
928
2.216
Afneming
werkloos-
heid
…………
638
928
1.556
1
.,
•’••-
.
-,.
–
Het totaal effect
op
de werkgelegenheid in de betreffende
regio blijkt dus volgens onze berekening 2.216 arbeids-
plaatsen te bedragen waarmee een afneming van de werk-
loosheid correspondeert van 1.556. Vooral ten aanzien van
de afneming van de werkloosheid geldt dat deze in belang-
rijke mate resulteert uit de bouwactiviteit.
Deze resultaten wijken sterk af van die van de SWOL, die
een toeneming van de werkgelegenheid inhouden van
5.000 manjaren. Deze verschillen vloeien voor een belang-
rijk deel voort uit het feit dat de berekeningen van de
SWOL niet betrekking hebben op uitsluitend een medische
faculteit met een door ons hoog gesteld aantal studenten
van 1.300, doch op een universiteit met 3.500 studenten.
Overigens is het niet duidelijk welketechnische vooronder-
stellingen aan de berekeningen vande SWOL ten grondslag
liggen, zodat het in dit opzicht niet mogelijk
is
de verschillen
nader te lokaliseren, –
Concluderend kunnen wij dus stellen dat:
•
—
•-:
Burgemeester Thomassen zit het ‘gejen
tot hier
;
gelukkig slikt hij nu staal-
pillen.
:;t
1. de effecten van de medische faculteit op de besparing
aan kosten en
op
& toeneming van de werkgelegenheid c.q.
de afneming van de werkloosheid voor de regio’s Zuid-
Limburg en Tilburg gelijk zijn.
2.’ de kwantitatieve betekenis van deze effecten minder groot
zijn dan door de SWOL wordt gesuggereerd.
Th.
A.
Stevers
Bijlage
Direct en indirect effect op dc werkgelegenheid en werkeloosheid
Vooronderstellingen:
1.’ De invloed van een academisch ziekenhuis wordt ver-
waarloosd, omdat niet is na te gaan in hoeverre zulk een zieken
huis een ander effect heeft op de werkgelegenheid dan een gewoon
ziekenhuis (zowel wat betreft bouw als exploitatie). De bouw van de medische faculteit, exclusief outillage kost
f. 135.000.000. Hiervan wordt in 1975 geproduceerd 1/6 x
f. 135.000.000 = f. 22.500.000. De outillage wordt geacht van buiten de regio betrokken teworden.
De bruto winstquote in de bouwnijverheid bedraagt 20%.
Het aandeel van de lonen in de bouwkosten van de medische
faculteit is 25%. ;De loonsom per werknemer in de bouwnijver-
heid is f. 12.000 per jaar. Allè personen betrokken bij dè bouw
komen uit de regio zelf.
Het aantal studenten in 1975 bedraagtl.300(ditishogerdan
het gemiddelde aantal per medische faculteit in 1968). De stu-
denten besteden gemiddeld f. 4.000 per jaar in de regio der me-
dische faculteit.
Het aantal personeelsleden (inclusief de gehele weten-
schappelijke staf, doch exclusief het personeel in algemene dienst)
verbonden aan de medische faculteit bedraagt de helft van’ het
aantal studenten, dus 650. Hun gemiddeld salaris bedraagt
f. 22.000 per jaar. Zij komen allen van buiten de regio. Het
aantal personeelsleden in algemene dienst (bibliotheek, secre-
tariaat enz.) bedraagt 100. Hun gemiddeld salaris bedraagt
f. 10.000 per jaar. Zij komen allen uit de regio.
Personen welke uit de regio te werk worden gesteld, worden
geacht voor de tewerkstelling een inkomen te hebben gehad van
80% van het nieuw verdiende inkomen, zodat 20% van hun
inkomen additioneel is. De marginale consumptiequote van het
additionele primaire inkonien van de direct te werk gestelden
bedraagt 0,7.
De inkomensmultiplier voor de extra bestedingen bedraagt gemiddeld 0,5 (voor Nederland als geheel bedraagt ze ca. 0,75).
De loonquote van de gemiddelde toegevoegde waarde is 0,7 en
het gemiddelde loon f. 10.000 per jaar.
Op basis van deze ,vooronderstellingen bedraagt het
direct
effect
voor de werkgelegenheid:
Salaris (in t’. mln.)
Aaiital manjaren
Bouwnijverheid
…
0,25 x22,S
= 5,6 5,6x 10′ : 12.000
466
Medische
faculteit,
excl. algemene dienst 650×22.000 : 10′ = 14,3
650
Algemene dienst
….
100×10.000 : 10′ = 1,0
,
100
Totaal
………….
20,9
1.216
Van deze totale toeneming van de
werkgelegenheid
met 1.216
manjaren komen 650 manjaren van buiten de regio zodat de’
werkloosheid
met 1.216-650 = 566 manjaren vermindert. Van dé
totale toeneming van de inkomens ad f. 20.900.000 is additioneel
14,3 + 0,20 (5,6 + 1,0) x f. 1 mln. = f. 15.600.000.
Op basis van de veronderstellingen bedraagt het indirecte effect
op de werkgelegenheid:
Totale toeneming van de consumptie van de
.
direct tewerkgestelden
0,7 x 15,6
= f. 10,9 mln.
Totale consumptie van de studenten
f.
5,2
mln.
Aankopen bouwnijverheid 0,55 x22,5
= f. 12,4 mln.
Totale impuls
f. 28,5 mln.
Toeneming toegevoegde
waarde
0,5×28,5
= f. 14,3 mln.
Toeneming loonsom
0,7 x 14,3
= f. 10,0 mln.
Toeneming werkgelegenheid i0,Ox 10 : 10.000 = 1.000 manj.
Daling werkloosheid
.
1.000 manj.
Het
totale effect
op de werkgelegenheid bedraagt dus 1.216 +
1.000 = 2.216 manjaren. De totale vermindering van de werk-loosheid bedraagt 566 + 1.000 = 1.566 manjaren.
Splitst men het directe zowel als het indirecte effect naar de ge-
volgen die voortspruiten uit het
bestaan
van de medische facul-
teit enerzijds en naar de gevolgen die resulteren uit het
bouwen
van de medische faculteit anderzijds dan ontstaat de volgende
opstelling: –
Bestaan Bouwen
Toeneming werkgelegenheid In
manjaren
direct effect
750
466
indirect effect
538 a)
462 b)
totaal effect
1.288
928
Afneming werkloosheid in
manjaren
…………….
638
928
((14,3 + 0,2 x 1) x 0,7 + 5,2) 0,5 x 0,7 x 10′ : 10.000 = 538.
(0,2 x 5,6 x 0,7 + 12,4) 0,5 x 0,7 x 10y :10.000 = 462.
Bovenstaande berekeningen zijn zeer globaal. Wil men verfij-
ningen aanbrengen dan dienen deze te worden uitgewerkt in
beide richtingen, d.w.z. men dient dan zowel rekening te houden
met verfijningen die tot een hogere toeneming van de werk-
gelegenheid leiden (bijv. invlöed van academisch ziekenh’uis)
als die welke tot een lagere toeneming leiden (bijv. lagere mu1ti
plier voor aankopen van bouwnijverheid).
ESB 26-3-1969
307
Land bouwhervorming
in Chili
Het Zuidamerikaanse land Chili heeft een oppervlakte van
740•000
kM2;
hiervan zijn 22 mln. ha als.landbouw- of
veeteeltgrond geschikt. Dit areaal van 22 mln. haligt na-
genoeg geheel in Midden-Chili, nl. tussen La Serena en
Puerto Montt. Ongeveer
25%
van dit areaal wordt produk-
tief aangewend.
In Chili is grote behoefte aan landbouw- en veeteelt-
produkten, het aanbod is t.o.v. de vraag te klein. Om nu
aan de vraag te kunnen voldoen, moet men zowel landbouw-
als veeteeltprodukten importeren, waardoor de betalings-
balansmoeilijkheden van Chili alleen nog maar groter
worden. In 1939 exporteerde Chili landbouw- en veeteelt-
produkten tot een waarde van $ 24 mln., de import be-
droeg $ 11 mln. In 1966 waren de importen tot $178 mln.
opgelopéii’ tervijl de export da.rtëgen $ 63 mln. was.
Het deficit bestaatVoor 70% uit piodiikten, zoals granen,
melkprodukten en ‘lees, die Chili ilf kan produceren.
In’ tèenstelling tot het aanbod van landbouwproduktefi
dat nagenoeg statisch blijft, ontwikkelt de vraag zich
dynamisch. Enkele belangrijke determinanten van deze
dnaiîiische’iaag vordeii gevormd door: -.
1.’ De ‘stadsbevôlking vermeerdert elk jaar met
5
tot 6%;
‘2. Het inkômén per capita in ‘de sftid neemt sneller toe
“dan het gemiddelde in hèt land;•
3. Pen rotg6deê1te
de industriële séctor verbruikt
dee secfoi grôeit snéller dan elke
anderë sector.
Men beschouwt de structuur van het landbezit in Chili
(latifundio-minifundio-inquilino-systeem
1)
als een van de
belangrijkste oorzaken in de stagnatie van de landbouw-
n veeteeltproduktie. Ook beschouwt men deze structuur
als een van de belangrijkste oorzaken van de sociale mis-
standen, slechte behuizing, ondervoeding, alcoholisme,
een relatief grote kindersterfte e.d. Deze situatie leidt nu,
als logische consequentie, tot éen migratie van het platte-
landnaar de stad, waar de boeren’het bevolkingsprobleem
versterken.
DE LANDBOUWIFIERVORMINGEN
VAN DE REGERING-FREI
Het groeiende bewustzijn bij de bevolking in de gehele
wereld over de wantoestanden in Latijns-Amerika, waar-
onder die in de landbouwsector, leidde in 1962 tot een
actie op internationaal niveau. In Punta del Este kwam de
organisatie van Amerikaanse staten bijeen met het doel
eerr begin te maken met een veel omvattend programma
vaii herstructureringen en hervormingen, waaronder de
laidbouwheryormingen.
De regering-Alessandri gaf in datzelfde jaar, 27 november
1962, een iandboüwhervormingswet uit. Ten opzichte van
d’situatiè ’66r 1962 bes’éhoi:iwde de iegering-Frei in 1964
deze wet als een vooruitgang, maar de economische en
sociale situatie nood.zaakten tot een oplossing in een aan-
merkelijk kortere tijd. De huidige regering beoogt een
authentieke en effectieve verandering van de sociale en
economische structuur van de plattelandsbevolking, de
landbouw en de veeteelt te bewrkstelligen. Frei maakte
van de landbouwhervorming één van de belangrijkste
projecten in zijn ambtsperiode.
De Chileense landbouwhervormingen moeten weinig
kosten en aan een maximaal aantal personen tengoede
komen; dit is de filosofie van de huidige regering. Tot nu
toe waren de bestaande wettelijke mogelijkheden onvol-
doende om deze ambitieuze taak te kunnen realiseren; de
Chileense regering gaf in maart 1966 een nieuwe landbouw-
hervormingswet uit. Deze nieuwe wet geeft de regering-
grote onteigeningsmacht, grote macht bij schadevergoeding
voor de onteigende gronden en grote macht bij de her-
distributie van land en water. Het doel van deze wet vormt
een vergroting van de produktie in de landbouwsector
d.m.v. een juisterè verdeling van het eigendom van de grond
en de rechten op water, zodanig dat deomvorming van de
campesino (boer) plaatsvindt tot een sociale kracht met
een dynamisch karakter, die actief deelneemt aan de eco-
nomische en sociale vooruitgang van het land. Deze land-
bouwhervormingen beogen 3 aspecten:
1. ECONOMISCH
Vergroting landbouwproduktie (absoluut).
Vermeerdering van de produktiviteit per agrariër.
De vermeerdering van de inkomens van zowel de
landbouweenheden als van de agrariërs.
Het meer efficiënt gebruiken van de beschikbare
natuurlijke hulpbronnen.
Technische verbeteringen.
2.
SOCIAAL
De integratie van de campesino in het economisch
en sociaal ontwikkelingsproces.
De verruiming van het perspectief van de cam-
pesino voor hemzelf en voor zijn kinderen.
Het deelnemen aan de geldeconomie.
‘ Latifundios
zijn landerijen van 1.000 ha en groter. Het landbe-zit is voornamelijk geconcentreerd
in
enkele handen. In Chili bezit
7% van de fundos 79% van de landbouwgrond (in Chili spreekt
men van fundo).
Minij’undios zijn zeer kleine boerderijen, zo klein
t.o.v. het huidige niveau van techniek dat zij de landbouw-
families geen acceptabel levensniveau kunnen verschaffen. Deze
minifundios zijn in of rond de latifundios gevestigd; zij .ver-,
schaffen vaak seizoenarbeid aan de latifundio. Inquilinos zijn de
landabeiders die op grote fundos werkzaam zijn en wonen.
De eigenaars van de latifundios betalen hen gedeeltelijk in 6sh, gedeeltelijk in natura en in de vorm van privileges.
308
.-
3. POLITIEK
Transformatie van de macht door de eliminatie van
het paternalisme op de latifundios. De eigenaars van de
latifundios beschikken over het lot der landarbeiders;
deze zijn volkomen afhankelijk van de eigenaar wat be-
treft werk, behuizing, onderwijs e.d.
Dit is het officiële politieke aspect. Maar er zijn twee
andere politieke punten die niet genoemd worden. Bij
het gadeslaan van de landbouwhervormingen krijgt men
de indruk dat deze twee aspecten het meest belangrijk
zijn van de totale landbouwhervormingen.
Het verkrijgen van meer politieke steun voor de
Christen-Democratische partij van diegenen, die van de
landbouwhervormingen geprofiteerd hebben en erop
vooruit zijn gegaan.
Het aantonen van een succes aan de Chileense be-
volking in een zeer korte periode (6 jaar). Het is zeer
moeilijk haalbaar om een dergelijke democratische,
structurele hervorming vanaf het begin tot succes te laten
leiden.
Voor de regering-Frei vormt blijkbaar het aantonen van
succes eén onmisbare noodzakelijkheid; de rekening die
hiervoor betaald wordt is dan ook zeer hoog. Zoals verder
nog zal blijken zijn de negatieve consequenties zodanig dat
zij de positieve effecten in de schaduw stellen.
ONTEIGENINGS VOORWAARDEN
Er zijn onteigeningsvôörwaarden voor de latifundios op-
gesteld:
Verwaarlozing van de latifundio. De nadruk wordt hier
gelegd op economische verwaarlozing en niet op materiële
verwaarlozing; over het algemeen worden veel latifundios
aangewend voor geldbelegging;-in Chili heerst een inflatie
van gemiddeld 35% per jaar.
Slecht geëxploiteerde latifundios. Een latifundio wordt
als slecht geëxploiteerd beschouwd, wanneer minder dan
80% van het geïrrigeerde land of minder dan 70% van het
niet-geïrrigeerde land bebouwd is, en/of de sociale om-
standigheden, lonen, behuizing, sociale voorzieningen,
onderwijs en gezondheid van de inquilinos te wensen
–
over-
laten.
Het te boven gaan van een bepaalde grootte. Die lati-
fundios komen voor onteigening in aanmerking, waarvan
de eigenaar meer dan 80 basishectaren in bezit heeft. Een
basishectare is het equivalent van een geïrrigeerde hectaar
in de Maipu-vallei vlak bij Santiago. D.m.v. een tabel
worden de feitelijke hectaren in de verschillende streken
tot basishectaren herleid. Het verschil tussen de werkelijke
en de basisgrond ontstaat door de verschillende kwaliteiten
van de grond, het klimaat, de wegen e.d. De basis niet-
onteigenbare eenheid kan variëren van 40 ha in de vrucht-
baarste grond van het land tot enkele duizenden ha berg-
grond.
Het grootste gedeelte der onteigende latifundios
(64%)
is
onteigend om het oppervlakte-argument. Op deze lande-
rijen bestond’ een redelijke tot goede prôduktie. Bij ont-
eigéning van de landerijen met een goede produktie kan
mn de produktie hierop gemakkelijk handhaven, en in
tegenstelling tot de verlaten latifundios
(75%)
waarop met
de produktie begonneh moet worden (wat langzamer gaat),
dleh’de boeren op deze landerijen snel in de winst, en de
rgering kan dan succes aantonen; in tegenstelling tot de
verwaarloosde of slechtbeheerde latifundios behoeft- men
hier geen hoge investeringen te doen. Ook duurt het tot
stand brengen van een redelijke produktie op maagdeljke
grond aanmerkelijk langer, i.c. duurt het aantonen van
onmiddellijk succes aanzienlijk langer. –
Het gevolg van deze landbouwhervormingen is, dat de
landerijen van eigenaar veranderen en er ‘een betere inko-
mensverdeling plaats heeft;
de nationale landbouwpro-
duktie gaat echter niet omhoog.
Ongeveer
75%
van de be-
schikbare landbouw- en veeteeltgrond wordt niet produk-
tief aangewend. Het is nu strikt noodzakelijk eerst deze
75%
te onteigenen. Hierop kan geproduceerd worden; de
regering kan zo een begin maken met het dichten van het
elk jaar groter wordende hiaat tussen de binnenlandse
vraag naar en het aanbod van landbouwprodukten, een
hiaat dat nu opgevuld moet worden door importen.
IN HOEVERRE ZIJN DEZE
LANDBOUWHERVORMINGEN GESLAAGD?
Alhoewel de uitvoerders van deze landbouwhervormingen
tegelijkertijd de economische, sociale en politieke aspecten
beogen, domineren de politieke aspecten.
Toetsing van het politieke aspect
Vanuit het officiële overheidsstandpunt bekeken kan men
zeker van een succes spreken. Reeds 10.000 families profi-
teerden van deze landbouwhervormingen, zij zijn bevrijd
van het feodale systeem, zij hebben meer vooruitzic1ten
yoor hun arbeidsinspanning, hun inkomen e.d. Ook vanuit
politiek standpunt nr. 2 kan men van een succes spreken;
diegnen die van de landbouwhervormingen geprofiteerd
hebben en er op vooruit zijn gegaan, zullen de regering-
Frei zeer dankbaar zijn.
–
Maar m.b.t. het derde punt kan bepaald niet van succes
gesproken worden. Dit houdt oorzakelijk verband met de
Cora (de overheidsorganisatie die de landbouwhervormin-
gen in de praktijk uitvoert). Het instituut-van .de Çora,
dat verantwoordelijk is voor de onteigôning en het daarop
volgende proces van de asentamiento-periode
2,
(driejarige
overgangsperiode tussen de onteigening van latifundios en
het moment waarop de grond uiteindelijk aan de boeren
wordt toegewezen), bestaat uit teveel ambtenaren en te
weinig deskundigen. Vaak worden deze asentamientos zeer
slecht geleid, z6 slecht dat de produktie aanmerkelijk terug-
loopt. Ook ontbreekt het vaak aan de verplichte balansen.
Men houdt een slechte of geen administratie bij van de
asentamiento. In Santiago ,,schreeuwt” men al maanden
om een balans van deze asentamientos.
In hoeverre dit feit de andere twee politieke. punten
compenseert of overcompenseert is moeilijk te zeggen;
maar we vrezen het ergste voor de Christen-Democratische
partij bij de senaatsverkiezingen in maart 1969 (heeft in-
middels inderdaad verloren: .27 van haar 82 zetels).
Toetsing van het sociale aspect
Momenteel hebben reeds 10.000 families van de land-
bouwhervormingen geprofiteerd; over het algemeen is aan
2
De
asentamiento
vormt een overgangsetappe van het land-
bouwhervormingsproces tussen het in bezit nemen van de fuiido
doör de Cora en de definitieve overdracht van de grônd. Bij
veel Iandbouwhervormingen vormde het niet bewerken van de onteigende gronden in de’periode tussen het in bezit nemen der
fundo en de overdracht aan de campesino,
–
een aanzienlijk
probleem. Dezeperiode kon jaren duren, waardoor grote schade
aan ‘s lands agrarische produktie werd toegebracht.
ESB 26-3-1969
309
de sociale doelstellingen van de sociale hervormingen vol-
daan. In de gehele landbouwsector zijn de lonen gestegen,
door zowel deze landbouwhervormingswet als wel door de
oprichting van vakbonden (deze vakbonden vormen een
countervailing power t.o.v. de eigenaars van de landerijen).
Verder zijn de sociale omstandigheden, zoals behuizing,
aanmerkelijk verbeterd bij die landerijen waar dit ontbrak
en waarvan de eigenaars graag hun eigendom wensten te
behouden.
Sociaal gezien mag men de landbouwhervormingen ecn
succes noemen, het maximale wat niet de gegeven middelen
te bereiken was voor de boeren.
Toetsing van het economische aspect
Het economische aspect van de Iandbouwhervormingen
,,schijnt” het minst belangrijk te zijn. Over het algemeen
is de landbouwproduktie teruggelopen. De oorzaak hier-
van vormt de interpretatie van de onteigeningswet. Deze
kan nl. zo ruim geïnterpreteerd worden dat letterlijk elke
latifundio onteigend kan worden, en helaas blijft het niet
bij een theoretische interpretatie. De eigenaars van vele
grote boerderijen met een redelijke tot goede produktie
redeneren: ,,waarom zullen we vandaag investeren, indien
wij morgen de kans lopen onteigend te worden”. Een gebrek
aan zekerheid heeft de landbouwproduktie doen afnemen.
CONCLUSIE
Theoretisch zitten de ]andbouwhervormingen goed in
elkaar, maar in dit politieke systeem is het praktisch zeer
moeilijk realiseerbaar. Er werd een begin gemaakt met een
structurele omwenteling in zowel de landbouw- als de vee-
teeltsector, via de onteigening van de (verkeerde) lati-
fundios. Alhoewel een structurele omwenteling noodzakelijk
is, zullen de landbouwhervormingen zoals ze nu worden
uitgevoerd op den duur zowel voor de Chileense landbouw
als voor de Chileense economie fataal worden. Het asen-
tamiento-systeem moet
naast
het latifundio-systeem worden
ingesteld. Op de ongebruikte grond (verlaten latifundios)
moeten asentamientos gevestigd worden en niet op de goed
functionerende latifundios.
Een bittere noodzaak voor de Chileense economie en
landbouwproduktie vormen het onteigenen en gebruik-
rnakn van de
75
Y. ongebruikte landbouw- en veeteelt-
grond. De onteigéning van deze grond zou het doel van
de Iandbouwhervormingen moeten zijn, niet het veranderen
van de leiding op de landerijen. Tegelijkertijd moeten er
echter matregelen getroffen worden om het paternalisme
rigoureus af te schaffen. De Cora moet pas onteigenen in-
dien zij een beter alternatief kan bieden; op de
75%
onge-
bruikte grond is deze mogelijkheid aanwezig. Ongetwijfeld
zal het absoluut aantal onteigeiiingen kleiner worden,
wegens o.a. de hogere beginkosten, maar de nationale
landbouwproduktie zal stijgen. Dezé werkwijze zal meer
zekerheid geven voor de eigenaars van grote landerïjn
niet een.redelijke produktie; zij zullen in hun investerings-
beslissingen niet geremd worden.
Op deze landbouwgronden die niet bewerkt worden, zijn
geen landarbeiders aanwezig. De Cora kan nu landarbeiders
van elders aantrekken en daardoor een begin maken met
de yermindering van de verborgen werkloosheid op het
platteland. Omdat het aantal onteigeningeti dan absoluut
kleiner zal
zijn,
kan
–
de Cora een betere selectie uit de kleine
groeï, landbbuwdeskundigen maken; dit kan een betere
Ieiding .van de asentamientos waarborgen (minder ambte-
naren, meer deskundigen). –
Indien de Chileense regering de landbouwproblemen met
succes tot een oplossing wil brengen, zowel economisch,
sociaal als politiek, zal zij een landbouwprogramma moeten
uitvoeren waarin tegelijkertijd aan de volgende punten
aandacht besteed wordt:
Het vestigen van asentamientos in nieuwe gebieden
(het onteigenen van verwaarloosde landerijen).
De samenvoeging in coöperaties van kleine boerde-
rijen (minifundios).
–
Het geven van technische hulp en kredieten aan
deze kleine boerderijen.
Het vormen van coöperaties en een centrale markt.
L. G.
M. R.
Geeris
Mededelingen
COURSE ON EUROPEAN INTEGRATION
Van 11 september 1969 tot 14mei1970 zal in hefEuropa-
Instituut van de Universiteit van Amsterdam de vierde
International – Course on European Integration
worden
georganiseerd door het Europa-Instituut en de Netherlands
Universities Foundation for International Co-operation
(NUFFIC) te Den Haag.
Deze postdoctorale cursus, welke gegeven wordt in het
Engels, is bestemd voor jonge afgestudeerde
economen,
juristen en politicologen uit de EEG- en EFTA-landen.
Ook deelname van Nederlandse kandidaten wordt door
de organisatoren zeer op prijs gesteld.
Nadere inlichtingen over de cursus, o.a. over beurs-
mogelijkheden, kunnen worden ingewonnen bij de NUF-
FIC, Molenstraat 27, Den Haag, tel. (070) 63 05
50,
toestel 228.
NEGENIE VLAAMS WETENSCHAPPELIJK
ECONOMISCH CONGRES
J.
K. Galbraith (Harvard) is een der vele sprekers tijdens
het negende Vlaams Wetenschappelijk Economisch Con-
gres dat op 18 en 19 april a.s. zal worden gehouden in
Antwerpen. Dit congres zal zijn gewijd aan het onderwerp
Ondernemingspo/itiek en economische integratie.
Het Congres stelt zich tot doel na te gaan — in het licht
van de huidige theorie inzake het ondernemersbeleid –
hoe de onderneming op het integratieverschijnsel kan
reageren en hoe zij de geboden kansen voor eigen
expansie kan benutten. Het congresonderwerp is nader op-
gesplitst in een vijftal subonderwerpen, die achtereenvolgens
zullen worden behandeld: Theorie van onderneming en
ondernemingsbeleid – Invloed van economische integratie
– Reactie van onderneming: morfologische aspecten –
Reactie van onderneming: functioneel beleid – Onder-
steuning van bedrjfsinspanning. Elk van deze vijf onder
werpen zal in een aantal parallelle sectiebijeenkomsten nog
verder worden uitgediept.
Alle deelnemers aan het congres krijgen tevoren een
referatenboek toegestuurd; binnen drie maanden na het
congres volgt een notulenboek. Deelneming kost B.frs, 500
(studenten B.frs. 250); hierbij zijn de twee boeken inbe-
grepen.
Nadere inlichtingen: Secretariaat coördinatie congres,
Lange Gasthuisstraat 20, Antwerpen. Tçl. (03) 31 36
50.
310.
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De maandelijkse uitkering van de Staat aan de gemeenten
eist tegenwoordig zulke grote bedragen, dat het zelfs de
Schatkist wel eens te veel wordt. De betaling van medio
maart heeft de Staatskas niet alleen doen Ieegstromen,
de Minister van Financiën was zelfs genoodzaakt een be-
roep te doen op art. 20 van de Bankwet 1948, waarbij de
Nederlandsche Bank verplicht is een renteloos voorschot
in rekening-courant te verstrekken aan de Staat. Half
maart was f. 14 mln, voldoende om de Staatskas in ,,even-
wicht” te brengen.
Het behoeft geen betoog, dat de f. 316 mln. uit de kas
van de centrale overheid en de f. 79 mln. die als gevolg
van terugstromend bankpapier de liquiditeit der banken
heeft versterkt, deze instellingen gelegenheid hebben gegeven
de eerder bij de centrale bank opgenomen voorschotten
op f. 60 mln, na af te lossen. Het is overigens waarschijnlijk,
dat de verlichting van de schuldenlast der banken slechts
zeer tijdelijk zal zijn. De maart-ultimo en de daarop vol-
gende Paasdagen zullen weer hoge eisen stellen aan de
bankkassen.
KAPITAALMARKT
Op 21 maart heeft. de inschrijving plaats gehad op een
20-jarige obligatielening, groot f. 60 mln., van de Natio-
nale Investeringsbank. De rente was op
71/4%
vastgesteld
en de emissiekoers is eerst kort voor de inschrijvingsdaturn
bekend gemaakt. Hierdoor kon men zich nauw aan de
meest recente marktontwikkeling aanpassen. De langzame
doch gestage stijging van de rentevoet op onze kapitaal-
markt heeft medegebracht, dat de uitgiftekoers beneden
pari werd vastgesteld, nI. op 994%. Hierdoor kan een
effectief rendement van 7,31 % worden berekend.
De Amro-Bank heeft goedkoper kapitaal kunnen aan-
trekken. Bij de versterking van de op lange termijn aan-
getrokken middelen heeft men een beroep gedaan op de
Eurodollarmarkt door middel van een emissie van 20-
jarige in aandelen converteerbare kapitaalobligaties groot
$ 25 mlii.. Omstreeks de dag van inschrijving (13 maart)
werd de rente op 54% vastgesteld en de conversiekoers
op f. 68 per aandeel van
f.
20.
De Nationale Investeringsbank had ultimo 1968 aan
investeringskredieten f.
865
mln. uitstaan. Eind 1967 be-
droeg dit cijfer f. 783 mln. Sedert 1950 is er een groei ge-
weest met ca. f.
650
mln.
Recruitment
MARKET RESEARCH
.
20-30.000 Florins
A man experienced in market research is needed now for the Dutch subsicliary of
a large Swiss pharmaceutical company. He will report to the marketing manager
in the Hague and he will participate in the development of the Company’s
marketing policies. The man selected ideally should be nearing his thirties, have
reasonable fluency in English German and French are also valuable. He should
be a university graduate in a scientific or economics dicipline and he will be
expected to have gained a good experience in market research. A period of
training and familiarization will be given but after this his prospects will depend
on his own achievements. Ref. Br 138/3
Identities of candidates are not revealed to clients without prior permission.
Write with full details, quoting the reference number to:
P.A.Management Consu Itants S.A.
386, avenue Louise, Brussels5 – Tel. 48.65.55
ATHENS – COPENHAGEN – FRANKFURT – LONDON
MADRID – MILAN – PARIS – STOCKHOLM – VIENNA – ZURICH
ESB 26-3-1969
311:
KOERSSTAAT
1
ndexcjjfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
14 mrt.
21 mrt.
(1963
=
100)
1968
1969
1969
1969
Algemeen
………………..
121
123
125
Internationale concerns
…….
127
1 28 – 120
133 – 125
126
129
Industrie
……………….
119
129-118
123
124
Scheepvaart
……………..
89
94 – 90
94
94
Banken en verzekering
98
112- 97
105
107
Handel enz
………………
122
133 – 121
126
125
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 177,-
f. 180,10
Philips
………………….
f. 16335
f. 168,90
f. 173,35
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
f. 120,30
f. 121,55
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
f. 193,-
f. 194,65
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f.104,60 f.110,50
A.K.0
…………………
.’
f. 123,20
f. 102,25
f. 123,65
AMRO-Bank
…………….
f.
64,30
f.
59,40
f.
59,80
Nat. Nederlanden
…………..
800
852
8594
K.L.M.
………………..
f. 212,-
f. 235,-
f. 242,75
Robeco
………………..
f. 255,50
f. 254,70 f. 256,50
New York
Dow Jones Industrials
………
945
904
920
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,63
6,97
6,98
Aandelen: internationalen
I
…
3.4
.
lokalen
1
………..
3,9
.
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
5
5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
1
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
MCI
1.
Doe uw debiteuren de deur uit
u•
tLL,?
rn
‘ONM.
i
NEA00nderwijs
Hoger
Economisch en
Administratief
DE HEAO School Arnhem, Cronjé-
straat 10, vraagt per 1 augustus 1969:
DOCENTEN:
Nederlands
24 uur
Wiskunde
12 uur
Statistiek
12 uur
Socialè Economie
31 uur
Bedrijfseconomie
28 uur
Bedrijfsorganisatie 1
Ouur
Bedrijfsadministratie
6 uur
Bedrijfscalculatie
6 uur
Recht7uur
Belastingrecht
3 uur
Bedrijfspsychologie
5uur
Administratieve Automatisering
12uur
Combinatie in een aantal vakken is mogelijk.
Duur van de opleiding is drie jaar. ”
Na het eerste jaar kan gekozen worden tussen
drie studierichtingen, t.w.,:
de bedrijfseconomische,
dè commercieel-economische en
de economisch-juridische.
De school behoort tot het Hoger Beroeps Onder-
wijs.
,
Sollicitanten dienen in het bezit te zijn van een
doctoraal examen of M.O.-B bevoegdheid.
Ervaring in of belangstelling voor het bedrijfs-
leven wordt op prijs gesteld.
Inlichtingen worden gaarne verstrekt door de
Directeur, drs. P. Berkouwer. (Telefoon 08300)
51493.)
Sollicitaties dienen binnen 14 dagen na het
verschijnen van deze oproep te worden gericht aan het bestuur van de school, Cronjéstraat 10,
te Arnhem.
Kromme Nieuwe Grachtlo,Utrecht telefoon 030-13143
.
t
312.
HELLER
;,FACTORING
Wilt
u
kennis maken met het weekblad
Vraag dan een proefnummer aan bij de Administratie van
Bel-Bel, Postbus
42,
Schiedam.