Over onaardige economie gesproken
naar aanleiding van -het 1aatst
•-‘
‘»
De S.-E.R. is met betrekkiigjtôt het in
1965
te voe-
rën loonbeleId niet tot een eensnmi-s-tandpunt kunnen
komen. Werknemers- en werkgevrsl4en staan lijnrecht
tegenover elkaar. De werknemersleden zfjn bovendien
boos, dat de kroonleden (met uitzoçideiiog van een en-
kel lid) voor het werkgeverstndjûnt ‘h’ebben gekozen,
zonder een eigen kritisch geluid te hebben laten horen.
Zij hebben ondanks het feit, dat zij over de beste spre-
kerstalenten beschikken; het 1ebat verloren: de meerder-
heid van de raad i’s tegén’niniinale loônsverhogingen
in het, jaar
;
1965, die uit zouden gaan.hqven een gemid-
delde sijgng van de ‘èontraétlöiien met 3 pCt. (in-
clusief de niet-gecompenseerde, premieverhoging voor
A.9.W.) over het ‘gèhele jaar
–
genomen.
Aangetekend dient hierbij te worden, dat een jaarge-
middelde van 3 pCt. een feitelijke contractverbetering
van 4 pCt. impliceert, voor zover de meerderheid der
contracten per 1 ,april zou,Word6R, herzien. Vier pro-
cent nominale contracverbetering is meer dan onze
structurele arbeidsprodûcti-viteitsst-ijging bedraagt (deze
kan op a: 3:pCt.. .p.j.’ geraamd ;wor’den). Desondanks
verstaan de werknemersleden on’der hun begrip ,,nor-
male” loonsverhoging, welke zij voor
1965
wenselijk
achten, meer dan genoemd percentage van vier; zij
konden immers met de meerderheid van de raad niet
meegaan. – ..
-Een feit is
dat
de–nominale loonson’i per werkÏemer
in de afgelopen tien jaren 9
9
k veeLmeer gestegen is (ni.
ca. 8 pCt. per jaar)dar ‘de’.gemiddëldear.beidsproduk-
tiviteit, zonder dat onze economie eraan kapot gegaan
is. Men zou derhalve kunnen’stellen, dat een contracts-
herziening van 6 pCt. in plaats van de genoemde 4 pCt.
per 1 april 1965inderdaad niet meer dan ,,normaal” is,
omdat zij dan op jaarbasis herleid en. inclusief overloop
niet meej dan 8 pCt. stijging van de loonsom per. werk-
nemer -zou impliceren. -Hebben de wknèmersledn van
de S.-E.R. dus toch gelijk wanneer zij in de komende
loononderhadelingen blijven ‘insistren ép een noiii-
nale loonsverhoging zoals deze
•
in de afgelopen jaren –
– gemiddeld gnomen werd gerealiseerd? –
Ik geloof an niet, wanneër zij tenminste met ons
eens zijn, dat wij- irile. jaren 1966 en 1967 ook voldoen-
de werkgelegenheid moeten kunnen verschaffen; De
redenen van mijn twijfel kunnen in de vôlgende punten
worden samengevat: –
inteija
les van
-::-
,’
•,;—-‘
–
–
•’ …
– Wat normaal was in de afgelopen tien jaren zal
m.i niet ier,normaal zijnjn, e. k9mende jaren
He’t jaar 1964 heeft een uitzoitderlijk hoog loon.
stijgingspercent,age pÇt.) ‘te – zn gegeven, welkd
abnormaliteit
1
oietwijfëld ‘t’6’ &igewenste werkloos1
heidseffecten na verloop. an
-twee jaren zal leiden, ten
zij men in 1965 een abnormaal laag Ioonstijgngspercen-
taè i6q n n alisereiv,
Ten aanzien van het eerste punt moge hier een argu
1
mentatie gegeven worden, welke gezien haar theoretisch
karakter nog – geen plaats kbn- vinden in -het jongste’
interim-advies van -de ‘S.E-.R. Het gaat hier’ om de
vraag of de inflatoire tendenties, die in -d afgèlopen
1
.
jaren overal in Europa duidelijk zichtbaar waren, en
waardoor de nominale loonstijgingen ook bij onze.Euro’
pese – handelpatners hoger waren, dan de gemiddelde.
arbeidsproluktiviteiten ‘bedroegen, zich ook . iii de toe-
komst zullen kunnen voortzetten’. Het ântwoor1 op deze
vraag moet m.i. ontkennend luiden, wanneer men de,
‘ ‘ooYzâ’k ‘Vai”d iiiflâti’6lt’ih èér
fi
1
hriW6drlbsé
hoogconjunctuur, die uiteraard niet eeuwig kan duren.
Na de tweede wereldoorlog met zijn grote materiële
verwoestingen werd de Europese economie gekenmerkt
door een grote mate van kapitaalschaarste. Deze werd
nog versterkt door een bijzonder snelle technische voor-
uitgang. Onder deze onstandigheden zal de groeivoet
van het- kapitaalpolentieël.'(d.w.z. vafi niêi.r’»e arbeids-
plaatsen) hoger moeten zijn dan die van het arbeids-
potentieel, willen er -op den duur meer evenwichtige
verhoûdingen tot stan
–
d gebracht worden. In feite is dat
ook geschied. Eveneens geldt ‘onder deze omstandighe-
den, dat reële lonen harder moeten stijgefl dan Øegémid-
delde’ arbeidsprodultiviteit; arbeid ni’oet imiflérs gédu-
rende dit aanpassingsproces in de richting- van meer
evenwichtige verhoudingen door kapitaal worden ver-
vangen, hetgeen een stijgend loonquote van het natio
– naal inkomen,impliceert’). In feite is ook dit geschied.
De vraag kan echter gesteld worden, of ten gevolge
van – traaghei1sfactoren bij de – bepaling van dé juiste
– winstmarges de noodzakelijke stijging van de nationale
1)
Althans vooi zover de substitutie-elasticiteit van arbeid
t.o.v. kapitaal kleiner is dan 1. Alle mij bekende economi-
sche onderzoekingen terzake komen tot dit resultaat.
–
(vervolg op blz. 1015)
Blz.
-Over onaardige economie gesproken – naar aan-
leiding van het laatste interim-advies van de
S.-E.R., door
Prof.
Dr. D. B. J. Schouten …..
999
De Amerikaanse betalingsbalans in 1963,
door
– ,Prof Dr. J. Kymmeli ………………………..1000
–
Blz.
Britain off side?,
door Drs. J. Th. Groosmuller en
Drs. W. H. J. van Engeishoven ……………1007
,,Success indicators”; de Russische manager en
zijn superieuren,
door Drs. R. W. A. Hermans..
1012
–
– –
Europa-bladwijzer No. 28 ………. …………
1017
Invoerrechten en – de betalingsbalans; het Britse
probleem,
door Prof. Dr. A. J. Rèitsma …….1004
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
1019
E.-S.B. 4-11-1964
–
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
999
De Amerikaanse betalingsbalans., in 1963
• Een ieder weet dat de. Amerikaanse betalingsbalans een
tekort heeft. Doch welhaast niemand kan zonder meer
vertellen hoe groot dit tekort nu eigenlijk is – of.was -,
noch of dit tekort in het afgelopen jaar groter of kleiner
was dan in het voorafgaand jaar. Opvallend is dât men
hierover regelmatig tegenstrjdige mededelingen kan lezen,
met ‘name in de dagbladpers, terwijl ook de cijfers, die
door deskundige economen op gezette tijden worden ge-
noemd, vaak verschillen.
De verklaring hiervoor is eenvoudig. ‘Ook voor de
opstelling van de betalingsbalans, en bij uitstek voor die
van de Verenigde Staten, biedt’ ,,l’art de grouper les
chiffres” talrijke en gevarieerde mogelijkheden.
Zo kan het gebeuren, om twee uitersten te noemen,
dat het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans voor
1963 soms op $ 3.400 mln, wordt gsteld,’ maar een andere
keer op $ 1.960 mln. Het gaat er hierbij maar om hoe men
het begrip betalingsbalanstekort definieert. En de definitie
die men kiest wordt veelal bepaald door het doel waar-
voor men de cijfers wil’hanteren.’
Gezien de moeilijke internationale financiële positie
waarin de Verenigde Staten zich momenteel bevinden en
de uitvoerige en vaak diepgaande analyses welke dien-
tengevolge vooral in Amerika van de Amerikaanse be-
talingsbalanspositie worden gemaakt, is het niet te ver-
wonderen dat zich hierbij ook een levendige discussie
heeft ontwikkeld over de vraag hoe deze positie zou
moeten worden gepresenteerd
1).
De gebruikelijke indeling van de betalingsbalans, ge-
baseerd op de aanbevelingen aan het I.M.F., welke ook
wordt toegepast door De Nederlandsche Bank in haar
Jaarverslagen, is in het algemeen als volgt:
–
T.
Lopende Rekening.
Omvat alle ontvangsten en uitgaven uit hoofde van het
goederen- en dienstenverkeer alsmede rente en dividenden.
II.
Kapitaalrekening.
‘Omvat alle ontvangsten en uitgaven op grond van eenzijdige
overmakingen, schenkingen, leningen, vermogensoverdrachten
enz. met inbegrip van alle kapitaaltransacties op korte termijn.
JIJ.
Salderingsposten.
Omvat alle mutaties in de goudvoorraad, de deviezenvoorraden
van de Centrale Bank en de deviezenbanken, en de positie bij
het I.M.F. Het gecombineerde saldo van de rekeningen T en 11
wordt dan aangemerkt als het positief of negatief saldo op de
betalingsbalans.
Nu geeft, de opstelling van de Amerikaanse betalings-
balans aanleiding tot een aantal complicaties welke zich
bij andere ‘landen niet of in veel geringere mate voordoen,
als gevolg van de bijzondere positie van de dollar als
1)
Zie voor enkele beschouwingen terzake om.
– Hal. B. Lary:
,,Problems of the U.S. as World Trader and
Banker” (appendix A: blz.
137/62)
–
W.
Lederer:
,,The balance of foreign transactions: problems
of definition and measurement”
(1963
Princeton – special
papers in international economics no. 5)
– Peter B. Kenen:
,,Measuring the United States balance of
payments” in Review of Economics and Statistics, May
1964.
Ten slotte kan worden vermeld dat in
1963
een commissie is
benoemd door de regering welke aanbevelingen moet indienen
voor de verbetering van de gegevens voor de betalingsbalans
en de presentatie hiervan.
internationale ‘reservevaluta: Dit ‘lâatste ‘houdt.. immers
in dat de centrale banken en’ de financiële instellingen van
landen welke een surplus op hun betalingsbalans hebben,
dit surplus niet steeds volledig ‘in goud ornzeten, maar
ook voor een deel aanhouden in dollars in’ de Verenigde
Staten; deels in de vorm van direct ‘opeisbare saldi, maar
voor een deel ook in de vorm van termijndeposito’s en
schatkistpapier.
In verband hiermee beschoijwen de Amerikaanse mone-
tire autoriteiten als salderingsposten niet alleen de mufa-
ties in hun goud en valutategoeden – dus in hun liquide
internationale
activa
– doch ook de mutaties in hun direct
opeisbare schulden aan buitenlandse centrale banken,
andere financiële instellingën en internationale organisaties
– dus hun liquide internationale
passiva.
Tot deze liquide
passiva rekenen zij zelfs buitenlandse termijndeposito’s
en Amerikaans kortlopend schatkistpapiër in buitenlandse
handen.
Materieel economisch is deze beschouwingswijze voor
de Verenigde Staten zeker juist. In andere landen plegen
dit soort transacties te worden genoteerd op de kapitaal-
rekening. Een toeneming van Nederlands schatkistpapier
of termijndeposito’s in buitenlandse handen wordt hier
geboekt als een kapitaalinvoer.
Een van de redenen waarom men voor het Amerikaanse
betalingsbalanstekort verschillende cijfers kan aantreffen
is dat voor de Vérenigde Staten in de categorie transacties
welke’ leiden tot een toeneming van de schulden aan het
buitenland, de grens tussen salderingsposten en kapitaal-
invoer moeilijk precies is vast te stellen en verschillend
kan worden getrokken.
Zo heeft de Amerikaanse schatkist in de afgelopen jaren
op grote schaal (voor meer dan $ 1.000 mln.) niet ver-
handelbare schuldbekentenissen op middellange termijn
afgegeven (15 – 24 maanden), voor het overgrote deel
luidende in de valuta van het créditeurland – zulks ter
vermijding van goudafgifte. Men noemt dit ,,Roosa-papier”,
naar de Amerikaanse Onderminister van Financiën Robert
Roosa. Zolang deze schuldbekentenissen niet inwisselbaar
zijn in goud, dollars of andere valuta, kan men deze trans-
acties redelijkerwijs beschouwen als een middellange buiten-
landse lening aan de Verenigde Staten, dus als een kapitaal-
invoer – zij het van een speciale soort.
Sedert begin 1963 hebben de Amerikaanse autoriteiten
echter ook voor zeer grote bedragen (in het totaal $ 702
mln.) niet verhandelbare schuldbekentenissen op middel-
lange termijn afgegeven die wèl inwisselbaar zijn in dollars
en goud, zij het na voorafgaand overleg en voor zover
de betalingsbalanspositie van de houder zulks nodig
maakt. De vraag is nu of men dit soort transacties ook
als een kapitaalinvoer mag beschouwen – hetgeen for-
meel gerechtvaardigd is bij een lening op middellange
termijn -, of dat hier in feite sprake is van ,,accomodation
finance”, dus van vergroting van de direct opvraagbare
buitenlandse schuld welke – om materieel economische
redenen – bij de salderingsmiddelen zou moeten worden
geboekt.
Huldigt men, als ondergetekende, laatstgenoemde opvat-
ting, dan is voor 1963 het betalingsbalanstekort ruim
$ 700 mln. hoger dan wanneer men zich stelt op het eerst-
genoemde standpunt.
1000
E:-S.B. 4-11-1964
Er is eçhter nog een geheel andere reden waarom men
tot onderling zo afwijkende opstellingen in cijfers voor het
Amerikaanse betalingsbalanstekort kan komen.
Sinds 1958 zijn de tekorten van de Amerikaanse lopende
en kapitaalrekening tezamen aanzienlijk gestegen ten
opzichte van de voorafgaande jaren. Deze stijgende tekor-
ten gingen gepaard met een afnemende bereidheid van de
surpluslanden, met name in West-Europa, hiertegenover
dollarsaldi in de Verenigde’ Staten aan te houden. Een
deel van deze sterk
stijgende
tekorten moest derhalve door
de Verenigde Staten in goud worden afgedekt. Tussen eind
1957 en eind 1962 daalde dientengevoigé de Amerikaanse
goudvoorraad van $ 22,8 mrd. tot ca. $ 16 mrd. In de
8 daaraan voorafgaande jaren was deze goudvoorraad
ongeveer constant gebleven, ondanks een geaccumuleerd
tekort op de betalingsbalans – leidend tot een verhoging
van de kortiopende schuld aan het buitenland – van bijna
$ 7 mrd.
Deze ontwikkeling heeft de Amerikaanse regering ge-
noopt te erkennen dat hier een probleem lag waaraan zij
iets moest doen. Met grote vindingrijkheid heeft zij de
laatste jaren middelen en technieken ontwikkeld om deze
goudafgifte te ontgaan. Voor een deel waren deze middelen
erop gericht het tekort reëel te reduceren. In dit verband
kunnen worden gereleveerd de maatregelen ter vermin-
dering van de militaire uitgaven in het buitenland en tot
stimulering van buitenlandse, d.w.z, vooral Duitse, militaire
aankopen in de Verenigde Staten,’ de sterkere binding van
de buitenlandse hulp aan bestellingen in de Verenigde
Staten, de ,,Interest Equalisation Tax” ter vermindering
van de kapitaaluitvoer naar Europa en een reeks andere
maatregelen van een tamelijk marginaal karakter.
Voor het grootste deel zijn deze technieken er echter op
gericht te voorkomen dat landen met een surplus op hun
betalingsbalans deze surplussen in de Verenigde Staten
in goud zouden omzetten. De Federal Reserve ging actief
opereren op de geld- en valutamarkt, de rente voor depo-
sito’s ging iets omhoog, vooral voor buitenlandse rekening-
houders enz.
Uiteraard zijn dit voornamelijk defensieve maatregelen,
waarmee hoofdzakelijk werd beoogd een terugtrekken van
buitenlandse saldi uit de Verenigde Staten te voorkomen
en het uitzetten van kortiopende middelen door Ameri-
kanen in het buitenland’ enigérmate te decourageren
(overigens bedroeg ‘de netto kapitaaléxport op korte ter-
mijn nog $ 642 mln, in 1963). –
Een veel duidelijker en ook substantiëler effect hadden
de arrangementen welke de Amerikaanse regering wist te
treffen met een aantal crediteurlanden leidend tot
– een vervroegde aflossing op de kort na de oorlog
in de Verenigde Staten gesloten overheidsleningen;
– een vooruitbetaling, met name door West-Duitsland
op in de Verenigde Staten geplaatste militaire orders; en
– het verstrekken van leningen op middellange termijn
aan de Amerikaanse regering dor afname van het zgn.
,,Roosa-papier” door een aantal. Europese crediteur-
landen.
Het probleem bij de opstelling van de Amerikaanse
betalingsbalans is nu waar men het effect van deze speciale
transacties noteert. Het gaat hier om tamelijk grote be-
dragen, nl. voor de hierboven genoemde transacties, resp.
om
$ 325 mln., $ 359 mln, en $
659
mln., dus in het totaal
om bijna $ 1.345 mln. Incorpore’ert men deze opbrengsten
eenvoudig op de lopende c.q. de kapitaalrekening, of be
,
schouwt men deze als ,,accomodation finance”, dus als
salderingsposten, of plaatst men deze het best op een
speciale rekening? Doet men ht eerste dan flatteert men
in zekere zin het tekort op de bâsic balance met $ 1.345
mln. Anderzijds zijn het ook geenechte salderingsposten.
Mijn voorkeur gaat er daarom naar uit deze transacties
een afzonderlijke plaats te geven buiten de basic balance.
Volgt men deze methode dan belandt men echter al
gauw bij een nieuw probleem, nl. de vraag of er niet nog
meer transacties zijn welke juist in het geval van de Ver-
enigde Staten een ,,speciaal” karakter hebben, dan wel
afzonderlijke notering buiten de basic balance recht-
vaardigen.
Met name zou dit kunnen gelden voor een groot deel
van de kapitaalexporttransacties op korte termijn –
handel- en acceptkrëdieten, maar ook tijdelijke uitzettin-
(1. M.)
1
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is? Door aankoop
ondernemingen
van eën aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ verkrijgt U in feite
een volledige aandelenportefeuille, veilig verdeeld over ruim 200 zorgvuldig geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aantrekkelijk
rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
E.-S.B.
4-11-1964
1001
r
gen in het buitenla
°
nd i.v.m. het aldaar geldende hogere
disconto. De overwegingen welke pleiten voor deze
boekingsmethodiek zijn allereerst dat deze kapitaal-
bewegingen bepaald zeer omvangrijk zijn – tussen de
$ 500 en $ 1.500 mln, in de afgelopen jaren – en ten
tweede de omstandigheid dat de toename van buitenlandse
verlening van kort krediet aan de Verenigde Staten niet
als kapitaalimporten worden genoteerd, doch, zoals hier-
boven werd uiteengezet, als salderingstransacties worden
beschouwd in verband met de rol van de dollar als reserve-
valuta.
Op grond van deze overwegingen heb ik in tabel 1
daarom ook deze korte kapitaalbewegingen op een
af-
zonderlijke rekening opgenomen tezamen met de post
,,errors and omissions” welke voor het grootste deel dit
soort transacties verhult.
De hier geschetste boekingsproblemen hebben ertoe
geleid dat ook het Department of Commerce in zijn
,,Survey of Current Business” nooit
één
bepaald cijfer geeft
voor
het
tekort op de betalingsbalans, doch steeds een
aantal deelbalansen publiceert, waarvan men dan naar
behoefte gebruik kan maken. In de hier gegeven opstelling
in tabel 1 vindt men de belangrijkste der deelbalansen
terug
2),
TABEL T.
Betalingsbalans Verenigde Staten in 1962 en 1963
(in $ mln.)
1962
1
1963
1 Saldo lopende rekening
…………………….
+
4.826
+
5.485
–
export goederen (cxci. milit. schenkingen)
…….
+
20.479
+
21.902
+
9.311
+
9.700
+
4.322 +
4.563
Totaal uitvoer goederen en diensten
…………….
+
29.790
+
31.603
–
export diensten
…………………………..
-importgoederen
………………………..
..
-16.962
waarvan investeringsinkomen
……………….
-import diensten
…………………………..
–
8.820
–
9.136
–
3.028
..
–
2.880
waarvan
rente/dividenden
buitenlandse
investe-
ringen
………………………………
–
1.004
–
1.196
Totaal
invoer
goederen
en ,diensten
………….
.-
.16.145
-24.964 -26.118
II
Saldo kapitaalrekening en
eenzijdige
overdrachten
.
–
6.895
–
7.748
–
1.557
–
1.799
–
overige particuliere kapitaalexport
(emissies,
ef-
–
1.209
–
1.641
–
buitenlandse
beleggingen enz.
in
de
Verenigde
-Staten
……………………. …………..
+
271
+
387
–
particuliere overmakingen en pensioenen
……..
–
736
–
812
–
1.903
–
1.907
–
overheidsieningen,
mcl.
toename tegoeden in lokale
–
2.378
–
2.625
617
+
649
waarvan militaire uitgaven
………………….
II
1 en
Saldo basic balance
…………………..
–
2.069
..
..
–
2.263
III Saldo korte kapitaalbewegingen alsmede ,,errors
.. ..
/
and omissions”
……………
1.648
–
1.132
–
particuliere directe investeringen
……………
–
507
–
642
fectenaankopen
e.a.)
……………………..
–
buitenlandse
handelskredieten
aan de Verenigde
–
116
+
5
–
overheidsschenkingen (cxci. miiitaiie)
………..
–
1.025
.
..
–
495
valuta
……………………………..
….
–
normale aflossingen overheidsleningen
………..+
1,11
en
III
Saldo normale en autonome transacties
….
–
3.717
.
–
3.395
–
korte kapitaal export (netto)
……………….
1.531
+
735
666
+
325
Staten
…………………………………
–
errors, omissions
………………………..
–
vooruitbetaling militaire verkopen en schulden uit
614
+
453
iv
Saldo bijzondere transacties
………………..+
-verkoop niet verhandelbare niet inwisselbare schuld-
–
vervroegde aflossingen
…………………….+
hoofde hulpverlening
……………………..+
bewijzen op middellange termijn
…………….
251
–
43
m
1, JE, III en IV Algeeen betalingsbalanssaldo
…….
-,
2.186
.+
–
2.660
+
2.186
+
2.660
V Salderingsmiddelen
………………………..
–
verkoop
niet
verhandeibare,
wel
inwisselbare
–
–
+
702
–
toeneming kortiopende schuld aan buitenlandse
+
453
+
977
schuldbewijzen op middellange termijn
……….
–
toeneming kortlopende schuld aan anderen,
mcl.
monetaire autoriteiten
….
…………………
+
200
+
603
•
banken en internat. organisaties
…………….
+
626
+
30
–
I.M.F;-positie
……………………………
–
daling officiële reserves convertibele valuta
(+)…
+
17
–
113
–
goudverkopen
(+)
……………………….
+
890
1 +
461
2)
,,Survey of Current Business” van maart 1964.
In de opstelling gegven ir tabel 1 worden een vijftal
rekeningen onderscheiden:
– de lopende rekening (1);
– de kapitaalrekening op lange termijn (II);
– de basic balance (1 + II);
– de balans van alle normale en autonome transacties
(T + II + III);
– de algemene of totale balans (1 + II + III + IV)
waarvan hei saldo wordt bepaald door de mutaties in de
officiële voorraad goud en convertibele valuta (mcl. de
goudtranche bij het I.M.F.) alsmede in de kortlopende
buitenlandse schuld.
Het tekort op de algemene betalingsbalans dateert van
1950; het tekort op de basic balance van 1948. Dit laatste
betekent dât reeds vanaf 1948 het tekort op de kapitaal-
rekening op lange termijn groter was dan het surplus op
de lopende rekening. Aanvankelijk dankzij de omvang-
rijke schenkingen en leningen van de overheid (Marshall-
plan) later dankzij de snel toenemende particuliere kapi-
taalexporten en militaire uitgaven.
Een ander opvallend verschijnsel was dat sinds 1950 het
positief saldo op de lopende rekening, zij het met horten
en stoten, steeds groter werd, doch ook het tekort op de
kapitaalrekening steeds groeide.
Een tweede opmerking van algemene aard bij tabel 1
betreft de samenhang van het surplus op de lopende en
het tekort op de kapitaalrekening. Deze samenhang is
groot. Allereerst omdat veruit het grootste deel van de
overheidsschenkingen en leningen is besteed aan goederen
en diensten in de Verenigde Staten en dus als zodanig
niet weinig heeft bijgedragen aan de Amerikaanse export.
Voor het jaar 1963 is ruim $ 3,6 mrd. van de $ 4,5 mrd.
regeringshulp besteed in de Verenigde Staten. (Voorts
kan men aannemen dat ook de stroom van directe parti-
culiere investeringen gepaard is gegaan met de uitvoer
van kapitaalgoederen uit de Verenigde Staten). Dit impli-
ceert dus dat men
bijv.
niet kan stellen dat de Verenigde
Staten door het halveren van de buitenlandse hulp met
éééi slag het tekort op de algemene betalingsbalans groten-
deels zouden kunnen elimineren. Men zou eerder kunnen
stellen dat het overschot op de lopende rekening vrijwel
geheel wordt verwekt door de grote kapitaalexport.
Met betrekking tot de cijfers over 1963kan het volgende
worden opgemerkt.
1. De situatie is in de loop van 1963 zowel op dealgemene
betalingsbalans als op de basic balance niet onaanzienlijk
verbeterd, een verbetering welke zich in het eerste kwartaal•
van 1964 heeft voortgezet. In het 2e kwartaal van 1964
werd de situatie echter weer aanzienlijk ongunstiger.
Tabel II illustreert deze ontwikkeling kwartaalsgewijs.
TABEL
II.
(in $ mln.) a)
1963
1964
1
II
IIE
IV
T
II
Basic balance
-894 -792 -703 +125 +695
-56
Algemene betaiings.
balanssaldo …. -705 -1.193 -594 -152
+217 -624
a) Ontleend aan de ,,Survey of Current Business” van september 1964.
Het bemoedigend element in bovenstaand beeld is de
situatie op de basic balance, welke in het eerste halfjaar
1002
1
E.-S.B. 4-11-1964
van 1964 aanzienlijk gunstiger was dan’ in het eerste
halfjaar 1963, zulks voornamelijk als gevolg van het sterk
gestegen overschot op de lopende rekening.
2. Van de factoren welke aan deze gunstige ontwikke-
ling sinds de zomer van het vorige jaar hebben bijgedragen,
is de verbeterde handelsbalans en met name de stèrk toe-
genomen export de belangrijkste. Tabel III geeft een een_
voudig overzicht van deze ontwikkeling tot en met juni
van dit jar.
TAB EL III.
De handelsbalans van de Verenigde Staten
(in $ mrd.)
1963
1
1963
1
1964
lenIl
IllenIv
lenli
TABEL
iv.
Particuliere kapifaalexport der Verenigde Staten
(in
$
mln.)
1963
1964
1
’11
j
III
I
iv
1
totale
particuliere
kapitaal-
export op lange termijn
—1.006 —1.696
–
227
—1.273 —1.284
–
551
–
501
–
136
–
674
–
433
nieuwe
emissies
t.b.v.
‘het
–
481
–
518
–
183
–
87
–
132
aankoop buitenlandse
directe investeringen
……..
–
59
–
68
+
32
+
89
+
99
leningen en kredieten langer
buitenland
…………..
–
19
–
127
–
133
–
.305
–
232
effecten
……………. ..
kortlopende
kredieten
van
dan
1 jaar
……
.
….. …
77
–
402
+
96
–
492
–
421
banken
………………+
kortlopende
kredieten
van
niet-banken
………….
–
16
–
130
+
25
+
146
–
209
goederenexport
……………
.+
10,6
+ 11,3
+ 12,4
goederenimport
……………-
8,2
– 8,7
– 9
saldo handelsbalans
…………1
+ 2,4
1
+ 2,6
1
+ 3,4
Wat de Amerikaanse autoriteiten vooral aangenaam
stemt is dat de stijging van de uitvoer, behalve naar Canada,
vooral groot was naar West-Europa. De toeneming van
deze uitvoer was zelfs groter dan mèn op grond van de
samenhang in het recente verleden tussen de expansie
van de Europese produktie en de Europese import uit de
Verenigde Staten, had mogen verwachten. De conclusie
welke men hieruit in de Verenigde Staten trekt is dat
kennelijk de concurrentiepositie van de Amerikaanse
industrie tegenover de Europese aan het verbeteren is.
Indien men de forse inflatie in Europa ziet, lijkt deze con-
clusie niet geheel ongefundeerd.
Andere factoren welke de ontwikkeling gunstig
hebben beïnvloed zijn de dalende militaire uitgaven –
ondanks de stijgende lonen en prijzen – , de gedaalde
uitgaven voor buitenlands toerisme, het feit dat een niet
onaanzienlijk groter deel van de Amerikaanse hulp ook
in de Verenigde Staten werd besteed en ten slotte het
enigszins gestegen inkomen uit buitenlandse investeringen.
De minder gunstige ontwikkelingen ten opzichte van
1962 lagen in 1963 en begin 1964 voornamelijk ook het
gebied van het kapitaalverkeer.
In de sector van de overheidsieningen steeg het tekort
in 1963 tot $ 1.657 mln, tegenover $ 1.100 mln. in 1962,
hoofdzakelijk als gevolg van de verminderde extra aflos-
singen op vroegere leningen. Het niveau van de langlopende
overheidsleningen bleef ongeveer constant op $ 2.100 â
$ 2.200 mln.
1.
De particuliere kapitaalexport steeg evenwel van $ 3,4
mrd. in 1962 tot $ 4,2 mrd. in 1963. Tabel IV geeft hiervan
een meer gedetailleerd overzicht.
De directe investeringen stegen van ruim $ 1.650 tot
ruim $ 1.850 mln., waarbij een zeki
–
e verschuiving van
Europa – waar deze investeringen gehandhaafd bleven op
een peil van ruim $
850
mln. – naar andere landen te
constateren valt.
Voorts steeg de omvang van buitenlandse emissies,
ondanks de Interest Equalisation Tax, van $ 1.070 naar
$ 1.270 mln., dit echter, als gevolg van de enorme actiyiteit
in het eerste halfjaar van 1963. Sindsdien daalde deze
vorm van kapitaaluitvoer zeer belangrijk. Evenals trouwens
de aankoop van buitenlandse effecten, welke sinds juli
1963 zelfs netto voortdurend geliquideerd werden.
E.-S.B. 4-11-1964
Daartegenover nam echter de kredietverlening, zowel op
middellange als op korte termijn sterk toe, vooral in het
laatste kwartaal van 1963 en het eerste van 1964. Meer
dan de helft van de toename van de kort kredietverlening
van de banken geschiedde aan Japan. De sterke toename
“van de buitenlandse kredietverlening van de Amerikaanse
banken betrof voornamelijk leningen op middellange
termijn en acceptkredieten. Een deel hiervan diende
waarschijnlijk ter financiering van de gestegen export,
doch een deel van deze middelen zou zonder Inteiest
Equalisation Tax waarschijnlijk door middel van emissies
van langlopende leningen zijn verkregen.
Tot slot nog een enkel commentaar bij de salderings-
posten uit tabel 1.
Zoals uit deze gegevens blijkt zijn de Amerikaanse
monetaire autoriteiten er in 1963 uitstekend in geslaagd
overmatige goudverkopen te voorkomen en het grootste
deel van het algemene betalingsbalanstekort af te dekken
met buitenlandse kredieten. Voor ruim $ 700 mln, in de
vorm van Roosa-papier en voor $ 1.580 mln, door middel
van gestegen buitenlandse kortlopende saldi in de Ver-
enigde Staten.
Opmerkelijk is hierbij dat het tekort ad ruim $ 2,6 mrd.
voor meer dan $ 1 mrd. is gefinancierd door de ontwikke-
lingslanden, welke op deze wijze hun reserves zagen
toenemen. De industriële landen hadden gezamenlijk een
surplus van $ 1,6 mrd., dat voor ruim $ 700 mln, met
Roosa-papier werd’gefinancierd en voor $ 400 mln, met
goud.
Eind 1963 was de internatiônale liquiditeitspositie van
de Verënigde Staten aldus (in $ mrd.):
– goudvoorraad monetaire autoriteiten
+ $ 15,6
– convertibele valuta . monetaire autori-
teiten
+ $ 0,2
kortlopende vorderingen en uitstaande
kredieten bankwezen
+ $
5,8
-. kortiopende vorderingen etc. ‘van bedrij-
ven en instellingen
+ $ 2,25
– kortlopende schulden
– $ 25,6
waarvan aan centrale banken etc.
– $ 13,65
aan handelsbanken
– $ 5,7
aan internat, instellingen –
– $ 2,8
aan anderen
– $ 3,5
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. J. KYMMELL.
1003
S
–
Invoerrechten en de betalingsbalans
Het Britse probleem
Zoals bekend heeft de nieuwe Britse regering besloten
om met ingang van 27 oktober 1964 op de invoer van alle
eindprodukten en halifabrikaten een speciale heffing te
leggen van 15 pCt. ad
valorem. Voor vele produkten komt
dit neer op een verdubbeling van het bestaande beschermen-
de tarief. Aangekondigd werd dat deze speciale heffing
moet worden beschouwd als van tijdelijke aard te zijn en
• dat het de bedoeling is ze te verminderen zodra de be-
talingsbalanspositie – welke tot de maatregel aanleiding
heeft gegeven – voldoende zal zijn verbeterd. Het ligt in
de bedoeling om uiteindelijk – en zo spoedig mogelijk –
• de heffing geheel op te heffen.
Niet onder het nieuwe invoerrecht vallen voedings-
middelen, veevoeder, essentiële grondstoffen en ruwe tabak,
hetgeen betekent dat Nederland er relatief minder invloed
van zal ondervinden dan
bijv.
de andere E.E.G.-landen
De geschetste maatregel heeft ook buiten Groot-Brit-
tannië veel stof doen opwaaien. Dit behoeft geen ver-
wondering te wekken. Immers, de Britse invoerhandel be-
draagt ca. 10 pCt. van de totale niet-communistische
wereldimporten. Betrekt men de vergelijking alleën’op de
zgn. industrielanden in deze groep, dan is het percentage
zelfs 15.
Ofschoon de Britse regering bij het afkondigen van de
stap verklaarde te vertrouwen op begrip in het buitenland,
zijn de eerste reacties over het algemeen niet vriendelijk
geweest. De houding van de Verenigde Staten vormde
hierop een uitzondering. Gezien het feit dat de maatregel
de ‘Britse ‘verplichtingen niet alleen onder het G.A.T.T.
doch tevens onder E.F.T.A. en ,,Ottawa” raakt, kon uiter-
aard een vrij algemene beroering worden verwacht.
Bij een
beoordeling
van de drastische verhoging dr in-
voerrechten dringen” zich onmiddellijk twee vragen op de
voorgrond..
In de eerste plaats kan men zich afvragen of ingrijpen
op dit moment noodzakelijk en onvermijdelijk was. Indien
deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dan volgt daar-
op als tweede vraag of het gekozen middel onder de ge-
geven omstandigheden als het meest geschikte moet worden
aangemerkt.
Over de eerste vraag kan het volgende worden gezegd.
Aanleiding tot het Britse regeringsbesluit was het feit dat
voor 1964 het tekort op de betalingsbalâns wordt geschat
op £ 700 A 800 mln. Deze ontwikkeling, zo werd gevoeld,
tast de Britse internationale reserves te zeer aan.
Met de extra heffing hoopt men te bereiken dat ca.
E
.
200 mln, minder zal worden geïmporteerd. Sommigen
• (zoals bijv. Maudling) achten de schatting van het tekort
• aan de hoge kant en het is de algemene verwachting dat
ook zonder enig ingrijpen de betalingsbalans in
1965
aan-
• zienlijk zou zijn verbeterd. Geschat wordt echter dat er
ook dan nog een tekort van enkele honderden miljoenen
ponden zou kunnen overblijven, hetgeen door de nieuwe
regering onaanvaardbaar wordt geacht. Premier Wilson
heeft verklaard dat er voldoende faciliteiten
1)
ter be-
schikking staan om het Pond Sterling op.het ogenblik te
1004
steunen. Hij voegde hier echter aan toe dat men zich op
zulke steun in de toekomst niet uitsluitend en steeds maar
weer kan en wil verlaten.
Gezien de recente ontwikkeling op de Britse betalings-
balans kan er m.i. weinig twijfel over bestaan dat er inder-
daad op korte termijn iets moest worden gedaan. Buiten-
landse reacties zijn in dit opzicht vrijwel unaniem. De
bezwaren zijn dus kennelijk meer tegen de vorm van de
genomen maatregel, hetgeen ons leidt tot de tweede vraag,
nl. of het middel van de uniforme invoerheffing wel het
meest geschikte was onder de huidige omstandigheden.
Deze vraag leidt naar een beschouwing en
vergelijking
van
mogelijke
alternatieve maatregelen
welke in het algemeen
kunnen worden genomen om een betalingsbalans te.ver-
beteren. –
Zonder daarmede volledigheid te betrachten zou men de
voornaamste methoden om op korte termijn tot een ver-
betering van de betalingsbalans te geraken in het algemeen
als volgt kunnen classificeren:
devaluatie;
–
interne maatregelen;
deviezencontrole;
steun aan de export;
importqu6ta’s;
invoerrechten.
–
Aangetekend zij hierbij dat aan de volgorde van deze
maatregelen geen speciale betekenis moet worden gehecht,
terwijl een combinatie van maatregelen mogelijk of zelfs
gewenst kan zijn.
1. Met betrekking tot het middel
devaluatie
heeft de
Britse Labour regering verklaard dat het verdedigen van
de’ waarde van het Pond Sterling de kern vormt van haar
economisch programma. Van groot belang is hier onge-
twijfeld ook dat een devaluatie vân het Pond als een sleutel-
valuta aanzienlijke internationale repercussies zou hebben.
Dit geldt met name tevens voor de sterlinggroe van het
Britse Gemenebest. Algemeen ‘valt uit de reacties in het
buitenland af te leiden dat men een devaluatie van het
Pond niet gaarne zou hebben gezien. Vast staat wel dat de
huidige Labour regering, met haar geringe meerderheid, uit
politieke overwegingen onmogelijk tot.een ‘devaluatie kon
overgaan.
In het kort komt het dus hier op neer dat het middel
1)
Het activeren van deze faciliteiten zou echter wel eens
minder eenvoudig kunnen blijken. Weliswaar wordt niet ver-
wacht dat het I.M.F. bezwaar zal maken dat Groot-Brittannië
onder de nieuwe regering en omstandigheden zal trekken op het
haar onder de ,,stand-by”-regeling toegezegde bedrag van $ 1,000
mln., doch er kunnen in dit verband wel technische moeilijk-
heden rijzen omdat het Fonds slechts beperkte beschikking heeft over de Europese valuta’s die Groot-Brittannië zou willen lenen. Dit geldt temeer daar Groot-Brittannië wellicht aanzienlijk meer
zal willen trekken dan het bedrag van de ,,stand-by”. Het zo
nodig activeren van de $ 6.000 mlii. door de ,,Parijse Club” in
1962 onder een speciale uitleenregeling aan het Fonds toegezegd
zou wel eens tijdrovend kunnen blijken. Voor Groot-Brittannië
zou het minder aangenaam kunnen zijn dat de Parjse Club van
10 landen als kredietverleners aan het lenende land zekere voor-
waarden zouden kunnen stellen, waarbij de verhoogde invoer-
rechten in het geding zouden kunnen komen.
E.-S.B. 4-11-1964
t
van de devaluatie, afgezien van de
wenselijkheid,
om
redenen van praktische nationale en internationale politiek,
tot de nmogeljkheden heeft behoord.
Vragen wij ons thans af wat de mogelijkheden waren
met betfekking tot het nemen van
interne maatregelen.
Hiermede wordt bedoeld het nemen van monetaire en/of
fiscale maatregelen om de economie in het betrokken land
zelvè af te koelen. Voorbeelden zijn een verhoging van de
discontovoet of een fiscale beperking van de consumptie.
Het antwoord op deze vraag is eenvoudig. De Britse
regering heeft het wapen der defiatie bewust niet willen
hanteren omdat de experts in Groot-Brittannië van mening
waren dat van een oververhitting van de Britse economie
geen, sprake was. Uiteraard kan men van een Labour
regering niet verwachten dat zij een deflatoire politiek gaat
volgen die tot werkloosheid zou kunnen leiden.
Ook het invloedrijke blad ,,The Economist” adviseerde
nog voor de afkondiging van de nieuwe maatregelen dat
de nieuwe regering er goed aan zou doen een afkoeling
van de binnenlandse vra&g te vermijden.
De vraag mag worden gesteld waarom niet is over-
gegaan tot een zekere mate van
deviezencontrole,
met name
op de investeringen in het buitenland.
Dit is een interessante vraag omdat een belangrijk deel
van het grote tekort op de betalingsbalans (men schat tussen
een derde en de helft) te wijten is aan de export van kapitaal
in de vorm van het kopen van buitenlandse aandelen zowel
als in de vorm van directe investeringen, zoals bijv. het
zich inkopen van Shell in Montecatini en ander& olie-
transacties.
Eenvoudig ligt deze zaak niet. Pogingen in 1961 om
nieuwe investeringen in het buitenland te verbieden waren
geen succes. Een grote moeilijkheid is dat veel kapitaal ook
steeds naar het sterlinggebied wordt geëxporteerd, hetgeen
men altijd vrij heeft willen laten.
Als een alternatief middel is wel voorgesteld een ver,
hoging van het algemeen niveau van de
ren tevoet
(niet
slechts de discontovoet), doch toegegeven wordt dat zulk
een methode met name voor een Labour regering politiek
weinig haalbaar is.
Over mogelijke toekomstige maatregelen ter beperking
van de investeringen in het buitenland heeft de regering
zich vooralsnog niet uitgesproken. Men hoopt ongetwijfeld
dat die investeringen in de ‘toekomst ‘zullen verminderen
zodat dit probleem dan minder acuut zal worden.
Wel is gegrepen naar het middel van
steun aan de
export.
Tegelijk met de aankondiging van de speciale in-
voerheffing kondigde de Britse regering maatregelen af die
op korte termijn de export moeten stimuleren. Het is hier
de bedoeling dat ondernemingen de indirecte belastingen,
die zij betalen in verband met de produktie van goederen
voor de export, ten dele zullen
krijgen
gerestitueerd. Deze
restitutie wordt geschat op 1 â 3 pCt. van de exportomzet,
variërend met de verschillende groepen van industrieën.
Men verwacht van overheidswege dat hiermede een bedrag
van £ 70 mln, per jaar gemoeid zal zijn.
De details van deze regeling waren echter op het moment
van schrijven nog niet uitgewerkt. Het laat zich aanzien
dat men met deze maatregel poogt om binnen de regels
van het G.A.T.T. te blijven, hetgeen uiteraard deze vorm
van steun aan de export zeer beperkt. Men krijgt dan ook.
de indruk dat de exporteurs van deze maatregel geen grote
dingen verwachten.
Daarnaast overweegt de regering organisatorische hulp
bij de export van kleinere firma’s en een verbetering van
de exportkredietfaciliteiten. Men zal een ,,Commonwealth
Exports Council” oprichten.
5
en 6. Uit bovenstaande korte schets van de achter-
gronden blijkt wel waarom de regering in Londen, ge-
dwongen om op korte termijn verbetering te brengen in
de Britse betalingsbalans, als voornaamste middel heeft
gegrepen naar een middel om op korte termijn de
importen
te beperken.
Daarbij is niet de meer gebruikelijke methode
van de contingentering doch het in 1962 ook door Canada
toegepaste middel van de speciale invoerheffing gékozen.
Gaat men uit van de volgende premissen, nl. dat een
devaluatie niet tot de praktisch politieke mogelijkheden
behoorde, dat een deflatoire binnenlandse politiek onjuist
zou zijn en dat een vergaande ‘subsidiëring’ van de export
in het buitenland op onoverkomehlijke weerstanden zou
zijn gestuit, dan wordt het moeilijk om een andere oplossing
te zien dan die van een beperking der importen.
Gesteld voor de keuze tussen een systeem van import-
quota’s en dat van een speciale heffing op de invoer heeft
de Britse regering het laatste stelsel gekozen. Hiervoor zou
als argument gelden dat het benodigde ambtelijke apparaat
voor het uitvoeren van een quotastelsel reeds was ont-
manteld en dat het weer op gang brengen te veel tijd zou
hebben gekost. Van belang is echter waarschijnlijk ook
geweest het feit dat de huidige maatregel niet discriminerend
Is.
Groot-Brittannië is gebonden aan verdragen zoals het
G.A.T.T., het E.F.T.A.-verdrag en de handelsovereen-
komsten met de landen van het Britse Gemenebest. Door
al deze verdragspartners op gelijke voet te behandelen heeft
het waarschijnlijk gehoopt aan enigerlei beschuldiging van
bevoordeling of discriminatie te ontkomen.
Algemeen wordt aangenomen dat de vorm van d& ge-
kozen maatregel strijdig is met de regels van het G.A.T.T.,
welke overeenkomst in dergelijke gevallen slechts het ge-
bruik van invoerquota’s zou toestaan. Er is echter het
Canadese precedent, waartegen het G.A.T.T. niet is op-
getreden. –
Staat men voor de keuze van 6f kwantitatieve invoer-
beperkingen 6f een
tijdelijke
verhoging van het invoer-
recht, dan zijn aan beide systemen voor- en nadelen ver-
bonden.
Het is mogelijk dat een invoerrecht zich moeilijker weer.
laat
verwijderen.
Men kan in dit verband denken aan een
in april
1954
in Frankrijk ingestelde speciale heffing waar-
aan in feite pas een einde kwam bij de stabilisering van de
wisselkoers in 1958.
Daartegenover staat
,
het geval van Canada, waar de in
juni 1962 ingevoerde speciale invoerrechten reeds spoedig
(1. M.)
E..S.B. 4-11-1964
–
1005
werden verlaagd en op 1 april 1963 werden opgeheven.
Behalve mogelijke willekeur en daardoor wrijving tussen
importeurs en het ambtelijk apparaat hoort men wel als
een bezwaar tegen een stelsel van contingentering dat het
aan de houders van invoervergunningen de mogelijkheid
zou verschaffen tot het maken van monopoliewinsten. Bij
een invôerreôht daarèntegen zouden deze in de schatkist
vloeien.
Een: belangrijk voordeel van
1
deinvoerEeffing is r.i. dat
de selectie der imortenen de bronnen daarvan wordt
ovérgelaten aan het prijsmechanisme, hetgeen waarschijn-
lijk de meest efficiënte weg is. Daar staat tegenover dat het
grote voordeel van èen quotastelsel is dat men precies weet
waar men aan toe is en de internationale reserves aldus
meer effectief kan beschermen dan met een heffing waar-
van men de uitwerking niet met zekerheid kan voorspellen.
Tegen het invoerrécht wordt wel het bezwaar aange-
voerddat het geruime tijd kan duren voordat men er resul-
taten van kan verwachten. Toch behoeft dit bij de Britse
maatregel niet het geval te zijn. De heffing zal een on-
middellijk effect hebben in zoverre door het vooruitzicht
van te nemen maatregelen de importeurs tot voorraad-
vorming waren overgegaan. Naarmate men verwacht dat
de maatregel werkelijk tijdelijk zal zijn zal men in de toe-
konst geneidijn nk6pen uit te stellen.
Uit bovenstaande overwegingen mag de
conclusie
worden
getrokken dat, gesteld voor de keuze van één van de twee
besproken tijdelijke maatregelen, t.w. een stelsel van invoer-
quota’s of een uniforme speciale invoerheffing, deze keus,
ook voor het buitenland, niet zoveel verschil zal maken.
Het is niet onmogelijk dat voor de handelspartners op
korte termijn een quotastelsel nog harder zou zijn aan
gekomen, terwijl de afwezigheid van discriminatie in de
huidige maatregel toch zekere voldoening zal scheppen, met
name in de landen van de E.E.G.
Van veel groter belang is, dat de maatregel van
korte
duur
zal moeten zijn. Dit is waarschijnlijk een veel moei-
lijker zaak. Invoerbeperking, hetzij door middel van quo-
ta’s, hetzij door middel van een invoerheffing, kan op
zichzelf het betalingsbalansprobleem niet oplossen. Het is
eeh maatregel die uitsluitend kan dienen voor het scheppen
van een adempauze bij het verlies’ van internationale
reserves, terwijl meer fundamentele maatregelen worden
genomen om het betalingsbalansprobleem zelve op te
lossen.’ –
Wat nodig zal zijn is een beperking der reële bestedingen
en een verbetering van de concurrentiepositie t.o.v. de rest
van de wereld. Dit zal o.m. een herallocatie van de pro-
duktiefactoren vereisen. Met zulke doelstellingen is de in-
voerheffing tot op zekere hoogte strijdig. Het extra invoer-
recht zal immers kunnen leiden tot een verhoging van
prijzen en kosten, hetgeen de exportpositie verder zou aan-
tasten. Bovendien zal de extra bescherming die wordt ver-
leend aan de met importen concurrerende Britse indus-
trieën in het algemeen niet bevorderlijk zijn voor de
efficiency in die takken van bedrijf..
De Britse regering heeft aangekondigd dat ze van plan
is een gecoördineerde economischepolitiek te voeren, ge-
richt op het herstel van het evenwicht: Beoogd wordt de
prijzen onder controle te houden en er door middel van
een inkomenspolitiek voor te zorgen dat er samenhang
is tussen lonen en produktiviteit. Er zijn plannen voor het
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCREDITIE VEN
INCASSERINGEN
OP BINNEN- EN
B U IT E N L N D
MEER DAN 356 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(1. M.)
stimuleren van een verbetering in produktiemethoden ten
einde de produktiviteit op te voeren. Men wil de factor
arbeid meer beweegljk maken. Ten slotte wil de regering
ook alle overheidsuitgaven aan een nauwkeurig onderzoek
onderwerpen, waarbij overwogen wordt om bepaalde kost-
bare ,,prestigeprojecten” te schrappen.
De plannen doen op het moment van schrijven nog enigs-
zins vaag aan ofschoon zij in hoofdlijnen wel passen in het
gevoerde beleid.
wp
Betekent’dit nu dat men gelukkig kan zijn met de ge-
troffen maatregelen? Veel hangt af, bij de beantwoording
van deze vraag, of men verwacht dat de getroffen maat-
regelen van zeer tijdelijke aard zullen zijn. Te dien aanzien
kan men zich niet aan een gevoel van onbehagen onttrekken.
De genomen maatregelen, hoewel wellicht niet zo bedoeld,
hebben een protectionistisch karakter. Dit is een ernstiger
zaak naarmate zij langer blijven gehandhaafd.
Men heeft het middel der devaluatie niet kunnen en niet
willen toepassen. Dit middel heeft het voordeel dat het niet
alleen importbeperkend, doch ook exportbevorderend kan
werken. Ofschoon het een begeleidende monetaire en fiscale
politiek niet kan ontberen is devaluatie in verschillende
gevallen na de oorlog gebleken een zeer effectief middel te
kunnen zijn.
De nieuwe Britse regering staat voor de wel bijzonder
moeilijké taak om, ondanks verhoogde invoerrechten, er-
voor te zorgen dat het exporteren in Groot-Brittannië een
winstgevender zaak wordt. Het daartoe benodigde samen-
stel van maatregelen zal ook in politiek opzicht wel eens
moeilijkheden kunnen geven.
Het succes van zulke maatregelen zal moeten blijken
uit de snelheid waarmede de extra bescherming van de
invoer kan worden verminderd en ongedaan gemaakt.
Gelukt dit niet en is een devaluatie uiteindelijk toch on-
vermijdelijk, dan zal de prijs van de toegenomen handels-
bescherming, die thans voor de stabiliteit vaif het Pond
wordt betaald – een prijs welke niet onderschat mag
worden – vergeefs zijn opgebracht.
Numansdorp.
Prof. Dr. A. J. REITSMA.
1006
E.-S.B. 4-11-1964
Britairi off side?
Premier Wilson, Engelands nieuwe eerste minister, heeft
de wereld geschokt met enkele krasse maatregelen, waarvan
men dacht dat zij voorgoed tot het verleden behoorden.
Deze maatregelen zijn een – tijdelijke – belasting van
15
pCt. op invoerprodukten, uitgezonderd voedings-
middelen, bepaalde belangrijke ruwe grondstoffen en tabak
en daarnaast een teruggave van enkele indirecte belastingen
aan exporterende industrieën. Voorts is aangekondigd dat
structurele maatregelen, voornamelijk met betrekking tot
inkomens en prijzen, zullen worden uitgewerkt.
Bepalen wij ons tot de getroffen maatregelen op het ge-
bied van import en export. De directe gevolgen ervan zullen
zijn een teruglopen van de invoer met naar schatting £ 200
mln, en een opbrengst voor de schatkist uit hoofde van de
extra belasting van £ 170 mln., waarvan circa £ 70 mln.
besteed zal worden voor de belastingteruggave bij uitvoer.
Bij een geraamd betalingsbalanstekort van £ 700 â 800
mln. zijn deze maatregelen uiteraard niet toereikend. Zij
beogen een directe invloed uit te oefenen op de ongunstige
handelsbalans en de Engelse regering enig respijt te geven
om andere – meer structureel gerichte – maatregelen te
nemen.
Hoewel uit de eerste commentaren op de Britse maat-
regelen zou kunnen worden afgeleid dat zij als een donder-
slag bij heldere hemel te voorschijn zijn gekomen, kan toch
niet worden volgehouden dat het feit dat de nieuwe rege-
ring een oplossing voor ‘s lands moeilijke economische
positie tracht te vinden, onverwacht is. Het was immers
zeker te vërwachten dat een nieuw kabinet, van een andere
politieke richting dan het voorgaande, met beslistheid het
probleem zou aanpakken waarmede Groot-Brittannië reeds
zo lang te kampen heeft. De verontrusting die spreekt uit
verschillende commentaren moet dan ook eerder worden
verklaard uit het feit dat het kabinet-Wilson in eerste
instantie heeft teruggegrepen op maatregelen met een autar-
kische inslag, die in een wereld van internationaal overleg
en internationale samenwerking antiek genoemd mogen
worden. Hoewel het niet onbegrijpelijk is dat Wilson andere
wegen heeft willen gaan dan zijn voorgangers, die niet tot
een werkelijke oplossing voor het Britse dilemma zijn ge-
komen, moet toch wel zeer worden betreurd dat hij reeds
zo kort na zijn ambtsaanvaarding zich zo weinig gebonden
toont aan datgene wat in de laatste decennia op het inter-
nationale vlak is bereikt.
– Het grote probleem van Groot-Brittannië is dat het bij
de huidige koers van het Pond Sterling voor Britse indus-
trieën veelal zeer moeilijk is op de internationale markten
voldoende concurrerend op te treden, terwijl ook op de bin-
nenlandse markt een sterke mededinging van buitenlandse
aanbieders merkbaar is. De sterke rationalisatie die tot prijs-
verlagingen op grond van kostprjsdalingen zou hebben
geleid en daarmede de Britse industrie uit haar geïsoleerde
positie zou hebben verlost, is tot op heden in onvoldoende
mate tot stand gekomen. Wel hebben sommige grote indus-
trieën – te denken valt bijv. aan de automobielindustrie
en de chemische industrie – tijdig de bakens verzet, doch
de grote massa van kleine en middelgrote bedrijven is
achtergebleven. Een zekere zelfgenoegzame houding, een
niet tijdig onderkennen van het gevaar en – in het ver-
leden – een te sterke eenzijdige binding van de afzet aan
de Gemenebest-landen zijn hiervoor de voornaamste o6r-
zaken. Ook moet in dit verband worden genoemd de geringe
,,grip” die de conservatieve regeringn haddèn oi de “ak-
bonden, waardoor onder de druk van deze laatsien een
sterkere stijging van het loonpeil is opgetredn dan ver-
enigbaar was met een gezonde internationale concurrentie-
positie.
De teleurstellende cijfers van de betalingsbalans heblien
de voorgaande kabinetten regelmatig geconfronteerd met
situaties waârin vertrouwenscrises ten opzichte van het
Pond ontstonden. Het meester worden van die situaties
met béhulp van stand-by-arrangements en leningsoperatiès,
gepaard gaande met forse discontoverhogingen om buitens-
lands kort kapitaal aan te trekken, beperkingen van de
consumptieve kredietverlening en somtijds, belasting-
verhogingen – maatregelen die werden teruggenomen zo-
dra de eerste tekeûen erop wezen dat de bui begon over te
drijven – hebben de conservatiëve regeringen de naam
gegeven gelijk een verkeerslicht op gezette tijden van
,,stop” op ,,go” te v&rsjringen en iigekeerd De maat-
regelen ter stimulering van de investëringen – met name
diepte-investeringen in het particuliere bedrijfsleven – in
de tijden van ,,go” hebben nimmer voldoende effect gehad
om definitief een zodanige verbetering van de handels-
balans tot stand te brengen dat de’vertrouwenscrises rond
het Pond zouden uitblijven. Steeds ontstond er in tijden
van ontspanning, bij het loslaten van de maatregelen die
de binnenlandse vraag beteugelden, een zodanige uit-
breiding van de import dat de deviezenreserve in te snel
tempo werd aangetast.
H& middel dat de Britse moeilijkheden had kunnen doen
overwinnen, een
devaluatie
van het pond – gesteld dat
çrzelfder tijd aan een aantal randvoorwaarden zou worden
.yoLdaan -i in het verleden nimmer, en ook thans nog
niet, worden toegepast. Het Pond is als ,,key-currency” van
zo grote betekenis voor het internationale monetaire ver
–
keer dat een inbreuk op het vertrôuwen in deze valuta
3
onaanvaardbaar is. Voorts is het Pond de basis voor het
rm
one
t
a
i
re
verkeer in het sterlinggebied en een devaluatie
ou voor de andere landen èfwel ook een devaluatie hebben
betekend (namelijk voor zover de pariteit van hun valuta
rechtstreeks is gekoppeld aan de pariteit van het pond),
èfwel hun reservepositie zeer hebben geschaad. Wat dit
laatste punt betreft zij eraan heriimerd dat vele tot het
sterlinggebied behorende staten hun bezittingen in goud of
deviezen in Londen hebben omgezet in sterlingsaldi.
Aan-
.
&ezien de meeste landen van het Gemenebest behoren tot
de sterling-area en omgekeerd, liggen de consequenties van
een eventuele devaluatie van het Pond niet alleen op het
economische, maar ook op het,olitieke vlak.
Inhet licht van het voorgaande wordt verklaarbaar
waarom ,,The Economist” ruim twee jaar geleden met grote
nadruk een stelsel van
exportsubsidiëring
bepleitte. De ver-
groting van de export moest het noodzakelijke evenwicht
in de handelsbalans brengen, waardoor – gegeven het
overschot op de kapitaalbalans – de betalingsbalans ten
goede zou keren. Om niet de naam te krijgen een politiek
van afwenteling van de Britse moeilijkheden op nabuur-
landen voor te staan, werd terzelfder tijd in aanvulling
op
dit voorstel ook wel een pleidooi gehoord voor een ver-
E.-S.B. 4-11-1964
1007
‘
t
laging van de invoerrechten. Een grote inyoer zou Groot-
Brittannië niet.schaden indien slechts een sterke export, die
de buitenlandse concurrentie zou weerstaan, kon worden
..
,
‘opgebouwd.
– Vermeldenswaard is nog; dat in diezelfde periode ook
“stemmen werden gehoord die de formele devaluatie van
het Pond onacceptabel achtten, maar die minder grote
-t
–
. bezwaren koesterden tegen een geleidelijk loslaten van de
vaste pariteit ervan.
0
4
1
11
De regering-Wilson heeft een andere weg gekozen. Er is
momenteel geen acute betalingsbalanscrisis en er bestaat
nauwelijks speculatie tegen het Pond. Op het internationale
‘vlak waren de genomen maatregelen dus zeker niet dringend
vereist. Het gaat Wilson echter evenals zijn voorgangers
om een verbetering van de Britse concurrentiepositie en
derhalve om een verbetering van de structuur van de in-
dustrie. Ten einde daartoe binnenslands een aantal mogelijk
pijnlijke operaties te kunnen doorvoeren, dient hij zich te
verzekeren van de medewerking van het Britse publiek
en met name an de vakbonden. De huidige maatregelen
• scheppen daarvoor een psychologisch juist klimaat. Hoe-
wël de belasting op de import ‘zeker in verschillende sec-
toren prjsverhogend zal werken en ten dele ook wel zal
doorwerken in het niveau van de kosten van levensonder-
houd, beoogt Wilson de Britse arbeider voor alles te doen
‘ inzien dat een deel van de lasten die de noodzakelijke
structuurverbetering vraagt, zijn afgewenteld op het
buitenland.
Het valt overigens niet te voorspellen of Wilson succes
zal hebben bij
zijn
pogen de
inkomensontwikkeling
in de
harul te houden. Hoewel de
vakbonden
eerder bereid zullen
zijn tot loyale medewerking aan het programma van een
.;-. arbeidersgezinde regering dan aan dat van een conser-
vatief kabinet, mag niet uit het oog worden verloren dat
de binding tussen de vakbonden en Labour slechts van
geringe betekenis is. Ook. het overleg tussen de vakbonden
onderling is veel geringer dan ten onzent. Dit maakt het
komen tot een uniforme, voor allen aanvaardbare, loon-
politiek zeer moeilijk. Toch zal – wil de structuurwijziging
van de industrie kans van slagen hebben – de loon-
ontwikkeling de stijging van de arbeidsproduktiviteit niet
ver te boven mogen gaan. Aangezien deze laatste groot-
heid de laatste jaren teleurstellend weinig is gestegen, zal
Wilson
ongetwijfeld
op matiging aandringen ter zake van
deloonontwikkeling.
Of op hun beurt de
ondernemers
de hen geboden kans
zullen benutten, is eveneens een open vraag. Weliswaar zal
de beiastingteruggave bij export de positie van de Britse
industrie op de buitenlandse markt iets verbéteren; het
betreft echter slechts een fractionele verbetering. Ook op
de Britse markt verbetert de concurrentiepositie van de
lokale industrie. Hoewel enkele importeurs, door genoegen
te nemen met lagere winstén, zullen pogen hun positie te
: handhaven, zal toch in het algemeeneen tendens tot prijs-
stijging voor importgoederen ontstaan. De vraag
rijst
nu
of deze beide factoren de inleiding zullen v6rmen voor de
vereiste structuuraanpassing. De als tijdelijk aangekondigde
maatregelen zullen er naar onze mening eerder toe leiden
s
…
dat door een meer efficiënt gebruik van de bestaande capa-
• –
citeit een incidentele vergroting van het aanbod tot stand
– komt, dan dt zij de stoot tot’ diepte-investeringen en
reorganisaties zullen geven. Hiertegenover kan echter wor-
den gewezen op het voorbeeld van Canada van enkele
1008
jaren geleden. Een serie beschermende maatregelen ge-
durende een periode van minder dan een jaar bleek daar
voldoende om de vereiste aanpassing tot stand te brengen.
Het nieuwe Britse kabinet heeft de nieuwe invoerbelasting
als een
tijdelijke
maatregel aangekondigd. Gezien het feit
dateen dergelijke heffing geheel en al indruist tegen de’
geest van wat op het internationale vlak is bereikt, is zulks
begrijpelijk omdat Groot-Brittannië zich anders reeds aan-
stonds buitenspel zou zetten. Indien Wilson immers te na-
drukkelijk zich zou losmaken van wat in het kader van
het G.A.T.T. en de E.F.T.A. tot dusverre werd bereikt,
zou het gevaar voor internationale repercussies van de zijde
van de gedupeerde handelspartners groot zijn. Tijdelijke
maatregelen, voortvloeiende uit betalingsbalansmoeiljk-
heden, kunnen echter somtijds worden gerespecteerd, in-
dien het land in kwestie de maatregelen afschaft zodra de
eerste moeilijkheden zijn overwonnen.
In de eerste plaats is er momenteel – zoals reeds hier-
voor werd opgemerkt – voor Groot-Brittannië
nauweljjks
sprake van acute betalingsbalansmoeiljjkheden. De specu-
latie tegen het Pond, die vorige kabinetten soms zo haastig
naar de noodrem deed grijpen, is vrijwel afwezig. Sedert
de laatste crises is immers een omvangrijk stelsel van latente
hulpmiddelen opgebouwd, enerzijds gebaseerd op ,,stand-
by-arrangements” in het kader van het I.M.F. en ander-
zijds op een afspraak van een tiental Europese centrale
banken. Weliswaar is de positie van het Pond op de inter-
nationale valutamarkten momenteel tamelijk zwak, maar
van een noodtoestand is geen sprake. Het is dan ook
nauwelijks waarschijnlijk dat de maatregelen van het
kabinet-Wilson op deze of dergelijke gronden internatio-
naal aanvaardbaar geacht zouden kunnen worden. Daar-
tegenover bestaat bij de internationale gremia wel begrip
voor de Britse wens tot een verbetering van de concur-
rentiepositie der industrie te komen en het meest waar-
schijnlijk is dan oo”k – zoals een woordvoerder van het
G.A.T.T. het zou hebben uitgedrukt – dat men zich van
een oordeel zal onthouden maar Engeland ,,enige tijd in
de zonde zal laten leven”. Daarmee wordt dan wel nadruk
gelegd op de tijdeljkheid van de Britse maatregelen.
In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat de
maatregelen in zekere zin een
discriminatoir effect
hebben.
Allereerst is.het nadeel voor de Gemenebest-landen wier
export naar Groot-Brittannië voornamelijk van agrarische
aard is, van geringere omvang dan het nadeel voor’ de
Westeuropese landen en de Verenigde Staten, wier export
naar Engeland in veel groter mate industrieprodukten be-
treft en die blijkens de volgende tabel een steeds groter
aandeel krijgen in de Britse in- en uitvoer.
Procentuele verdeling van de Britse internationale handel
Import
Export
1950
1963
1950
1
1963
Gemenebest
40
32
43
30
E.F.T.A.
……….
10
11
•
12
E.E.G
………….
13
16
12
20
Verenigde Staten
..
.9
7
10
6
8
Overige landen
31
32
28 30
Bron: O.E.C.D.
Wat
West-Europa
betreft ishet nadeel zelfs het grootst
voor de partners in de E.F.T.A. omdat voor de importeurs
E.-S.B. 4-11-1964
VOOR RECLAME
kon men te veel
• en ook te weinig uitgeven
De meeste mislukkingen
• zijn vaak het gevolg van het LAATSTE
–
i*ojecten (die eerst op de lange duur rendabel zijn) voors-
Eands opschorten van het Kanaaltunnelproject de ver-
houding ten opzichte van Frankrijk niet hebben verbeterd.
Het lijkt ons echter voorbarig hieruit voor de lange duur
conclusies te trekken. Indien de Britse maatregelen van
tijdelijke aard zullen blijken te zijn efi zeker indien zij ertoe
zouden leiden dat de positie van de Britse industrie wrdt
verbeterd, lijken ons op wat langere termijn toch nog wel
enige perspectieven aahwezig.
De getroffen
,
maatregëlen komen in feite neer op een
tijdelijke en beperkte aanpassing van de koers van het
Pond. Hoewel die tijdelijkheid een eerste eis schijnt te zijn,
bestaat gerechtvaardigde twijfel of de Britse regering in -.
een korte spanne tijds haar doelstellingen terzake van de
•”
export kan realiseren. Zou dat niet het geval zijn, dan
bestaat het gevaar dat de maatregelen van langere duur
worden – met alle internationale gevolgen van dien –
dan wel worden vervangen door andere maatregelen-die
niet meer tijdelijk zijn, maar wel een frustrerende werking
hebben op de handel met de niet-Gemenebest-landen.
De internationale handelspolitieke wereld zal zich on-
getwijfeld neerleggen bij de nu getroffen tijdelijke import-
heffing. Een devaluatie van het Pond zou internationaal
nog veel ingrjpender gevolgen hebben gehad. Het wel-
slagen van de Engelse structuurpolitiek, die beslissend zal
zijn voor de
tijdelijkheid
van de maatregelen, zal voor-
namelijk moeten worden gedragen door de werkgevers en
werknemers. Vooral de medewerking van de laatsten is van
essentieel belang. Mochten beide partijen niet of in on-
voldoende mate tot medewerking kunnen worden bewogen,
dan zal ook deze regering vervallen in een ,,stop-and-go”-
politiek die uiteindelijk de devaluatie van het Pond on-
afwendbaar zal doen zijn. Dit zou dan betekenen dat dé
huidige ingreep, waarmee het mes is gezet in Engelands
meest vertrouwde handelspartners, tevergeefs is geweest.
:Geldrop.
J. Th. GROOSMULLER. • ‘
vaikenswaard.
W. H. J. VAN,ENGELSHOVEN.
van produkten uit die landen de procentuele verhoging van
de kosten bij invoer het sterkst is.
–
Hoewel men natuurlijk in het kader van de E.F.T.A.
onverminderd zou kunnen voortgaan met de onderhande-
lingen over een verdere tarievenafbraak – formeel is er,
mét het’Britse invoerrecht immers niets gebeurd – is het
vertrouwen in de bedoelingèn van de Britse partner toch
wel ernstig ondermijnd. Eerst nadat Gro’öt-Brittannië zal
hebben gedemonstreerd dat het ernst is met de tijdelijkheid
van de getroffen maatregelen, kan van een voortzetting
van de onderhandelingen op vruchtbare basis sprake zijn.
Ditzelfde geldt mutatis mutandis voor de onderhandelingen
in het kader van de ,,Kennedy-ronde”.
Het behoeft geen betobg dat de Britse maatregelen op
korte termijn ernstige gevolgen hebben voor landen met
éëiigrote industriële export naar Groot-Brittannië. Tot
die landen behoort zeker ook
Nederland.
Naar verluidt
zal 11 pct. van de Nederlandse export ernstig worden ge-
troffen. Vooral bedrijfstakken die van oudsher op de Britse
markt zijn georiënteerd en ondernemingen die met dochter-
IS
ondernemingen of partners in Engeland regelingenhebben
getroffen terzake van internationale specialisatie, zijn in
•hoge mate gedupeerd. Daarbij moet echter worden opge-
merkt, dat iedere sanering aan Britse zijde – zeker ook
die, welke met een devaluatie van het Pond gepaard zou
gaan – slachtoffers maakt onder bepaalde groepen impor-
teurs. Ervan uitgaande dat vroeg of laat een sanering als –
hierbedoeld’ moet worden doorgevoerd, kan men zich
hoogstens bezorgd tonen over de verdeling van de hieruit
voortvloeiende nadelen. Het feit op zichzelf is onontkoom-
baar.
De vraag of de Britse maatregelen ook tot stand zouden
zijn gekomeiT indien Engeland in een eerder stadium tot
de E.E.G. zou zijn toegetreden, komt ons weinig nuttig
voor. Er is destijds bij de discussies over een mogelijke
Britse toetreding immers veelvuldig gefilosofeerd over het
feit dat ,een
toetreding tot de E.E.G.
gepaard zou moeten
gaan met een devaluatie van het Pond, opdat Groot-
Brittannië als het ware met een schone Iei aan de samen-
werking zou kunnen beginnen. Hoe dat ook zij, bij toe-
treding zou in ieder geval de aanpassing van de Britse
economie aan die van de partners zijn bezien en de actuele
situatie zou dan ook een geheel andere zijn geweest dan
thans het geval is.’
Men kan zich hoogstens afvragen -of door de recente
maatregelende kans op eentoetreding vanGroot-Brittannië
tot de E.E.G. in de’ toekomst is verkleind. Het is duidelijk
dat de Britten met hun afwijzen van het Çoncorde-project
en het in het kader van een vermindering van prestige-
E.S.B. 4-11-1964
/
.(I.M.)
S
•
‘
S
1009
In
Algemene
Kunstzi*j’de
Unie N.V.
Arnhem
De steeds toènernende acti-
viteiten van ons concern
in binnen- en buitenland
gaan gepaard met een stij-
gende behoefte aan
Academisch
gevormde
economen
(baccalaurei en doctorandi)
Bij’ de volgende centrale
afdelingen van onze onder-
neming zijn plaatsingsmo-
gelijkheden
A
Bedrjfs-.
economische
dienst
Deze specialiseert zich in kostprijs-
en budgetteringsaangelegenheden en
in het samenstellen van financiële
en resultatenprognoses. Tevens zijn
de activiteiten gericht op bedrijfs-
vergeljkingen in concernverband.
Bovendien ligt bij deze dienst het
middelpunt’ voor de bedrijfsecono-
mische verslaggeving van de buiten-
landse vestigingen.
Na eèn ruime inwerkperiode zullen
de nieuwe medewerkers met zelf-
standige taken worden belast.
Hoewel ‘wij aan kandidaten met
enige ervaring op bovengenoemd
terrein de voorkeur geven, is plaat-
sing van een pas afgestudeerd eco-
noom ook mogelijk.
Leeftijd tot 35 jaar.
B
Admifti-
stratieve
organisatie
Een afdeling waar de ‘v
woordelijkheid ligt voor eer
ciënte Organisatie van ad
stratieve projecten van v
aard.
Daarbij staat de automatis
door inschakeling van comr
in het middelpunt van de be
stelling.
De aangestélde administrr,
organisator zal daarom
moeten samenwerken met
teemanalisten en programn
Zo nodig wordt gedurend
inwerktijd voor een ople
op computergebied gezorgd
De voorkeur gaat uit naar k
daten met ervaring.
Leeftijd tot 40 jaar.
– Zij die voor een of meer van de bovenstaande vacatures belan
kenbaar te maken aan onze afdeling Personeelzaken, Velpè
in welke afdeling (A.B.C.D.) u het meest geïnteresseerd b
1010 –
E.-S.B. 4-11-1964
n
IC
Markt-
Economische
onderzoek
ontwikkeling
Deze afdeling verricht economisch
onderzoekingswerk ten dienste van
het verkoopbeleid ten aanzien van
rayon en synthetische garens en
vezels in de meest uitgebreide zin. Er
is nauwe samenwerking met andere
verkoopafdelingen zoals salespro-
motion, verkoop-technische dienst
e.d. Rapporten en periodieke mede-
delingen worden samengesteld ten
behoeve van zowel de leiding,’ ver-
koopafdelingen als van agenten en
belangrijke relaties.
Deze nog betrekkelijk ,,jonge” af-
deling heeft tot taak het volgen van
de ontwikkelingen in de industrieel-
economische structuur.
De werkzaamheden zijn gedeeltelijk
gelijksoortig aan die van de afdeling
Marktonderzoek. Zij strekken zich
echter ook uit tot de economische
verkenning van geheel nieuwe in-
dustriële mogelijkheden voor het
concern.
Na het tot stand komen van de
Een internationaal
concern met
38 fabrieken in
10 landen en
60.000 werknemers
diversifikatieobjecten blijft de af-
deling ingeschakeld bij de verdere uit
bouw van de nieuwe dochtermaat-
schappijen.
Alvorens aan de activiteiten van de afdelingen deel te nemen zal de aangetrokken
functionaris grondig worden ingewerkt.
Aan de kandidaten stellen wij de
volgende voorwaarden:
• enkele jaren ervaring in soortge-
lijk werk
• praktische instelling
• belangstelling voor de handel
• talenkennis boven middelbaar
schoolniveau
• ‘leeftijd ongeveer 30 jaar
Van de kandidatenwordt gevraagd:
enige ervaring op bovengenoemde
gebieden
• het vermogen zich snel in uiteen-
lopende projecten te kunnen in-
werken
• het gevoel voor en inzicht in
kwantitatieve verhoudingen
• leeftijd tot 35 jaar.
eUing hebben en mènen aan de gestelde voorwaarden te voldoen, worden uitgenodigd dit (bij voorkeur schriftelijk)
eg 76. te Arnhem. Wij stellen het op prijs dat u: 1) boven uw brief het nummer 76 vermeldt, 2) duidelijk aangeeft
3) een pasfoto bijvoègt.
–
E.-S.B. 4-11-1964
1011
–
uccess indicators”
De Russische manager en zijn sperieuren
Inleiding.
Opnieuw is de discussie over de norm voor het eco-
‘nômisch handelen van managers in de Sowjet-Unie
opgelaaid. Nadat in 1962 Prof. Liberman uit Charkow
een lans had gebroken voor het ,,Westerse” winstprincipe
als plan-norm bij uitstek, is nu Vadim Trapeznikow, lid
van de Academie van Wetenschappen in de Sowjet-Unie
en vooraanstaand
,
econoom, een ‘Prawda-offensief tegen
de dirigistische plan-economie begonnen
1).
Het lijkt ons nuttig de moeilijkheden waarmee men in
de Sowjet-Unie te kampen heeft en die voortvloeien uit
het plansysteem zelf, wat uitgebreider te bespreken
*).
–
Het systeem.
In het systeem van ,,democratisch centralisme”, zoals
dat in, de Sowjet-Unie is ontwikkeld, neemt het planning-
proces een dominerende plaats in. Alle economische
activiteiten worden, althans in theorie, gereguleerd via een
stelsel van instructies, dat bestaat uit plancijfers aan-
gevuld met voorschriften, regelingen en beperkende be-
palingen
2)
Dit stelsel is operationeel gemaakt door een
aantal constituerende, dirigerende en controlerende insti-
tuties. Het geheel staat in principe onder centrale leiding.
Het belangrijkste economisch-politieke instrument is
het economisch ontwikkelingsplan, dat door de plan-
instellingen in samenwerking met talrijke bij het plan
betrokken instanties wordt opgesteld. Zo’n ontwikkelings-
‘plan bestaat uit een aantal plandoelen of ,,targets”, die
telkens voor een planperiode worden vastgesteld. Het
complex van cijfers dat zo ontstaat kan men beschouwen
als de kristallisatie van de wil van de staat, hetgeen in een
centraal geleide economie betekent dat de
cijfers
in prin-
cipe een bindende opdracht vormen van hogere aan lagere
economische eenheden: De plandoelen zijn dus enerzijds
taakstelling, anderzijds controle-instrument
3).
Een derde
dimensie van de plancijfers is, dat zij de interdependenties
in het economisch systeem weerspiegelen.
De eerstetaak, die de deelnemers aan het ,,socialistisch
produktieproces” moeten vervullen, is het bereiken van
de plandoelen. De waardering van het resultaat van elke
economische prestatie zal men afhankelijk stellen van de
– wijze waarop deze taak wordt vervuld.
Alleen -het geven van instructies, in welke vorm dan ook,
– / zou niet voldoende zijn om het systeem werkzaam te
• maken. Slechts in Utopia verrichtten de individuen pro-
duktieve arbeid bij wijze van spel of omdat zij de maat-
regelen van de syphogranten zo nuttig vonden
4).
Aan de
plancijfers is in de Sowjet-econoniie dan ook een stelsel
– -van premies verbonden, waarvan het doel is de uitvoering
der instructies door persoonlijke prikkels te verzekeren.
De hoogte der premies is afhankelijk van de mate waarin
de uitvoerder van het plan aan zijn plancijfers voldoet.
Zie ,,N.R.C.” yan
19
augustus
1964
en ,,De Zakenwereld”
van
12
september
1964.
Jnos Kornai: ,,Overcentralization in economic adminis-
tration”, Londen
1959,
blz. 70.
T. A. Yevenko: ,,Planning in the U.S.S.R.”, Moskou z.j.,
blz. 90.
Thomas More: ,,Utopia”, Rotterdam
1956, blz. 78.
*)
Dit artikel werd geschreven vôôr de val van Chroestsjov.
Red
1012
Het begrip
,,success indicator”.
Voor de plancijfers, zoals de lagere economische een-
heden deze van hun superieuren opgelegd krijgen, bezigt
Nove de term ,,success indicators”
5).
Enerzijds dekt hij
daarmee slechts twee van de drie bovengenoemde dimensies
van het begrip ,,plandoel”, ni. taakstelling en controle-
instrument; anderzijds heeft Nove’s term het voordeel
iets te doen voelen van de in een centraal geleide economie
onvermijdelijke burocratische sfeer waarin de plancijfers
gehanteerd worden.
Wij houden de benaming van Nove aan en willen het
begrip ,,success indicator” definiëren als ,,de kwantitatieve
weergave van de gewenste hoedanigheden van eeii produk-
tieve prestatie, gebruikt ter beoordeling van degene die
de prestatie moet leveren”. –
Soorten ,,success indicators”.
Het zal duidelijk zijn dat het verre van eenvoudig is
om een produktieve prestatie in al haar aspecten uitputtend
te beschrijven en zo een opdracht ondubbelzinnig te be-
palen. Hierin blijkt dan ook de grootste moeilijkheid voor
de Sowjet-planning te liggen
6).
Er blijken zich bij de werking van de Sowjet-economie
dientengevolge een aantal discrepanties voor te doen
tussen het door de staat gewenste en het werkelijke gedrag
der economische subjecten. De meeste auteurs over het
onderwerp besteden aan deze ,,failures of Sovjet-planning”
veel aandacht. Deze gedragsafwijkingen zullen wij bij de
behandeling van de verschillende soorten ,,success indica-
tors” eveneens ter sprake brengen.
Wij onderscheiden aan elke economische prestatie een
kwantitatieve en een kwalitatieve
zijde.
De kwantitatieve
kant van de prestatie drukt het resultaat uit; de kwalitatieve
kant geeft de wijze weer waarop dat resultaat is bereikt
alsmede de hoedanigheden van het resultaat. In aansluiting
hierop onderscheiden wij kwantitatieve en kwalitatieve
,,success indicators”
7).
–
De kwantitatieve ,,success indicators” waren vooral
belangrijk in de periode véôr
1959.
De Sowjet-Unie bevond
zich toen in de ,,take off period”
8),
waarin een snelle
stijging van het produktieniveau het hoogste economisch-
politieke doel was. Wel wees Stalin reeds in 1931 op de
noodzaak de winstgevendheid als ,,success indica.tor”
meer gewicht te geven opdat de bedrijven niet ten koste
van hoge subsidies uit de staatskas en enorme materiaal-
verspiffing hun produktiedoelen zouden nastreven. Ook
vaardigde de regering in 1937 een decreet uit waarbij werd
bepaald, dat – voortaan èen kostenreductieplan in de eco-.
nomische plannen moest worden opgenomen. Toch bleef
de gehele Stalinistische periode gekenmerkt door de
,,cult of the gross”
9),
de overmatige aandacht voor de
bruto produktie.
In 1959 echter werden onder leiding van Chroestsjov een
A. Nove: ,,The Sovjet economy”, Londen 1961, blz. 155.
D. Granick: ,,Management of the industrial firm in the
U.S.S.R.”, New York
1954, blz.
272.
Yevenko, op. cit. blz.
92.
Deze term is van W. W. Rostow.
Nove, op. cit. blz.
159.
E.-S.B. 4-11-1964
aantal belangrijke reorganisaties doorgevoerd, waarvan
wij hier noemen de decentralisatie van de planningen de,
herziening van het premiestelsel. In de overtuiging dat
het onder de heersende omstandigheden van stijgende
welvaart en toenemende arbeidsschaarste niet meer gerecht-
vaardigd was ten koste van alles kwantitatieve produktie-
resultaten na te streven, ging men meer nadruk leggen
op de kwalitatieve aspecten van het produktieproces
10).
Het premiesysteem werd dan ook in dier voege gewijzigd,
dat de premies voortaan veel meer afhankelijk werden
gesteld van kwalitatieve ,,success indicators”
11).
Wij zullen thans de belangrijkste van beide soorten
,,success indicators” in het kort behandelen en tevens de
tekortkomingen, die aan elk der indices kleven, signaleren.
A. Kwantitatieve ,;success indicators”.
1.
Waarde der produktie
is de meest voorkomende van
de kwantitatieve ,,success indicators”. Deze kan zijn
gedefinieerd als waarde der eindprodukten, als waarde
der totale produktie of als toegevoegde waarde. De hoeveel-
heden produkt worden herleid tot geldwaarden door
middel van vermenigvuldiging met de
gemiddelde kostprijs
uit een voorgaande periode
12).
Nadelen inherent aan deze index zijn o.m.:
Bij de bedrijfsleiders wordt de neiging gewekt het
assortiment te verschuiven in de richting van (in kostprijs
gemeten) duurdere éindprodukten. Bijv. het verminderen
van de produktie van kinderschoenen t.b.v. de produktie
van schoenen voor volwassenen.
Stimulering van het gebruik van dure grondstoffen.
Het niet produceren van losse onderdelen, daar deze
opgenomen in het eindprodukt éen hogere bijdrage tot
de totale kostprijs opleveren.
Het in de hand werken van ,,statistische produktie”,
d.w.z. men tracht zijn plandoel te bereiken door statistische
manipulaties en falsificatie van de rapportering
12)•
Voor-
beelden hiervan zijn de volgende: 1. bij een als totale
waarde der produktie gedefinieerde index, bijv. in de
bouwnijverheid, voert men de ,,onderhanden” produktie
op door tegen het einde der planperiode een aantal werken
aan te vangen zonder de intentie ze ooit te voltooien;
2. bij een ,,value-added” index laat men in de fabriek meer
arbeidskosten ,,schrjven” dan er in werkelijkheid zijn
gemaakt.
2.
Omvang der produktie
is een tweede soort kwanti-
tatieve ,,success indicator”. Deze index
–
kan gegeven zijn
in gewicht (bijv. tonnen staal), in strekkende meters (buy.
t
bij textiel) of in enige andere maat waarmee men de
produktie-omvang kan meten. De uitdrukking van het
.plandoel in een dergelijke index betekent voor de bedrijfs-
leider een zeer eenzijdige opdracht. Is zijn plan in gewichts-
eenheden gegeven dan zal hij de neiging hebben meer
zware varianten te vervaardigen en grondstoffen te ge-
bruiken met eenzo groot mogelijk gewicht zonder reke-
ning te houden met de economische wenselijkheid daarvan.
Is zijn plan in strekkende meters gesteld,
bijv.
als hij
textiel fabriceert, dan zal hij trachten de breedte van de
stof of de dikte van de draad te verminderen.
Zo heeft elke kwantiteitsindicatie haar specifieke ge-
10)
Nove, op. cit. blz. 161.
11)
Zie ook Allen W. Dulles in de bundel: ,,Incentives for
executives”, New York 1962.
12)
Kornai, op. cit. blz. 3.
13)
J. S. Berliner: ,,Factory and manager in the U.S.S.R.”,
Cambridge (Mass.)
1957.
breken. Men zal dan ook trachten opdrachten gedetailleer-
der te beschrijven met kwalitatieve ,,success indicators”
en eventueel aanvullende voorschriften.
B. Kwalitatieve ,,success indicators”.
.
Kostenreductie-indev.
Deze is meestal uitgedrukt in
een percentage kostendaling. Sinds
1959
is dit de ,,priori-
teitsndex” bij uitstek.
Een gevaar van deze index is dat bij de bedrijfsleiders de
neiging ontstaat goedkope materialen te gebruiken en de
goedkope artikelen uit het assortiment bij de prôduktie
te benadrukken. Goedkoop ook hier weer in de zin van
,,een lage kostprijs dragende”.
Stijging van de
arbeidsproduktiviteit
wordt meestal
gegeven in een percentage. Evenals de kostenreductie-
index is dit in de nieuwe politiek een belangrijke ,,success
indicator”. De moeilijke definieerbaarheid van het begrip
,,arbeidsproduktiviteit” kan leiden tot statistische ,,ver-
schrjvingen”, waardoor de werkelijke efficiency niet tot
uitdrukking komt. Een voorbeeld hiervan is het plaatsen
van ,,produktieve” arbeiders onder het ,,improduktieve”
deel van de arbeidsbezetting als de index is gedefini(Ferd
als ,,produktie per produktieve arbeider”.
Onder de minder belangrijke kwalitatieve ,,success
indicators” vinden wij allereerst het
winstpercentage
(uit-
gedrukt in pCt. van de kostprijs). Op de betekenis vah deze
index komen wij later nog uitvoerig terug.
Kwaliteitsindices.
Deze soort ,,success indicators”
geven bepaalde kwaliteitsaspecten van het produktie-
resultaat weer. Zo kunnen buy, normen gesteld worden
voor de minimale trekkracht van bouten, de breekgraad’
van garens etc. Deze indices kunnen slechts één aspect
van de kwaliteit weergeven en het blijkt zeer moeilijk te –
zijn door combinatie van dergelijke normen de kwaliteit
uitputtend te beschrijven
14).
Assortimentsindjces
geven de door de planautoriteiten
gewenste samenstelling van ht assortiment weer. Een
nadelige werking op de produktie-efficiency-van dit soort
indices kan gelegen zijn in de te grote detaillering van het
plan die er het gevolg van is. De bedrijfsleider kan niet
meer reageren op externe veranderingen zoals stagnatie
in de grondstoffenaanvoer.
De techno-economische indices
weerspiegelen de
technische produktieverhoudingen. Een voorbeeld hiervan
zijn de kapitaalcoëfficiënten. Deze indices zijn door hun
technische bepaaidheid niet geschikt om als economisch-
politiek instrument in het plan te worden opgenomen
Zij -vormen dan ook alleen een aanvulling op de reeds
genoemde indices.
Het is gemakkelijk in te zien dat de ,,success indicators”
in een plan elkaar dikwijls zullen tegenspreken. Vervulling
van de ene plannorm kan vaak alleen geschieden als men
het bereiken van andere plandoelen laat varen. Zo zal bijv.
een kostenreductie slechts gepaard kunnen gaan met een
vermindering van het materiaalverbruik, hetgeen weer de
totale waarde der produktie of het gewicht ervan in ge-
vaar brengt, alsmede de kwaliteit nadelig kan beïnvloeden.
De arbeidsproduktiviteit zal wellicht alleen opgevoerd
•
kunnen worden door de in het plan genoemde maxiinale
loonsom te overschrijden. –
Wij kunnen hieruit concluderen dat een plan bestaat
14)
Kornai, op. cit. blz.
51.
Zie ook Nove: ,,The problem of
,,success indicators” in Sovjet industry” in ,,Economica” van
februari 1958.
E.-S.B. 4-11-1964
1013
uit een chaotisch aandoende hoeveelheid plannormen,
die ieder een aspect van de gewenste produktieve prestatie
beschrijven. Enige orde wordt hierin wel gebracht door-
dat de overheid aan bepaalde plancijfers een hogere
prioriteit verleent
15).
Zo worden thans premies gegeven
voor het voldoen aan het kostenreductieplan (hoge priori-
teit), doch deze worden eerst uitbetaald als tevens aan het
kwantitatieve produktieplan is voldaan.
Het zal thans duidelijk zijn dat dit systeem van plan-
instructies allesbehalve een eenduidig criterium oplevert
voor het handelen der economische subjecten.
Naast bovenbeschreven verschillen tussen gewenst en
werkelijk gedrag der subjecten die veroorzaakt worden
door de technische gebreken der ,,success indicators”
manifesteren zich nog een aantal mankementen• in het
planningsysteem als geheel. Zij zijn van meer algemene
aard dan de zojuist genoemde.
Een groot deel van de ondernemersrisico’s hangt samen
met het bestaan van een
planperiode.
Elke stagnatie
brengt de planvervulling direct in gevaar, want verschuiven
van produktieverliezen naar een volgende planperiode is
niet toegestaan.
Een eerste verschijnsel dat dientengevolge optreedt is
het zgn. ,,storming”
16):
hetsnel boven de normale capaci-
teit opvoeren van de produktie tegen het einde van de
planperiode om zodoende nog aan het plan te kunnen
voldoen. Het gevolg hiervan is een desorganisatie van de
produktie, waardoor ook het volgende plan weer in ge-
vaar wordt gebracht.
Een ander gevolg van het bestaan van een planperiode
is het feit dat de bedrijfsleiders zich in hun beleid con-
centreren op de uitvoering van het lopende plan. Hier-
door treedt een zekere kortzichtigheid op die een ernstige
rem vormt op de souplesse van het produktie-apparaat.
Een voorbeeld hiervan is het aanhouden van te kleine
voorraden.
Een grote moeilijkheid ifi het hele planningsysteem is de
allocatie
van grondstoffen en halifabrikaten. Deze is aan
zeer ernstige burocratische vertragingen onderhevig en
vormt daardoor een groot gevaar voor de gelijkmatige
voortgang der produktie en de planvervulling. De bedrijfs-
leiders – meestal niet gevraagd naar de redenen van hun
falen trachten nu via een wijdvertakte informele organi-
satie aan deze gevaren te ontsnappen. Hierdoor kunnen
afwijkingen optreden in het gewenste allocatiepatroon,
hetgeen weer ten gevolge heeft dat de optimale groeivoet
van de economie niet wordt bereikt.
De voornaamste vormen waarin deze informele organi-
satie zich manifesteert zijn de ,,Blat” (het gebruiken van
persoonlijke invloed)
17)
en hetoptreden van de ,,Tolkach”
(de tussenpersoon, handelsreiziger, agent)
18).
Hoewel
deze vormen van ,,burocratische uitwassen” illegaal zijn
en sociaal gezien ongewenst worden geacht, zijn zij onmis-
baar als aanvulling op het onvolmaakte systeem van prio-
riteitsplanning, waarvan de ,,success indicators” een deel
uitmaken.
De oplossing.
Bovengenoemde mânkementen in het bestaande Sowjet-
plansysteem zijn uiteraard de economisten in dat land
Granick, op. cit. b]z.
156.
Nove, op. cit. blz.
160.
Berliner, op. cit., ch. XE.
Berliner, op. cit., ch. XII. Zie ook Klaus Mehnert: ,,Der
Sowjet-mensch”, Frankfurt a.M. 1961.
niet ontgaan. Men zoekt dan ook reeds vele jaren naar de
oplossing van deze problemen.
De hervormingen van 1959 waren reeds een poging de
grootste defecten in het systeem weg te nemen. Met name
de herziening van het premiestelsel, de financiering van
de technische ontwikkeling via de staatskas en de ver
–
sterking van het ondernemingsfonds
19)
vormden een
duidelijke verbetering
20).
De fundamentele fouten werden
hiermee echter niet geëlimineerd.
Men kdn een economie waarin nog niet geheel aan de
noodzakelijke behoeften kan worden voldaan nog wel
met een gebrekkig systeem als dat van de ,,success mdi-
cators” plannen. Stijgt echter de welvaart zo ver, dat men
naast de noodzakelijke ook luxe goederen kan gaan
produceren, dan wordt de planning zo gecompliceerd
21),
dat zij moet worden gedecentraliseerd. Dit laatste verhoogt
echter de ingewikkeldheid nog meer en maakt het systeem
van ,,success i ndicators” volledig ontoereikend.
De meest voor de hand liggende oplossing zou zijn dat
men het ,,kapitalistische” prijssysteem en daarmee het
winstprincipe, dat voor de Westerse ondernemers zo’n
•goed kompas is bij het beslissen, ook in de Sowjet-Unie
zou gaan invoeren
22)
In 1962 kreeg Prof. Liberman
toestemming, in de Prawda zijn denkbeelden omtrent de
positie van het winstbegrip in de planeconomie uiteen te
zetten. Naar aanleiding hiervan ontketende zich een•
heftige discussie
23),
die ten slotte weer op een zwijgverbod
voor alle voorstanders uitliep. De redenen van de felheid
der discussie lagen niet alleen op het ideologische vlak
(winst is een ,,kapitalistisch” begrip), maar ook op het
economische.
Wij willen nu nagaan waarom de winst in het verleden
zo’n geringe rol heeft gespeeld in het geheel der ,,success
indicators”. Nove noemt de volgende redenen
24):
De fouten in het prijssysteem. Prijzen worden door
de overheid vastgesteld op grond van gebrekkige infor-
matie over de vraag, grove schattingen van de beschikbare
goederen en ramingen van het beschikbaar inkomen. De
prijzen weerspiegelen de schaarsteverhoudingen in het
geheel niet. Verschillen in de behaalde winst geven dan
ook niet overeenkomstige economische efficiencyverschillen
weer
25)
De geplande winstvoeten verschillen zonder econo-
mische grond sterk tussen de diverse bedrijfstakken.
De winstbepaling is zeer arbitrair, omdat interest,
pacht en afschrijvingen niet in de kostprijs worden op-
genomen.
De winst wordt uitgedrukt in een percentage van de
kostprijs i.p.v. in een percentage van de geïnvesteerde
kapitalen.
9)
Het ondernemingsfonds is een hoeveelheid financiële mid-
delen waarover de bedrijfsleiding zelfstandig kan beschikken.
Zie ook Allen W. Dulles, t.a.p.
De ,,sellers market” der noodzakelijke goederen wordt
door het invoeren van luxe goederen meer afhankelijk van de vraagzijde. De ,,clearing” van de markt zal niet meer automa-
tisch geschieden en het vaststellen van produktieprioriteiten
door de staat wordt zeer arbitrair.
Dat het winstprincipe ook in de Westerse landen kan
leiden tot een verkeerde aanwending der hulpbronnen en tot
verspilling tracht K. J. Galbraith in zijn boek ,,The affiuent
society” aan te tonen. Hij wijst op de verbreking van wat hij
nôemt het ,,sociale evenwicht” (de onevenredig snelle groei van de produktie van luxe goederen).
,,De Volkskrant” van
16
oktober
1962.
Nove: ,,Economica”, t.a.p.
Zie ook het artikel in de ,,Neue Zürcher Zeitung” van
24
juni 1962.
1014
E.-S.B. 4-11-1964
e. Er zijn bedrijven die volgens plan verlies moeten lijden.
De meeste van deze redenen om de winst slechts als
secundaire ,,success indicator” te gebruiken hangen samen
met het gebrek aan logica in het prijssysteem. Ht is dan
.00k de herziening van het prijssysteem die de deskundigen
algemeen als noodzakelijke voorwaarde voor elke ver-
betering zien
26).
Een belangrijke belemmering voor verbeteringen in die
richting is echter mede de Marxistische theorie. Volgens
Marx was de waarde van een goed gelijk aan de geïncor
–
poreerde arbeid, die voor de produktie ervan sociaal
noodzakelijk was. Hierdoor is elke Marxistische prjstheorie
een produktiekostentheorie en op grond daarvan worden
prijzen vastgesteld die niet door vraag of gebruikswaarde
zijn beïnvloed
27
). Wel trachten de Sowjet-economen via
een begrip als ,,sociale erkenning” der goederen het
kapitalistische prjssysteem een Marxistische interpretatie
te geven, doch tot een sluitende theorie heeft dit nog
niet geleid
28).
Een tweede obstakel op de weg naar een logisch prijs-
systeem is van meer technisch-economische aard. De
functies die een dergelijk prijssysteem in een geleide eco-
nomie zou moeten hebben, spreken elkaar tegen
29)
De planautoriteiten hebben buy, behoefte aan stabiele
prijzen voor het juist definiëren van opdrachten die een
tijddimensie hebben, doch dit stelsel zou in strijd zijn met
relatering der
prijzen
aan de wisselende vraag en de
schaarsteverhoudingen, zoals dat voor rationele micro-
economische beslissingen nodig zou zijn. Om deze en
andere redenen is men in de Sowjet-Unie zeer voorzichtig
met het doorvoeren van hervormingen zoals zojuist be-
schreven. –
Interessant is wat op dit gebied in andere communistische
landen gebeurt. Wij noemen hier Polen, Tsjechoslowakije
en Joegoslavië. In Joegoslavië zijn de hervormingen het
verst gevorderd. Wij zullen daarop in het kort ingaan.
De decentralisatiegedachte stamt in dit land reeds uit
1950 en hangt samen met de communistische theorie van
het ,,afsterven van de staat”. Men heeft deze theorie uit-
gewerkt in een groot aantal revolutionaire wijzigingen
in het oude Sowjet-plansysteem. Vele organisatorische
Nove, op. cit.
blz. 238.
Granick, op. cit.
blz. 158
(noot).
Nove: ,,Economica”, tap.
blz. 11.
Nove, op. cit.
blz. 219.
veranderingen, die hoofdzakelijk ten doel hebben de
arbeiders meer rechtstreeks bij het belang van een efficiënte
produktie te betrekken, werden in 1960 doorgevoerd 30).
De belangrijkste van deze organisatorische veranderingen
was het verdelen van de gehele economie in. steeds kleiner
wordende relatief zelfstandige economische eenheden.
De kleinste eenheid is de werkplaats of produktie-eenheid
die 20 â 50 arbeiders omvat.
Daarnaast streeft de regering naar herstel van de be-
ginselen der vrije markt. De Joegoslavische economen zijn
erin geslaagd een theoretische grondslag voor de her-
vormingen te geven, die gebaseerd is ,op het ,,zuiver
Marxisme”. De verdeling van de ,,meerwaarde” volgens
de wet van vraag en aanbod geschiedt in het nieuwe
Joegoslavische systeem van zelfstandige economische een-
heden in de vorm van ,,rechtstreekse maatschappelijke
,,accumulatie””
31),
aldus deze theorie. De ,,winst” die
elke eenheid maakt komt aan haar arbeiders ten goede.
Deze theoretische oplossing laat echter nog veel plaats
voor praktische problemen. Men is thans bezig met behulp
van een krediet van $ 275 mln, het betalingsverkeer met
het buitenland op een betere basis te brengen en heeft
daarbij reeds een vaste wisselkoers ingevoerd. Het contact
het de wereldmarkt vraagt echter ook om herziening van
het binnenlandse prijssysteem. Daarbij komt nog, dat de
sterke decentralisatie, waarbij de economische eenheden
binnen de beperkingen van hun totale produktieplan een
grote vrijheid van handelen hebben, het systeem geconfron-
teerd heeft met
bijzonder
grote coördinatieproblemen.
Verwacht wordt dat een rationeel prijssysteem een groot
deel van deze moeilijkheden zal kunnen ondervangen.
Wat de resultaten van deze golf van hervormingen zullen
zijn, valt nog niet uit de cijfers op te maken, doch men
houdt ook in Joegoslavië rekening met ernstige. aan-
passingsmoeilijkheden. In hoeverre het pionierswerk in
Joegoslavië de ontwikkelingen in de Sowjet-Unie zal be-
invloeden is niet te voorspellen. Wel zijn er duidelijk
tendenties in dezelfde richting aanwezig, getuige het feit
dat nu ook een invloedrijk man als Trapeznikow zich voor
het invoeren van het winstprincipe heeft uitgesproken.
Hamburg-Blankenese.
Drs. R. W. A. HERMANS.
Paul Landy: ,,Hervormingen in Joegoslavië” in ,,Socia-lisme en Democratie” van maart
1962.
Landy, t.a.p.
blz. 191.
1
(vervo’g van
blz. 999)
loonquotes niet te langzaam in haar werk is gegaan.
Zo ja, dan zijn de feitelijke winstmarges voortdurend te
hoog geweest, is er dientengevolge te veel geïnvesteerd
in die zin, dat er te veel nieuwe arbeidsplaatsen wer-
den geschapen, waardoor een voortdurende spanning op
de Europese arbeidsmarkten met alle infiatoire gevolgen
van dien niet kon worden voorkomen.
Een dergelijke naoorlogse,hoogconjunctuur zal echter
afgelopen zijn. op het moment, waarop de nationale
loonquotes hun natuurlijk niveau bereikt hebben, dat
behoort bij een meer evenwiçhtige groei van het kapi-
taal- en arbeidspotentieel. Een voortdurende daling van
de nationale winstmarges is immers ondenkbaar. Slechts
gedurende het aanpassingsproces vanuit een situatie van
grote kapitaalschaarste in de richting van een meer
evenwichtige groei moeten de winstmarges dalen. Wan-
neer bedoelde evenwichtige verhoudingen eenmaal be-
reikt zijn, dienen de nationale loonquotes niet meer te
stijgen, doch voortaan ,,constant” te blijven.
Niemand kan zeggen of de landen van Europa reeds
thans hun natuurlijk niveau met betrekking tot hun
nationale loonquotes hebben gevonden. Met zekerheid
kan evenwel gesteld worden, dat wat in de afgelopen
tien jaren normaal was in de toekomst niet meer normaal
zal zijn. Wanneer men in de toekomst door zou gaan die
loonstijgingspercentages te realiseren, waaraan men in
de afgelopen jaren gewend is geraakt, lijdt het geen
twijfel, dat men door het evenwichtspunt heenschiet,
d.w.z. dat er in de toekomst onvoldoende arbeidsplaat-
sen zouden worden gecreëerd.
E.-S.B. 4-11-1964
1015
M.i. is dit risico van een Europese recessie in de jaren
1966 en 1967 op grond van de zojuist aangegeven re-
denen zo groot, dat Nederland met zijn – meer dan die
van de andere — kwetsbare, open, economie reeds thans
geen ,,normale” loonstijgingspercentages meer mag na-
streven. Dit is dan het eerste argument waarom de vak-
beweging mi. ongelijk heeft wanneer zij momenteel
nog evenveel wil eisen als in de laatste jaren ,,gebruike-
lijk” is geworden.
Het tweede argument betreft de beoordeling van Wat
in 1964 in feite is gebeurd. De vakbewegingsleiders heb-
ben steeds betoogd, dat de loonoperatie van 1964 nood-
zakelijk is geweest om een achterstand t.o.v. de Europese
handelspartners in te kunnen lopen. Hun stelling is te-
recht, dat men bij handhaving van vaste wisselkoerser
in de pas nioet lopen niet de Europese ontwikkeling op
het gebied van lonen en prijzen. Anders – wanneer men
steeds eerst achteraf corrigeert – loopt nien het ge-
vaar daj de ongewenste spanning op de nationale ar
–
beidsniarkt, met name zolang de Europese infiatieten-
densen blijven voortduren, nimmer meer wordt opge-
heven. De nationale winstniarges en daarmede de natio-
nale investeringen blijven dan immers te hoog.
Het merkwaardige van dit betoog is echter, dat nie-
mand een overtuigend bewijs geleverd heeft van de
zgn. achterstand van de Nederlandse lonen in 1963 t.o.v.
die van de overige Europese concurrenten. Dat het
ab-
solute
gemiddelde loonpeil hier te lande lager is dan el-
ders is immers geen argument, zolang niet vaststaat,
dat onze absolute gemi4delde arbeidsproduktiviteit even
hoog is als elders. En waarom zou deze even hoog zijn,
als men weet dat onze industrialisatie later op gang ge-
komen is dan die in vele andere Europese landen. Zo
hoog ontwikkeld op industrieel terrein- als bijv. Duits-
land, Engeland en België zijn we immers nog lang niet,
zodat wij bijzonder voorzichtig moeten zijn niet een
•
vergelijking van absolute loonniveaus.
•
Een vergelijking van de
ontwikkeling van de loonkos-
ten per eenheid produkt in de industrie (basis 1953 =
.100 ‘of 1956 = 100)
2)
verschaft evenmin een aanwij-
zing, dat wij, wat deze ontwikkeling betreft, in 1963
achtergebleven waren, zodat we ons nodig in 1964 nioes-
ten aanpassen. Veeleer kan uit de desbetreffende cijfers
worden afgeleid dat wij in de afgelopen 10 jaren (t/m
1963) tezamen niet Duitsland voorop gelopen hebben!
• Het kan dus beslist niet bewezen worden, dat de loon-
operatie van 1964 een nbodzakelijke en gewenste gang
-. van zaken is geweest met het oog op een in het ver-
leden verkregen achterstand.
Daarmede valt het argument van de vakbewegings-
leiders in duigen, met name dat het abnormale hoge
loonstijgingspercentage van 15 pCt. in 1964 niet behoeft
; té worden geneutraliseerd door een abnormaal laag per-
centage in 1965. Zelf vonden de werknemersleden van
de S.-E.R. indertijd 10 pCt. voldoende — dit was im-
mers het richtgetal door henzelf voor 1964 uitgevon-
den en toen er niets nieer aan gedaan kon worden, ook
door de S.-E.R. bekrachtigd -. Thans zijn zij blijk-
baar van de feitelijk gerealiseerde 15 pCt. niet eens
geschrokken. De spanning op de arbeidsmarkt – hoe-
2)
Men kan deze o.a. in bijlage 3 van- het interim-advies
van de S.-E.R. vinden!
ID1f1
wel voorspeld was, dat zij nog zou blijven voortduren –
is immers nog steeds te hoog en de export verloopt nog
steeds bijzonder gunstig. De, overschrijding van het
richtgetM niet 50 pCt. – zo redeneren zij, alsof er geen
vertragingsfactoren bestonden — heeft dus geen nade-
lige gevolgen gehad, we kunnen derhalve gewoon voort-
gaan met wat we gewend zijn te doen.
Persoonlijk was ik daarentegen indertijd reeds ge-
sëhrokken van genoemd richtgetal van 10 pCt.; kan men
het mij kwalijk nemen, dat ik nog meer vrees koester
voor de toekomstige ontwikkeling van onze werkgele-
genheid, nu het feitelijke loonstijgingspercentage 15 pCt.
is geworden? Mijn angst is tenieer te verklaren, daar ik
in overeenstemming met het Centraal Planbureau niet
verwachtte, dat na de loonontploffing de ontspanning
op de arbeidsmarkt zich reeds na één jaar zou afteke-
nen en dientengevolge rekening nioest houden met een
tweede loonexplosie aan het begin van het jaar
1965.
Een dergelijke tweede loonexplosie acht ik met het
oog op de werkgelegenheidssituatie in of na het jaar
1966 niet
wenselijk,
doch gezien de sociaal-psycholo-
gische werkelijkheid en de daarbij passende oratio pro
domo van onze vakverenigingsleiders best
mogelijk.
Ook
in de jaren 1956 en 1957 hebben wij gedurende twee
jilren grote spanningen op de arbeidsmarkt gekend en
dientengevolge in vergelijking tot de produktiviteitsstijgin-
gen relatief grote loonsverhogingen gerealiseerd, even-
als grote betalingsbalanstekorten. De recessie kwam
daarom noodzakelijk in 1958 en was ook zonder wel-
bewuste bestedingsbeperking — zij het in iets mindere
mate — gekomen. De geschiedenis zal zich thans waar-
schijnlijk herhalen: 1964 = 1956; 1965 = 1957; 1966
=
1958,
met dien verstande dat thans de gemiddelde
nominale loonstijging in twee jaren wellicht enkele pun-
ten hoger zal liggen dan die in 1956 en 1957 (maar de
spanning op de arbeidsniarkt is momenteel ook hoger!).”
De vraag, die ik daarom aan alle werknemers zou wil-
len stellen is deze: vindt u, dat een onafhankelijk kroonlid
van de S.-E.R. de les van acht jaren geledên mag verge-
ten en – terwijl hij zelfs bang is voor een Europese re-
cessie – zijn fiat mag geven aan een zijns inziens met
het oog op uw toekomstige werkgelegenheid onver-
antwoord hoog loonstijgingspercentage? En dit alleen
maar, omdat hij zoveel oog heeft voor di sociaal-psycho-
logische moeilijkheden, waarin uw leiders verkeren om
de massa duidelijk te maken, dat zij als echte leiders
verder moeten kijken dan’ het zicht van de massa reikt?
Over onaardige economie gesproken: wie moet er
nu onaardig doen tegen wie? De werknemersleden van
de S-ER., onidat de kroonleden (behalve één) zich ge-
conformeerd hebben met het motiveerbare – standpunt
van de werkgeversleden? Of de kroonleden (behalve
één), omdat de werknemersleden, ondanks vele, waar-
‘schuwingen dezerzijds, op hun eigen, mijns inziens veel
te optimistisch – sociaal-psychologisch bepaald –
standpunt zijn blijven staan? En ten slotte mijn laatste
vraag aan alle werknemers: zult u zich verwonderen of
tevreden gesteld worden, indien de kroonleden vanwege
bedoelde onaardigheden nog minder dan thans soms het
geval is geneigd zullen zijn aan de discussie en de stem-
ming over belangrijke sociaal-economische vraagstukken
in de S.-E.R. deel te nemen?
Tilburg.
.
D.
SCHOUTEN.
E.-S.B. 4-11-1964
Europa-hlaclwijzer
–
No.28
Wereidhandelsconferentie en Kennedy-ronde.
-.
Talrijke beschouwingen en commentaren op deze
twee voor de wereidhandel zo belangrijke gebeurtenis-
sen zijn gedurende het laatste jaar vers’chenen.
Karl Kaiser
plaatst de verbetering van de ,,terms of
trade” centraal (“Weltpolitische Aspekte der Welthan-
dels- und Entwicklungskonfejenz der Vereinten Natio-
nen”,
Europa-Archiv, 10
maart 1964, blz. 173-181). Dit
zal kunnen geschieden door stabilisatie der grondstoffen-
prijzen op een hoger niveau. Frankrijk heeft tijdens
E.E.G. -onderhandelingen met Engeland een voorstel ge-
daan om t.a.v. verschillende grondstoffen een strakke
marktorganisatie te aanvaarden. Voor industriële goede-
ren zouden de ontwikkelde landen importrestricties ten
aanzien van de ontwikkelingslanden moeten afbreken
zonder werderkerigheid te eisen. Uitbreiding der financiële
hulpverlening vormt echter eveneens een belangrijk as-
pect.
Naast bi- of multilaterale hulpverlening zijn de par-
ticuliere buitenlandse investeringen van groot belang.
Deze worden echter sterk geremd door de politieke ri-
sico’s. Dit is door verschillende landen, met name de
Verenigde Staten, Duitsland en Japan onderkend, re-
den waarom zij een nationaal garantiesysteem in het
leven hebben geroepen: Daarnaast bestaan thans ver-
schillende voorstellen over multilaterale garantie- en/of
verzekeringssystemen, bijv. van de O.E.S.O. en de In-
ternationale Kamer van Koophandel. Reeds talloze ma-
len zijn ontwerpen tot stand gekomen over de bescher-
ming der investeringen van buitenlanders in oiitwikke-
lingsgebieden. Meestal zijn de ideeën hieromtrent af-
komstig van de kapitaalverstrekkende landen.
Ook de O.E.S.O. heeft thans een dergelijk ontwerp
het licht doen zien.
M. J. van Emde Boas
bespreekt de
tekst van ,,The O.E.C.D. Draft Convention on the pro-
tection of foreign property”
(Common Market Law
Review, vol. 1,
no. 3, december 1963, blz. 265-293). Het
artikel belicht in kort bestek de historische achtergron-
den van de verschillende pogingen om tot
l
een zekere
bescherming te komen, en geeft daarbij zeer veel lite-
ratuurverwijzingen. Hoewel hij bepaalde bezwaren te-
gen de conventie uit, is hij niettemin van mening, dat
een nieuwe aanpak van deze problematiek in het ont-
werp is te vinden, die waard is te worden doorgezet. De
– vraag is, binnen welke kring dit onderwerp het best met
de ontwikkelingslanden kan worden besproken. De
schrijver suggereerde de Wereldconferentie voor Han-
del en Ontwikkeling.
De rapporten en het verslag van de discussie van de
,,IXe Table Ronde” van de ,,Association pour l’étude
des problèmes de l’Europe”, waar eveneens de garan-
tie- en investeringsproblematiek behandeld is, zijn op-
genomen in no. 19 van
Les problèmes de l’Europe (J.
Ferrondi:
,,Le problènie de la garantie aux investisse-
ment privé”, blz. 25-3 1 en
A. Garand:
,,La garantie des
investissernents dans les pays en voie de développement”,
blz. 32-43)- –
De regionale economische blokvorming, vooral
de inmiddels duidelijk geworden blokvorming van on-
E.-S.B. 4-11-1964
.5.
–
derontwikkelde landen, staat bi.uiider in de belangstel-
ling. Met name in het in nationale eenheden opgesplit-
ste Afrika – zie
R. J. Guiton:
,,Der Gruppenbildung in
Afrika”
(Europa-Archiv, 10
januari 1964, blz. 27-35)
– is nauwere saiienwerking dringend noodzakelijk. –
De vorderingen, die hierbij gemaakt zijn, komen naar
voren in een rede van
Dr. Voss:
,,Blöcke in Afrika” ‘
(Europiiische Wirischaf t,
15 januari 1964, blz. 30-36).
Andrew Shonfield
in ,,Trade as a Tool” baseert zijn
opmerkingen op de resultaten van een niet-officiële con-
ferentie van economische experts, in anticipatie op de
Wereidhandelsconferentie en bijeengekomen in het na-
jaar van 1963 te Bellagio (international Affairs, vol.
40,
no. 2, b]z. 219-231). Hij bespreekt o.a. het streven van
het Sowjetblok naar betere handelsbetrekkingen met de
rest van de wereld en het enorme belang van het ge-
meenschappelijk landbouwbeleid. Shonfield acht een
hervorming van de traditionele onderhandelingsmetho-
den en de noodzaak tot een betere coördinatie inzake
internationale samenwerking der ontwikkelde landen
– –
het riieest noodzakelijk.
Drs. R. Cohen
richt zich voornamelijk op de subgroe-
pen: ,Handel in basisprodukten” en ,,Handel in eind-
produkten en halffabrikaten” (,,De wereldhandelsconfe-
rentie” in Socialisme en Democraiie,
februari 1964, blz..
101-122).. Aan de hand van een aantal cijfervoorheel-
den onderzocht hij de kritiek van de ontwikkelingslan-
den inzake de handelspolitiek der industrielanden. Deze
kritiek betreft hoofdzakelijk de relatief hoge rechten op
jute en katoenartikelen en op het aanzienlijke verschil
tussen de rechten op basisprodukten en die op halffa- –
brikaten.
In het algemeen doet het ,,lage lonen”-argu-
ment weer opgeld, met name ook in Nederland. Dat
dit argument zich ook wel eens tegen Europa kan keren
is niet onwaarschijnlijk, als we denken aan de tamelijk
grote loonverschillen tussen Amerika en Europa. We
– –
moeten dan ook niet bij het Ioonriiveau blijven stilstaan,
maar de verhouding tussen loonniveau,en arbeidspro-
duktiviteit in aanmerking nemen.
Wegens de vele problemen, – die . tijdens de
Kennedy-ronde
en
de
Wereldhandelsconferentie
opgelost moeten worden en het enorme belang,
dat hiermee gemoeid is, kan met recht gespro-
ken worden van een ,,Testing time for the
GATT” (Westminster Bankreview,
november 1963, blz.
26-36).
Het succes van de Kennedy-ronde is zeer on-
zeker, onidat allereerst een oplossing gevonden moet
worden in de interne landbouwpolitiek var de E.E.G.
De resultaten ‘van de zittingen der E.E.G.-Minister-
raad geven de twijfel goede grond.
Christian Herter is
eveneens niet tevreden over de voorstellen van de Euro-
-:
pese Commissie betreffende een génieenschappelijke or-
–
dening van de graanmarkt (,,Die Kennedy-riinde –
Aussichten und Probleme” in
Aussenpolitik,
juni 1964,
blz. 373-378). De voorgenomen graanprijs is veel te
hoog, de produktie zal met name in Frankrijk opge-
voerd worden, waardoor de Amerikaanse uitvoer ge-
vaar zal lopen en het probleem van de wereldoverschot-.
–
1017
ten ernstiger wordt. Het schijnbaar zo eenvoudige
,,Mansholt-plan” om het bestaande peil van de land-
bouwbescherming (,,niontant de soutien”) te bevriezen
is praktisch onbruikbaai-. Dit brengt namelijk nieuwe han-
delsbelenimeringen met zich! Beter is dan ook het Ameri-
kaanse standpunt, dat agrarische en industriële produkten
op dezelfde wijze behandeld dienen te worden. Dit stand-
punt wordt inderdaad begrijpelijk indien men bedenkt,
dat tweederde van de agrarische uitvoer van de Verenig-
de Staten op Europa is gericht.
Theo M. Loch
wijst erop, dat de Amerikaanse experts
zich langzaamaan gedistantieerd hebben van de magische
formule ,,Kennedy-ronde = Begin van het Atlantisch
partnership”, hetgeen vooral in Engeland en Frankrijk
met instemming begroet wordt (,,Chancen und Gefahren
der Kennedy-runde”,
Die politische Meinung, mei 1964,
blz. 24-33).
Een aantal complicaties heeft de destijds met veel opti-
misme begroete Kennedy-ronde vertroebeld, zoals de
niet-toetreding van Engeland, de infiatietendenties in de
E.E.G. en de moeilijkheden bij de uitvoering van de
gemeenschappelijke landbouwpolitiek. Inmiddels blijkt
uit ,,hearings” in de Verenigde Staten, dat de protectio-
nistiche handelspolitiek niet zo maar door een liberale
conceptie vervangen zal worden. Binnenlandse politieke
verhoudingen dwingen tot gelijke behandeling van agra-
rische en industriële produkten. Even overtuigend
wordt door de E.E.G. het reciprociteitsbeginsel gehul-
digd. Harmonisatie van dispariteiten zal eerst moeten
plaatsvinden alvorens gedacht kan worden aan een Ii-
neaire en uniforme verlaging van de tarieven.
Stanley D. Metzger
(,,International trade: the Trade
Expansion Act and its prospects”,
Common Market
Law Review,
december 1963; blz.
256-265)
merkt op,
dat in de Kennedy-ronde ten aanzien van vroegere on-
derhandelingen twee nieuwe aspecten hun intrede heb-
ben gedaan: de beperking van de ontsnappingsclausu-
les en het beginsel van de algemene lineaire tariefverla-
gingen. Dit laatste in tegenstelling tot de onderhande-
lingen per produkt. Eveneens wordt hierop gewezen in
,,L’action de la Comniunauté sur le plan international”
(Revue du Marché Commun, januari 1964, blz. 14-18).
Echter zâl de reeds eerder in dit overzicht vermelde bar-
monisatie van dispariteiten eerst moeten plaatsvinden.
Alhoewel de Verenigde Staten aansturen op een verla-
ging van de tarieven op industriële produkten met
50
pCt., acht Metzger het waarschijnlijk dat, indien er re-
sultaten bereikt worden, deze dichter bij de 25 pCt.
zulk
len liggen.
A. Frisch
houdt het zelfs op een uiteindelij-
ke verlaging van 15 â 20 pCt.
(Les problèmes de l’Eu-
rope,
no. 22, blz. 196). Frankrijk zal een te forse verla-
ging afwijzen; daar anders de Anglo-saksische wereld
een naar haar mening te grote invloed op de Europese
economie zal krijgen.
Dr. Ernst Schneider analyseert de interdependentie
tussen beide conferenties (,,Kennedy-runde und Welt-
handelskonferenz”,
Aussénpolilik,
Heft 3/64, maart
1964, blz. 153-161). De economisch-technische Noord-
Zuid-spanningen zullen meer de aandacht vragen dan
de politiek-ideologische Oost-West-spanningen. Gedwon-
gen door de Russische uitdaging hebben de Wes-
telijke industriële staten de samenwerking binnen het
kader van de O.E.S.O geïntensiveerd. Vooral in de aan-
dacht stonden de preferenties aan ontwikkelingslanden,
de organisatie van de markten en institutionele vraag-
stukken. in verband hiermede wordt door Schneider de
aandacht gevestigd op de rede van Hailstein in Straats-
burg van 26 november 1963 (,,Die Politik der Gernein-
schaft angesichts der grossen Frageri der Entwicklung
des Welthandels”). Hierin werd onder nieer een modi-
ficatie van de G.A.T.T.-regels t.o.v. de meestbegunsti-
ging voorgesteld. Zeer zeker behoeft de Kennedy-ronde
niet in de schaduw van de Wereldhandelsconferentie te
staan, omdat het toepassen van de meestbegunstigings-
regel een enorm voordeel zal kunnen opleveren voor de
ontwikkelingslanden.
Christian Herter
wijst er eveneens op, in het reeds
eerder vernielde artikel ,,Die Kennedy-runde”, dat voor-
komen moet worden, dat de wereld uiteenvalt in een
aantal protectionistisch ingestelde handelsblokken. Door
onderhandelingen in het kader van de Kennedy-ronde
kan een evenwichtig economisch ,,partnership” ont-
staan tussen de landen van het noordelijk halfrond, het-
geen echter ook tot heil strekt van de landen op het
zuidelijk halfrond.
Te vermelden valt nog, dat de ,,CEPES” (Comité
Européen pour le Progrès Economique et Social) een
drietal studies heeft uitgegeven niet betrekking tot de
Kennedy-ronde (Die freie Weltwirtschaft in der Be-
wührung,
144 blz.). De Duitse groep heeft zich bezig
gehouden met de vermindering van handelsbeperkingen
,,für deq Abbau der Handelsschranken”. De Franse
groep maakt een aantal opmerkingen over de aanstaan-
de GA.T.T.-onderhandelingen in het kader van de
,,Kennedy-ronde”. Het derde deel van deze .,,pocket”-
editie wordt verzorgd door de C.E.D. (Committe for
Econoniic Development) niet een studie over de ,,Han-
delsverhandlungen für eine bessere freie Weltwirt-
schaft”. Verder is een aantal statistieken opgenomen
met nuttige gegevens over de hoogte van invoerrechten,
invoer etc. zowel van de Vèrenigde Staten als van de
E.E.G.!
E.E.C. en Sowjetblok.
De Sowjet-Unie en har satellieten hebben hun hou-
ding ten opzichte van de E.E.G. verschillende ma-
len vrij drastisch gevijzigd. Zich baserend op het be-
kende artikel van Lenin van 1915 over de ,,Losung der
Vereinigten Staaten von Europa” beschouwden de Sow-
jet-ideologen in eerste aanleg de Europese integratie
als onmogelijk. Het succesvolle bestaan van de Europe-
se Gemeenschappen stond in scherpe tegenstelling tot
de communistische prognoses en noopte tot aanpassing.
Dr. Rol! Sannwald
E.E.G.-adviseur voor problemen
betreffende Oost-Europa – geeft in ,,Die Europische
Wirtschaftsgemeinschaft in sovjetischer Sicht”
(Aussen-
wirtschaft.
september 1963, blz. 259-276) een overzicht
van de verschillende standpunten. J. Jankowski
be-
schouwt het Russische streven naar coëxistentie in ,,Les
p&ys de l’Est et la Communauté Economique Européen-
ne” (Les problèmes de l’Europe,
no. 21, 1963, blz. 10-
20) als een basis voor mogelijke samenwerking. Hoe-
wel op het ogenblik de Oost-West-handel nog van zeer
geringe omvang is — het aandeel van de Sowjet-Unie in
de E.E.G.-handel (exclusief intra-handel) is 2,4 pCt., dat
van alle Comecon-landen
5,5
pCt. – bestaat er een
tendens tot uitbreiding In het genoemde artikel van
Kaiser wordt gesteld, dat de Sowjet-Unie zich hierdoor
voor een dilemma geplaatst ziet. Door namelijk een-uit-
breiding van dè Oost-West-handel na te streven wordt
1018
Ë.-S.B. 4-11-1964
de Sowjet-Unie verhinderd een grote propagandacam-
pagne tegen het ,,imperialisme en neo-kolonialïsme”
van het Westen te voeren. Het is in het belang van het
Westen deze mogelijkheid aan te grijpen.
Werner Zou;
,,Welthandelskonferenz 1964 in Genf”,
geeft een korte beschouwing over de houding van het
Sowjetblok ten opzichte van de Wereidhandelsconferentie
(Aussenpolitik,
Heft 21/64, februari 1964, blz. 120-127).
E.E.G. eii de neutrale landen.
Naar aanleiding van het associatieverzoek van Oos-
tenrijk gaat
Prof. Dr. W. Weber
in op de ,,Argumente
für eine engere Assozierung Österreichs mit der
EWG”
(Aussenwirtschaft,
december 1963, blz. 358-
371). Alhoewél Oostenrijk deel uitmaakt van de E.V.A.
zijn de economische betrekkingen met de E.E.G. aan-
zienlijk belangrijker. Hij toont zich bevreesd, dat een
voortgezette integratie met stellig optredende discrimi-
natie tegen de niet-leden, een steeds groter nadeel zal
opleveren voor Oostenrijk. Vanwege zijn neutrale sta-
tus zullen een aantal netelige politieke vraagstukken
moeten worden opgelost.
In een rapport van G.
F. Bauer voor de ,,Xe Table
Ronde des problèmes de l’Europe”
(Les problèmes de
I’Europe,
no. 19, 1963) vormen deze vraagstukken ech-
ter geen beletsel voor een eventuele associatie. Wel zul-
len enige beperkingen noodzakelijk zijn. Maar juist
daar zit de adder onder het gras! Met name moeten de
drie neutralen, Oostenrijk, Zwitserland en Zweden, in
staat gesteld worden een zelfstandig handelsbeleid ten
aanzien van derde landen te voeren. Tevens zullen zij
tijdens e.rnstige internationale spanningen vrijgesteld
moeten worden van bepaalde verplichtingen welke
strijdig zijn met hun neutrale status.
Nauw verbonden hiermee zijn de problemen van Fin-
land.
Prof.
L. A. Puntila
analyseert de economische situ-
atie van dit land (,,Finnland und das Integrationsstreben
in Europa”,
Aussenpolitik,
no. 1, januari 1964, blz.
56-
64). Finland is zeer afhankelijk van kleine economische
voordelen ten opzichte van Zweden, Noorwegen en Oos-
tenrijk, welke zijn grootste concurrenten zijn. De snelle
ontwikkelingen binnen de E.V.A. hebben zijn positie zeer
verzwaard. Een zekere aanpassingstijd zal dan ook nood-
zakelijk zijn.
E.E.G. en Spanje.
De relaties tussen de E.E.G. en Spanje zijn eveneens
zeer gecompliceerd zowel door grote ideologische ver-
schillen als wel uit commerciële overwegingen.
R. Co-
myns Carr
merkt op, in het artikel ,,Spain and the Cori-
mon Market”
(World Today,
no. 6, blz.
249-255),
dat
de politieke bezwaren tegen Franco en het systeem zeer
zwaar wegen, niet alleen in België en Nederland maar,
ook in Italië. Bovendien spelen in het laatste land sterke
commerciële overwegingen een rol, omdat Spanje de
grootste concurrent is op het gebied van zuidvruchten
en wijn. Maar Carr behoort tot hen, die van associatie
van Spanje met de Gemeenschap het wonder verwach-
ten van een verdere liberalisatie van het politiek be-
wind en de europeanisatie van Spanje.
t
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit
te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
Geldmarkt.
Het grote bedrag, dat de geldmarkt in de 19 oktober
geëindigde periode wegens belastingbetalingen op tafel
moest brengen en dat uit het verkeer verdween, stroomde
in het daarop volgens de weekstaattijdvak via de gemeenten
wederom terug. Deze toevoer overtrof zelfs de daaraan
voorafgaande drainering. Door afdracht van deviezen aan
De Nederlandsche Bank verbeterde de binnenlandse
liquiditeit der banken eveneens. De stijging van de bank-
papiercirculatie eiste hiertegenover echter f. 73 mln., doch
er waren voldoende middelen beschikbaar gekomen om
de bij de Centrale Bank opgenomen voorschotten in
rekening-courant af te lossen, waarna bleek, dat de bank-
kassen nog met f. 285 mln, waren versterkt.
Op de- dag van de kwartaaluitkering van de Staat aan de
gemeenten (26 oktober) werd de daggeldrente van 4 pCt:
tot 34 pCt. verlaagd, waarna woensdag een verdere ver
–
laging tot 3 pCt. volgde. Hieruit blijkt, dat het in de afge-
lopen week geen moeite heeft gekost de thans plaatsvin-
dende verdere expansie van de bankbiljettencirculatie op
te vangen. Direct na de ultimo wacht echter de storting
op de staatslening.
Kapitaalmarkt.
Niettegenstaande de activiteit op de emissiemarkt weder-
om dalende is en ook op de onderhandse markt weinig
omgaat, blijft de kapitaalmarktrente langzaam stijgen.
Sedert half september het laagste punt met
5
pCt. was
S
,chakel bij
vacatures voor leidende.
functies
steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E..S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260
E.-S.B. 4-11-1964
1019
berèikt, is het gemiddelde effectieve rendement van lang-
lopende staatsleningen met
1/4
pCt: omhoog gegaan.
In deze rubriek is er ten aanzien van de besparingen bij
spaarbanken reeds enkele malen op gewezen, dat deze
ich in 1964 tot nu toe op een lager niveau bewegen dan
in overeenkomstige perioden van 1963. Bij de levensver-
zekeringsmaatschappijen ligt dit volgens ,,De Telstrook”
anders. In de eerste helft van 1964 werd door bemiddeling
van deze instituten f. 78 mln. meer gespaard dan in het
eerste halfjaar 1963. Op 30 juni jl. hadden de beleggingen
bijna de f. 11,5 mrd. bereikt tegen f. 10,9 mrd. eind 1963,
een toeneming van f. 572 mln. In de onderlinge verdeling
der verschillende beleggingscategorieën komt, althans op
de korte termijn, slechts weinig wijziging. In onderhandse
leningen is 48 pCt. belegd. Hypothecaire leningen vormen
26 pCt. van het totaal. De hierop volgende grpep, die der
effecten;heèft al eefi veel lager pecetage, nI. 8.
Indexcijters aandelen
30 dec.
H. & L.
23 okt.
30 okt.
(1953 = 100)
1963
1964
1964
1964
Algemeen
………………
392
419-394
410
405
intern, concerns
………….
548
598 – 553
586
580
Industrie
………………..
341
357 – 327
345
339
Scheepvaart
……………..
153
161 —133
139
136
Banken en verzekering
……..
232
249 – 223 – 239
240
Handelenz. ……………. .165
175-156
164
162
Bron:
AN.P.-C.B.S., Prijscourant
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f.
165,40
f. 165,60
Philips G.B.
……………..
f. 148,30
f. 158,40
f.
157,60
Unilever
………………..
f. 138,90
f. 147,20 f. 146,70 ExpI. Mij. Scheveningen
398
246
228
A.K.0 .
………………..
526 487
4811
hoogovens, n.r.c.
………..
5644
587
565
Kon. Zout-Ketjen, nrc.
775
921
898
Nationale-Nederlanden, c
870
–
780
779
Zwanenberg-Organors
……..
900
9894
965
Robeco
…………………
f. 227
–
f. 235 f. 235
New York.
Dow Jones Industrials
760
878
873
Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
……….
4,71
‘
5,21
5,23
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
.
3,29
lokalen b)
…………
3,66 c)
.
3,42
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
24
ca. 3
3
1,
ca.
a) Gecorrigeerd in verband met
bonus.
–
h)
Bron:
Veertiendaags Beu.rsoverzicht Amsterdamsche Bank.
c) 19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
B
ehoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd. E.-S.B. – Postbus
42
–
Schiedam
Het Centrum voor. Landbouwpublikaties en
pudoc
Landbouwdocumeistatie te Wageningen zoekt een
REDACTEUR
voor de samenstelling en de redactie van een landbouw-
kundig wetenschappelijk tijdschrift.
Gedacht wordt aan een landbouwkundig ingenieur of aan
iemand met een verwante academische opleiding.
Aanstelling zal geschieden in de rang van wetenschappelijk
ambtenaar of wetenschappelijk ambtenaar le klas.
Sollicitaties met inlichtingen over verrichte publicistische
arbeid enredactionele ervaring t6 richten aan de directeur
van het Centrum voor Landbouwpublilaties en Landbouw-
documentatie, Generaal Foulkesweg la, Wageningen.
0
BEDR!JFSCHAP..
SCHILDERSBEDRIJF
•
. Op onze economische afdeling
is een vacature voor een
ECONOOM
Gedacht wordt aan een economisch
drs. in een leeftijd tot 40 jaar, die zo-
wel wetenschappelijk als practisch
werkzaam wil zijn voor de econo-
mische consolidatie van onze bedrijfs-
tak.
De economische afdeling heeft tot taak het schildersbedrtjf de nodige
begeleiding te geven in deze tijd van
versnelde sociaal-ecönomische en
technische ontwikkeling.
– De werkzaamheden omvatten zowel economische research als de practi-
sche aanpak van bedrijfs-economi-sche en sociale vraagstukken in het
schildersbedrijf, dat ruim 9000 bedrij-
ven omvat, waarin 45000 personen
hun werkzaamheden vinden.
,
0
Eigenhandig geschreven sollicitatie-
brieven te richten aan de secretaris.
BEDRIJFSCHAP SCHILDERSBEDRIJF
BURGEMEESTER ‘ELSENLAAN 241,
RIJ SWIJK ZH, TELEFOON 070989792*
1020
E.-S.B. 4-111964
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
1
4
P
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Burgemeester en Wethouders van ‘s-Gravenhage roepen sollicitanten op
naar de betrekking van
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNU MM ER
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
1 ezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, spetiaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, dia
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder ce hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens
omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam
ADJUNCTO
.
I
ACCOUNTANT
A,BofC
.
”
bij de Gemeentelijke Accountantsdienst.
De bezoldiging bedraagt voor:
adjunct-accountant A min. f 9.492,—
max.
f 13.308,-
adjunct-accountant B min.
f11.016,—
max.
f15.108,-
adjunct-accountant C min.
f 12.120,—
max.
f 16.404,-
(excl.
5,3
% huurcompensatie en de laatste verhoging van
31/2 %).
AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.
Vakantietoelage
4%
van het jaarsalaris.
De looptijd van minimum naar maximum bedraagt voor alle genoemde
rangen 7 jaren. Aanstelling boven minimum is echter mogelijk.
Bij het voorafgaande is geen rekening gehouden met de per 1 januari
1965
te verwachten salarisverhoging.
Het is de bedoeling dat deze ambtenaar optreedt als controleleider (eerste
assistent) en daarnaast wordt belast met de vervulling van bijzondere op-
drachten, waarbij de nodige kennis op het gebied van administratieve
organisatie wordt vereist.
Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat bedoelde ambtenaar op den
duur uitsluitend met de vervulling van bijzondere opdrachten wordt belast
en dan in aanmerking kan komen voor bevordering tot accountant, voor
welke bevordering het bezit van het accountantsdiploma N.l.v.A.of V.A.G.A.
is vereist.
– Gegadigden dienen met de accountantsstudie te zijn gevorderd tot en met
het onderdeel administratieve Organisatie (N.l.v.A.) dan wel het schriftelijke
examen inrichtingsieer (academische opleiding). De te verlenen rang en
het in die rang toe te kennen salaris hangen af van leeftijd, volbrachte
studie en opgedane ervaring, voor zover deze van belang is voor een
goede vervulling van de functie.
Voor hen die belangstellen in accountantswerkzaamheden biedt de te
• vervullen functie een interessante werkkring met zeer goede vooruitzichten.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties met vermelding van vol-
ledge personalia, alsmede de naam van dit blad, binnen 14 dagen ONDER
No. L
251
te zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor
Personeelsvoorziening, Burgemeester de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
21
U reageert op
–
Wilt’ U dit dan steeds duidelijk –
annonces in ,,E.-S.B.”
tot uitdrukking brengen?
E.-S.B. 4-11-1964
1021
Het Economisch-Technologisch Instituut
voor Zuid-Holland te Rotterdam kan
Drs. ECONOMIE
plaatsen opde afdeling die zich bezighoudt met:
*
onderzoekingen voor de opstelling van lôkale en regionale
structuurplannen, zomede voor gemeentelijke uit-
breidingsplannen
*
het ontwerpen van uitvoeringsprogramma’s voor uit-
breidingen van steden en dorpen
*
het verrichten van facetstudies op een breed terrein van
economische en sociale activiteit, zoals industrievestiging,
arbeidsvoorziening, verkeer en vervoer, de stichting van
scholen, van winkelcentra, etc.
Gedacht wordt aan een jong èconoom, die na enkele jaren
zelfstandig werkzaam zal kunnen zijn.
Ervaring op éérf of meer delen van het omschreven gebied
strekt tot aanbeveling, doch is géén vereiste.
Salaris, afhankelijk van capaciteiten en ervaring, nader över-
een te komen. Gegadigden dienen bereid te zijn een psycho-
technisch onderzoek te ondergaan.
Met de hand geschreven brieven (s.v.p. niet met bail-point)
worden gaarne ingewacht door de directie van het instituut,
Coolsingel 58 te Rotterdam.
DE OLVEH VAN 1879
Onderling Levensverzekering Gënootschap heeft een interes-
sante werkkring te bieden aan een
DRS. ECONOMIE.’
Deze zal, ondér supervisie van het’Hoofd Bêleggingszaken
zelfstandig werkzaamheden moeten verrichten, verbonden
aan de analyse en het beheer van de effectenportefeuille en
van de deelnemingen.
Voorts zal hij adviezen moeten geven betreffende leningen
op schuldbekentenjs en moeten medewerken aan het tot
stand komen en beheren daarvan.
Aangezien deze functie contacten met onze relaties met zich
brengt, komt een representatief man met commerciële aanleg
het meest in aanmerking.
De candidaat, die bij voorkeur niet ouder dan 35 jaar mag
zijn enenige jaren praktijkervaring dient te hebben, zal een
goed salaris geboden worden, overeenkomstig zijn kennis,
ervaring en leeftijd, alsmede een premievrij pensioen.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met bijgesloten pasfoto
onder vermelding van de letters G.E. te richten aan de chef
Personeelszaken, Postbus 1879, Den ‘Haag.
r
Abonneert Ii op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H.
W.
Lainbers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
1022
VEKEMANS en BERK
ACCOUNTANTS
(leden
NJ.v.A.)
“s-Gravenhage Amsterdam
Nijmegen
I
Zwolle
vragen voor, hun vestigingen te ‘s Gravenhage en Nijmegen
TWEE’
.
DOCTORANDI
in de bedrijfseconomie
Aan ambitieuze mensen die ‘de academische accoun-
tants-opleiding volgen, bieden wij een interessante
werkkring, die de gelegenheid opent tijdens de studie
praktische ervaring op te doen op een kantoor met
een veelzijdige kring van relaties.
Behalve tijd voor het volgen van de colleges, wordt
een vergoeding gegeven voor studie- en reiskosten.
Geïnteresseerden kunnen zich, onder opgave van per-
sonalia, schriftelijk wenden tot de heer J. Voorhorst,
Koninginnegracht
49 te’s
Gravenhage, die in
een
persoonlijk
gesprek gaarne nadere’ inlichtingen zal verstrekken.
E.-S.B. 4-11-1964