0
EwocnMeUD
c)
$0e JAARGANG
–
10 FEBRUARI 1965
–
No. 2477
Bij het
ENERGIEBEDRIJF
kan bij de
afdeling Interne controle een
assistent-accouitaiit
c.q.
adj unct-accowitait
worden geplaatst.
Vereist is een gevorderde studie voor accoun-tant en rui,me controle-ervaring.
Rangindeling en salaris zijn afhankelijk van
opleiding en ervaring.
Gunstige pensioenregeling.
Premie AOW/AWW komt voor rekening van de
Gemeente.
De Verordening inzake vergoeding van reis-,
pension- en verhuiskosten
is
van toepassing.
Sollicitatiebrieven binnen veertien dagen in
te zenden aan de chef van het bureau Perso-
neelvoorziening, kamer 831, stadhuis, Rotter-
dam, onder nr. 42.
HET VOORLICHTINGSCENTRUM
VOOR DE DETAILHANDEL
– bedrijfseconomisch en bedrijfstechnisch
adviesbureau voor het midden- en kleinbe-
drijf in de detailhandel, Dienst van het Hoofd-
bedrijfschap Detailhandel –
vraagt een:
BEDRIJFSECOKOMISCH ADVISEUR
van academisch of daarmee gelijk te stellen
niveau.
Goede kennis van administratieve Organisatie
en inrichting is gewenst.
Zijn belangrijkste taak zal zijn – na een
ruime inwerkperiode – ondernemers in de
detailhandel te adviseren omtrent bedrijfs-
economische vraagstukken.
Sollicitaties met gegevens omtrent leeftijd,
opleiding en ervaring kunnen worden gericht
aan het Hoofdbedrijfschap Detailhandel,
Nieuwe Parklaan 74 te Den Haag.
E C 0 N 0 MI S CH-.
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.j
Abonnementsprjs:
franco per post voor Nederland
f
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en’slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
‘Losse exemplaren van dit nummer
f. 1,25.
Advertenties:
Ait e correspondentie
betreffende
advertentie”s
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
rCMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P.
J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
4f
J
K. C. SUJK
Schledamseyest
44d
–
Rotterdam-1
Tel. 010-11 9111(2 lijnen)
t_.’É
‘
kelaars in onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
iJ
7
dministraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
emIddeIing bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontalS
verkoop). Specialisten sedert 1951.
* TAXATIES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
*
HYPOTHEKEN
GRATIS op aanvraag beschikbaar:
“M.A.B. n.v.-Nieuws” – ons blad, waarin
regelmatig aantrekkelijke aanbiedingen vol-
ledig omschreven worden opgenomen.
130
E.-S.B. 10-2-1965
Waar werken de academici?
Het houden van voikstellingen is nuttiger dan men
zou kunnen denken. Zo resulteerde de telling van 1960
reeds in een negeode C.B.S.-publikatie, ditmaal met een
schat van gegevens over de boeiende bevolkingsgroep van
academici
1).
Hiertoe werden als regel verstaan, zij die
een afsluitend examen aflegden, alsmede kandidaat-theo-
logen. In 1947 ging het C.B.S. weliswaar ook voor de
andere studierichtingen reeds van het kandidaatsniveau
uit, doch voor vele studierichtingen betrof dat slechts
percentages rondom een cijfer van
5.
Een hoog percentage
was dat voor economen: 43 pCt. (juristen: IQ).
Van de vele gegevens over de toename van het aantal
academici en over de onderlinge verhouding der studie-
richtingen werd reeds eerder door het C.B.S. ietsgepu-
bliceerd
2).
Interessant is voorts het hoofdstuk over de
relatie tussen academische vorming en kerkelijke gezindte.
Dit artikeltje besteedt evenwel aandacht aan enkele resul-
taten van het onderzoek over de plaats van de academici
in het beroeps- en bedrijfsleven.
Van de mannelijke academici beliepen in 1960 de per-
centages van beroepsbeoefenaren in de leeftijdsklassen
tot 65 j. getallen van 93 of hoger. Opmerkelijk is het vrij
hoge percentage van
37,5
voor de klasse van 65 j. en ouder.
Voor de 4.279 ongehuwde vrouwen werden iets lagere
getallen gevonden; van de 4.619 gehuwde vrouwen be-
oefende ca. een derde een beroep uit.
De groei van het aantal academici manifesteerde zich
mede in het aandeel in dé beroepsbevolking; dat in 1960 t.o.v. 1930 meer dan verdubbelde (resp. 14 en 6
0
/).
Een
aanmerkelijke toename vertoonde het werken in dienst-
betrekking. Het percentage academici met een beroep
voor eigen rekening daalde van 40 pCt. (1947) tot 25 pCt.
(1960)
2)
De tabel laat zien dat niet minder dan 85 pCt. van de
academici werkzaam was in de tertiaire sector en wel
vooral in die van de dienstverlening (75 pCt.) Toch be-
tekent dat laatste getal nog een daling t.o.v. dat in 1947
(78,3 pCt.) en 1930 (77,2 pCt.). De overheidsdienstenen
het hoger onderwijs boekten echter een lichte stijging, nl.
van resp. 9 pCt. en
5
pCt. in 1930 tot resp. 12 en 6 pCt.
in 1960.
Het percentage van 16,2 in de nijverheid (1947: 12,9)
getuigt niet van een industriële explosie. Relatering van
het aantal academici per 1.000 van de beroepsbevolking
– de zgn. academische manpowerdichtheid (hierna
a.m.d.) – registreert evenwel een iets grotere toename van
de ,,verwetenschappelijking van het arbeidsbestel” in de
nijverheid, nl. van 3,5°/
®
in 1947 tot 5,6
0
/
00
in 1960. Dit
gold vooral de chemische, petroleum- en steenkoolpro-
dukten- en elektrotechnische nijverheid. Uitzonderlijk laag
zijn echter de getallen voor de hout-, meubel-, schoen- en
Academici
a)
naar de aard van het bedrijf waarin zjj
werkzaam zijn
Academici
1960
1
1947
1
1960
1947
Abs.
Per.
100v.
Per 1.000
Per 100 van
aan-
tot.
V.
d. ber.bev.
het totaal
tallen acad.
p. bedr.cat.
Landbouw,
mcl.
visserij
187
0,3
0,4
0.3
10,9
20,0
9.576
16.2
5,6
3,5 43,1
37,2
1.591
2,7
2,8 2,2
13,9
12,6
Nijverheid
………………..
Handel b)
……………….
Bank- en verzekeringswezen
2.283
3,9
22,8
19,3
2,4
1,9
Vervoer, opslag, commun.bedr.
1.073
1,8
3,7
2,9
7,1
6,4
Dienstverlening
……………
44.340
75,0
49,1
36,0
22,1
21,8
Bedrijf niet bekend
72
0,1
3,8
4,5 0,5
0,0
14,5
10,0
59.122
100 100 100
Enkele bedrjfsklassen
Eouwnijverh. en aanv. bedr. d)
619
1,0 1,8
0,9 8,4
6,9
Totaal c)
…………….
Voedings-
en
genotmiddelen-
763
1,3
3,9 2,7
4,7
5,3
3,6
29,1
1,8
nijverheid
………………..
Petroleum- en steenkoolfabr.
553
0,9 43,3
274
‘
0,3
1,4
Chemische nijverheid ……….2.154
Metaalnijverheid e.d
……….
5,8
6,2
3,9
13,5
9,6
w.o. machinebouw
540
0,9
6,3
.
2,1
elektrotechn. industrie
1.703
2,9
19,4 13,2
2,1
1,1
11,8 35,1
31,2
4,8
4,9
.3.434
6,2
333,5
256,8
0,3
0,1
Overheidsdiensten e)
……….6.963
9,9
45,2
42,7
3,2 2,3
Hoger onderwijs
………..3.667
Overig onderwijs
………….5.860
Zakel. dienstverlening
………
10,0
77,2 77,9
1,9
1,5
Medische dienstverlening
.5.934
14.423
24,4
134,1
111,2
2,6
2,1
a) In 1947
mci.
kandidaatsniveau, doch excl. volledige priesteropleiding.
b) Excl. apotheken (onder nijverh.). c) Excl. tijdel. militairen (1960: 780);
1947 eveneens excl. tijdel. niet-werkenden (2.045). d) Excl. inslallatiebedr.
(onder metaalnijverheid). e) n.e.g., publiekrechtel. organen.
Opm.
Voor nadere toelichtingen raadplege men de C.8.S.-publikatie.
kledingnijverheid, ni. ca. 1
0
/
00
. Betekent het lage percen-
tage in de bouwnijverheid enz. een achterstand, bijv. van
research? Het C.B.S. wijst erop dat niet alle academici
met wetenschapstoepassing bezig zijn en noemt in dit
verband theologen in de eredienst en sommige beleid-
voerende functionarissen bij overheid en bedrijfsleven.
O.i. is echter de toerekening van prestaties aan het genoten
onderwijs vaak een moeilijke zaak.
Een belangrijker relativering van de a.m.d. lijkt ons het
voorkomen van wetenschapstoepassing t. b. v. een andere sector. Zo zijn in de tabel vele agrarische deskundigen bij
de dienstverlening ingedeeld. Hierdoor wordt de hoge
a.m.d. in dienstverlening-sector, nl. van
490/
in 1960
(25
0
/
in 1947) voor een gedeelte verklaart. De verschil-
lende klassen van deze sector vertonen overigens een
uiteenlopend beeld. In het niet-hoger onderwijs bijv. steeg
de a.m.d. in 1947 (42,7) vrij sterk t.o.v. 1930 (27,2), doch
slechts weinig sedert 1947.
M. H.
1)
,,Academisch gevormden”. Deel 9, Algemene Volkstelling,
31mei 1960. 93 blz., f. 8,80:
2)
Zie ,,E.-S.B.” van 6 november
1963.
INHOUD
Blz.
Waar werken de academici
9
……………….. 131
T n ge zo n d ê
ti
st u k:
Het voorstel van de hedendaagse Negenmannen,
door Mr. J. C. E. Wortmann………………
De organisatie van de urbanisatie,
door J. Hasper
met een naschrift van G. 4. de Vries ………
Een agrarische autarkie voor de Euromarkt,
door
Dr. J. A. Wartna ………………………
Principiële uitspraken over televisiereclame,
door
J. Woerlee …………………………..
Blz.
146
150
De beëindigingsvergoedingsregeling in de land-
132
bouw, door Drs. Th. J. Snoek met een naschrift
van Prof Dr. J. Horring………………..
135 Boekbespreking
Kenneth Berrili (ed.): Economic Development,
139
with Special Reference to East Asia,
door
Drs. H. Linnemann …………………..
143 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
150
E.-S.B. 10-2-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
131
Het voorstel van de hedendaagse N
egenmannen*)
Menige kathedraal is tientallen, zelfs honderden jaren
na de eerste steenlegging voltooid. Dit kan echter niet
voorkomen dat haar stijl van de tijd is, waarin het ont-
werp werd getekend, hetgeen ‘dan nog niet wil zeggen, dat
het resultaat niet ieders ontzag en bewondering zou kunnen
afdwingen.
Het rapport van de Staatscommissie-Verdarn had, voor
wie niet beter wist, het jaartal 1960 kunnen dragen, voor
zover het althans enkele zeer belangrijke onderdelen
betreft.
Hierin is op zich geen reden tot kritiek te vinden. Uiter-
aard is het rapport sterk bepaald door de opdracht, welke
de Minister van Justitie in 1960 aan de commissie bij haar
installatie gaf. Natuurlijk is er antwoord gegeven op de in
die tijd gestelde vragen, maar de gedachte dringt zich bij
lezing zo nu en dan op, dat niet dikwijls gebruik is gemaakt
van de vrijheid, die de Minister liet, om andere denk-
beelden dan de door hem naar voren geschovene, ter tafel
te brengen. Mocht die gedachte juist zijn, dan kan naar
de oorzaken van het gesignaleerde gebrek aan initiatief
nog slechts worden gegist. Het zou echter wel zeer te be-
treuren zijn, als het alleen hierom was, dat een aantal
commissieleden er geen erg in heeft gehad dat zich in de
laatste drie jaren een interessante gedachtenwisseling heeft
voltrokken over de ondernemingsstructuur en de werk-
nemersmedezeggenschap.
Het vraagstuk van de medezeggenschap voor de werk-
nemers in de onderneming is vooral sedert de tweede
wereldoorlog in de belangstclling komen te staan. De ge-
schriften van Dr. J. Ph. M. van Campen en Mr. Dr.
C. P. M. Romme hebben daartoe zeer veel bijgedragen.
En niet alleen dat. Zij hebben ook richting gegeven aan de
discussie, die naderhand is ontstaan. Zij hebben meer
bewust doen worden dat er een zekere band bestaat tussen
leiding, arbeid en kapitaal, waar deze drie elkaar in een
onderneming, ontmoeten. De drie factoren hebben elkaar
nodig om het ondernemingsdoel te kunnen bereiken. Of
de organisatie waarin zij gecombineerd worden, nu een
juridische vorm behoort te hebben, die uitdrukking is van
hun veronderstelde vertrouwensvolle samenwerking, is
dan echter nog niet eenvoudig aannemelijk te maken en
een recht op (mede)zeggenschap (in welke vorm ook) laat
zich niet zonder meer afleiden uit de aanwezigheid van
een zekere band tussen de drie factoren.
Een vraag waarmede werd en wordt geworsteld,. is
intussen, of het economisch proces in ons maatschappelijk
bestel nog voldoende bestuurbaar is, en als hieruit reeds
twijfel dienaangaande blijkt, volgt de vraag hoe de eco-
nomische activiteit ‘met de minste gevaren zou kunnen
worden ontplooid. Het rapport van de Dr. Wiardi Beckman
Stichting (1959) achtte het verontrustend dat tal van bedrijfs-
takken worden beheerst door een beperkt aantal grote
ondernemingen, die strategische knooppunten van machts-
uitoefening in de economische sfeer vormen en tegelijk
een probleem zijn voor de democratie in een samenleving,
die in haar geheel in zo sterke mate de invloed van het
economisch leven ondergaat
1).
*) De lezer zal zich herinneren dat de negen leden van de
Staten-Generaal, die de grondwetswijziging van 1848 hebben
voorbereid, de Negenmannen werden genoemd. i) ,,De hervorming van de onderneming”, blz. 14.
Zulk een machtsconcentratie, gepaard met afbrokkeling
van de individuele verantwoordelijkheid, .kon de Wiardi
Beckmari Stichting moeilijk aanvaardbaar noemen. Zij
had daarbij voornamelijk het oog op de (grote) naamloze
vennootschappen, omdat daarin dc bedoelde feilen zich
het scherpst aftekenen. De leiding kan zich al te gemakke-
lijk onttrekken aan het wakend oog en de beslissende stem
van de aandeelhouders. De raad van commissarissen
heeft de macht van de algemene vergadering niet over-
genomen, zodat de leiding ongecontroleerd haar gang kan
gaan en wie zal er borg voor staan dat de belangen van,
werknemers en kapitaalverstrekkers, en het algemeen
belang op de juiste wijze worden behartigd?
Vanuit dit oordeel dreef het rapport van de Wiardi
Beckman Stichting naar een oplossing via de wet op de
naamloze vennootschap en wel (voornamelijk) door een
vergaande hervorming van de raad van commissarissen.
Zowel kapitaal, arbeid als algemeen belang moesten hierin,
elk voor een derde gedeelte, plaats nemen. Aan de aldus
samengestelde raad zouden de meest uitgebreide bevoegd-
heden ter beïnvloeding van het ondernemingsbeleid worden
toegekend. Een zgn. vennootschapskamer behoorde in
het leven te worden geroepen voor toezicht en controle,
o.a. op de naleving van verscherpte voorschriften op het
gebied van de verslaggeving door de vennotschappen.
De werknemers zouden dus door middel van hun repre-
sentanten (geen personeelsleden, geen vakbondsbestuur-
ders) in de raad van commissarissen invloed op het onder-
nemingsbeleid krijgen ter bescherming van hun belangen.
Als het bij het verlangen naar medezeggenschap ging om
de meer doelmatige interne functionering van de onder-
neming, of om de persoonlijkheidsontplooiing van de
werknemer, dan achtte de Wiardi Beckman Stichting daar-
voor de ondernemingsraad aangewezen.
En nu het rapport van de Commissie-Verdam. Negen
commissieleden hebben voorgesteld de raad van commis-
sarissen bij open naamloze vennootschappen verplicht te
stellen
en
daarin één of twee (al naar gelang de gröotte
van de raad) werknemerscommissarissen op te nemen.
Aan de aldus samengestelde raden worden aanzienlijke
bevoegdheden toegekend, te weten die van benoeming
van de bestuurders, goedkeuring van de jaarrekening –
aandeelhouders en werknemers gehoord -, en (mede)
beslissende invloed op het nemen van besluiten die voor
de N.V. en haar onderneming van ingrijpende betekenis
zijn (hijv. betreffende duurzame samenwerking met een
andere vennootschap, alsmede verbreking van een zodanige
samenwerking, deelneming, investeringen boven een be-
paald bedrag, massaal ontslag, vestiging, verplaatsing en
opheffing van een door de vennootschap gedreven onder-
neming, alsmede belangrijke uitbreiding of inkrimping
der produktie en ingrijpende wijziging van de produktie-
methoden).
De negen leden van de commissie, die deze voorstellen
bepleiten (zeven leden verklaarden zich er tegen) voeren
aan dat de, vergeleken bij vroeger, sterk gewijzigde situatie
van het werknemersconglomeraat in een onderneming
ertoe heeft geleid, dat èen organisatievorm, waarbij
de
132 .
E.-S.B.
10-2-1965
uiteindelijke zeggenschap in de onderneming geheel bij de
kapitaalverschaffers en het enkel door hen aangewezen
bestuur berust, niet meer aanvaardbaar genoemd kan
worden. Bij de werknemers bestaat wantrouwen jegens
leiding en kapitaal en dit wordt nog aangewakkerd door
de vennootschapsstructuur. De negen leden hebben over-
wogen, voor de onderneming een nieuwe juridische vorm
te creëren (men denkt hier onwillekeurig aan de ideeën
van Van Campen en Romme), maar zij hebben de gedachte
verworpen en de voorkeur gegeven aan een oplossing in
de vennootschapsstructuur (niet zonder reden werd hier-
boven zo ruime aandacht aan het rapport van de Wiardi
Beckman Stichting gegeven). Onderneming en vennoot-
schap worden in het ,,voorstel der negenmannen” dus
met elkaar verweven, ten einde de weg te banen naar een
bepaalde soort van werknemersmedezeggenschap, die
enerzijds beoogt de belangen van de factor arbeid, beter
dan nu geschiedt, te beschermen en anderzijds de gevreesde
oncontroleerbare macht van de ondernemingsleiding wil
breidelen.
Wat zal men hiervan nu denken? Voor de meerderheid
der commissie in ieder geval heeft de sinds jaren door
sommigen verkondigde stelling, dat de medezeggenschap
van de arbeid niet past in het ,,naamloos” juridisch ver
–
band van ondernemer en kapitaalverschaffer geen over-
tuigingskracht bezeten, evenmin als de opvatting dat ook
de werknemers bij ondernemingen die niet door een
naamloze vennootschap worden gedreven, behoefte hebben
aan medezeggenschap. ik laat dat verder in het midden.
Wellicht zou men bij aanvaarding van die opvattingen
tot weinig doelmatige constructies zijn gekomen, zoals
de verworpen , ,geheel nieuwe ondernemingsvorm”. Mis-
schien (maar het is zeer moeilijk aan te tonen) bestrijkt
een regeling voor open naamloze vennootschappen wel
•het merendeel der werknemers die verlangen naar mede-
zeggenschap.
Het is echter de vraag, of de gekozen oplossing kan
brengen wat ervan wordt verwacht. De bezwaren van de
zeven commissieleden die het voorstel niet steunen, wegen
m.i. zwaar. Zij menen dat gebrek aan vertrouwen in gezag
een algemeen probleem van onze tijd is en niet alleen in de
ondernemingen bestaat. Daarmee kan worden ingestemd,
al wil ik er wel aan toevoegen, dat misschien in onder-
nemingen dit gebrek zich in bijzondere mate voordoet
zodat er reden zou kunnen zijn juist daar een eerste stap
ter verbetering te zetten. De zeven leden zien voorts de
homogeniteit in de top van de onderneming door de voor-
stellen in gevaar komen. Zullen de arbeidscommissarissen
niet in de verleiding geraken het specifieke arbeidsbelang
te representeren? Met vrij grote zekerheid mag m.i. worden
aangenomen, dat er heden ten dage nog tal van commis-
sarissen zijn, die zich representant van de kapitaalsfactor
voelen, maar dat neemt niet weg, dat in het algemeen de
commissaris steeds meer wordt gezien als de hoeder van het
vennootschappelijk belang.
De hoogleraar in het handelsrecht en internationaal
privaatrecht aan de Nijmeegse Universiteit, Prof. Mr.
J. M. M. Maeyer, heeft vorig jaar in zijn inaugurale rede
op de ontwikkeling van de rechtspraak in dit opzicht ge-
wezen. Ik dacht dat er ook in de praktijk steeds vaker
naar wordt gestreefd de raad van commissarissen zodanig
samen te stellen, dat daarin het vennootschapsbelang
prevaleert, en dat in die richting reeds zeer goede resul-
taten zijn geboekt.
Het meerderheidsvoorstel van de Commissie-Verdam
doet vrezen dat die gunstige ontwikkeling wordt afgebroken.
Een ernstige vraag is dan, of de raad van commissarissen
en bijgevolg de onderneming daarmede zijn gediend. Prof.
Maeyer
2)
heeft de negen voorstanders gerangschikt onder
de idealisten en de zeven tegenstanders onder de realisten,
en wel, wat de eerstgenoemden betreft, omdat dezen hun
verwachtingen spannen op een harmonieuze samenwerking
tussen leiding, kapitaal en arbeid in de top van de onder
–
neming, hetgeen de schrijver een utopie toeschijnt, en wat
de laatstbedoelden aangaat, realisten, omdat dezen een
open oog blijken te hebben voor de werkelijkheid van het
ondernemingsgebeuren, een werkelijkheid die de kenmerkcn
van overigens alom aanwezige belangentegenstellingen
draagt. (De concurrentie is er al één, en wie zal tegen haar
als zodanig wezenlijke bezwaren inbrengen?).
Ik heb vorig jaar geschreven
3)
dat belangengroepen
hun belangen het best bewaken, wanneer zij als elkaars
opponenten figureren, dus in een – wat ik maar noemde –
antithetische constructie. De aarzeling, die ik toen nog had
ten opzichte van de tegenstellingen leiding-arbeid-kapitaal
heeft plaats gemaakt voor de zekerheid dat – de uit-
drukking is van Prof. Dr. J. Wemelsfelder
4)
– men in
ieder geval van een bedrijf geen sociale doelgemeenschap
moet maken.
Het voorstel van ,,de negen” houdt dit echter toch wel
in. Zien zij niet de drie ondernemings- en vennootschaps-
factoren gezamenlijk en in beginsel eensgezind samen-
werken om het doel van vennootschap en onderneming te
bereiken? Commissarissen zullen immers volgens hen,
binnen het raam van het algemeen belang, hun taak ver-
vullen ten behoeve van het geheel der belangen van de ven-
nootschap en de met haar verbonden onderneming! Ik
hebhierboven al gesteld, dat dit op zich een goede isie
op de taakvervulling van commissarissen is, behalve dan
het tussenvoegsel betreffende het algemeen belang, waar-
over aan het einde meer. Maar het probleem is nu juist,
dat ernstige twijfel kan bestaan of die regel werkelijk gel-
ding zal hebben wanneer de werknemerscommissarissen
hun intree doen in de raad. Een regel in de wet alleen dwingt
de samenwerking niet af. Daar zijn de mensen over wie
het gaat nog voor nodig en het leven is meestal sterker dan
•
de leer.
Maar daarvan een ogenblik afgezien, waarom zou men
doen alsof de tegenstellingen in het leven niet bestaan?
Waarom een ,,ideële” wettelijke constructie te verkiezen
boven een ,,reële”? Deze vragen klemmen m.i. zozeer,
omdat zij ook in werknemerskringen worden gesteld. Te
denken valt aan geluiden uit het N.V.V. en het N.K.V.
Het in 1962 verschenen rapport van het N.V.V. over de
medezeggenschap liet duidelijk uitkomen, dat de werk-
In ,,De Tijd-Maasbode” van 28 januari jl.
In een preadvies voor het Thijmgenootschap.
In ,,Elseviers Weekblad” van 30 januari jl.
(1. M.)
E.-S.B. 10-2-1965
1
133
nemers in een onderneming niet geholpen zijn met een of
meer commissarissen. De werknemers worden niet mon-
diger en voelen zich niet sterker bij het ondernemings-
gebeuren betrokken, wanneer zij ,,kiesman” mogen zijn.
Vergelijkingen, die vaak werden getrokken, met het alge-
meen kiesrecht van de staatsburger hebben mij nooit aan-
getrokken, laat staan overtuigd. Het zal begrijpelijk zijn,
dat dit evenmin het geval is met de uitlating van Mr. Dr.
C. P. M. Romme
5),
dat dit commissarissenvoorstel een
onderdeel zal zijn van een geheel van maatregelen, waar
–
door de burger niet alleen staatkundig, maar ook maat-
schappelijk, gelijkwaardig kan worden.
Ik zal het kort maken. Het vraagstuk van de mede
zeggenschap wordt door het voorstel niet adequaat aan-
gepakt, en de problemen rond de vennootschapsstructuur
worden er niet door verminderd. Blijft er dan van het voor-
stel niets over? Het is te wensen, dat de wetgever zich in
dezen (tenminste geruime tijd) onthoudt, doch in een van
de voorgaande alinea’s werd geschreven, dat een regel in
de wet geen samenwerking afdwingt maar dat de. mensen
daartoe nog nodig zijn. Dit laat mij ruimte voor de op-
merking, dat in gevallen waar de basis voor samenwerking
en. overleg tussen de belangengroepen inderdaad aanwezig
is (en men betwijfele zulks niet te snel), alle gelegenheden
moeten worden aangegrepen om zowel de basis als de
samenwerking te vergroten. Daartoe kan (de nadruk valt
op. dit. woord), de raad van commissarissen geëigend zijn
(en de wet maakt nu reeds mogelijk, dat een of meer com-
missarissen, doch ten hoogste een derde van het totaal,
worden benoemd door anderen dan de algemene ver-
gadering).
Maar ik blijf nog steeds geloven, dat het eerder de onder-
nemingsraad is, waar samenwerking en overleg (de werk-
nemers zijn er zelf
bij
betrokken!) kunnen gedijen. De
commissie heeft waardevolle voorstellen met betrekking
tot de ondernemingsraad gedaan Met name de zgn. ver-
diepingsmaatregelen verdienen een positieve benadering.
Zowel de bevoegdheid van de ondernemingsraad nadere
inlichtingen over de gang van zaken te vragen aan de
ondernemer, als de verplichte raadpleging van de raad
over de gevolgen voor de werknemers van alle ingrijpende
maatregelen, en als de bespreking van de jaarrekening in
de raad, kunnen aanzienlijk bijdragen tot wegneming van
veel onzekerheid bij de werknemers.
Veel (goeds) zou er nog te schrijven zijn over de voor-
stellen met betrekking tot de jaarrekening, en de ver
–
betering van de positie van certificaathouders, maar dit
artikel zou dan te lang worden. Bovendien wilde ik in het
bijzonder schrijven over de medezeggenschap, en daarmee
staan de genoemde onderwerpen niet of in verwijderd ver
–
band. Het enqu&erecht van de erkende centrale werk-
nemersorganisaties zou in dit bestek passen, maar tevens
èen ruime behandeling vergen.
Nog één’ punt slechts. In het voorgaande werd uit h’et
rapport aangehaald, op welke wijze de wel aan de commis-
sarissen zal moeten voorschrijven, hoe zij. hun taak be-
horen te vervullen: binnen het raam van het algemeen
belang, ten behoeve van het geheel der belangen van de
vennootschap en van de met haar verbonden onderneming.
Ik vraag alleen maar: ,,binnen het raam van het algemeen
belang”, hoezo? En waar dient dat voor? Schrijven die
woorden de raad van commissarissen een bèpaaldegedrag-
lijn voor? En welke zal dat zijn? Zal de onderneming niet
5
)’In de televisierubriek ,,Brandpunt” van 20 januarijl.
meer het eigen belang kunnen stellen en nastreven? Of in-
dien dit laatste nog wel het geval mag zijn, waarom is het
raam van het algemeen belang dan meer speciaal voor
commissarissen bedoeld? Waarom is die regel niet voor
ieder individu opgetekend? Ik weet het antwoord wel,
maar acht het onderwerp niet meer woorden waard.
‘s-Gravenhage.
.
Mr. J. C. E. w0RTMANN.
(adv.)
k
A° 1807
…meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
1-lerengracht 475, Tel. (020) 22 13 22. AMSTERDAM C.
HAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Streel, Tel. WA 54511,TORONTO.
34.2
i1
I
0=
0
2!i1
UNIVERSITEIT
VAN
AMSTERDAM
Bij het Bureau Onderzoek en Documentatie is plaats voor
EEN STATISTISCH. ANALIST
Vereist is het diploma Statistisch Analist van de Vereniging
voor Statistiek.
Salaris van ± f 11.900,— tot ± fl6.500,— per jaar (excl.
5,3
pCt. huurcompensatie en 4 pCt. vakantietoelage, terwijl
geen premie A.O.W./A.W.W. wordt ingehouden).
Sollicitaties onder no. 27066 te richten aan de Dienst –
Personeelszaken der Universiteit van Amsterdam, Spui 21,
Amsterdam-C.
134
E.-S.B. 10-2-1965
De organisatie van de urbanisatie
Inleiding.
De toeneming van de bevolking, de grotere welvaart,
een groeiende behoefte aan het vullen van vrije tijd en het
kleiner worden van de gezinnen, hebben eerst de verstede-
lijking en later de spreiding van de bevolking in de hand
gewerkt. Elk facet vormt een probleem apart, waaraan
specialismen zich wijden. Zo zijn er specialisten voor de
industrialisatie, het verkeer, het vervoer, het onderwijs,
de landbouw, de sport, het natuurschoon, de watervoor-
ziening, de cultuur, de luchtverontreiniging en ga zo maar
voort. Planologen trachten als overkoepelende specialisten
in dit alles orde te brengen. Hun inzichten vormen de stof
voor financiële experts om prioriteiten aan te geven, doch
de beslissingen dienaangâande moeten niet-gespeciali-
seerde deskundigen, de bestuurders, nemen. Komen de
besturen niet tot besluitvorming, dan wordt de situatie
verward, want de natuurlijke expansie gaat door, hoe dan
ook. Hoever zijn wij gevorderd om hervormingen naar
de eisen van de tijd te kunnen verwezenlijken?
Verkitting en verstikking.
Men kan niet stellen, dat de planologie’in het geheim
wordt bedreven. Bij vele gelegenheden is gewezen op de
verkitting van bevolkingseenheden, een samenballing, die
tot verstikking moet leiden; waarna de aldus samenge-
perste groei-energie de ruimte kiest. Het is vooral de Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel geweest, die in haar
maandblad ,,Maatschappij-Belangen” vele kolommen be-
schikbaar heeft gesteld om ook buiten de specialisten-
kringen voor het vraagstuk belangstelling te wekken in de
hoop, dat het kweken van begrip op brede schaal tot het
vinden van oplossingen kan leiden. In ,,Maatschappij-
Belangen” van maart 1964 kwam bij een interview met de
directeur van de Rijksdienst voor het Nationale Plan,
Mr. J. Vink, naar voren, dat Nederland véôr alles bedacht
moet zijn:
1. op lijfsbehoud: door beveiliging van de bewoners van
het land tegen de rijzende zee;
2. op de gezondheid van mens en dier: de zoetwater-
huishouding;
3. op zijn economie: de toegangsweg tot midden-Europa,
en dat eerst daarna alle andere problemen als hierboven
genoemd aan de orde kunnen komen.
In het juni-nummer van 1964 van hetzelfde blad heeft
Prof. Ir. J. P. Thijsse de toestand van nu vergeleken met
die van 35 jaar geleden; een blik in de toekomst voorspelt
ons voor het jaar 2000 mogelijk 20 miljoen inwoners; in
2050 40 miljoen. Terwijl de bevolking in aantal toeneemt,
worden de gezinnen kleiner en de eisen hoger. Elke inwoner
wenst iets meer ruimte in zijn huis, iets meer plaats voor
zijn werk en veel meer lucht en water voor ontspanning.
Het aantal auto’s neemt toe. De wegen worden te smal. Ons
bestuursstelsel van tegenwoordig is uit de tijd. Nederland
zal niet meer dan vier provincies behoeven te tellen en in
totaal niet meer dan 100 gemeenten. De bestuursvoor-
zieningen dijen uit; het lokale patriottisme moet worden
overwonnen. Het huis is te klein, de gemeente te begrensd,
de provincie te beperkt, ons land, omgeven door -andere
mogendheden en de zee, te eng. Als mogelijkheid valt nog
te denken aan havens op de Waddenzee en bij Katwijk
voor de Hollanden.
Ter jaarvergadering van de Maatschappij, welke op
10 juni 1964 te Nijmegen werd gehouden en waar drie
preadviezen werden verdedigd
1),
zorgde Prof. W. Stei-
genga voor wetenschappelijke ,,Verkenningen van de pla-
nologische consequentie der voortschrijdende urbanisatie
in Nederland”, waarbij hij erop wees hoe moeilijk het is
evenwicht te vinden tussen alle wenseljkheden en nood-
zakeljkheden van de toekomst.
Jhr. Ir. De Ranitz stelde een reeks vragen aan de ordë
betreffende ,,de distributie van de ruimte” – vragen, die
niemand, ook de inleider niet, kon beantwoorden. Hij gaf
als handleiding twaalf slagwoorden
2),
twaalf toetsstenen
bij het opstellen en aanbevelen van plannen. Hij stelde,
dat van alles niets terecht zal komen zonder ,,een centraal
commando, waarin ruimtelijke ordening, openbare werken,
verkeerspolitiek, industriepremies, recreatieve steun, steun
voor infrastructuur samenvloeien. Een commando, dat niet
statisch, doch operationeel denken en handelen kan, dat
gewend is grote werken uit te voeren, te stimuleren en over
een daartoe geschikte staf beschikt”
3).
In het september-
nummer van 1964 van ,,Maatschappij-Belangen” worden
de twaalf magische slagwoorden herhaald, waarop De
Ranitz laat volgen, dat al het geharrewar op bestuurlijk
lokaal niveau voor de gewone burger onbegrijpelijk is
om dan, met negatie van al het gehannes, verder uit te
gaan van vijf grote stadsgewesten. Aanwijzingen hoe
deze onvermijdelijke reorganisatie van ons Nederlandse
bestuursstelsel zou kunnen worden doorgevoerd moeten
wij – helaas – ontberen.
Op een lunchbijeenkomst van de Maatschappij te Rot-
terdam heeft burgemeester. Van Walsum geconstateerd;
dat het vraagstuk op deze wijze met weinig realiteitszin
wordt benaderd. Bij een lunch in Amsterdam heeft Ir. De
Ranitz, op de rede van Van Walsum terugkornende,
geantwoord met een vraag, t.w. ,,Is het zo onzinnig om een
denkbeeld te poneren, dat, naar ik meen, overzichtelijke
organisatievormen ook op bestuurlijk gebied mogelijk
maakt? Is het zo onzinnig om als burger
niet
onder de
indruk te zijn van het voor ons gewone mensen onbegrij-
pelijk en langdurig geharrewar over de eerste bovenstede-
lijke organisaties?”.
Het bestuurlijk aspect.
Gelukkig heeft Prof. Dr. S. 0. van Poelje in ,,Stedeljke
ontwikkeling van Nederland” wel aandacht besteed aan
de moeilijkheden en mogelijkheden bij de bestuurljké
aanpassing aan de stormachtige veranderingen in de levens-
omstandigheden van de Nederlandse burger. Hij negeert
de mislukte pogingen om tot nieuwe bestuursvormen te
komen geenszins; hij heeft téveel bestuurservaring om de
worstelingen, die dienen moeten om zich van eeuwenoude
,,De stedelijke ontwikkeling in Nederland”, Nederlandse
Maatschappij voor Nijverheid en Handel, Haarlem. Blz. 129. De twaalf slagwoorden, waarin de eisen en sug-
gesties zijn vervat, luiden: 1. gedeconcentreerd karakter;
2. duidelijk waarneembare eenheden; 3. Europees. verband;
4. hiërarchie der centra; 5. sociale keuzevrijheid; 6. econo-
mische keuzevrijheid; 7. openbaar vervoer voorop; 8. flexi-biliteit; 9. contact met ruraal gebied; 10. stedelijke symbolen
vooral in centra; 11. duidelijk waarneembare grenzen; 12 aan-sluiten op historie.
3)
BLz. 151.
E.-S.B. – 10-2-1965
–
.
135
gewoonten los te maken, als onzinnig en niet indrukwek-
kend terzijde te leggen. Dat deed evenmin Prof. Mr. A.
KJeijn, die in ,,Maatschappij-Belangen” van september 1963
de crisis in de territoriale decentralisatie besprak en op
een reële revalidatie van ,,de” Nederlandse gemeente aan-
drong.
Tegenover de ongeduldige De Ranitz stelt Van Poelje
heel nuchter, dat het commando – het centrale commando
van De Ranitz – in handen van de overheid ligt. Van
Poelje gaat gp de problematiek, die de weg van evolutie
belemmert, diep in. Hij stelt: de overheid is tegelijk een-
heid en verdeeldheid. Bij de
hogere overheid
zijn het de
vakdepartementen die als deskundigen ieder voor zich
het beste willen, met het gevolg, dat de snelheid van de
bestuurskaros ongunstig wordt beïnvloed, terwijl dat
vehikel ook al niet altijd de kortste weg langs een recht
spoor volgt. Bij de
lagere overheid
is het zo mogelijk nog
erger. Véérdat medewerking wordt verleend willen haar
organen weten of zij
mogen
of
moeten
handelen als filiaal
van de centrale overheid. In het eerste geval kiezen zij de
stelling van een, zijn onderdanen beschermende, tegen-
kracht; in het laatste geval verworden die organen tot
concurrerende overheden.
In deze diepe poel van lagere organen ontmoet Van
Poelje (blz. 178) irrationele motieven als daar zijn: over-
dreven traditionalisme; prestigepolitiek tegenover naburen;
bedrijfsblindheid, ditmaal in de vorm van onvermogen om
buiten de beperkte eigen territoriale grenzen te kijken;
en ten slotte het hechten yan overdreven waarde aan
onnutte details en niet essentiële onderlinge verschillen.
I{ïj erkent, dat de lagere overheid niet behoorlijk voor
haar taak is uitgerust. Problemen als industriële vesti-
gingen, recreatie, verkeer, vervoer, zijn geen vraagstukken
meer die zich door gemeentegrenzen laten beperken.
Evenmin als pendelaars, pijpleidingen, besmettelijke vee-
ziekten, utiliteitswerken en recreatiebezoekers zich iets
van die grenzen aantrekken. Toch moet er wat gebeuren
omdat onduidelijke verhoudingen, hetzij territoriaal, hetzij
functioneel, nog meer verwarring dan thans zullen ver-
oorzaken.
Om in de verwarde toestand orde te brengen zijn de
laatste tijd drie middelen in discussie gebracht: grens-
wijziging, gemeenschappelijke béhartiging van urbani-
satievraagstukken in zgn. gemeenschappelijke regelingen,
en de instelling van stadsgewesten (districten). Echter zijn
grenswijzigingen
tegenwoordig moeilijk door te voeren.
Een dertig jaar geleden vroegen de buitengemeenten zelf
om in het grotere verband te mogen worden opgenomen,
maar de veranderde financiële verhoudingen hebben ge-
maakt, dat de buitengemeenten liever zelfstandig blijven;
zij hebben het nog nooit zo goed gehad. Hun grote wel-
vaart is te danken aan het feit, dat de toestromende inwo-
ners geld uit het gemeentefonds meebrengen, terwijl de
gemeenten van vestiging niet adequaat in de kosten van de urbanisering deelnemen.
Zo blijven ter behandeling gemeenschappelj/ke regelingen
en
districten.
De eerste mogen slechts beperkt van opzet
zijn, de laatste ontmoeten na-ijverige achterdocht. Om uit
deze impasse te geraken oppert Van Poelje het denkbeeld
een extra fonds iri het leven te roepen waaruit ,,het eerst
en rijkelijkst kan worden geput door die groepen van
gemeenten, die zouden kunnen besluiten tot een fusie of
tot de vorming van een effectief overkoepelend orgaan”.
Daar het Rijk wel niet bereid zal zijn aanstonds een fonds
voor puttende gemeenten te creëren, ziet Van Poelje nog
als nooduitgang een herziening van de wet gemeenschap-
pelijke regelingen in die zin, dat bij zulke afspraken meer
dan één onderwerp moet kunnen worden ,,geregeld”,
alsni.ede het toekennen van bestuurlijke attracties (blz.
215).
Het is spijtig te moeten zeggen, maar hier ligt toch geen
mogelijke oplossing. De bestuurlijke attracties zullen niet
door alle betrokkenen worden geapprecieerd, terwijl in-
krimping en uitbreiding van de gemeenschappelijke taak
onzekerheid brengt waar de deelhebbers vastigheid willen
hebben. Alles afwegende biedt het stadsgewest de enige
mogelijkheid van een reële oplossing, met een centraal
commando in handen van een districtsraad, die de gehele
streek vertegenwoordigt en met executieve bevoegdheden.
Bij de instelling zullen vele problemen van bevoegdheden
en verhoudingen moeten worden opgelost. Als heel belang-
rijk zal zich altijd aandienen de vraag hoe de financiële
basis zal worden gelegd.
De financiering.
Wat zijn nu de extra uitgaven van een stadgewest? In
principe zijn dat de kosten, die een gemeente als cen-
trumgemeente bezwaren, en additioneel de uitgaven, die
het stadsgewest zal moeten doen om onbevredigende ont-
wikkelingen uit de weg te gaan resp. te voorkomen. Daarom
is het geoorloofd de financiering van centrumgemeente en
stadgewest in onderling verband te bezien.
Reeds lang is als feit aanvaard, dat meer geld nodig is
om rond te komen naarmate een (gemeentelijke) gemeen-
schap groter wordt. Een van de vier grondslagen van de
verdeling van het gemeentefonds verzekert de gemeenten
van een uitkering per inwoner. Een kleine gemeente (tot
2.000 inwoners) krijgt f. 48,50 per inwoner, een grotere
(tot 50.000) f.
53,50,
nog grotere (tot 250.000) f.
64,50,
tot 500.000 f. 74 en daarboven f. 82 per inwoner, onge-
rekend toeslagen en verfijningen. Het spreekt vanzelf, dat
bijv. Rotterdam meer geld nodig heeft wanneer Kralingen,
Delfshaven, Feyenoord, Charlois, Overschie, Schiebroek,
Hillegersberg, Pernis en Hoogvliet als woonplaatsen tot
ontwikkeling komen om het even of dat geschiedt als wijk
van de stad of als aanliggende gemeente. De uitkering uit
het gemeentefonds schiet echter te kort in het doortrek-
ken van het principe; de feitelijke verschillen zijn groter
dan de uitkeringen aangeven. Dat zou dan bij de instelling
van een stadsgewest kunnen worden verbeterd. Ook kan
men in de andere grondslagen van de verdeling van het
gemeentefonds perspectieven zien als het gaat om hogere
uitgaven als gevolg van de bevolkingsconcentratie. Het
is hier van belang kennis te nemen van een studie, die
onlangs aan een verwant vraagstuk werd gewijd.
De kwantificering van de centrumfunctie.
In februari 1964 is een rapport uitgebracht betreffende
de ,,kwantificering van de centrumfunctie der gemeente-
lijke overheid te Rotterdam”. Dat rapport – 250 blz. – is
het resultaat van een studie van de onderafdeling Bedrijfs-
economisch onderzoek van het Nederlandsch Economisch
Instituut. Het beoogt ,,de vaststelling van de uitgaven en
de netto-uitgaven in de gewone dienst ter voorziening in
de niet-Rotterdamse behoefte voor het rekeningjaar 1959″.
Dit rapport is in het jaar van zijn verschijnen nog maar
spaarzaam in discussie geweest. De resultaten hebben B.
en W. van Rotterdam, blijkens hun toelichting op de
begroting voor
1965,
teleurgesteld. Om die teleurstelling
te kunnenbegrijpen, zou men de aan het Instituut ver-
leende opdracht moeten kennen. Ik heb haar in het rap-
‘136
E.-S.B. 10-2-1965
port niet gevonden. Wat het onderzoek beoogde valt wel-
licht te lezen uit de 2e alinea van de Inleiding tot het
Algemeen Rapport, luidende: ,,Het uitoefenen van de
centrumfunctie door de Rotterdamse overheid is de voor-
ziening in niet-Rotterdamse behoeften. De kwantificering
der centrumfunctie is niet de berekening van de uitgaven,
maar van de netto-uitgaven der niet-Rotterdamse behoef-
tenvoorziening. Alleen zodoénde wordt immers antwoord
gegeven op de vraag hoeveel de Rotterdamse overheid aan
de uitoefening der centrumfunctie ten koste legt”.
Ik betwijfel of het vraagstuk, dat de gemeente Rotterdam
bezighoudt, aldus wel volledig aan de orde kan komen.
Want het gaat in wezen niet alleen om de vraag hoe hoog
het bedrag is, dat de gemeente aan niet-ingezetenen netto ten
koste legt, zelfs niet alleen om de uitgaven, die de gemeente
als centraal punt van een agglomeratie moet doen, maar
ook om de ontvangsten, die haar zouden moeten toe-
komen, maar die zij ontbeert. En nu moge men respect
hebben voor de grote zorg, welke aan het onderzoek is
besteed, zoals de splitsing en de toerekening van de kosten
van de havenradar – maar ik heb niet kunnen vinden het
bedrag, dat Spijkenisse ontvangt voor straten, die de ge-
meente Rotterdam heeft aangelegd, noch een verrekening
van legesgelden, die Poortugaal zonder adequate tegen-
prestaties int. In feite behoren ook de legesgelden voor de
grote bouwwerken in de Botlek te komen ten bate van
Rotterdam in plaats van ten gunste van de gemeenten,
waar de bedrijven zich vestigen. Het rapport maakt mel-
ding van zeifgekozen uitgangspunten en onvolledige
statistische gegevens, waaromtrent de onderzoekers zelf
arbitrair beslissingen hebben moeten nemen. Dat is geen
verwijt want het kan met de beschikbaar zijnde gegevens
niet anders, maar het moet toch verwonderen na passages
vol onzekerheden, schattingen en aannemingen, te lezen:
,,dus”, ,,het kan niet anders”, en dergelijke uitdrukkingen
Men mag er, zoals op blz. 64 geschiedt, niet van uitgaan,
dat de kosten van de brandweer uitsluitend betrekking
hebben op woningen en bedrijven, die op Rotterdams
grondgebied liggen. De gemeente heeft immers miljoenen
kostende brandweerboten moeten aanschaffen en onder-
houden met het oog op de werven en machtige bedrijven,
die gevestigd zijn in gemeenten, die de voorziening niet
kunnen betalen en van wie die betaling in redelijkheid ook
niet mag worden verwacht, omdat grenswijzigingen in de
lucht hangen, die de financiële omstandigheden zullen
omkeren. Men is er ook niet mee uit door te stellen, .dat
de havenkosten in het rapport afzonderlijk worden be-
handeld, al ware het alleen reeds wegens onvolledige door-
berekeningen, het niet meetellen van ontvangsten, die de
haven derft of die de gemeente zou moeten genieten, zoals
ten behoeve van het wegvervoer in het zgn. gemeentelijke
havengebied. De winsten, die de buitengemeenten met
Rotterdamse produktiemiddelen maken, zijn in feite
gederfde centrumontvangsten. Wat die derving kan be-
tekenen is typisch gebleken bij de naasting – tijdens de
oorlog – van de winstgevende telefoonnetten der grootste
drie gemeenten, waarbij ca. f. 7 mln. werd overgeheveld
naar ‘s Rijks kas ter bekostiging van de voorzieningen op
het platteland. De voordelen van een volbenut net, die
men zich kan denken als tegenwicht tegen uitgaven die
een centrumgemeente zich op ander gebied moet getroos-
ten, werden de drie grote gemeenten ontnomen.
Het nut van deze studie moge zijn dat de regering aan-
leiding zou kunnen vinden de eindelijk op grond van het
verfijningsbesluit van 3 juni 1964 toegekende ,,agglome-
ratie-verfijning” te verdubbelen, maar de stad zal er niet
veel aan hebben omdat het bedrag meteen weer op de
garantie-uitkering in mindering wordt gebracht. Afgezien
van deze studie zal moeten worden bewerkt, dat de ge-
meente – en ook de haven voor het havengebied –
inkomsten uit de belastingen op het gemotoriseerd weg-
verkeer (van de zware T.LR.-auto’s) ontvangt en dat een
centrumgemeente een rechtstreeks aandeel krijgt in de
ontvangsten, die dank zij de initiatieven en de kosten van
de centrumgemeenten in ‘s Rijks kas vloeien.
De gemeentelijke zakelijke belasting op het bedrijf en
de ondernemingsbelasting zijn resp. in 1941 en 1951
het laatst geheven; de gemeenten ontvangen nu geen
revenuen meer, die verband houden met de bedrijvig-
heid, die zij opwekken en bevorderen. Natuurlijk is het
moeilijk een objectieve grondslag te vinden voor uit-
keringen aan lokale gemeenschappen wegens het uitvoeren
van welvaart brengende initiatieven, maar het is nog
moeilijker te verteren, dat het Rijk de revenuen aan
zich houdt, of liever daarvan maar een beetje afstaat
aan een algemeen fonds, bij de verdeling waarvan de
(J.M.)
met n aandeel
‘Vereenigd Bezit van
1894′
hebt U ruim 200 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′
maakt
U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samen-
gestelde aandelenportefeuille, die een aantrekke-
lijk rendement oplevert. Verdeling over ruim 200
fondsen beperkt het risico. Bovendien bestaat
goede kans, dat
Uw
bezit in waarde vermeerdert.
Alle banken en commissionairs kunnen
U
inlihten.
N.V.VE1UENIGD BEZIT
VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
E.-S.B.
10-2-1965
.
137
kosten van de initiatieven niet meetellen. Als de burge-
meester van Amsterdam in zijn nieuwjaarsrede 1965 wijst
op het slinken van ‘s Rijks schuld en op de aanzwelling
van de totale schuld der gemeenten
4),
dan wijst hij impliciet
op het feit, dat het Rijk de vruchten plukt van de gemeen-
telijke activiteiten doch niet voldoende oog heeft voor de
lasten, die aan de opbouw van nieuwe welvaartsprojecten
verbonden zijn.
Een agglomeratie, stadsgewest, gewestelijke stad en,
in afwachting daarvan, ook de centrumgemeente, heeft
aanspraak op:
een agglomeratie-uitkering, resp. toeslag per in-
woner, t.w. het verschil tussen het bedrag dat de gemeenten
nu werkelijk ontvangen en de som, die zij zouden behoren
te ontvangen, indien de vergoeding uniform naar het
bedrag per inwoner van de grootste gemeente zou worden
uitgekeerd;
een aandeel in de ontvangsten uit belastingen op het
gemotoriseerd gebruik van de weg;
een redelijk aandeel in de profijten, die het Rijk thans
uit streekactiviteiten geniet, buy, uit invoerrechten en
vennootschapsbelasting.
Rijnmond.
Men zal geneigd
zijn
het bovenstaande in verband te
brengen met Rijnmond, het enige voorbeeld dat wij in de
wet hebben van een agglomeratie. Te verwachten valt,
dat er een rijksbijdrage komt tot integrale vergoeding van
de kosten van het administratieve apparaat, maar overigens
zullen de ontvangsten moeten komen van bijdragen van
de betrokken gemeenten naar hun inwonertal (geen aan-
moediging om actief bezig te zijn; de gemeenten worden
gestraft met het afstaan van eigen middelen) en t.z.t. van
vergoedingen wegens verleende diensten (bijv. als de oever-
verbindingen aan Rijnmond worden overgedragen). Rijn-
mond heeft geen andere taak dan een taak te kiezen; het
heeft om te beginnen dus weinig geld nodig. Dat wordt
anders als Rijnmond zou uitgroeien tot een publiekrechte-
lijk lichaam met een centraal commando en een execu-
tieve, die de Waterweg-problemen paraat weet aan te
pakken. Dat kan niet met deze wet. In de Eerste Kamer
heeft de Minister plechtig beloofd dat hij met herzieningen
zal komen, zodra in de praktijk blijkt, dat het anders
moet. Het is derhalve zaak dat de Rijnmondraad zijn
uiterste best gaat doen om de hiaten bij de Minister te
melden; het eerste is het verkrijgen van financiële moge-
lijkheden.
De toestand is verward.
Wij weten nu, dat de planologen ervan overtuigd zijn,
dât er iets gedaan moet worden, maar zij weten niet door
wié. Het stadsgewest staat nog buiten de deur. Toch zou
het logisch zijn orde te brengen in het urbanisatieproces
door een streekexecutieve, welke naam men ook aan dat
orgaan zou willen geven.
Bij de opzet van een krachtig bestuursapparaat zal het
struikelblok meer zijn hef gebrek aan financiën dan aan
goede wil bij degenen, die tot samenwerking worden ge-
roepen, zeker wanneer dat geschiedt door algemene ver-
4) Bruto gevestigde en vlottende schuld in mln, gids.
Staat
Gemeenteschulden
1 januari 1954
……………..
22.950
6.422
1 januari 1964
……………..
20.297
18.980
Bron: C.B.S.
kiezingen voor het gebied als geheel. Is er geen geld, dan
kan het nieuwe openbare lichaam zich niet van de nodige
uitrusting voorzien. Toch wil bestuurlijk Nederland en
wil ons Parlement weten of hier redelijke kansen liggen
voor een hervorming van ons gedecentraliseerd lokaal
bestel onder het regime van een overigens automatisch
naar nog meer centralisatie neigend bestuur. De financiën
vormen daarbij een centraal probleem.
Rotterdam,
.
J. HASPER.
NASCHRIFT
terzake van de kwantificering van de centrumfunctie
De opdracht die de gemeente Rotterdam indertijd aan
de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut heeft
verstrekt, is exact weergegeven in de titel van het uitge-
brachte rapport: ,,De kwantificering van de centrum-
functie der gemeentelijke overheid te Rotterdam (de vast-
stelling van de uitgaven en van de netto-uitgaven in de
gewone dienst ter voorziening in niet-Rotterdamse be-
hoeften voor het rekeningjaar 1959)”.
De in deze taakomschrijving vervatte definitie van de
centrumfunctie heeft uitsluitend betrekking op de over
–
heidssector der Rotterdamse economie. Alleen de, uit de
activiteiten van de Rotterdamse overheid voortvloeiende,
niet-Rotterdamse uitgaven en ontvangsten die in de reke-
ning van Rotterdam voorkomen, zijn als zodanig aange-
merkt.
De door de heer J. Hasper bedoelde leges-ontvangsten
van andere gemeenten zijn daarom niet opgenomen onder
de niet-Rotterdamse ontvangsten. In zoverre de gemeente
Rotterdam diensten verleent die hiermede verband houden
(bijv. door de Dienst van het Bouw- en Woningtoezicht),
zijn de desbetreffende kosten als niet-Rotterdams be-
schouwd (zie Bijlagen van het algemeen rapport: B. 38).
Incasso van deze legesgelden door de gemeente Rotterdam
betekent, dat de berekende netto-centrumfunctiekosten
met deze ontvangsten moeten worden verminderd.
Het is niet aan twijfel onderhevig – we beperken ons
tot de principiële kant van de opmerkingen van de auteur –
dat het uitgevoerde onderzoek geen uitputtend antwoord
geeft op ,,het vraagstuk dat de gemeente Rotterdam
bezighoudt
………
“
. Dit stond van tevoren vast. Wat
echter niet vaststond was de uitslag. Voor zover ons
bekend is met dit onderzoek voor het eerst in Nederland
de centrumfunctie van een gemeente gekwantificeerd;
In hoofdstuk III, par. 2: karakterisering en afgrenzing
der centrumfunctie, wordt er ‘uitdrukkelijk op gewezen,
dat de kwantificering van de Rotterdamse centrumfunctie
de noodzaak van een wetenschappelijke bepaling van de
verdeelsleutels van de middelen uit het gemeentefonds
onderstreept (blz. 27).
Kwantificering der centrumfunctie geeft slechts een deel-
oplossing. Immers: ook indien de agglomeratieverfijning
tezamen met de op niet-Rotterdammers betrekking
hebbende doeluitkeringen ten behoeve van het onderwijs
een bedrag zouden opleveren dat gelijk is aan het bedrag
dat de uitoefening van de centrumfunctie Rotterdam
kost, is het een open vraag of de overige uitkeringen van
het gemeentefonds (minus de, aflopende, garantie-uitkering)
toereikend zijn om de resterende netto-uitgaven voor
Rotterdammers en Rotterdamse bedrijven te bestrijden.
Het zal duidelijk zijn, dat de toetsing van de bestaande
verdeling van de middelen van het gemeentefonds een
zaak is zo niet van alle dan toch van verscheidene gemeen-
(slot onderaan volgende blz.)
138
E.-S.B.. 10-2-1965
In dit artikel tracht schrijver te berekenen, welke
economische effecten te verwachten zouden zijn, indien
de Euromarkt zich op agrarisch gebied zou afsluiten.
Het totale effect van een agrarische autarkie van de
E.E.G. schat hij op 8 â 9 pCt. van het nationaal in-
komen van de economische gemeenschap. Daar een
dergelijk nadelig effect in enkele jaren tijds niet is op
te vangen, zou een protectionistische agrarische af-
sluiting geleidelijk aan ingang moeten vinden. De beste
weg voor de Euromarkt in de komende jaren is z.i.
evenwel de weg die leidt tot het behoud en zo mogelijk
tot het vergroten- van het open economisch karakter
van de gemeenschap. Deze weg kan alleen worden af-
gelegd door het industrieel potentieel van de Euromarkt
verder te specialiseren. Elke aantasting van een uit-
bouw in deze richting zou een relatieve stilstand voor
de lid-staten
en een
relatieve benadeling van derde
landen betekenen.
Een,
agrarische autarkie
voor de Enromarkt
De import van de Euromarkt uit derde landen neemt
momenteel verhoudingsgewijs af. .Meer en meer vindt over
en weer import uit de lid-staten plaats. Een zekere
tendentie naar economische afsluiting kan aan de ont-
wikkeling niet worden ontzegd. In hoeverre deze beweging
in de komende jaren verdere voortgang zal vinden, valt
moeilijk te voorspellen. Teveel onzekere factoren spelen
daarbij een rol.
Zo zal het een open vraag blijven of de Euromarkt-
landen economisch sneller zullen blijven groeien dan de
rest van de wereld. Zo dit het geval mocht zijn, is een
continuering van de huidige ontwikkeling niet ondenk-
baar. Afnemers- en leverancierslanden dienen immers
met dezelfde snelheid economisch te groeien, ten einde
knelpunten tussen vraag naar en aanbod van internationaal
te verhandelen goederen te voorkomen en heroriënteringen
van handelsstromen te verhinderen.
Een andere open vraag is, in hoeverre de producenten-
en consumentenvoorkeur. voor buitenlandse voortbreng-
selen zal verschuiven. Vele kwantitatief moeilijk grijpbare
factoren van zowel economisch als psychologische aard be-
invloeden deze beweging. Men zou zo nog enkele andere
factoren kunnen opsommen. Dit zullen wij niet doen.
De opsomming van de factoren zelve speelt niet zo’n
belangrijke rbl.
Van groter iniportantie is de onzekerheid of de komende
ontwikkelingen een ontsluiting of een verdere afsluiting
zullen bewerkstelligen. Men dient met alle mogelijkheden
rekening te houden, ook met de mogelijkheid van een
(slot
van vorige blz.)
ten. Daarnaast dat bezinning op de omvang van de mid-
delen van dit fonds – en van hun financiering – in het
kader van de gehele Nederlandse economie dringend
gewenst is.
Uit het door het Nederlandsch Economisch Instituut
ingestelde centrumfunctie-onderzoek komen ook – zij
het anders geformuleerd – de door de heer Hasper uit-
gesproken desiderata naar voren.
Stichting Het
Nederlandsch Economisch Instituut.
G. A. DE VRIES.
zekere autarkie van de Euromarkt-economie. De knellende
vraag, die hierbij rijst en welke verder het onderwerp van
dit artikel zal, uitmaken, is, welke economische effecten
in zo’n geval te verwachten zijn.
Een grotere autarkie houdt voor de Euromarkt in, dat
in het gebied meer moet worden geproduceerd van hetgeen
eerst werd geïmporteerd. Een grotere importvervangende
produktie kan echter niet gemakkelijk plaatsvinden, daar
de produktiefactoren volledig zijn ingeschakeld en ook in
de toekomst waarschijnlijk volledig ingeschakeld zullen
blijven. Een grotere importvervangende produktie zal
derhalve moeten neerkomen op een kleinere export-
voortbrenging. Minder exporteren en meer import-
vervangend produceren zal in zo’n geval het devies moeten
zijn. Een devies dat neerkomt op een overbrenging van
produktiefactoren van de export- naar de importver-
vangende sector. De vraag is hu om welke kwantiteiten het
hier gaat.
Daarvoor dient men eerst te weten, waar meer export
dan import plaatsvindt en omgekeerd, daar wij eerst een
inzicht moeten hebben waar meer en waar minder zal
moeten worden geproduceerd, indien een economische
afsluiting plaatsvindt. Voor dit doel hebben wij t.a.v. de
Euromarkt-landen de volgende gegevens verzameld.
TABEL 1.
(
Het export-imp
export
ortquotiënt
import)
in 1961
Standard International Trade Classifications naar
Landen
1
secties
E.E.G
……
.0,42
0,55
0,15
0,33
0,17
1,84
1,36
2,07
0,82
waarvan:
Nederland
1,75 0,65 0,53 0,78 0,76 1,23 0,76 0,66 0,68
België-
Luxemburg 0,38 0,26 0,37 0,38 0,50 0,94 2,07 0,64 0,95
west-Duits-
land
0.08 0,22 0,14 0,85 0,26 3,06
1,39 4,55 2,12
Frankrijk –
0,88 0,77 0,39 0,26 0,23
1,72 2,04
1,61
2,56
Italië
0,73
2,73
0,12
0,32
0,11
0,93
1,06
1,43
3,77
0 = voeding en levende
3 = brandstoffen
6 = fabrikaten
dieren
4 = dierlijke en plant-
7 = machines en trant-
1 = dranken en tabak
aardige oliën
portmiddelen
2 = ruwe grondstoffen
5
= chemicaliën
8 = overige fabrikaten
E.-S.B. 10-2-1965
139
Volledigheidshalve zijn ook voor elk van de lid-staten
de desbetreffende quotiënten vermeld. De quotiënten
hebben voor de E.E.G. alleen op het handelsverkeer met
derde landen betrekking en voor de afzonderlijke landen
op hun totaal handelsverkeer. De verhoudingen in 1961
geven een indicatie van de structurele verhoudingen.
Uit tabel 1 blijkt, waar in de Euromarkt de consumptie
de produktie overtreft en omgekeerd. Sluit de Euromarkt
zich economisch af, dan dienen meer S.I.T.C.-produkten
o
t/m 4 en 8 te worden geproduceerd, zulks ten koste van
de S.I.T.C.-produkten
5
t/m 7
1).
Terloops zij hier op-
gemerkt, dat de Nederlandse verhoudingen wel enigszins
anders liggen.
De berekening van de economische effecten van een
afsluiting zoals hierboven bedoeld, vormt economisch een
niet eenvoudige aangelegenheid. Teveel factoren spelen
daarvoor in het proces een rol. Zelfs een benadering van
de omvang van deze effecten is momenteel niet te geven.
Het werken met een model van vergelijkingen en het ver
–
richten van nog diverse afzonderlijke statistische onder-
zoekingen zal o.i. pas een adequate penetratie van het
vraagstuk in zijn volle omvang mogelijk maken.
Desondanks heeft het zijn nut zich thans reeds over de
aard van, het -economische vraagstuk te beraden. Enig
inzicht hierin lijkt ons onder de huidige omstandigheden
van de Euromarkt-ontwikkeling niet zonder belang. Op
grord hiervan willen wij aan de opinievorming over dit
vraagstuk in het hiernavolgende een bijdrage leveren.
Het beste lijkt ons dit te doen aan de hand van een kwanti-
ficatiepoging van de effecten. Voor dit doel zullen wij trach-
ten aannemelijk te maken, wat maximaal aan economische
effecten bij afsluiting te verwachten is.
Onder economische effecten worden de effecten verstaan
t.a.v. het nationaal inkomen. Ten einde het complexe
vraagstuk enigszins in de hand te houden, beperken wij
ons in beginsel alleen tot de
agrarische sector.
Meer dan
schattingen uit de vrije hand houden onze kwantificatie-
pogingen in dit opzicht niet in.
gy
Het eerste hierbij rijzende netelige probleem betreft de
vraag, welke effecten een relatieve verschuiving van de
industriële naar de agrarische investeringen voor de
welvaartsgroei zal teweegbrengen. M.a.w. wat voor in-
vloed er op de welvaartspositie van een land uitgaat, indien
in de toekomst produktiefactoren, welke anders in de
industriële sector zouden worden ingezet, een aanwending
in de agrarische sector verkrijgen. Wij willen over deze
produktiefunctieverschuivingen het volgende opmerken.
Een kardinaal punt in dit verband vormt de invloed,
die van elke 1 pCt. investeringsaccres per werker op het
inkomens- c.q. produktie-accres per werker uitgaat en
deze verhouding zowel in de landbouw als in de industrie
gezien. Een investeringsaccres per werker vindt in de
praktijk gedurig plaats en het is daarom reëel van dit ge-
geven uit te gaan.
Het is gebleken dat het hier bedoelde effect in de ver-
schillende landen en voor de verschillende economische
sectoren verschillend ligt. Voor enkele Westeuropese lan-
den kwamen wij destijds tot de volgende resultaten
2).
1)
Dit beeld is zeer globaal. Van nature kunnen diverse pro-
dukten in de Euromarkt niet worden voortgebracht. Als zodanig
dient in de Euromarkt altijd een zekere export en import over
te blijven.
TABEL 2.
Het inkomensaccres per 1 pCt. investeringsaccres
(beide per werker) in 195011960
1
Landbouw Industrie
Dienstverlening
Nederland
1,31
0,97 0,39
1,06
0,75
…….
België
………….
West-Duitsland
0,31
0
.
,83
0,36
Italië
……………
0,47
….
3,61
0,09
Engeland
…………
0,79
0,45
0,21
Volledigheidshalve hebben wij ook de dienstverlenings-
sector in bovenstaande tabel opgenomen. De metingen
van de gegevens van tabel 2 hebben op de netto-investerin-
gen betrekking. De gegevens kunnen echter ook van
toepassing worden verklaard op de gehele kapitaalgoederen-
voorraad. Men kan namelijk zeggen, dat de gegevens een
aanwijzing vormen voor het effect, hetwelk elke 1 pCt.
toeneming van de kapitaalgoederenvoorraad op de in-
komensvermeerdering uitoefent (beide per werker ge-
meten)
3).
Dit laatste effect is zoals de lezer zal begrijpen
ruimer dan het effect van de netto-investeringen alleen.
Moeilijk is het om aan de hand van de tabel het
bewuste effect voor het Euromarkt-gebied in zijn totali-
teit aan te geven. Alileen voor afzonderlijke landen als
Nederfand, West-Duitsland en Italië vermeldt de tabel
voor de landbouw en de industrie de gegevens. Veronder-
stellen wij, dat het gegeven voor de Italiaanse industrie
waarschijnlijk wel te hoog zal zijn uitgevallen, dan lijkt ons
een maximale verhouding van 1 : 3.tussen het effect in de
landbouw en in de industrie voor het gehele Buromarkt-
gebied wel in de rede te liggen. Wij gaan dus van de niet
irreële veronderstelling uit, dat per elke 1 pCt. kapitaal-
goederenaccres per werker het inkomensaccres per werker
in de industrie maximaal driemaal zo hoog ligt als dat in
de landbouw.
Voor een even grote absolute toeneming van de kapitaal-
goederen voorraad per werker
in beide gevallen, ligt de ver-
houding echter anders. Behalve de verhouding van 1 : 3
spelen in zo’n geval ook de kapitaalcoëfficiënten in de
landbouw en in de industrie een rol (onder de kapitaal-
coëfficiënt wordt de relatie begrepen tussen de kapitaal-
goederenvoorraad en het daarmede geproduceerde in-
komen). Dit is te begrijpen, omdat in plaats van de
procentuele veranderingen thans de absolute veranderingen
in de kapitaalgoederenvoorraad en het inkomen bestudeerd
worden. Een hoge kapitaalcoëfficiënt betekent dan, dat
per eenheid kapitaal betrekkelijk weinig inkomen wordt
geproduceerd, terwijl dit bij een lage kapitaalcoëfficiënt
juist andersom ligt. Voor onze relatie moet van de kapitaal-
coëfficiënten dan ook de omgekeerde verhouding worden
genomen
4).
Zie ,,E.-S.B.” van 28 augustus 1953.
In principe zijn trendmatige toenemingen van de netto-
investeringen en van de kapitaalgoederenvoorraad aan elkaar
gelijk. Indien namelijk de kapitaalgoederenvoorraad per jaar met n pCt. zou stijgen, dan zou de kapitaalgoederenvoorraad aan het einde van jaar t (1 +
n
)t maal zo groot zijn geworden,
hetgeen t.o.v. het jaar t— 1 een relatieve aangroeiing impliceert
van 1 + n.
De netto-investeringen zullen daarentegen aan het einde van
jaar t vermeerderd zijn tot (1 ± )t —(1 + n)t—
1,,
hetgeen
t.o.v. het jaar t – 1 een verhoudingsgewijze toeneming in-
houdt van:
(i +n)t_(l +fl)t— l
(1 +n)t-1_(l +n)t-2 = 1 +n.
Zowel de kapitaalgoederenvoorraad als de netto-investeringen
groeien in een willekeurig gekozen jaar t t.o.v. het daaraan
voorafgaande jaar met hetzelfde getal, met name met 1 + n.
140
E.-S.B. 10-2-1965
T.a.v. de verhouding tussen de gemiddelde kapitaal-
coëfficiënt in de landbouw en in de industrie geldt voor het
gehele Euromarkt-gebied maximaal een verhouding van
2,5 : 1, hetgeen betekent dat de gemiddelde kapitaal-
coëfficiënt in de landbouw maximaal 2,5 maal zo hoog
ligt als die in de industrie. Deze gedachte baseren wij op
het feit, dat in het gehele Euromarkt-gebied de verhouding
tussen de betreffende marginale kapitaalcoëfficiënten
2,5 1 bedraagt
5).
Wanneer de marginale kapitaal-
coëfficiënten een dergelijke verhouding te zien geven, dan
zullen de gemiddelde kapitaalcoëfficiënten hoogstwaar-
schijnlijk een geringere verhouding kennen
6).
Met behulp van de vorenstaande kwantificeringen kan
thans worden vastgesteld, dat bij een even grote absolute
toeneming van de kapitaalgoederenvoorraad per werker
in de landbouw en in de industrie, de toeneming van het
geproduceerde inkomen per werker in de landbouw
maximaal
1_
1
3×25
bedraagt van die in de industrie. Bij eender veronderstelde
verhoudingen tussen de geproduceerde inkomens en de
geproduceerde waarden c.q. omzetten, geldt de verhouding
van
ook voor de toeneming van de produktiewaarde
7,5
per werker.
Gaat men nu de omvang na van het importsaldo aan
landbouwprodukten, dan is deze voor 1961 op 1,25 pCt.
van het gezamenlijk nationaal inkomen van de Euromarkt-
landen te schatten
7)
Een opvoering van de import-
vervangende agrarische produktie, ter grootte van 1,25 pCt.
van het nationaal inkomen, zal hiervoor produktiefactoren
uit de industriële sfeer vereisen, welke, wanneer zij in de
industriële sfeer zouden zijn aangewend, daar een produktie
zouden hebben bewerkstelligd van 7,5 x 1,25 pCt. =
9,37 pCt. van het nationaal inkomen.
Het relatieve verlies zou dus naar de verhoudingen in
1961 9,37 pCt. – 1,25 pCt. = 8,12 pCt. van het nationaal
inkomen hebben bedragen. Een agrarische autarkie in het
Euromarkt-gebied zou hiermede dus een tol hebben vereist
van ruim 8 pCt. van het nationaal inkomen, alleen op grond
van de minder efficiënte produktie in de landbouw
8)
In feite
)
Wanneer de toeneming voorstelt, u en v het inkomen
per werker in resp. de landbouw en industrie symboliseren,
K
u
en K
v
de kapitaalgoederenvoorraad per werker in resp. de
landbouw en industrie uitdrukken, dan zijn onder de hypothese
van een gelijk accres tussen de nettoinvesteringen en de
kapitaalgoederenvoorraad de relaties waar het hier om gaat als
volgt te omschrijven:
A
v
Kv
= u — (1) en
= v
(2). u
r’.0
V
Kv
De waarden voor
P
u (landbouw) en
P
v (industrie) staan in
tabel 2 vermeld. Indien nu
K=Ken
=
i\.0
1\.v
dan volgt door substitutie uit de vergelijkingen (1) en (2)
Lu
_cv
flu
v
Cu
P v
waarbij Cuen Cv de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt voorstelt in
de landbouw en industrie, in die zin dat
Kv = CvV of K= CuU.
Vergelijking (3) geeft de verhouding aan tussen het geprodu-
ceerde inkomensaccres per werker in de landbouw en in de
industrie
bij
een even grote absolute toeneming van de kapitaal-
goederenvoorraad per werker in de beide sectoren.
zal het verlies minder zijn, omdat niet alle produkten uit
het agrarische importsaldo in de E.E.G. vervaardigd kunnen
worden.
Tot hiertoe hebben wij alleen rekening gehouden met
de effecten van produktiefunctieverschuivingen. Thans
willen wij ook rekening houden met de effecten van struc-
turele prijsverschuivingen, wanneer in plaats van import
de produktie in eigen gebied ter hand wordt genomen.
Men kan immers aannemen, dat de derde landen andere
reële kostprjzen kennen dan de Euromarkt-landen, vooral
wanneer het om landbouwprodukten gaat. Het is op grond
hiervan dat wij in het hierna volgende de landbouwinvoer
–
prijzen in de E.E.G.- en derde landen met elkaar zullen
vergelijken.
Ten einde het hieraan verbonden statistische werk te
beperken, betrekken wij onze vergelijkingen alleen op de
belangrijkste ingevoerde landbouwprodukten, met name
op die landbouwprodukten, welke tezamen genomen ca.
70 pCt. van de totale invoer aan landbouwprodukten
representeren. De resultaten zijn vermeld in tabel 3.
Zoals uit de variatiepercentages van tabel 3 blijkt, wijken
de prijzen van de produktsoorten in diverse gevallen niet
onbelangrijk af van die der produktgroepen. De prijzen
in de tabel geven in deze gevallen dus geen aanwijzing
betreffende de prijzen van de produktsoorten.
Kwaliteitsverschillen en toevallige marktomstandigheden
zullen zeker tot de prijsverschillen hebben bijgedragen.
Naarmate de aggregatie-totalen groter worden, mag van
beide factoren echter een mindere inwerking op de prijs-
verschillen worden verwacht. Op grond hiervan tenderen
Zie daarvoor de studie van de E.C.E., aangehaald door
Prof. Dr. J. E. Andriessen: ,,De economische groei in Neder-
land”, 1962, tabel XIV, blz. 38.
Dit komt omdat
P
u (landbouw) op
is gesteld van
fl
v
(industrie), terwijl beide < 1,0 zijn, hetgeen aan beide gemid-
delde kapitaalcoëfficiënten een opwaartse ontwikkeling verleent,
waarbij de ontwikkeling naar boven voor de landbouw sneller
mag worden verondersteld dan voor de industrie. De verhouding
verkrijgt er in marginaal opzicht een geaccentueerd karakter
door. Als voorwaarde hiervoor dient gesteld te worden, dat het
kapitaalgoederenaccres per werker in de landbouw meer be-
draagt dan
1 —v
l—u
maal dat in de industrie, hetgeen naar onze mening een reële
veronderstelling is. Zonder er verder op in te gaan, willen wij opmerken, dat wij bovenstaande conceptie baseren op de vol-
gende vergelijking voor de ontwikkeling van de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënt:
C – K
waarbij c de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt en K de kapitaal-
goederenvoorraad per werker symboliseren (zie hiervoor
overigens ook ons artikel in ,,E.-S.B.” van 28 augustus 1963). Landbouwprodukten zijn hier de produkten, welke onder
de S.I.T.C. 0 vallen (zie voor een nadere omschrijving ervan de
tabellen 1 en 3). Het E.E.G.-importsaldo aan landbouwproduk-
ten bedroeg in 1961 f. 6,9 mrd.,
terwijl
het nationaal inkomen
van de E.E.G. in hetzelfde jaar f.
555,7
mrd. bedroeg.
Nogmaals wijzen wij erop, dat deze schattingen niet meer dan schattingen uit de vrije hand inhouden. Dit wordt nog exta
benadrukt door het feit, dat in de realiteit het geïnvesteerde
kapitaal per werker in de industrie een ander is dan in de land-
bouw. Wat wij gedaan hebben is het in gedachten egaliseren
van de kapitaalinvesteringen in beide gevallen. Hiermede zullen
echter feitelijk veranderingen in de kapitaalcoëfficiënt optreden,
aangezien
I
niet gelijk is aan 1,0. Wij veronderstelden, dat in
zulke gevallen de kapitaalcoëfficiënt niet veranderde. Voor grove
ramingen als de onze is deze simplificatie o.i. geoorloofd.
E.-S.B. 10-2-1965
141
TABEL 3.
Invoerprj/zen voor de Euromrkt per kg in dollars in 1962 (excl. invoerrechten)
S.I.T.C.
Produktgroepen
PN
‘E
1
‘W
ÔN
tSE
(5w
n
001
Levende dieren
……………………………………
0,69
0,53
0,50
43
33
63 6
011
0,76 0.66
0,62
23
7
14
8
023
Boter
…………………..
……
……….
…..
.
…. 0,91
0,96
0,92
0 0 0
1
024
0,60
0,68 0.69
0 0
0
1
025
Eieren
………….
……………………………..
0,59
0,59
0,58
46
42
40
2
031
0,31
0,30
0,31
38
31
10
3
032
Visconserven
enz.
………………………………..
0,91
0,93
0,80
53
51
50
2
041
0,12
0,07
0,07
0
0
0
1
043
0,08 0,07
0,06
0
0
0
1
044
Vlees, vers, koud of bevroren
…………………………
0,06
..
0,06
0,05
0 0
0
045
Kaas en
gestremde melk
…………………………….
Granen, ongemalen, andere dan tarwe, rijst, gerst en mais
0,06
0,07
0,06
0
0
0
3
048
Bewerkte granen enz
……………………………….
0,37 0,36 0,34
22
48
53
9
051
0,28
0,31
0,37
51
86
136
10113113
053
Vis,
vers en eenvoudig geconserveerd
………………….
0,31
.
0,26
0,23
27
44
13
81 91 9
054
Tarwe, ongemalen
…………………………………
Fruit, vers en noten, vers en gedroogd
…………………
Groenten, vers, bevroren enz.
……………………….
0,18
.
..
0,21
0,21
35 67
138
9
055
Gerst,
ongemalen
…………………………………
MaIs,
ongematen
………………………………….
Fruit,
geconserveerd
……………………………….
Groenten, wortelen en knolgewassen, geconserveerd enz
0,81
0,35 0,44
50
88 130
4
061
Suiker
en
honing
……….
……………………….
0,08
0,09
0,15
104 130
47
5
071
1,96
1,84
0,80
90
83
37
2
072
Cacao
………………………………………..
.
0,90
0,53
26
33
32
4
081
Koffie
………………………………………….
0
.,95
0,11
.
0,09
0,08
65 78
40
9110110
Voeding voor dieren
……………………………….
Totaal gewogen gemiddelden
…………………….
0,47
0,39
0,35
P
N
= gemiddelde prijs bij invoer uit Nederland (5N = standaardafwijking voor Nederlandse prijzen van produktsoorten in procenten t.o.v. hun gemiddelde PN
PE =
de E.E.G.
(
5E =
EEG-prijzen
.. ..
PE
de wereld
5
w=
wereldprijzen
Pw
n = aantal produktsoorten (S.I.T.C. in
5
digits).
de totaal gewogen gemiddelden van alle agrarische prijzen
meer een beeld van de structurele prijsverschillen te geven
dan de prijzen van de produktsoorten en produktgroepen.
Beziet men de totaal gewogen gemiddelden van de
agrarische prijzen in de tabel, dan blijkt het agrarisch prijs-
peil bij invoer uit de E.E.G.-landen ca. 11 pCt. hoger te
liggen dan bij invoer uit de gehele wereld (het Nederlandse
prijspeil ligt in dit opzicht nog hoger). Gewogen aan de
hand van de verhoudingen tussen de E.E.G.- en wereld-
invoer, komt het verschil erop neer dat het agrarisch prijs-
peil in de E.E.G. ruim 14,5 pCt. boven dat van de derde
landen ligt.
Importvervanging zal uit dien hoofde een nadeel van
14 á 15 pCt. opleveren t.a.v. de omvang van de te ver-
vangen import. Bij een omvang van de te vervangen
import van 1,25 pCt. van het nationaal inkomen, komt
het nadeel maximaal neer op 0,15 x 1,25 pCt. = 0,19 pCt.
van het nationaal inkomen van de economische gemeen-
schap
9).
Daarnaast dient men tevens rekening te houden met
structurele prijsverschillen t.a.v. de industrieprodukten.
De in de agrarische sector extra aan te wenden produktie-
factoren moeten immers, zoals in het voorgaande is be-
toogd, uit de industriële sector worden gehaald. Ook hier
zijn structurele prijsverschillen tussen de E.E.G.- en derde
landen denkbaar en ook hier zijn soortgelijke gegevens
te verstrekken als welke in tabel 3 vermeld staan. Deze
gegevens vermelden wij echter niet. De industriële sector
is daarvoor een te veelomvattende sector, hetgeen de
bewerking van de gegevens, zoals in tabel 3 is geschied, te
omvangrijk zou maken. Wij volstaan hier met alleen de
veronderstelling uit te spreken, dat in de E.E.G.-landen de
industriële produkten goedkoper worden voortgebracht
dan in de derde landen, uitzonderingen uiteraard daar
–
gelaten. Het feit dat de E.E.G. meer industrieprodukten
exporteert dan importeert, vormt o.i. daarvoôr een zekere
9)
Hogere importprijzen beperken de bestedingen. Beperkingen
van geringe omvang zoals hier wettigen de verwachting van een
eender blijvende verdeling van de bestedingen over de consumptie
en investeringen en verder van een eender blijvende structuur
van beide bestedingscategorieen. Dit alles resulteert in een even-
redige vermindering van het nationaal inkomen bij stijgende
importprijzen.
aanwijzing. Voor het gemak veronderstellen wij, dat het
industriële kostprjsniveau in de E.E.G. zo’n 14 â 15 pCt.
lager ligt dan in de derde landen, dus naar prijzen industrieel
evenveel eronder ligt als agrarisch erboven.
Samenvattend kan ten slotte worden opgemerkt, dat een
agrarische afsluiting op grond van de structurele prijs-
verschillen een economisch nadeel bewerkstelligt van ruw
–
weg 2 x 0,19 pCt. = 0,38 pCt. of afgerond naar boven
van 0,4 pCt. van het reëel nationaal inkomen van de eco-
nomische gemeenschap.
Het totale effect van een protectionistische agrarische
afsluiting van de E.E.G. bedraagt zodoende maximaal
8 pCt. (produktiefunctieverschuivingen) + 0,4 pCt. (prijs-
verschuivingen) = 8,4 pCt. of afgerond 8 â 9 pCt. van het
nationaal inkomen van de economische gemeenschap.
Hogere of lagere prijzen in de E.E.G. in vergelijking tot
die der derde landen spelen, gezien het bovenstaande, niet
zo’n belangrijke rol. De bij dergelijke processen nood-
zakelijke produktieverschuivingen van de ene naar de
andere sector zijn van veel groter betekenis. Dit feit lijkt
ons wel de belangrijkste uit het artikel te trekken conclusie.
Een andere, meer het total’e effect betreffende, conclusie
is de omstandigheid, dat een nadelig effect van 8 â 9 pCt.
van het nationaal inkomen in enkele jaren tijds niet is op
te vangen.. Een agrarisch protectionisme zal derhalve ge-
leidelijk aan ingang moeten vinden, ten einde dit enigszins
economisch draagbaar te maken.
Al met al is het duidelijk, dat de beste weg voor de Euro-
markt in de komende jaren de weg is welke leidt tot het
behoud en zo mogelijk tot het vergroten van het open
economisch karakter van de gemeenschap. Het is een weg,
welke alleen kan worden afgelegd, wanneer verdere speciali-
saties plaatsvinden in datgene, waarin de Euromarkt
economisch superieur is in de grote wereldgemeenschap der
volkeren, mét name haar industrieel potentieel.
Elke aantasting van een verdere uitbouw in deze richting
betekent een relatieve stilstand voor de lid-staten en een
relatieve benadeling van derde landen.
‘s-Gravenhage.
J. A. wARTNA.
142
E.-S.B. 10-2-1965
Principiele uitspraken over televisiereclame
Nu onze Minister President in de Tweede Kamer
heeft verklaard, dat de regering v6&r 1 ma’rt voorstel-
len zal indienen over de ontwikkeling van ons om-
roepbestel en de wijze waarop televisiereclame zal moe-
ten worden geëffectueerd, is ‘het niet alleen gewenst
maar ook noodzakelijk dat zij, die met deze materie te
maken hebben en krij’gen, zo duidelijk mogelijk op de
hoogte worden gesteld van het standpunt van ‘hen, die
voor recla’rnedoel’ein’denj van dit moderne comrnuniica-
tiemiddel gebruik zullen gaan maken, ‘in casu de recla-
memakende ondernemers (adverteerders) en d’e reclame-
bureaus. Wij menen de plicht te ‘hebben dit standpunt
te verdedigen, omdat wij in deze de ‘deskundigen ver
–
tegenwoordiigen d’ie verenigd zijn ‘in de Vereniging voor
Erkende Advertentiebureaus V.E.A. Zij immers krijgen
de verantwoordelijkheid te dragen de reclame voor dit
n’ieuwe medium te creëren en zodanig te hanteren dat
het vei-wadhte effect ‘gerealiseerd zal kunnen worden.
De heer C. En’kelaar van de K.R.O. heeft kort gele-
den ‘op een, public lunch van het Genootschap voor
Reclame als zijn mening te kennen gegeven, dat de re-
clamemakende wereld in ons land onvoldoende haar
mening te kennen heeft gegeven en ‘verdedigd. Het
eerste is wellicht waar, ‘maar, het tweede i’n geen geval,
omdat zij onvoldoene openbare mogelijkheid t’ot ver-
ded’i’giiig van. ‘haar opvattingen ‘in deze ter ‘beschikking
heeft. Vandaar ‘dat wij n’u gaarne door middel van, dit
artikel willen trachten ons standpunt duidelijk naar voren
te ‘brengen in de verwachting dat belanghebbenden en
geïnteresseerden van deze materie kennis zullen nemen’.
Televisiereclarne moet ‘in de ‘eerste plaats ‘gèzien wor-
den als een fenomeen dat vooral ook in :reclame-tech-
nische zin ‘invloed gaat uitoefenen op ‘het totale reola-
meheeld. Invoering van .telev,isiereclame in een land wil
zeggen een omschakeling van de reclame-opvattingen,
van het investe,rin’grbelei’d van ide reclamegelden en van
de produ’ktiegewoonten op het ‘terrein van de reclame.
Een ‘reclamefilm op een beeldbuis is een revolutie ver-
geleken met de u’itingen via de orthodoxe reclameme-
dia: niet a:lleen kos’tbaarder, maar ook, bij welslagen
lucratiever, niet alleen gevaarlijker, maar ook indrin’-
gender; bovendien technisch moëi’lijker te hanteren ‘dan
welk ander reclamemiddel ook. ,,Een paar seconden van
een televisiereclamefilm”, ‘lazen wij ergens, ,,passen in
een pillendoosje van zes en een halve centimeter mid-
dellijn. De luttele inhoud van dit doosje vertegenwoor-
dtigt verschillende weken geconcentreerde moeite van
dertig mensen. Het kan het verschil tussen winst en ver-
‘lies bepalen”.
Nogmaals, met nadruk willen wij naar voren bren-
gen dat televis’iereclam’e een verschijnsel ‘is dat alleen
acceptabel ‘is wanneer alle partijen, die ermee te maken
krijgen ‘zich volledig bewust zijn van ‘het feit dat het
zijn eigen ,,wetten” ‘heeft, waaraan voldaan dient te
worden, wil ‘het niet bij voorbaat tot mislukking ge-
doemd zijn. Velen: ‘hebben de afgel’openi jaren ‘het woord
televisiereolame in de mond en de pen te hand genomen
zonder dat zij zich eigenlijk realiseerden waarover zij
spra’ken of schreven. De meest schokkende voorstellen
waren bijv. om
een’ kwartier televisiereclame rondom
het nieuws te gaan geven of het zgn. Beierse systeem
te gaan in’voeren. In beide gevallen zou men’ een grote
reeks ‘reclamefi’lms achter elkaar op het scherm krijgen,
waarnaar uiteindelijk ‘niemand meer wil kijken. Met als
gevolg, dat de resultaten voor ‘de reclamemakenide n-
dernemi’ngen ver beneden de verwachtingen blijven en
de ‘inkomsten voor de televisi’eprog:ramma’maatschappij
in gevaar komen. In het buitenland ‘heeft men deze fou-
ten’gemaakt, ‘bijv. in Duitsland, ‘waar het 2e net niet van
de gron’d komt en waar men nu plannen heeft het le net
uitsluitend uit de kijk’geldf’on’dsen te gaan Financieren en
het 2e net ‘uit reclame-inkomsten. Men ‘geeft er zich
daarbij rekenschap van d’a’t men eveneens het reclame-
zendsysteem zal moeten gaan aanpassen’ aan de door de
‘reclame te stellen eisen.
Wij condluderen dan ook dat in: het algemeen gespro-
ken televisiereclame zodanig zal moeten worden toege-
past ‘dat alle partijen, dus de
:kijker(ster),
de ‘reclame
rna’kende onderneming en de televisieprogrammamaat-
schappij er voldoening en voordeel van hebben. Een
zeer belanigrijk aspect is, dat de reclamemakende onder-
nem’i’ng daa’rbij nooit enige bemoeienis mag ‘hebben met
o’f invloed zal kunnen uitoefenen ‘op de inhoud van de
televisieprogramma’s. Over dit laatste menen wij, zijn
alle ‘belangheb’benden het nu wel eens.
Uitgaande van bovengenoemde conclusie lijkt het ons
aanbevelenswaardig om ‘door middel van vraag en ant-
woord enige principiële punten aan de orde te stellen.
Vraag 1.
Waar gaat, het in algemene zin, òm bij de inzet van
televisiereolam’e?
Antwoord.
Televisiereclame zal voldoende ‘kansen moeten krij-
gen om te be.vijzen dat zij ten gunste en ten voordele
van alle betrokken partijen werkt. Mede ‘in het alge-
meen bean.g zuilen zoveel mogelijk reolamemakende
ondernemingen i’n de gelegenheid ‘gesteld moeten worden
van het reclarnemedium gebruik te ma’ken. Dus niet al-
leen de nationaal maar eveneens de regionaal reclame-
makende ondernemingen. Voor dit ‘laatste verwijzen wij
naar het rapport van de Commissie Televisiereclame
van de Raa’d voor het Mi’dden- en Kleinbedrijf.
Vraag II.
Aan welke eisen moet televisiereclame voldoen om
te kuninen slagen?
Antwoord.
E’r zijn vier criteria:
J. het mogelijk maken van uitzending van de ‘reclame-
boodschappen op
verschillende tijden van de dag.
he’t als gevolg daarvan moglij’k maken van
fre-
quentie in de reclame (meerdere uitzendingen per dag).
differentiatie van’ de reclame-uitzendtarieven,
waar-
door ook kle.inere reclamemakende ondernemingen fi-
nancieel d’e mogelijkheid wordt geboden van het teiev’i-
siemedium gebruik te maken (ook regionaal).
het inze’tten van
verschillende lenglen
T.V.-recla-
mefi’lms, bijv. 10 – 15 – 30 –
45
– 60 seconden per
fj:lm.
E.-S.B. 10-2-1965
143
Vraag III.
Welk reclamezendsysteem voor televisie is voor ons
land het meest geschikt en beantwoordt het meest aan
de eisen gesteld in het antwoord op vraag II?
Antwoord,
in, het kort geformuleerd liggen aan de beantwoor-
ding van deze vraag de volgende punten ten grondslag:
Het is economisch en sociaal noodzakelijk dat
grote zowel als kleine bedrijven gebruik kun;nen maken
van het medium.
Wil men bereiken dat de ho:ge investeringen in het
reclamemedium televisie verantwoord zijn, dan; dient
men rekening te houden met de specifieke eisen die
reclame in het algemeen en televisiereclame in het bij-
zonder stelt; dus vooral frequentie- en differentiatie-
mogelijkheid.
irritatie van, de kijker dient vermeden, resp. zo-
veel mogelijk beperkt te worden.
Hoewel dit punt geen zelfstandige factor betekent,
kan men stellen dat bij uitbreiding van de totale zend-
tijd, de ‘reclamezendtijd eveneens uitgebreid dient te
worden, opdat de inkomsten uit reclaime in dezelfde mate
zullen blijven bijdragen in de exploitatie van de zender.
Het Engelse noch het Duitse systeem van reclame in
de televisie voldoet aan alle voorwaarden, die men ten
aanzien van reclame in de televisie hier te lande kan
stellen en zoals deze hierboven zijn geformuleerd.
De hierbij afgedrukte illustratie geeft het gedachte
Nederlandse systeem
te zien, dat wèl aan alle hierbo-
verrgenoem’de voorwaarden voldoet. Dit systeem heeft
de volgende hoofdkenmerken:
spreiding van, ae reclame over de gehele zendtijd;
de reclame-uitzendingen duren niet langer dan 2/
minuut per interval;
–
reclame-uitzending vindt alleen plaats in de ver-
kelijk natuurlijke on’derbrekin•gen van het programma.
Het komt dus
niet
voor dat een ‘zelfstandig programma-
onderdeel onderbroken wordt.
voor zover mogelijk is de ‘reclame geplaatst vèèr
en/of na
vaste
dagelijkse programma-onderdelen.
Ad 1.
Spreiding van de reclame-uitzendingen over de ge-
hele zendtijd is noodzakelijk om te voldoen aan alle
voorwaarden:
Daar de kijkdichtheid in de loop van de dag va-
rieert, is het mogelijk een differentiatie in de tarieven
voor teiev.isiereclame aan te brenigeru in d’ie zin, dat
voor verschillende tijdsper’ioden van de dag verschillende
‘tarieven gelden. Dit zgn.
gedifferentieerde tariefsysteem
maakt het ook voor adverteerders met een meer beperkt
budget mogelijk van televisiereclame gebruik te maken.
— Jn de
,
loop van de uitzend’i.ng varieert tevens de
samenstelling en aard van het kijkerspubliek. Het is
duidelijk dat de ene adverteerder wèl geïnteresseerd is
in een bepaalde bevolkingsgroep en een ander niet. Door
een spreiding van de reclame over de gehele zendtijd
kan de adverteeiider dât tijdstip uitkiezen waarop hij
naar zijn verwachting ‘het grootste ‘gedeelte van die be-
volkingsgroep, waarin hij geïnteresseerd is, ?a’I berëi’ken;
m.a.w., zijn investering is dan zo econ’o’mich mogelijk
aangewend.
– Opeenhoping van reclame-uitzendingen in een kort
tijdsbestek en de mogelijke irritatie daardoor van de
kijker worden vermeden.
– Beperking van de reclame-uitzendingen tot een ‘be-
paal’d tijdvak van de uitzending ‘dient vermeden te wor-
den, mede omdat alsdan een limiet gesteld wordt aan
de inkomsten uit televisiereciame; men kan immers bid-
nen dat tijdsbestek niet zonder meer ‘de reclamezendtijd
uitbreiden zonder de kijker te irriteren’.
Naarmate een reclame-inter’va’I korter duurt, neemt
de reclamewaarde van het medium ‘toe en wordt irritatie
van de kijker vermeden. Omgekeerd daalt de reclame-
waarde bij langer worden van de interval, ook al om-
dat de irritatie van de kij’ker toeneemt.
Ook hierdoor wordt irritatie van de kijker vermeden.
Ad 2 en 3.
In Engeland maakt de zentijd voor reclame gemiddeld
10 pCt. van de totale zendtijd uit. Daardoor wordt ‘het
programma per uur
3 â 4 keer
onderbroken. Dit per-
centage van 10 is in Nederland niet te realiseren, omdat
het Nederlandse systeem van reclame in de televisie dan
niet zou voldoen aan de gestelde voorwaarden. Dit sys-
teem ‘houdt immers in dat de programma-onderdelen
zèlf niet ‘onderbroken mogen worden en. ‘de reclame-
breaks van zo kort mogelijke duur moeten zijn.
Er kan aangenomen worden dat aan iedere ‘televisie-
zender een zekere kijk’gewoonte inherent is. Tn’dien re-
clame rondom vaste programma’s wordt toegelaten, dan
kan de adverteerder zijn ‘reclame-inzet ‘beter plan-
VOORBEELD VAN HET NEDERLANDSE ZENDSYSTEEM
VOOR TELEVISIE-REKLAME OP HET ZENDERNET NEDERLAND 1
UUR:
19.30
20.00
20.20
20.45
VARIA R 1 t
n-, n,-
N.B. Tussen, voor of na bepaalde programma-onderdelen telkens maximaal
2 minuut reklame op de aangegeven tijdstippen.
144
E.-s.B:
10-2-1965
nen. Het Nederlandse systeem voor televis’iereclame-
uitzendingen is in prinoipe geaccepteerd in
•
het korte-
1 ings uitgebrachte interim-advies van de Pacificatiecom-
missie.
Vraag IV.
Op welk zendernet dient in ons land telev?sierec’lame
te worden ingezet?
Antwoord.
In het interim-advies van de Pacificatiecommissie
wordt de suggestie gedaan om reclame in te zett’e op
het 2e televisienet. Wij menen dat in het belang van de
kijker, de televisie-uitzendmaa’tschappij en de reclame
zelf het 2e net onder de huidige omstandigheden en voor
de naaste toekomst zich niet voor reclame-inzet
leent, doch dat alleen het le net ‘in aanmerking ‘dient te
komen. Het Ie net biedt o.a. doordat het bereik natio-
naal is:
een betere concurrentiemo’gelij’khe’id voor de
Nederlandse reclamemakende ‘onidernieming versus de
buitenlandse, in casu de Duitse ondernemingen, die ge-
bruik maken van de Duitse T.V.-zenders waarmede te-
levisiereclam.e wordt uitgezonden;
mogelijkheden voor regionale reclame via de steun-
zenders (zie daarover het rapport van de Raad voor het
Midden- en Kleinbedrijf);
de mogelijkheid voor de nationale reclamemakende
onderneming haar reclame over het gehele land te sprei-
den;
de mogelijkheid, gezien de programmastructuur en
het aantal zen’duren, het Nederlandse reclamezendsys-
teem toe •te passen (er is een voldoende aantal vaste
programma’s);
in totaal grotere inkomsten uit het telev’isiereclame-
budget.
Vraag V.
Is er nu ‘reeds iets te zeggen over de kosten van tele-
visiereclame en de opbrengsten daaruit ten bhoeve van
de televisieprogrammamaatschappijen?
Antwoord.
Acceptatie van het Nederlandse televisiereclamezend-
systeem geeft de mogelijkheid via Nedela’nd 1 onder
de huidige programmastructuur ‘per jaar max. 6.000
minuten televisiereclame beschikbaar te krijgen. Zonder
tot een prognose te komen over een verantwoorde re-
clameminuutprijs willen wij stellen dat er in een klein
land ten dpzichte van een. groot land een aantal ver-
schillen bestaat voor degene die in ‘televisiereclame geld
investeert en televisie uitzendt. Deze zijn bijv. de vol-
gende:
De totale televisiereclamekosten voor de Neder-
landse reclamemakende onderneming zuilen in verge-
lijking met het buitenland relatief hoog worden omdat
•de produktiekosten voor reclamefiims een groot deel
van die kosten zuilen uitmaken, in het buitenland be-
reikt men met 1 film immers veel meer kijkers omdat
het aantal on’tvangtoestellen daar veel groter is dan in
ons land.
Het aantal ondernemingen dat zich televisie-
reclame kan veroorloven is in Nederland in verhouding
met het buitenland veel geringer.
De minuutprijs zal dus aan enkele belangrijke voor-
waarden moeten voldoen om aan bovenstaande punten
tegemoet te, komen en zal absoluut gezien veel lager
dienen te zijn dan die in grotere landen. Het is daarbij
duidelijk dat er geen te grote’ ‘discreantie mag ont-
staa’n tussen de kosten van televisiereclame en van’ re-
clame via andere media. In dit verband speelt de mi-
m.rutprijs ‘eveneens een ‘rol •bij regionale televis’ierecla-
me. De af’geleide minuutprijs ‘voor deze uit
–
zendingen
zal zodanig dienen te zijn ‘gesteld dat zoveel mogelijk
regionale firma’s kunnen meedoen; m.a.w. de regionale
tarieven mogen niet prohibitief werken voor ‘regionale
adverteerders.
‘Het zal ‘de eerste jaren en zolang de programmazend-
tijd niet wordt vergroot tiiet te verwachten zijn da’t kolos-
sa’le bedragen in televisiereclame zullen kunnen worden
gestoken. Wij hebben de ‘indruk dat een bedrag van f. 30
â 40 mln. iin het kader van de verwachtingen ligt of
wel ca. iO pCt. van de investeringen in advertenties ex-
clusief die in de vkbladen. Wanneer wij daarbij op-
tellen de inkomsten uit de kijkgelden,, dan’ zou in de
eerstkomende jaren een bedrag van in ‘totaal f. 100 mln.
per jaar ter beschikking zijn voo’r de exploitatie van de
twee zend ernett’en.
filierint blijkt dat de inkomsten uit reclame ‘lager
zullen ‘liggen dan die u’it de kij’kgelden,, hetgeen ‘de on-
afhankelijkheid van de programma-instanties tegen’ovér
de reclarnemakende ondernemingen nog zou onderstre-
pen. (Wij denken hier aan dezelfde verhouding zoals die
vroeger hij de pers als grondslag werd beschouwd, nI. 65
pCt. inkomsten uit abonnementen en’ 35 pCt. uit adver-
tenties)..
Bovengenoemde bed’ragen tonen aan dat de ‘inkom-
sten uit televisiereclame hard ‘nodig zijn om de uitzen
dingen over twee zendernetten te kunnen handhaven. Te-
gen deze achtergrond dient men de conclusie te aanvaar-
den da’t de televisiereclame als volledige partner zal
moeten worden erkend en dat deze dus niet stiefmoeder-
‘lijk zal mogen worden bedeeld als het erom ga’t de spel-
regels op te stellen. De resultaten zullen anders
66k
voor
de televisiezendmaatschappijen ‘dienovereenkoms’tig zijn.
Vraag VI.
Wanneer zal televisiereclame in ons land een feit
word’en?
Antwoord.
Wij wagen ons niet aan voorspellingen, omdat deze
reeds in de afgelopen tien jaren zo dikwijls zijn gedaa’n
en nooit zijn uitgekomen. Wel k’an van odernemers-
zijde naar voren worden gebracht, ‘dat al deze jaren van
onzekerheid ertoe hebben geleid dat kosten zijn gemaakt
die achteraf niet ‘verantwoord bleken, reserveringen ‘die
niet aan hun doel beantwo’ord’den en ook, dat er mentaal
scha’de is geleden d’ie niet in cijfers ‘is ‘uit te drukken.
Ook buitenlandse televisiereclame, d’ie in ons land wordt
ontvangen, berokkent meer schade dan ‘men over het
algemeen wel aanneemt. Het wordt ‘dus hoog tijd dat
nu zeer spoedi’g bekend wordt, wâ’t er ‘gaat gebeuren,
zodat de ‘reclamemakende onderneming weet waar zij
aan ‘toe is. Aarzelen is geen premie ‘op goed zaken doen
en is ook niet in het belang van de economie van ‘ons
land.
Commissie Televisierectanie V.E.A.
*
RoÉterdam.
‘
J. WOERLEE.
E.-S.B. 10-2-1965
145
1
INGEZONDEN STUK
De beèindigingsvergoedingsregeling
in de landbouw
Naar aanleiding van het artikel van Prof. Dr. J. Horring,
getiteld ,,De beëindigingsvergoedingsregeling in de land-
bouw” en verschenen in ,,E.-S.B.” van 20januari
1965,
zij het mij vergund de volgende opmerkingen te maken.
Wanneer Prof. Horring in het onderdeel ,,Bedrijfsver-
groting” ertoe overgaat aan te geven, hoe de kosten kunnen
worden berekend, die met pensionering samenhangen,
vergeet hij daarbij met de sterftekansen rekening te houden.
De door hem gevolgde methode van bepaling van de
contante waarde is juist, indien het stellige uitkeringen
zou betreffen. Gaat het echter om een reeks van het leven
afhankelijke uitkeringen, zoals hier, dan wordt de contante
waarde mede door de sterftekansen bepaald en is het
onjuist hiervan te abstraheren. Dit wat betreft de bepaling
van de grootte van de last. Aangaande de druk van de
last en de wijziging in de garantieprijs het volgende.
Zou het zo zijn, dat de uitkeringen uit het Fonds zouden
moeten gaan ten koste van de garantieprijs van de melk,
dan geloof ik, dat hiertoe een daling van 6 cent per liter
melk niet nodig is, maar dat met minder kan worden
volstaan al naar gelang de grootte van de melkproduktie
van het bedrijf, waaraan grond wordt toegevoegd.
Stel, dat uitgegaan van het voorbeeld van Prof. Horring
die
5
ha wordt toegevoegd aan een
bedrijf,
waarvan de
melkproduktie een omvang heeft van 60.0001. De jaarlijkse
kosten van de pensionering, ten bedrage van
5
pCt. van
f. 37.000 is f. 1.850, drukken dan op een melkplas, die in
totaal 90.000 1 groot is. Ergo, de druk per liter melk be-
draagt in dit geval 2,1 cent. Dit betekent, dat bij een ver
–
laging van de garantieprijs
voor dit vergrote bedrj/f
van
2,1 cent per liter melk, de gemeenschap quitte zou spelen.
Bij toevoeging aan een bedrijf met een melkproduktie van
120.000 liter ‘s jaars zouden de kosten van de pensionering
er al ,,uit” zijn bij een verlaging van de garantieprijs
voor
dit vergrote bedrijf
van slechts een en een kwart cent per
liter melk.
Een andere vraag is of een eventuele daling van de
garantieprijs, welke vergezeld gaat van de hierbedoelde
bedrijfsvergroting, wel zo gemakkelijk door een kost-
prijsverlaging kan worden opgevangen; of anders gezegd:
of de bedrijfsvergroting zelf de middelen meebrengt het
opbrengstverlies te compenseren, dat gelegen is in een
daling van de garantieprjs. Hoewel er, theoretisch althans,
veel is dat voor deze opvatting pleit en althans een gedeel-
telijke compensatie aannemelijk doet schijnen, is er de
laatste tijd toch enige twijfel aan de juistheid van deze
opvatting gerezen.
Daarom kan het zijn nut hebben het volgende tabelletje
hier op te nemen, waarin o.a. de kostprjzen vermeld staan
van de laatste drie jaren van Friese weidebedrijven. Van
deze bedrijven is een gedeelte gelegen op veen, het ândere
gedeelte op klei.
Kostprjzenvan Friese weidebedrjven
Oppervlakte traject
……………………………………
8-15 ha
15-20 ha
20-30 ha
>30 ha
Gemiddelde oppervlakte
………………………………..
.
12,4 ha
.
17,5 ha
25,0 ha
34,8 ha
27,6 ct. (39) a) 29,4 ct. (34) 25,3 ct. (73) 24.7 ct. (39)
33,3
,, (40)
32,6
,, (28)
29,2
,, (51)
28,2
,, (37)
1961162
……………………………………
35,0
,, (40)
32,8
,, (37)
31,2
,, (83)
30,2
,, (44)
Kostprijs
1962163
……………………………………
1963164
……………………………………
Gemiddeld
1961164
……………………………………
32,0
,,
31,6
,,
28,6
,,
27,7
a) Tussen haakjes het aantal bedrijven.
Dit tabelletje wekt de indruk dat men er goed aan doet
de gevolgen van bedrijfsvergroting, althans voor kleinere
bedrijven, niet te overschatten. Vooral niet, indien de
bedrjfsvergroting tot het creëren van extra stalruimte e.d.
zou nopen.
Conciuderende menen we te mogen stellen, dat
BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS
ROTFERDAM zoekt een
FUNCTIONARIS
die, na een korte inwerkperiode, zal worden benoemd tot
CHEF VAN DE
EFFECTENAFDELING
Ervaring in het effectenbedrijf is vereist. Sollicitant moet in staat zijn zelfstandig de binnenlandse en buitenlandse
clientèle te bedienen.
Brieven met uitvoerige inlichtingen te richten aan de Directie, Van Vollenhovenstraat 36-40.
146
E.-S.B.
10-2-1965
Te bestellen
bil
uw boekhandelaar den
weI rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boehdrukkerlj
H.
A. M.
Roelantu te Schiedam.
enerzijds de druk van de pensioneringslasten (gelukkig)
aanmerkelijk lichter is dan Prof. Horring veronderstelt,
maar dat het anderzijds (helaas) wel moeite zal kosten
deze druk door kostprijsverlaging via bedrijfsvergroting
op te vangen.
Woerden.
Th. J. SNOEK.
NASCHRIFT
De contante waarde van de uitkeringen.
Ter besparing van ingewikkelde berekeningen ben ik
uitgegaan van een geschatte, uniforme gemiddeld te ver
–
wachten leeftijd van 75 jaar. De heer Snoek heeft gelijk
dat dit onnauwkeurig is. Inmiddels hebben mij uit goede
bron nauwkeurige berekeningen bereikt, waarbij wel reke-
ning is gehouden met de sterftekansen bij elke leeftijd.
Bovendien had ik nog verzuimd de bedragen er
bij
te
tellen die gemiddeld aan de overlevende echtgenote moeten
worden betaald. Ten slotte zijn inmiddels de uitkeringen
per 1januari1965 niet met 15 pCt., zoals ik had veronder
–
steld, maar met 18,7 pCt. verhoogd.
Uitgaande van een toekomstige stijging van de loon-
index met 5 pCt. en een aiscontovoet van eveneens 5 pCt.
worden de gekapitaliseerde bedragen thans bij bedrijfs-
beëindiging op een leeftijd van het bedrijfshoofd van:
55
jaar rond f. 48.400 in plaats van f. 41.000.
60 jaar rond f.
45.300
in plaats van f. 37.000.
65 jaar rond f. 19.400 in plaats van f. 11.000.
Bij afdracht van
5
ha grond op gemiddeld 60-jarige leef-
tijd wordt het ,,losgeld” dus ruim f. 9.000 per ha in plaats
van f. 7.400, zoals ik in mijn artikel vermeldd’e.
De kostprijsverlaging.
De overgang van één ha grond uit een klein beëindigd
bedrijf van
5
ha naar een groter bedrijf zal
marginaal
gezien met een kostenverlaging gelijk aan de rente van het
,,losgeld” gepaard moeten gaan om maatschappelijk
quitte te spelen. Om hiervan een concrete voorstelling te
geven drukte ik dit uit in centen per kg melk; in plaats van
6 ct wordt dit zelfs
7,5
ct. De heer Snoek heeft gelijk, dat
indien deze extra kosten worden verdeeld over de totale
produktie, in plaats van alleen over de extra produktie
ten gevolge van de bedrijfsvergroting, er een lager bedrag
per kg melk uit de bus komt.
9
E.
?
,
M_1.
-8. H. ”
De Koninklijke Nedertandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V. te IJmuiden
vraagt voor de Hoofdafdeling Deelnemingen een
academisch gevormde
U reageert op
annonces zn
*
econoom
De Hoofdafdeling Deelnemingen heeft tot taak
de Directie te adviseren omtrent eventuele deel-
neming van Hoogovens in bestaande of nog op
te richten maatschappijen en omtrent het ten aanzien van de maatschappijen, waarin door
Hoogovens reeds deelgenomen wordt te volgen
beleid.
Bij het contact met laatstgenoemde ondernemin-gen vervult de Hoofdafdeling Deelnemingen een stimulerende en coördinerende functie, terwijl ze
ten aanzien van eventuele nieuwe deelnemingen
tot taak heeft de nodige studies te verrichten.
De gevraagde econoom zal worden opgenomen
in een groep medewerkers, waaronder enkele
academici van verschillende studierichtingen,
waarmede hij in teamverband zal moeten samen-
werken. Hij zal moeten beschikken over een
brede economisch-industriële belangstelling en
bij voorkeur over enige ervaring in het maken
van bedrijfseconomische calculaties, rentabili-
teitsberekeningen e.d. Leeftijd tot ca. 32 jaar.
Ook sollicitaties van pas afgestudeerde econo-
men zullen in overweging worden genomen.
HOOGOVENS IJMUIDEN
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
E.-S.B. 10-2-1965
147
De voorbeelden, die de heer Snoek noemt,
Zfl
Vrij
willekeurig. Beter houvast krijgt men als men uitgaat van
de door hem vermelde verschillen in kostprijzen van melk
op Friese weidebedrijven. Laten we een gunstig geval
nemen, waarbij de gemiddelde bedrijfsgrootte van de ene
groep (20-30 ha) tweemaal zo groot is als van de andere
groep
(8-15
ha) en de kostprijs per kg melk 3,4 ct ver-
schilt. Bij 6.000 kg melk maakt dat rond f. 200 kosten-
besparing per ha uit. Maar voor
12,5
ha extra grond moet
gemiddeld per ha f. 9.000 aan gekapitaliseerde pensioen-
rechten worden verleend. Omgeslagen over het gehele
bedrijf komt dat neer op f. 4.500 per ha. De interest hier-
van gerekend tegen
5
pCt. betekent een last van
f.
225;
dus hoger dan de bate. Alle kosten van eventuele inves-
teringen in ruilverkaveling komen daar dan nog bovenop
en vergroten dus het tekort.
Bij deze berekening (evenals die in mijn artikel van 20
januari) wordterimplicietvan uit gegaan dat zelfs
op lange
termijn
gezien van bedrijfsvergroting geen sprake zou zijn
zonder de bedrijfsbeëindigingsregeling. Waarschijnlijk is
evenwel dat de bedrijfsvevgroting alleen maar 10
lt
15 jaar
eerder plaatsvindt dan zonder de regeling van de ver-
vroegde pensionering het geval is. Maar dat betekent,
dat bij de rentekosten ook nog de aflossing van de hoofd-
som als kosten moet wrden geteld, verdeeld over maxi-
maal 15 jaren. Rente plus aflossing (annuïteit) zouden de
kosten op meer dan
f.
800 voor elke additionele ha en dus
op meer dan f. 400 per ha van het in grootte verdubbelde
bedrijf brengen.
Nu krijgt evenwel de boer van het vergrote bedrijf de
rentelast en aflossing van de gekapitaliseerde pensioen-
rechten niet te dragen. Een verlaging van de garantieprijs is
V.
i.i
•
î *i
i
:
::
nog steeds snel groeiend:
lezerskring van onze uitgave
In verband met de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten dient aan de
Ü
4
staf van de
Drinkwaterleiding
op korte termijn een
bed r ijf
SCO fl00 fl1
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
te worden toegevoegd.
Aan een academisch gevormd econoom, afgestudeerd in de bedrijfs-
economische richting, die op een praktische ervaring kan bogen in-
Dit
heeft
vele
redenen:
het
bevat
wekelijks:
zake de administratieve Organisatie en de bedrijfsorganisatie van een
onderneming
–
bij voorkeur in de industriële sektor
–
en bekend is met
–
de moderne technische hulpmiddelen ten behoeve van de administra-
le
Interessante
(hoofd)artikelen,
die
tie, wordt een interessante werkkring geboden,
steeds
actuele
onderwerpen
des-
kundig behandelen.
Hij zal de directie moeten adviseren over de economische gevolgen van
de bedrijfshandelingen en over de financiële aspecten van de uitbrei-
ie Een
uitvoerig
en
levendig,
bijna
dingsplannen van het bedrijf,
dynamisch
geschreven
beursover-
Hij zal een werkzaam aandeel krijgen in de op gang zijnde reorganisa-
zicht,
de
stemming
goed
weer-
gevend.
tie van het productie- en distributiebedrijf, in het bijzonder ook
voorzover het de administratieve Organisatie betreft.
3: Door een ieder ce hanteren fonds-
De te benoemen functionaris, die over de eigenschappen dient te be-
analyses, volgens een eigen
prak-
schikken om in team-verband met de aan het bediijf verbonden inge-
tisch systeem, enig voor Nederland.
nieurs en chemici te kunnen samenwerken, zal rechtstreeks verant-
4e Een chronique scandaleuse, fair en
woordelijk zijn jegens de directie.
onderhoudend geschreven en uiter-
Kandidaten dienen bereid te zijn eventueel aan een vergelijkend
aard zonder sensatie.
psychologisch Onderzoek mede te werken.
5: Een
leerzame vragenrubriek,
od-
Het salaris, liggende tussen f20.000,– en f25.000,– per jaar, is afhanke-
viezen voor velen inhoudend.
lijk van leeftijd en ervaring.
6e Gegevens
omtrent
vele
fondsen
De rechtspositie-, vakantie- en pensioenregeling zijn gunstig te noe-
(ook
van
incourante)
telkens
men,
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
De Verôrdening inzake vergoeding van reis-, pension- en verhuis-
kosten is van toepassing.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
Sollicitaties met opgave van referenties, te richten aan burgemeester
gratis
een
2-tal
proefnummers
ter
en wethouders van Rotterdam en te adresseren aan de chef van het
kennismaking.
bureau Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis, Rotterdam.
Inzending binnen 14 dagen onder 37.
Adm.
Bel-Bel,
Postbus 42,
Sthiedam.
E,-S.B.
10-2-1965
148
bovendien niet waarschijnlijk; daar zijn immers deze bedrjfs-
vergrotingen veel te incidenteel voor. De kostprijsverlaging
kan dus ten goede komen aan de inkomenspositie van de
exploitant van het vergrote bedrijf. Tenminste als deze
niet reeds bij voorbaat de kostenverlaging grotendeels
heeft afgestaan in een hoge aankoopprjs van de grond.
Immers, op basis van de thans geldende vrije koopprijzen
van losse landbouwgrond zijn de kosten van het grond-
gebruik veel hoger dan
bij
pacht. De regeling voor de
bedrijfsbeëindiging bevordert sterk de verwerving van de
extra grond in eigendom. Stellig zal dus de verkoper van de
grond, in plaats van de exploitant van het vergrote bedrijf,
het voordeel ten dele in de meeste gevallen in de schoot
worden geworpen.
Conclusie.
Ik blijf het in hoge mate onwaarschijnlijk vinden, dat de
(privaat-economisch genoten) baten zullen opwegen tegen
de (maatschappelijk gedragen) kQsten, zoals ik met de ge-
gevensvan de heer Snoek nader heb gekwantificeerd. Hierbij
moet bovendien niet worden vergeten dat bij een sluitende
rekening nog geen verbetering is bereikt; die is er pas bij een
flink batig saldo. De extra inkomenstoeslagen motiveren
met de betekenis van de vrijkomende grond voor bedrijfs-
vergroting lijkt mij de zaak schromelijk overtrekken.
Voor de vervroegde pensionering (en de toelage boven de
A.O.W.) van kleine boeren bij bedrijfsbeëindiging zullen
mi. sociale redenen op zichzelf de doorslag moeten geven.
Maar dat er sociale beweegredenen zijn (en welke dan)
blijkt onvoldoende uit de regeling.
Wageningen.
J. HORRING.
Adverteer in ,,E.-S.B.”
Abonneert
Ii
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
1
DE STICHTING TIJDNORMENDIENST
VOOR DE GRAFISCHE INDUSTRIE
wenst in contact te komen met gegadigden voor de positie
van
organisatie-adviseur
Deze medewerker krijgt tot taak om grafische bedrijven te
adviseren inzake organisatiestruc’luur, productieregeling, bedrijfs-
indeling, investeringsbeleid, arbeidskunde, beloningstechniek
en kwaliteitsbeheersing.
Voor deze ambulante functie wordt gedacht aan een
B E DR IJ FS E C 0 N 00 M
die zich in deze richting verder
wil
specialiseren. Hiervoor is
een levendige technische belangstelling noodzakelijk.
Het is belangrijk, dat hij zowel mondeling als schriftelijk goed
kan rapporteren.
Leeftijd ca. 30 jaar.
FZd4
Advertentietarieven op
aunvrage bij
N.V. Kon. Nederlandsche
Boekdrukkerij
H: A. M., ROELANTS
Postbus 42, Schiedam.
Belangstellenden worden uitgenodigd zich onder vermelding van gegevens die een
duidelijk beeld geven van vooropleiding, loopbaan en ervaring, schriftelijk te richten
tot de directeur van de Dienst, Ter Gouwstraat 1, .4,nsterda,n-0.
E.-S.B. 10-2-1965
149
Keineth Bcrrill (ed.): Economic Development, with
Special Reference to East Asia.
Proceedings of a
Conference held by the International Economic
Association. Macmillan & Co Ltd., Londen 1964,
XVI +
435
blz., 60 s.
Enkele jaren geleden organiseerde de International
Economic Associatiion een symposion gewijd aan de eco-
nomische ontwikkeling in Oost-Azië. Het verslag van
de bijeenkomst is thans verschenen; het is, naar ik meen,
het tiende deel van de ‘interessante reeks van
Proceedings,
waarmee men de International Economie Association
werkelijk kan complimenteren.
De conferentie werd gehouden in Japan, en van de
achttien inleidingen zijn er dan ook vier van de hand
van Japanse economisten die in het bijzonder de Japanse
problematiek en ervaringen belichten (ten aanzien van
bevolkingsgroei, landbouw, fiscale politiek én de keuze
van produktietechnieken). Twee inleidingen van Indiërs
HET ECONOMISCH INSTITUUT VOOR DE
KATHOLIEKE ZIEKENHUIZEN, BADHUIS..
WEG 72 TE ‘S-GRAVENHAGE
dat onderzoekingen verricht en adviezen verstrekt ten
behoeve van de katholieke verenigingen op het gebied
van de curatieve institutionele gezondheidszorg en de
daarbij aangesloten instellingen, vraagt
EEN ACADEMISCH
GEVORMD MEDEWERKER
(drs. economie) c.q. daarmede gelijk te stellen func-
tionaris.
De betrokken medewerker zal onder meer worden belast
met de ontwikkeling van de activiteiten van het instituut
in enkele belangrijke nieuwe sectoren, een en ander in
nauwe samenwerking met werkgroepen uit de des-
betreffende instellingen.
Vereist is ruime praktijkervaring op bedrijfseconomisch
gebied.
EEN MEDEWERKER
met middelbare opleiding en in het bezit van het Staats-
praktijkdiploma voor Bedrijfsadministratie.
De werkzaamheden van deze functionaris bestaan voor-
namelijk uit de voorbereiding en uitvoering van enquêtes,
de bestudering en bewerking van gegevens, het opstellen
van rapporten en het notuleren van besprekingen.
Vereist zijn ervaring met resp. belangstelling voor
bedrijfseconomische onderzoeken, alsmede een kritische
inslag.
Salarisgrenzen der beide functies f. 1.852,— – f. 2.285,-
resp. f. 1.160,— – f. 1.527,— p.m. exclusief vakantie-
toeslag. Goede secundaire arbeidsvoorwaarden.
Eigenhandig (niet met ball-point) geschreven sollicitaties
worden ingewacht bij de directeur van het instituut.
hebben betrekking op hun vaderland (over de besparin-
gen en over de ondernemers in India), maar daarmee
houdt de ,,special reference to East Asia” wel zo onge-
veer op. in de overige artikelen wordt slechts Jhier en
daar over Oost-Azië gesproken.
Van deze twaalf meer algemene inleidingen noemen
we in het bijzonder een bijdrage van Chenery waarin
hij voortborduurt aan het normale of gemiddelde macro-
economische groeipatroon dat ook het onderwerp vorm-
de van enkele vroegere publikaties van zijn hand. Dit
keer bestudeert hij de samenhang tussen de aanwezig-
heid van natuurlijke hulpbronnen enerzijds en de struc-
tuur van de produktie en van de buitenlandse handel
anderzijds. Voor een goed begrip van zijn betoog is het
eigenlijk wel noodzakelijk de voorafgaande artikelen
eerst te lezen. In de onderhavige tekst constateerde ik
Vrij veel drukfouten.
De overige inleidingen van algemene aard leveren
maar weinig nieuwe gezichtspunten op. In enkele ge-
vallen gaat het om onderwerpen waarmee de auteur in
kwestie al jarenlang in de markt is, zodat men ten dele
een ,,opgewarmd prakje” krijgt voorgezet in plaats van
een vers maa’l. Zo ontmoeten we weer als oude be-
kenden A. K. Sen (produktietechnieken) en Kitamira
(planning en internationale handel), evenals Ellis (infla-
tie en groei) en Adler (openbare financiën). Svennilson
schrijft over technische bijstand op het gebied van in-
dustriële know-how, Nicholis over de rol van de land-
bouw, Berrill over de ,,take-off” in historisch kader,
Austin Robinson over de buitenlandse handel, Fauvel
(de enige Franse deelnemer) over het aanbod van on-
dernemers en technici in ontwikkelingslanden, Yang
over besparingen, en Swan over ,,Golden Ages” en pro-
duktiefuncties.
De redacteur heeft niet al het – als regel slechte –
Japanse Engels opgepoetst. Zo presenteert bijv. Tachi
een tabel (blz.
59)
‘onder het opschrift ,,Proportion of
Couples Practising Contraception whose Wife’s Age is
under
50″.
Dit cijfer bedraagt
(1959,
voor Japan) 42,5
pCt. Indien men dit leest zoals het er staat, zou in Japan
de ferti’liteiit zich toch wel tot op utitzondeillijk hoge leef-
tijd moeten handhaven.
Concluderend: een zeker niet oninteressant boek, dat
evenwel mijns inziens het niveau van de meeste van zijn
voorgangers in deze serie niet geheel haalt.
Papendrecht.
H. LINNEMANN.
Geidmarkt.
Van 15januari tot 15 februari geldt een verplicht, of
zoals ook wel wordt gezegd, een compenserend deposito, dat de banken in verband met de huidige kredietrestrictie-regeling moeten aanhouden van
f.
193 mln. In de opeen-
volgende weekstaten van De Nederlandsche Bank sedert
11januari bedroegen de saldi der banken bij de Centrale
Bank resp. f. 196,5 mln., f. 396,7 mln., f. 159,8 mln, en
f. 143,1 mln. Uit deze cijfers blijkt, dat gedurende een groot
deel van de kredietrestrictieperiode de banken het vereiste
peil van het verplichte deposito niet hebben gehaald. In
de laatste weken van de lopende periode zijn de banken
derhalve verplicht de achterstand in te halen. Dit leidt tot
een grote vraag naar daggeld, doch omdat de meeste
banken in hetzelfde schuitje zitten is het aanbod beperkt.
De geidmarkt is dus krap. De daggeldrente ondergaat
150
E.-S.B. 10-2-1965
hierdoor een stijging: op 25 januari tot 3 pCt., op 27
januari tot 34 pCt. en op
5
februari tot 4 pCt. Op de markt
wordt thans zelfs zo nu en dan een hogere rente betaald.
De krapte, die uit dit rentebeloop spreekt, hield na de
ultimo nog stand, niettegenstaande de bankpapiercirculatie
alweer op haar retour is en hierdoor middelen uit het ver-
keer naar .de bankkassen stromen.
In de komende periode, lopende van 15 februari tot en
met 14 maart, zal als gevolg van een geringere over-
schrijding van het kredietplafond per eind december 1964
het verplichte deposito tot f. 134 mln. dalen. Deze factor
breigt dan enige ruimte in de markt. Datzelfde geldt voor -de maandelijkse uitkering van het Rijk aan de gemeenten
op. 15 februari. Hiertegenover staat, dat vanwege de trans-
actie van Hoogovens met de Staat in verband met Breed-band in de tweede.he,lft van februari een belangrijk extra
bedrag naar ‘s Rijks Kas moet worden overgemaakt, het-geen de banken zullen ondervinden als een vermindering
van hun kasliquiditeiten. Het ziet ernaar uit dat de huidige
spanningen nog wel even zullen aanhouden.
Kapitaalmarkt.
Nu de decembercijfers van de inlagen en de terug-
betalingen bij de traditionele spaarbanken bekend zijn, kan
de rekening voor 1964 worden opgemaakt. In 1964 was
het spaarverschil f.
1.157,9
mln, tegen f. 1.319,6 mln, in
1963, een verschil derhalve van f. 161,7 mln. Het is wel
een daling doch zoals men ziet een beperkte. Men mag
aannemen, dat de spaarders, die van de diensten van de
spaarbanken gebruik plegen te maken, in 1964 ook langs
andere wegen hun besparingen ter beschikking hebben ge-
steld, met name door de aankoop van hoogrentende pand-
brieven en de verstrekking van hypothecaire leningen.
De eerste cijfers van de besparingen bij spaarbanken over
januari laten een verbetering ten opzichte van dezelfde
maand vorig jaar zien.
Na de succesvolle uitgifte door Hoogovens komt thans
Amstel Brouwerij met een dubbele emissie, nI. van f. 2
mln, certificaten van gewone aandelen tegen 325 pCt. en
van ruim f. 9 mln.
51
pCt. 15-jarige in certificaten van
gewone aandelen converteerbare obligaties a pan. Op
5
februari is de claimhandel begonnen.
Blijf bij!
LEES
E.-S.B.
Efficiency
bes poed igt
Uw contacten
niet gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw
annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
N ETN U MM ER
NATIONALE-NEDERLANDEN N.V. VRAAGT VOOR HAAR
BUREAU-RESEARCH EEN
wetenschappelijk
medewerker
voor marktonderzoek
De aan te stellen functionaris dient zijn economische
studie voltooid te hebben.
–
Zijn taak zal bestaan uit economisch onderzoek op
verzekeringsgebied; het interpreteren van reeds ver-
zamelde en bewerkte statistische gegevens.
Hij dient ervaring te hebben in het werken met
enquêtemethoden respectievelijk in het onderhouden
van contact hierover met marktonderzoek bureaux.
Tot aanbeveling strekt indien de candidaat publicaties
heeft verricht op bovengenoemde terreinen.
Salaris afhankelijk van capaciteiten en ervaring.
Sollicitaties worden met belangstelling in gewacht door
Nationale-Nederlanden N.V.,
pia
‘Postbus 796, Rot-
terdam.
NATIONALE-NEDERLANDEN N.V.
E.-S.B. 10-2-1965
151
lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
29 jan.
S febr.
(1953 = 100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen
………………
405
409 – 398
408 407
Intern, concerns
………….
568
582 – 566
582 575
Industrie
………………..
355
367
–
359
364
366
Scheepvaart
…………….
146
148— 144
145
145
Banken en verzekering
…….
236
242
–
236
240
241
Handel enz
……………….
170
176-171
175
176
Bron:
A.N.P.-C.B.S.,
Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon.Petro!eum
…………
f. 158,20
f.
168,40
F. 162,40
Philips G.B.
…………….
t’. 152,20
t’. 156,70
f.
155,50
Unilever
……………….
f.
141,80
t’. 135,80
t’.
136,60
A.K.0.
………………..
.498+
.
527+
528
ExpI. Mij. Scheveningen
220
208 213
hoogovens, n.r.c
…………..
558 525+
5434
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
……
957 983
995
30 dec.
29 jan.
5 febr.
1964
1965 1965
Amro Bank
……………..
f.
66,10
t’.
68
f.
69,20
Nationale-Nederlanden,
c……
784
785
788
Robeco
…………………
f. 230
f. 237
t’. 237
New York.
Dow Jones Industrials
874
903
902
Rentestand.
Langl.
staatsobl. a)
………
5,17 5,13 5,09
Aand.: internationalen a)
3,42
. .
3,34
lokalen a)
…………
3,26
.
3,16
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
3
7
/,,
3
31
9
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.
C. D. JONGMAN.
BEHOEFT
Uw
STAF
UITBREIDING?
Verzuimt dan niet
E.-S.B. voor Uw
oproep in te
schakelen.
E.-S.B. biedt U
een grote
trefzekerheid,
66k bij aspirant-
leid inggevende
functionarissen
in decommerciële,
administratieve
of aanverwante
sectoren.
*
Advertentie-
afdeling E.-S.B.
Postbus 42
Schiedam
”1!’
1
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
Voor de vervulling van een vacature bij de afdeling
Fiscale Zaken
wordt gevraagd een
accountant
belastingk undige
Gegadigden moeten ervaring hebben opgedaan op
het gebied v.an de Nederlandse belastingen en zo
mogelijk ook op dat van de buitenlandse belas-
tingen. Zij dienen in het bezit van het accoun-
tantsdiploma (N.l.v.A. of V.A.G.A.), resp. met de
studie hiervoor vergevorderd te zijn.
Het diploma van de Federatie van ,Belasting-
consulenten strekt tot aanbeveling.
Van de aan te wijzen medewerker, die met vele
andere functionarissen in binnen- en buitenland
moet samenwerken, wordt verwacht dat hij zich
zowel in woord als in geschrift gemakkelijk in de
moderne talen kan uitdrukken. Na een i.nwerk-
periode zal hij onder meer worden ingeschakeld
bij de behandeling van belastingtechnische pro-
blemen, welke optreden in het contact met
verwante buitenlandse ondernemingen. In verband
hiermee moet ook bereidheid tot reizen aanwezig
zijn.
Leeftijd: 30-35 jaar.
Brieven
met
gegevens omtrent leeftijd, opleiding en
ervaring worden gaarne ingewacht bij de afdeling
Personeelzaken, Wiilemstraat 20, Eindhoven, onder
ESB
65025.
152
E.-S.B. 10-2-1965
III
t
.
smal
Hier bouwt ELECTROLOGJCA
de Nederlandse computers:
IEILX2 ELX3 IILX4 ELXS ILXB
compact, snel, veelzijdig en redelijk geprijsd.
Onze staf van deskundigen verstrekt gaarne nadere inlichtingen.
E
Den Haag, Stadhouderspiantsoen 214, Postbus 207, Telefoon (070)-51 46 41 Telex 32284
4 Düsseldorf, Liesegangstrasse 15, Telephon 356021,Fernschreiber 8587538
Brussel 16 Bruxelles, Vorstiaan 207 Boulevard du Souverain, Tél. (02) 72.23.74/72.23,75
E.-S.B.
10-2-1965
153
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
N.V. KONINKLIJKE ZWANENBERG-ORGANON
Oss
vragt als medewerker voor haar Interne
Accountantsdienst
een accountant
Sollicitaties te richten aan N.V. Koninklijke Zwanenberg-Organon, Hoofd
Afçeling Sociale Zaken, Gasstraat 1 te Oss.
op
hoog niveau zijn
de
advertentiekolommen van
,,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, dié de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
Kamer van Koophandel
• en Fabrieken voor
1
1
Utrecht en Omstreken
1
1
Maliesingel 2, Utrecht
i
1
zoekteen
1
II JONGE ACADEMICUS
1
bij voorkeur een econoom. Hij wordt, na een korte in-
I
werkperiode, belast niet de opbouw en de leiding van
een afdeling handelsvoorlichting, die als een goed ge-
I
oriënteerde en gedocumenteerde informatiebron voor
het bedrijfsleven moet gaan fungeren. Deze voorlichting
betreft met name: overheidsvoorschriften, in- en uit-
I
voerbepalingen, de E.E.G., handelsadressen, ontwikke-
lingen binnen het ressort van de Kamer betreffende
uitbreidingsplannen, industrieterreinen enz. Bovendien
verzorgt hij een maandelijks informatiebulletin. Bij ge-
I
bleken geschiktheid bestaat op den duur de mogelijkheid
van benoeming tot een hogere functie. Ervaring in boven-
genoemde werkzaamheden strekt tot aanbeveling. Leef-
1
ti
j
d tot 35 jaar.
1
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met informatie over opleiding,
– praktijk en
leeftijd
èn vergezeld van een recente pasfoto binnen 14 dagen na
I
het verschijnen van deze advertentie te richten aan de Secretaris van de Kamer
van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en Omstreken.
Vo6r
rec
ii’ie
kon men
te veel
en ook
te weinig
uitgeven
De meeste mislukkingen
zijn vaak het
gevolg von het laatste.
154
E.-S.B. 10-2-1965
AMSTEL BROUWERij .N.V.
gevestigd te Amsterdam
Uitgifte
van
nom. f 2.019.000,- (niet-royeerbare
certificaten van) gewone aandelen
de gewone aandelen, elk groot nom. f 1.000.- en de niet-royeerbare certificaten
van gewone aandelen in stukken van nom. f 1.000.- en nom. f 100.-
ten volle gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1965 en volgende boek-
jaren,
tot de koers van 325 pCt.
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande (niet-royeerbare
certificaten van) gewone aandelen in de verhouding van nom. f 7.000.- bestaand
kapitaal op nom. f 1.000.- nieuw kapitaal, op de voorwaarden van het pros-
pectus dd. 3 februari 1965,
en van
nom. f 9.420.0009-
5314010
15-jarige in
niet-royeerbare certificaten van gewone
aandelen converteerbare obligaties
in stukken van nom.
f
1.000,- aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande (niet-royeerbare certificaten van) gewone aandelen in dier voege, dat nom. f 3.000.- bestaand
kapitaal recht
geeft tot inschrijving op nom. f2.000.- in niet-royeerbare certifi-
caten van gewone aandelen converteerbare obligaties, op de voorwaarden van
het prospectus dd. 3 februari 1965.
De lening is
á
pari afiosbaar op 1 maart van de jaren 1971 tot en met 1980, en
wel in 10 gelijke jaarlijkse termijnen.
Vervroegde gehele of
gedeeltelijke
aflossing is vanaf 1 maart 1967 toegestaan
en wel gedurende de periode van 1 maart 1967
t/m
28 februari 1975 á
101%,
en
gedurende de verdere looptijd á 101%.
Ondergetekenden berichten, dat zij op
woensdag,
17
februari 1965,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
de
inschrijving
openstellen op bovenstaande uitgiften bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Utrecht,
voorzover aldaar ge-
vestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 3 februari 1965.
Prospectussen, inschrijvingsbiljetten, afschriften van de trustacte en voor-
waarden van administratie voor de niet-royeerbare certificaten van gewone aandelen Amstel Brouwerij N.V., uitgegeven door het Hollandsch Admini-
stratiekantoor N.V., te Amsterdam, alsmede – tot een beperkt aantal – exem-
plaren der statuten en van het jaarverslag over 1963 zijn
bij
de inschrijvings-
kantoren, verkrijgbaar.
Amsterdam,
3 februari 1965.
Utrecht,
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
CREDIET- EN EFFECTENBANK N.V.
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is ‘wat betreft ‘het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelsannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus
42 –
Schiedam
E.-S.B.
10-2-1965
155
IS UW CONVENTIONELE
PONSKAARTEN – INSTALLATIE
ALWEER AAN
UITBREIDING TOE?
Vervanging van deze machines door een
I.C.T 1004 is dan het antwoord. Een
l.C.T 1004 doet namelijk het werk van
2 â 3 administratiemachines plus een
calculatôr.
LC.T (international Computers and Tabulators Lim-
ited) is op het terrein der informatie-verwerking
de tweede in grootte in de Vrije wereld.
LC.T Nederland N.V. – onder directie van RUYS
Handelsvereeniging N.V. – is de Nederlandse ves-
tiging van dit wereldconcerri.
I.C.T SERIE
1004
Een !C.T
1004
kan worden gekoppeld aan de t.C.T Serie 1900 computers.
1004
1
1004/2
1004/3
Paplerband input en output mogetk
kaartlezer
400
kaarten/mln.
1
kaartiezer
615
kaarten/min.
1
al 100412
maar
bovendienk
mal
voor
1004, 100412
en
1004
1
3.
printer
400
regels/min.
J – printer
609
regels/mln,
J tnagneetbandeenheden.
LC.T NEDLRLAND N.V. LANGE VQQRHOUT
17 ‘S-GRAVENIfAGE
TELEFOON 070•184160.
156
–
E.-S.B. 10-2-1965