De Stichting Het Nederlandse Ziekenhuiswezen vraagt
voor haar economisch instituut in oprichting een aca-
demisch gevormd
BEDRIJFSECONOOM
die de leiding van het instittiut op zich kan nemen.
Bekendheid met het ziekenhuiswezen strekt tot aan
beveling.
Gedacht wordt aan
.
een functionaris van hoog niveau,
wiens honorering en rechtspositie dienovereenkomstig
zullen worden geregeld.. ,•
Sollicitaties en inlichtingen bij de directeur van het
bureau van de Stichting,. Jan van Nassaustraat 23,
Den Haag, tel; (070) 24
54
40.
Voor
kan men te veel
en ook
teweinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
Adviezen
en bemiddeling
inzake
levensverzekeringen
en,
pensioencontracten
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTÉRDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
SCH LEDAM / VLAARDINGEN / ALBLASSERDAM
K.C.SLIJK
Schledamsevast
44 d
–
Rotterdam.1
TeL010-11 9111(2 lijnen)
__É
‘
keIaars In onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachtén.
‘JdminIstraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
Lemlddellng’ hij aan- en verkoop
van appartementen (horlzontalö
verkoop). Specialisten sedert 1951.
E C 0 NO MIS C H-
•
STATISTISCHE BERICHTEN
‘Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010). S 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteursecretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rogterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese
Rijksdelen
(per zeeposi)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en sjechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toesteli
of
3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag.
Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.0,72
per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich her recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(OMMISsIE VAN REDACflE: Ch. Glasz; H. W. Lambe3
Tinbc-rge-n.
Rad eur-Secretaria: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Colhu
do Wllmaxs; J. van Tichelen; R. Vandepntte; A. S.
• TAXATI ES bij aan- en
verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar:
“H.A.B n.y.-Nieuws”
–
ons
maandblad,
waarin
regelmalig aantrekkelijke aanbiedingen vöiledIg
omschreven
worden opgenomen.
466
E.-S.B. 15-5-1963
„Consumptie” van boeken, films en voetbal
Enige tijd geleden rubliceerde het C.B.S. een studie over
aspecten van radio, t.v. en vrije-tijdsbesteding yan Neder-
landers van 12 jaar en ouder
1).
.Hieriri werd bijzondere
aandacht besteed aan radiobeluistering en t’elevisiekijken.
Tevens kwamen o.m. bioscoopbezoek, lezen van boeken
en bezoeken van voetbalwedstrijden aan de orde. De ge-
gevens werden geanalyseerd naar sociaal milieu, kerkelijke
gezindte, onderwijsniveau (summier weergegeven in onder-
staande tabel), woonmilieu en leeftijd. Waar mogelijk werd
vergeleken met vroegere studies (i.h.b. die van 1955). Over
de toegepaste methodiek zij
hier vermeld dat de gegevens
Bioscoop
werden verkregen uit monde-
A
linge enquêtes, gehouden in
oktober 1961. Uit dit, op
Per sxiaalnzilieu
landarb., boeren
…
31
steekproefbasis
uitgevoerde
arbeiders
………..
50
onderzoek resulteerden niet
risi;odr. middenst.
56
loontr. middenst. .
64
zo zeer exacte uitkomsten
Ieidinggevenden en
dan wel tendenties.
welgestelden
70
Het bioscoopbezoek nam
Per kerkgenoolscizap
rooms-katlsolier .. . .
55
af van
57.
pCt. der bevollung
Nederl.-hervorrnd
…
50
–
gereformeerd ……..38
in 1955 tot
54
pCt.
1fl
1960.
gszn kerkgen
…….
.63
Markanter was de daling van
Per onderwjjsnivean a)
het gemiddeld aantal bios-
G.L.O. b)
……….
41
coopbezoeken per persoon,
V.H.M.O. c); H.O. .
68
ni. van 8 in 1955 tot
5
in 1960.
Totaal van bevolking.
54
idem in 1955 . . . .
57
(Ondanks deze
relatieve
da-
ling was er in 1960 een toe-
name van het totaal aantal
verkochte kaartjes)
2).
Het
percentage bezoekers daalde
vooral bij vruwen, de ,,hogere” sociale groepen en in de
grotere steden. Tussen de verschillende groepen, ook per.
woonilieu (grote, middelgrote, kleine steden en platteland),
waren er nivelleringsprocessen. De groep ,,landarbeiders
en boeren” produceerde een kleine stijging. Bij de gere-
formeerden was dit het geval in de verdeling naar kerk-
genootschappen. In deze ,,sector” .was de vermindering
van bezoekers onder de confessionele groeperingen enigs-
zins geringer. Opmerkelijke verschillen deden zich voor bij
de leeftijdsgroepen. Tegenover een teruggang, in grote lij-
nen, bij personen van 24 jaar en ouder was er een flinke
Radio, televisie en vrje-tijdsbesteding, herfst 1960″, Uit-
geversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist
1962, 72
blz.,
f.
9,25.
In
1961
daalde ook dit cijfer. Zie ,,Bezoek aan. vermakelijk-heidsinstellingen
1961″,
Uitg. W. de Haan N.V.
stijging
bij
de jongeren. In de groep van 12-14 jaar steeg
het percentage zelfs van 52 tot 62.
Het lezen van boeken wordt ten onzent nog steeds ge-
waardeerd als een restatie van ,,hogere culturele orde”.
In dit opzicht lijkt het dus verheugend dat het percentage
boekenlezers toenam van 71 pCt. (1955) tot 74 pCt. Aan-
gezien de inhoud van de lectuur niet werd onderzocht zou
deze vreugde echter prematuur kunnen zijn. Het percen-
tage lezers steeg vooral
bij
vrouwen, landarbeiders en
boeren, rooms-katholieken en
bij
jeugdigen van 15-23 jaar
(veel scholieren). Het gmid-
Boeken
voetbal
deld aantal gelezen boeken per
A B
persoon p.j. daalde evenwel,
nl. van 15 tot 14. Bij de ver-
schillende sociale milieus nam
68
12
33
5
het aantal af
bij
arbeiders,
70
14 .
landarbeiders en boeren.
Het C.B.S. besteedde ook
89
23
23
2
aandacht aan de bekend-
67
13
34
6
heid met en het kopen van
74
12
27
3
pocketboeken.Vande mannen
genoot 41 pCt., van de vrou-
wen 38 pCt. een zodanige be-
63
9
24
4
kendheid. Het aantal kopers
93
20
24
3
beliep in pCt. resp. 33 en 36.
30
5
Voor de vijf sociale milieus
waren de percentages, vanaf
landarbeiders en arbeiders,
achtereenvolgens 10, 19, 31,
, 57 en 72. Het gemiddeld aan-
tal verkochte pocketboeken
per persoon p.j. beliep in deze milieus resp. 0, 1, 1, 3 en 6.
Voor de gehele bevolking was dit een getal van 2.
Bij de actuele grote belangstelling voor ,,top-wedstrjden”
is het onderhoudend de C.B.S.-gegevens over voetbal te
raadplegen. Van de mannen bleek bijna de helft (47 pCt.)
wel eens een wedstrijd te bezoeken. Van de vrouwén deed
dat 15 pCt. De cijfers voor de verschillende milieus lopen
minder uiteen dan de status van ,,volkssport” zou doen
vermoeden. Per kerkgenootschap boekten de rooms-katho-
lieken topcijfers. Het mannelijk bezoek door de leeftijds-
groepeîi van 12 tot 18 jaar (12 tot 15 wedstrijden per per-
soon p.j.) bleek aanmerkelijk intensiever dan dat van de
oudere (8 tot 9
bij
die tot 60 jaar; 2
bij
de nog oudere).
In een volgend artikel zal een indruk worden gegeven
van het bezit en gebruik van de radio in ons land.
M. H.
A = aantal bezoekers, resp. lezers in pCI. v. d. bevolking(sgroep), 1960.
B
gem. aantal bezoeken, resp. gelezen exempl. per persoon, 1960.
a) niet-schoolgaandén; b) gewoon lager onderwijs; c)
md.
niddelb. nijver-
heidsonderwijs e,vkweekschool niet diploma.
–
Blz.
,,Consumptie” van boeken, films en voetbal …. 467
Teveel landbouwgrond in Nederland?,
door Prof
Dr. J. Horring ……………………….
468
Is een Nederlandse ,,business school” wenselijk?,
door Drs. L. Traas …………………….
471
Schrijvers en cijfers,
door Drs. J. J. Klant …….
473
Begroting en ekonomiese toestande in Suid-Afrika,
door Dr. C. Verburgh ………………….
477
Blz.
Ingez’onden stukken:
Steenkool versus stookolie; proeve van een
marktstructuuronderzoek,
door Drs. W. A. J.
Bogers met, een naschrift van Drs. R. Iwema..
479
Sterftekansen voor mannen aan de frontlinie,
door Drs. J. C. Hoogteijling met een naschrift
van L. S. Beuth ……………………..
481
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
481
Recente publikaties ……………………..482
E.-S.B.
15-5-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
467
De laatste jaren worden steeds meer stenunen luid,
die aandringen op inkrimping van het areaal landbouw-
– grond in Nederland met behulp van overheidsmaatrege-
len. Landbouwgrond is inderdaad thans op het Weste-
lijk halfrond in het algemeen niet schaars als onmisbare
schakel in de produktieketen voor voldôende voedsel.
Landbouwgrond is in Nederland evenwel wèl schaars
in verhouding tot het aanwezige aantal arbeidskrachten
in de landbouw en als goedkoper produktiemiddel voor
veevoer dan geïmporteerd krachtvoer. Er kan stellig
niet met recht worden gesproken dat er landbouwgrond
teveel is. Er is dus ook geen aanleiding lichtvaardig
met de landbouwgrond om te springen.
Teveel
landbouwgrond
in Nederland?
Landaanwinning en grondverbetering ten behoeve van
de landbouw is tientallen jaren lang als een eerste rangs
nationale plicht beschouwd. Beveiliging van de eigen
voedselvoorziening en een verbreding van de bestaansbasis
van de groeiende boerenbevolking zat hierbij hoofdzakelijk
voor. Er is nu een kentering aan het ontstaan. Landaan-
winning en grondverbetering worden thans niet alleen
minder urgent geacht, maar zelfs een omkering van het
proces wordt bepleit. De laatste jaren worden steeds meer
stemmen luid, die aandringen op inkrimping van het areaal
landbouwgrond in Nederland met behulp van overheids-
maatregelen.
De argumenten voor de inkrimping kunnen in een drietal
worden onderscheiden, nL:
verlaging van de produktiekosten – en dus het prijs-
peil – door uitschakeling
bij
de produktie van niet vol-
doende produktief geachte grond. Hierbij is zelfs gesproken
over 375.000 ha ‘), d.w.z. ruim 15 pCt. van ons totale land-
bouwareaal.
Vermindering van het aanbod van landbouwproduk-
ten, daar dit thans kennelijk te groot is om tegen een
lonende prijs afzet tevinden. Het duidelijkst treedt dit nu
al jaren lang aan het licht
bij
de melkproduktie, waar per
jaar gemiddeld rond f. 300 mln, uit de schatkist wordt
bijgepast en desondanks de export niet meer voldoende
soelaas kan bieden. Door nu een flinke oppervlakte gras-
land en bouwland, waarop voedergewassen worden ge-
teeld, aan de landbouw te onttrekken hoopt men op de
beste wijze de melkproduktie te kunnen verminderen. De
toeslag uit de schatkist kan dan zelfs belangrijk meer wor-
den verlaagd, daar tevens een natuurlijk prijsherstel zal
optreden. Dit middel wordt ook in zuivelkringen met kracht
aanbevolen
2)
-Toenemende behoefte aan grond voor sportterreinen,
recreatie en buiten, wonen met een tuin.
) Mr. J. A. Freseman Gratama: ,,Naar een meer reeel
grondgebruik” in ,,E.-SB.” van
3
april
1963,
blz.
325
en
327.
Zie ook van dezelfde auteur: ,,Grond genoeg” in ,,E.-S.B.”
van
12
september 1962,
blz.
876.
2)
Officieel Orgaan van de Kon. Ned. Zuivelbond, 17 april
1963,
blz.
336.
De vraagstelling.
De toenemende behoefte aan grond voor andere dan
landbouwdoeleinden voor onze sterk in aantal groter wor-
dende en met de dag mobieler wordende beo&ing lijkt
mij niet voor betwisting vatbaar. Dit punt zal ik aan het
slot slechts even aanstippen, nadat ik de hoofdvraag heb
behandeld.
De hoofdvraag kan naar de gebruikte argumenten in
tweeën worden gesplitst, nI.:
is er inderdaad zo’n grote oppervlakte grond
bij
de
landbouw in Nederland in gebruik, die eigenlijk niet vol-
doende produktief is om in cultuur te blijven?
is voor vermindering van de landbouwproduktie –
in casu de melkproduktie – de onttrekking van grond het
meest doeltreffende en economisch beste middel?
Submarginale grond
of submarginale bedrijven?
Er is verschil in voortbrengend vermogen tussen de ver-
schillende gronden. Bij
vrije
prijsvorming komt dit tot
uiting in de uiteenlopende koopprjzen en de netto-pacht-
prijzen. Maar deze worden weer beïnvloed door de be-
staande steunmaatregelen, zodat men daar ook weer niet
teveel houvast aan heeft. Bovendien zijn de pachtprjzen
niet vrij en heeft de zittende pachter een sterk continuatie-
recht, waardoor verandering in bedrijfsgrootte door bij-
pachten zo goed als geen kans krijgt. De lichte gronden
komen hoofdzakelijk voor in de streken, waar de kleine
bedrijven overheersen. Een toestand die voornamelijk ont-
staan is doordat er vroeger op de zandgronden te weinig
lonende werkgelegenheid buiten de landbouw voorhanden
was, terwijl de economische drang tot bedrijfsvergroting
door de geringere mechanisatiemogelijkheden veel minder
sterk was. .
De steunmaatregelen voor de lichte gronden hebben
gedeeltelijk de vorm van een toeslag voor de verbouwde
oppervlakte granen van omstreeks f. 200 per ha. Daar
komt nog
bij
de importheffing op granén, maar het bouw-
landareaal wordt slechts voor ongeveer de helft gebruikt
voor granen. De toeslag op de melk op de weidebedrjven,
gelegen op de beste gronden in Friesland en Holland, komt,
468 –
.
E.-S.B.
15-5-1963
berekend
bij
een gemiddelde produktie van 5.000 kg melk
per ha en een toegezegde toeslag van 6,3 ct. per kg, neer
op f. 315 per ha en dan wel voor alle hectaren. Uit verschil
in de
vorm
van de landbouwsteun te-besluiten tot een
grotere steun per ha voor de lichtere grond, lijkt mij dan
ook wel wat voorbarig. –
Maar laten wij veronderstellen, dat de steun per ha op
de lichte gronden belangrijk hoger ligt dan elders, vanwege
de hogere produktiekosten op deze
bedrijven.
Kan hieruit
dan de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de lichte grond
,,submârginaal” is en dus bèter aan de landbouwproduktie
kan wîrden onttrokken? Deze gevolgtrekking komt mij
overhaast en onjuist voor. Eerst zal dan nagegaan moeten
worden wat de belangrijkste oorzaak is van de hogere
produktiekosten op deze bedrijven. Talrijke onderzoekingen
•
hebben aangetoond dat er een nauw verband bestaat op
deze bedrijven tussen de financiële uitkomsten en de pro-
duktie per man
3).
Voor de akkerbouwgewassen en de
rundveehouderij is het aantal hectaren grond per man de
belangrijkste component voor de grootte van de produktie
per man. De meeste
bedrijven
op de lichte gronden hebben
hogere produktiekosten dan nodig is, omdat zij over te
weinig hectaren grond beschikken om de gezinsarbeid met
behulp van machines zo economisch mogelijk te doen zijn.
Teveel arbeid (maar per bedrijf kan die vaak niet meer
verminderd worden), maar te weinig grond per bedrijf is
de kwaal. Niet de grond is onvoldoende produktief, maar
de arbeid in deze bedrijven. En niet de grond is submargi-
naal, maar vele van deze kleine bedrijven zijn bij de hui-
dige technische mogelijkheden submarginaal. Indien bijv.
de
prijzen
van de landbouwprodukten een flink stuk lager
zouden komen te liggen dan thans het geval is, zoûden on-
getwijfeld’ vele bedrijven het loodje leggen, maar het lijkt
mij hoogst
onwaarschijnlijk
dat er een noemenswaardige
oppervlakte grond braak zou komen te liggen. Onttrekking
van landbouwgrond zou m.i. de kwaal verergeren. Immers,
dan zouden er nog meer
bedrijven
moeten
verdwijnen
om
de overblijvende bedrijven voldoende vrijkomende grond te
verschaffen voor een grootte, waarbij de produktiekosten
lager liggen.
Vermindering van de produktie.
Inkrimping van het areaal landbouwgrond is onbetwist-
baar een doeltreffend middel om de landbouwproduktie te
verminderen, maar is toch
bij
lange na niet voldoende om
de landbouwproduktie in toom te houden. De totale opper-
vlakte geregistreerde cultuurgrond in Nederland (gemeten
maat) is sinds 1949 (eerste normale jaar na de oorlog) niet
gestegen, maar de totale hoeveelheid landbouwprodukten,
die de ,,national farm” verliet in 1961 was ruim 60 pCt.
groter dan in 1949
4),
De
pijn
wordt hoofdzakelijk gevoeld bij de melk. De
totale oppervlakte (gemeten maat) blijvend grasland en
kunstweide was in 1962 rond 54.000 ha ofwel ‘ongeveer
4 pCt. groter dan in 1956, terwijl de hoeveelheid melk aan-
gevoerd in fabrieken in die periode van rond
5
tot 6,5
mln, ton ofwel met 30 pCt. is gestegen. Die grote stijging
Landbouw-Economisch Instituut: ,,Kjeine-boerenvraag-
stuk op de zandgronden 1949-1958″, rapport 347, alsmede
,,Bedrijfseconomische Mededelingen”, no. 43.
J. Horring en P. C. van den Noort: ,,Toeneming produk-
tiviteit van de Nederlandse landbouw” in ,,Landbouwkundig
Tijdschrift” van februari 1963; zie tabel 2 op blz. 154 (bruto-
produktie).
is voor hit grootste deel ongetwijfeld veroorzaakt door de
sterke toeneming van het verbruik van ingevoerd kracht-
vder. Aan mengvoeder voor rundvee en veekoeken is het
verbruik in deze periode naar schatting met rond 6 â 7
duizend ton toegenomen. Bij een toeneming van de melk-
produktie met gemiddeld 1
1
/
2
kg per kg krachtvoer betekent
dit een totale vergroting van de melkproduktie van 1 mln.
ton ofwel twee derde deel van de’ totale toeneming. Het
overblijvende derde deel zal waarschijnlijk voor het grootste
deel zijn veroorzaakt door opvoering van de grasproduktie
per ha en meer rationele veevoeding, terwijl dan de uit-
breiding van het graslandareaal met 4 pCt. vermoedelijk
evenredig hiermee als oorzaak van de produktieverhoging
kan worden aangemerkt. Dit zijn globale’ berekeningen,
maar die mi. de orde van het gewicht van de oorzaken van
de toeneming van de melkproduktie voor het onderhavig
onderwerp voldoende nauwkeurig kwantificeren om tot een
oordeelvelling te komen.
Het doet enigszins merkwaardig aan, dat, bepleit wordt
tot vermindering van de melkproduktie te komen door
onttrekken van grond aan de landbouw,
terwijl
toch zo
onmiskenbaar de voornaamste oorzaak van de sterke stij-
ging van de melkproduktie gevonden wordt in het verbruik
van krachtvoer. Dit is nog des te merkwaardiger, daar dit
krachtvoer vrijwel geheel uit importen (direct of indirect
als bijprodukt van de oliefabricage) afkomstig is, terwijl
de landbouwgrond een binnenlandse produktiefactor vormt.
Het lijdt geen twijfel dat het gras, in verse vorm dan wel
als kuilvoer of hooi, goedkoper voer oplevërt dan kracht-
voer, indien het aandeel van het krachtvoer in het rantsoei
zo groot wordt als het in Nederland gemiddeld is. Het i
economisch rationeel de produktie in te krimpen door
iï
de eerste plaats de hoeveelheid van het duurste produktie-
middel te verminderen. Dat betekent: de krachtvoedergift
verminderen en niet de grasproduktie verkleinen door ir-
perking van het graslandareaal.
Economische produktie of destruclie?
Hoe onzinnig’ overigens de omzetting van deze grotë
hoeveelheid krachtvoer in extra rond 1 mln, ton melk
is, moge blijken uit het volgende simpele rekensommetj&.
Volgens recente berichten in de landbouwbladen heeft de
laatste jaren 0,4 mln. ton melk, welke niet dp de normale
wijze (d.w.z. met een flink uitvoersubsidie) kon wordeii
verkocht, maar op speciale vijze moest worden afgezet,”
ongeveer 8 ct. per kg opgebracht. Dat komt dus in totaal
neer op een opbrengst van f. 32 mln. De hiervoor be-
nodigde hoeveelheid krachtvoer van 267.000 ton heeft naar
schatting per ton ongeveer f. 270 franco grens gekost, ,dus
in totaal f. 72 mln. Voor dit deel van de produktiestijging
heeft dus alleen de buitenlandse grondstof al globaal f. 40
mln. meer gekost dan de opbrengst van de melk. Deze
f. 40 mln, is niet aan de Nederlandse veehouders ten. goede
gekomen, maar is een netto-verlies aan het buitenland.
Indien de overige 0,6 mln, ton melk 18 ct. per kg bij de
uitvoer heeft opgebracht (hetgeen waarschijnlijk wel als
een optimistische schatting moet worden beschouwd) zou-
den de kosten van de grondstofimport hiervoor juist zijn
gedekt. Immers, 1 kg voer van 27 ct. levert.dan 1/
3
x 18
= 27 ct. aan melk op. Economisch heeft deze produktie
dan evenwel ook nog geen zin, daar er voor de produktie-
moeite geen beloning overschiet. Deze beloning wordt’
achteraf verschaft in de vorm van een toeslag uit de
schatkist. –
E.-S.B.
15-5-1963
.
.
469
Voor het ontstaan van deze vreemde toestand is reeds
in 1956 publiek gewaarschuwd
5).
Voorkomen ware beter
geweest dan genezen. Het is nu langzamerhand wel aan
‘ieder duidelijk dat deze toestand niet kan voortduren en
dat ook de E.E.G. hiervoor geen uitkomst kan bieden.
De melkproduktie zal moeten worden beperkt of beter
gezegd de kunstmatige stimulans gelegen in de toeslag,
die kennelijk de melkproduktie zo sterk heeft opgedreven
in Nederland, zal moeten worden weggenomen; Boe dat
kan gebeuren is een andere kwestie. Het is evenwel niet
aannemelijk, dat onttrekking van landbouwgrond daartoe
het aangewezen middel zou zijn, terwijl zo duidelijk blijkt
dat de krachtvoederimporten hoofdzakelijk deze sterke pro-
duktiestijging hebben mogelijk gemaakt. Een produktie-
stijging, die bovendien nationaal gezien geen waarde aan
de ingevoerde grondstof toevoegt, niaar economisch als
destructie moet worden gekwalificeerd.
Dât
en niet een
teveel aan landbouwgrond is de hoofdoorzaak.
Wat het
zwaarst weegt
–
Landbouwgrond is inderdaad thans op het Westelijk
halfrond in het algemeen niet schaars als onmisbare schakel
in de produktieketen voor voldoende voedsel. Landbouw
–
grond is in Nederland evenwel
wel
schaars in verhouding
tot het aanwezige aantal arbeidskrachten in de landbouw
en als goedkoper produktiemiddel voor veevoer dan ge-
importeerd krachtvoer. Het ziet ernaar uit dat de schaarste
van de grond ten aanzien van arbeid nog vele jaren zal
voortduren, ook al gaat het hoge tempo van de afvloeiing
van arbeidskrachten onverminderd voort.
De pachtwet met zijn officiële pachtnormen en de prijs-
beheersing bij vervreemding van landbouwgronden tot
eind 1962 hebben de ,,thermometer” van de betekenis van
de grond voor de landbouwproduktie a.h.w. jarenlang be-
vroren ‘gehouden. De nu weer nagenoeg herstelde Vrije
prijsvorming heeft in elk geval het voordeel dat de rela-
tieve economische betekenis van de landbouwgrond weer
duidelijk aan het licht komt.
Wat het zwaarst weegt,’ zal dan ook duidelijk blijken
uit de prijzen, die voor de grond kunnen worden betaald.
Met de bestemming voor woningbouw, industrievestiging,
stratenaanleg, sportvelden e.d. heeft de landbouw nooit
kunnen concurreren. Voor meer algemene recreatie-
doeleinden zal moeten blijken of men er meer voor over
heeft dan de grond in de landbouw waard is. Overigens
lijkt het mij niet verstandig de bestemming van de grond
in het kader van de gemeentelijke en regionale planologie
vrij te laten. Een zekere ordening van het grondgebruik
zal er om tal ‘van redenen m.i. moeten blijven. Maar dat is
een chapiter waarop ik niet verder wil ingaan.
Ik heb alle begrip voor de bevrediging van de behoefte
aan grond buiten de landbouw. De bedoeling van dit artikel
is echter duidelijk te maken, dat er voor Nederland stellig
niet met recht kan worden gesproken dat er landbouwgrond
teveel is en er dus ook geen aanleiding is lichtvaardig met
de landbouwgrond om te springen. Het voedselvoorzie-
ningsaspect is thans weliswaar niet zwaarwegend ‘(hoe
lang?), maar er zitten ook nog andere kanten aan het ge-
bruik van landbouwgrond, die niet over het hoofd mogen
worden gezien.
elk aandeel
‘Vereen±gd
.Bezit van
,1894′
vormt in
feite een
deskundig
samenge stelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft, U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V. VEREENIGD
BEZIT VAN 1894
De’
voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
Wageningen.
J. HORRING.
5)
Advies inzake de prijsvorming van melk.
S-ER. 1956,
no. 6;
en J. Horring: ,,Het stelsel van prijsgarantie voor melk”
in ,,E.-S.B.”
van
5
december
1956,
blz. 1080.
(1. M.)
470
E.-S.B. 15-5-1963
Is een Nederlândse ,,business school” wénselijk?
In de middagvergadering van de op 8 mei ji. te Eind-
hoven gehouden Landdag van de
bij
het NIVEC aange-
sloten economisten werd aan de hand van een tweetal in-
leidingen uitvoerig over deze vraag gediscussieerd. Aan-
leiding tot het aan de orde stellen van dit onderwerp vormde
het onlangs gepubliceerde rapport van de Commissie Op-
voering Produktiviteit van de Sociaal-Economische Raad
over de universitaire opleiding voor leiding en organisatie
van bedrijven. Dit rapport bevat het verslag van een studie-‘
reis gemaakt door enkele hoogleraren naar centravoor
management-opleiding op universitair niveau in de Ver-
enigde Staten. Een van de conclusies uit dit rapport is dat
het wenselijk moet worden geacht nader te onderzoeken
wat het bëstaan en vooral het voortbestaan van de ,,business
school” in de Verenigde Staten ons land te zeggen heeft.
Uit mededelingen tijdens de vergadering bleek, dat door
de C.O.P. inmiddels reeds financiële steun is toegezegd
voor een dergelijk onderzoek, zodat daarmee thans metter-
daad kan worden begonnen.
Het spreekt welhaast vanzelf, dat men tijdens de ver-
gadering te Eindhoven niet tot een duidelijke positie-
bepaling pro of contra de ,,businss school” is gekomen,
laat staan dat definitieve conclusies werden bereikt over
de vorm waarin een dergelijk instituut zou moeten worden
gegoten. Dit lag ook niet in de bedoeling. Veeleer heeft
men getracht door een belichting van de diverse aspecten
die aan het vraagstuk zijn verbonden in brede kring het
denken en de discussie te stimuleren ten einde aldus een
bijdrage te leveren voor het in te stellen onderzoek. Gezien
ook de vele vragen en opmerkingen naar aanleiding van de
beide inleidingen kan zeker worden gesteld dat deze opzet
is geslaagd.
Van de beide inleiders heeft Prof. Dr. J. L. Meij, hoog-
leraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen, de wenselijk-
heid van de ,,business school” vooral bezien vanuit het
Nederlandse Höger Onderwijs, terwijl Drs. A. W.
J.
Caron,
lid van de Raad van Bestuur van Unilever N.V., het onder-
werp belichtte vanuit de gezichthoek van het-bedrijfsleven.
Prof. Dr. A. J. Vlerick, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit
te Gent, trad op als discussieleider.
De visie van Prof. Meij.
Prof.
Meij
noemde als centraal punt in zijn – naar
eigen zeggen simpele – betoog de tegenstelling tussen de
opleidingseisen voor algemeen leidinggevende functies en
specifieke beroepen. Voor de algemeen leidinggevende func-
ties is tot op heden geen speéiale opleiding nodig, yoor be-
paalde maatschappelijke beroepen echter wèl. Toch kan
men – aldus Prof; Meij – de vraag stellen, of met name
degenen die aan academisch gevormden leiding geven of
daarmee uit hoofde van hun leidinggevende taak samen-
werken, niet zeer gebaat zouden zijn bij een academische
opleiding. Wordt deze vraag bevestigend,beantwoord, dan
volgt daaruit onmiddellijk een tweede vraag. Welke vorm
zou een academische opleiding gericht op leidinggevende
functies moeten hebben? De mening wordt wel gehoord,
dat deze opleiding slechts gericht behoeft te worden op een
training van de geest in het algemeen en dat voor de ver-
krijging van inzicht in de meer specifieke problematiek
van leidinggeven, het bedrijf zelf de beste leerschool vormt.
Tegenover deze visie plaatste Prof. Meij als zijn mening,
dat training in het bedrijf zelf wel voordelen heeft, maar
dat de nadelen toch groter zijn. In de eerste plaats kost
training in het bedrijf relatief veel tijd en is een procedure
van door schade en schande wijs worden voor de betrok-
kene niet altijd aantrekkelijk. Maar bovendien – en dat
is een meer principieel punt – de in het
bedrijf
verkregen
ervaring is steeds ervaring uit het verleden welke niet zonder
meer kan worden toegepast op andere, toekomstige situa-
ties. Ervaring zal men moeten veralgemenen en in beginsel
betekent dit: tot wetenschap omvormen. Hieruit volgt, dat
het gewenst is de bedrjfskennis die een zekere veralge-
mening heeft ondergaan – dat is de kennis die is bijeen-
gebracht in de wetenschappen welke het bedrijf tot object
van onderzoek hebben – reeds véôr de intrede in het
bedrijf mede te delen.
Zo bezien moet de taak van de universiteiten en hoge-
scholen met betrekking tot de vorming voor leidinggevende
functies als een tweeledige worden opgevat: in de eerste
plaats algemene vorming, maar daarnaast ook inleiding in
de wetenschappen welke de problematiek van het bedrijfs-
leven omvatten.
Geen monopolie voor
de economische faculteit.
De algemene vorming, die zich zou kunnen uitstrekken
tot het kandidaatsexamen, behoeft niet noodzakelijk be-
trekking te hebben op de problematiek van het bedrijfs-
leven, behoeft dus ook niet te worden beperkt tot studie
aan de economische faculteiten of hogescholen. Wel zal
nâ het kandidaatsexamen de studie sterk op de weten-
schappen van het bedrijfsleven dienen te worden gericht.
Dit’betekent evenwel nog niet, dat de economische facul-
teiten voor dit tweede deel van de studie de aangewezen
plaats zouden zijn. Immers, het leidinggeven heeft naast
economische ook sociologische, psychologische, juridische
en technologische aspecten.
Een monopolie van de economische weienschap is hier
niet aanwezig. Het is veeleer zo, dat geen enkele der be-
staande faculteiten een programma voert dat voor de op-
leiding tot leidinggevende functies bijzonder geschikt kan
worden geacht. Al deze faculteiten zijn ingesteld op de
vorming van specialisten: van vakeconomen, vaksociologen
enz. Er
lijkt
daarom plaats te zijn voor een afzonderlijke
opleiding voor leidinggevende functies, welke van de be-
staande programma’s moet worden gescheiden. Op dit
punt komt de gedachte aan de ,,business school” naar
voren, welke voor de hier bedoelde opleiding als een ge-
schikt instituut zou kunnen worden aangemerkt.
De vorm van de
,,business school”.
Verschillende mogelijkheden zijn denkbaar om dit nieuwe
opleidirigsprogramma en dus de idee van de ,,business
school” vorm te geven. In de eerste plaats zouden de
faeulteiten of hogescholen die dit aangaat zich kunnen
splitsen in twee afdelingen: de ene omvattend een op-
leiding tot vakspecialist in de tak vdn wetenschap of weten-
schappen waarmee de betrokken faculteiten zich in het
bijzonder bezig houden, de ander gevend een meer alge-
mene oriëntering in de problematiek van het bedrijfsleven.
Een tweede mogelijkheid is de stichting van bijzondere
E.-S.B. 15-5-1963
471
faculteiten of hoescholen welke zich uitsluitend op de
laatstgenoemde opleiding richten. In dit tweede geval zou
een instelling van onderwijs ontstaan, die in hoge mate
zou kunnen overeenstemmen met de ,,graduate schools of
business administration” in de Verenigde Staten. De studie
aan de hier bedoelde instelling(en) zou belangrijk korter
kunnen zijn dan de huidige studies voor het doctoraal
examen economie, het ingenieursexamen enz. Bovendien
zou van deze instellingen een grote stimulans kunnen uit-
gaan tot wetenschappelijk onderzoek op het gebied van
leiding en Organisatie omdat wellicht deze instellingen een
betere plaats vormen voor het ontwikkelen van de daartoe
vereiste samenwerking met het bedrijfsleven dan de huidige
onderwijsinstituten.
Voor de bestaande faculteiten en hogescholen zag Prof.
Meij in de geschetste splitsing tussen specialistenopleiding
en meer algemene oriëntering in de bedrijfsproblematiek,
een belangrijk voordeel omdat deze instellingen zich daar-
door meer en diepgaander zouden kunnen bezighouden
met de eigenlijke vakwetenschap. Momenteel bevinden
deze instellingen zich in een moeilijke positie, doordat in
één studieprogranima zowel de specialist als de niet-specia-
list moeten worden opgeleid. Ook Prof. Glastra van Loon
en Drs. Van Arckel uit Leiden hebben op deze controver-
siële positie de aandacht gevestigd.
Prof.
Meij
was het met hen eens dat uit de thans be-
staande spanning tussen de behoeften en het geboden
onderwijsprogramma een logische noodzaak tot splitsing
voortvloeit.
Hij
kon zich evenwel niet verenigen met de
conclusie van deze schrijvers dat hierin ook een mogelijk-
heid’ligLtot spreiding van het Hoger Onderwijs. ,,Men
kan alles spreiden”, aldus Prof. Meij, ,,maar niet het Hoger
Onderwijs”. De ,,business school” moet een academisch
instituut blijven, verbonden met de instellingen waar weten-
schap wordt beoefend, met name, opdat een vruchtbare
wederzijdse beïnvloeding kan worderi verkregen.
De visie van Drs. Caron.
De tweede spreker, Drs. Caron, benaderde het vraag-
stuk van de ,,business school” uitgaande van de behoefte
van de industrie aan goed opgeleide krachten. Spreker
stelde, dat als gevolg van de scherper wordende concur-
rentie, de voortgaande vernieuwing van het produktie-
programma en de toenemende concentratie, vooral ook
als gevolg van de E.E.G., de problemen waarvoor de leiding
zich ziet geteld steeds ingewikkelder worden en de conse-
quenties van verkeef de beslissingen ingrijpender. De orga-
nèn die de leiding moeten adviseren ziet men dan ook steeds
• meer in omvang toenemen. Met name de specialisten met
een academische opleiding vinden in deze adviesorganen
een plaats. Naast een gedegen voorbereidende analyse der
problemen is ook nodig een breed en helder inzicht in de’
consequenties van de te nemen beslissingen. Aan de leiding-
gevende krachten worden op dit punt steeds hogere eisen
gesteld.
In de behoefte aan adviseurs en specialisten wordt door
de Nederlandse instellingen van economisch hoger onder-
wijs goed voorzien. Men heeft
bij
Unilever de indruk, lat
in het algemeen de Nederlandse academicus zeker niet
‘onderdoet voor zijn buitenlandse collega’s. Voor commer-
ciële en algemeen leidinggevende functies bestaat geen
specifieke opleiding. Wel biedt de studie in de economische
wetenschappen een voor deze functies aantrekkelijke basis,
omdat daarbij kennis van kostprijs-, financierings- en
andere problemen wordt verkregen welke kennis ook voor
de uitoefening van commerciële functies van veel belâng,
is. In de
praktijk
blijkt echter, dat ook andere wetenschap-
pelijke opleidingen evenzeer als grondslag voor deze mana-
gement-functies kunnen dienen. In dè afgelopen jaren heeft
men bij Unilever buy. 83 academici aangetrokken in de
commerciële sector, waarvan 31 economen, 44 juristen en
7 met een andere opleiding.
Te lange studieduur.
Een belangrijk nadeel van de huidige situatie is, dat ook
academici die zich niet aangetrokken gevoelen tot specia-
listische functies, aan de thans geldende lange studieduur
zijn onderworpen. De gemiddelde leeftijd der academici
die in commerciële functies worden aangesteld ligt bij
Unilever in Nederland op 27 – 28 jaar, in Duitsland op
25 – 26 jaar en in Engeland zelfs op 22-23 jaar. Indien men
deze functionarissen vergelijkt op 35 â 40 jarige leeftijd,
blijkt er geen verschil te bestaan waardoor een zo belang-
rijk onderscheid in studieduur wordt gerechtvaardigd. Het
Hoger Onderwijs zou beter op de behoeften van het be-
drijfsleven zijn afgestemd, indien een scheiding werd ge-
maakt tussen de opleiding voor adviseurs en specialisten
enerzijds en de opleiding voor commerciële en algemeen
leidinggevende functionarissen anderzijds.
Naar de mening van de heer Caron zou het opleidings-
systeem de volgende opbouw moeten kennen:
Na een algemene voor allen gelijke kandidaats-
opleiding een doctoraalstudie die door de keuzemogelijk-
heden van de vakken economie, sociologie en psychologie
ook kan worden aangepast aan de problematiek van de
algemene bedrijfsvoering.
De voortgezette opleidingen voor de theoretisch-
wetenschappelijke economisten, die zoveel mogelijk moeten
leiden tot het behalen van de doctprsgraad.
Het kernpunt voor de industrie is, dat de toekomstige
leiders zelfstandig moeten kunnen denken en analyseren
en dat ze naast aaûpassingsvermogen ook over een gezonde
dosis individualisme moeten beschikken. Spreker citeerde
in dit verband met instemming de doeleinden die de
,,Graduate School of Industrial Administration” van het
,,Carnegie Institute of Technology” zich heeft gesteld: ,,to
educate men for management, rather than specialists and
technicians in the various functional areas of business.
The student of to-day will be the executive of the 1980’s”.
Volgens Drs. Caron zijn de gedachten over een zekere
scheiding in de opleidingen niet nieuw, maar in de industrie
reeds lang uitgesproken. In samenwerking tussen industrie
en Hoger Onderwijs dienen deze jiader te worden uitge-
werkt en in dit’ verband dient de mogelijke instelling van
een ,,business school” zeker te worden overwogen. Gesteld
kan worden, dat de opleidingen voor de ,,Master degree”
in de ,,Graduate Schools of Business Administration” aan
de universiteiten van Cornell en Harvard en aan de Wharton
School of Commerce aan de door spreker geformuleerde
eisen tegemoet komen.
De situatie in België.
In aansluiting op de inleiding van Drs. Caron schetste
Prof. Vlerick in korte trekken de situatie in België, met
name de ontwikkeling van de opleidingsprogramma’s aan
het door hem geleide instituut voor onderzoek en produk-
tiviteit aan de Rijksuniversiteit te Gent. In tegenstelling
tot de beide vorige sprekers was Prof. Vlerick van mening,
472
E.-S.B. 15-5-1963
dat een programma gericht op opleiding tot algemeen
leidinggevende Tuncties de vorm van een post-universitair
programma zou moeten hebben. (Zo is ook de situatie in
België). Dit vooral, omdat binnen het universitaire kader
niet voldoende souplesse zou kunnen worden bereikt voor
aanpassing aan de wisselende behoeften.
Zijns inziens bestaat de behoefte tot oriëntatie in de
algemene aspecten van het bedrjfsbeheer vooral
bij
die
academici die
bij
middelgrote en kleine
bedrijven
een werk-
kring vinden. Deze categorie wordt
bij
intrede in het be-
drijf veelal direct op een hoog niveau geplaatst en direct
met problemen van algemene aard geconfronteerd. Dit in
tegenstelliig tot de bij de grootbedrijven tewerkgestelden,
die meestal in specialistische functies beginnen en eerst
op latere leeftijd
bij
de algemene problemen van ,,manage-
ment” worden betrokken.
In deze visie leidt een – dan dus aanvullende – op-
leiding in de algemene problematiek van het bedrijfsleven
in plaats van tot een verkorting juist tot een verlenging van
de studieduur. Dit kan ook moeilijk anders, omdat volgens
Prof. Vlerick de maatschappij een diploma dat afwijkt –
van de bestaande diploma’s doordat er een kortere studie:
duur voor is vèreist, in het algemeen lager zal waarderen.
In de aansluitende discussie, werd door de sprekers op
verschillende punten een verduidelijking en nadere uit-
werking van de inleidingen gegeven. Belangrijke nieuwe
elementen kwamen daarbij echter niet meer aan de orde.
Eindhoven.
Drs. L. TRAAS.
Sèhrjvers en cijfers
Dat men zowel in machines als in mensen voordelig
investeren kan, is welbekend en vrijwel niemand vindt het
meer ongewenst dat de investeringen in mensen voor een
groot deel door de overheid worden gedaan. De regering
is van plan in 1963 f.
2,5
mrd. uit te geven voor het onder-
wijs. Blijkens een verjaardagsoverpeinzing ten overstaan
van televisiekijkers verwacht Godfried Bomans van die
bedrijvigheid schade voor kinderzieltjes, maar er zullen
toch niet veel burgers zijn, hoe jarig, mijmerend en be-
spiegelend ook, voor wie het heimwee naar de onbedorven
natuurstaat
bij
de beoordeling van deze moderne staatstaak
de doorslag geeft.
Onlangs heeft zich in ons land de nieuwste pressiegroep
geformeerd, die niet naar het bal dreigde te gaan en prijzen
weigerde, bestaande uit vrijwel alle Nederlandse auteurs
van enige naam
1).
Zij hebben de regering, die behalve
f.
2,5
mrd. voor het onderwijs in 1963 ook f. 150 mln.
voor cultuur en erediensten gaat uitgeven, gevraagd voor-
taan jaarlijks f. 850.000 extra te investeren in schrijvers.-
Dat voorstel heeft
bij
sommige medeburgers heel wat
groter opzien gebaad dan de bouw van H.B.S.-en of het
verschijnen op de rijksbegroting van posten als de bijdrage
aan de Europese Organisatie voor de ontwikkeling van
satellietdragers (f. 3,8 mln.), de subsidies in de kosten van
de sociaal-economische voorziening voor zelfstandigen
(f. 2,2 mln.), de subsidies ten behoeve van de samen-
werkingsorganen voor maatschappelijk werk op levens-
beschouwelijke en algemene grondslag (f. 2,1 mln.), de
Nederlandse opera (f. 1,8 mln.) of de subsidie voor de
restauratie van de Nieuwe of St. Catharina-kerk te. Am-
sterdam (f. 1,0 mln.).
De verbazing van een deel yan het publiek komt echter
nogal laat, want evenals het bestaan van H.B.S.:en, satelliet-
dragers, zelfstandigen, samenwerkingsorganen op een
grondslag, de opera en de Nieuwe Kerk is het bestaan van
schrijvers al door alle regeringen van na de oorlog als een
algemeen belang erkend, dat door de werking van de vrije
economische krachten niet voldoende wordt bevorderd. In
1)
Volgens het verkiezingsmanifest van een pas opgerichte liberale partij, die een betere kennis van de Nederlandse. taal
bevorderen
wil,
maar blijkbaar een slechtere van de Nederlandse
literatuur, hebben deze mensen zichzelf tot dichters en schrijvers gebombardeerd.
1963 zal f. 543.700 worden uitgegeven voor eregelden, op-
drachten, een staatsprjs, reisbeurzen, toneelschrjfkunst,
exploitatie van
tijdschriften,
subsidie van boekuitgaven, de
Prijs der Nederlandse Letteren; additionele honoraria voor
tijdschriftbijdragen, additionele honoraria voor dicht-
bundels, romans en novellen, stipendia,
bijzondere
ere-
gelden en de financiering van instellingen en manifestaties
op het gebied van de letterkunde. De protesterende schrij-
vers vragen dan ook niet om erkenning, maar om een wat
ruimere en meer doelmatige beschikbaarstelling van mid-
delen, die naar hun mening uit de erkenning van het alge-
meen belang van hun bestaan dient voort te vloeien.
Van de beoefenaren der vertraagde verbazing heeft de
hoogleraar in de Slavische talen te Leiden, Prof. Dr. K.
van het Reve
2),
het duidelijkst een standpunt geformuleerd.
Volgens hem bestaat er geen enkele grond voor dat talent-
volle auteurs die voor hun werk slechter worden beloond
dan orgelniannen, door de overheid worden gesubsidieerd:
,,De gemiddelde schrijver ( … ) kan, al boeken schrijvend,
nooit
in zijn onderhoud voorzien. Een noodtoestand, zeker,
maar dan een, waarvoor een heel andere oplossing voor
de hand ligt: voorlichting aan de schooljeugd over de
slechte economische vooruitzichten van het schrijverschap,
financiële steun aan oudere en/of debiele schrijvers die
voor geen ander werk deugen, en omscholing van de rest
tot eerzame beroepen waarin nien voor vrouw en kinderen
de kost kan verdienen”
3).
Men herkent hierin, behalve de
gezonde opvattingen van Batavus Droogstoppel, een eco-
nomisch theorema, dat bijv. vijftig jaar geleden door Daven-
port op een schrjversprotest zou
zijn
toegepast: rentabi-
liteit = produktiviteit. Schoenmakers ,die niet verdienen,
kunnen beter iets gaan vervaardigen waaraan meer be-
hoefte bestaat.
Gedichten, romans, toneelstukken en literaire essayi zijn
echter geen schoenen. Zij zijn evenals economische theo-
5)
Niet te verwarren met de schrijver Gerard Kornelis van
het Reve, die minder verbaasd schreef: ,,Kunst kan niet voort-gebracht worden zonder dat iemand die financiert… Betrekke-
lijk nieuw is slechts, dat deze noodzakelijke financiering van de
overheid moet komen nu het maecenaat bijna geheel is ver-
dwenen” in ,,Hollands Maandblad” van februari 1963.
3)
,,Het verweesde boekenbal” in ,,Hollands Weekblad” van
19 december 1962.
E.-S.B.
15-5-1963
.473
rema’s, muziek en de Hondsbosse zeewering collectieve
goederen, die bij het bezit der natie worden ingelijfd en,
als zij zeer geslaagd zijn, zelfs nog lang door latere gene-
raties worden bewaard. De schoolboeken, gedenkplaten,
officiële toespraken en het boekenbal bewijzen het. Wan-
neer Multatuli, Achterberg of Roland Holst zich overeen-
– komstig het advies van Van het Reve hadden laten om-
scholen, was er voor Nederland iets waardevols teloor-
gegaan. De protesterende schrijvers, zich blijkbaar bewust
van de beperkte kansen op onsterfelijkheid en de niet al
te grote betekenis die het Nederlandse volk aan zijn eigen
taal en literatuur hecht, zijn overigens zeer bescheiden ge-
weest
bij
de taxatie van hun waarde voor de genieenschap.
Zij stellen die drie keer zo laag als het belang der natie
bij satellietdragers en ongeveer vier keer zo laag als dat
bij het bestaan van toneelgezelschappen, waarvoor het rijk
en de lagere overheid in 1962 ruim f.
5
mln, hebben uit-
gegeven.
n
ug
De economische moeilijkheden van de Nederlandse
schrijvers bestaan erin dat
zij
voor het vermaak dat zij
schenken aan de gemeenschap van huidige en latere lezers,
leerlingen, geleerden, feestgangers en redenaars, worden
beloond uit de meestal onvoldoende opbrengst tijdens hun
leven van de handel in bedrukt pâpier. De Auteurswet
verschaft hun een mondpolie, waardoor zij van iedere
boekenkoper op de eerstehands markt een kleine vergoeding
kunnen eisen. Maar in tegenstelling tot wat bijv. in Zweden
het geval is, sluit het Nederlandse auteursrecht het uitleen-
recht niet in. De lectuurminnaars die de bibliotheekboeken
helpen stuk lezen (subs. hun subsidiënten) vergoeden wel
wezens in stofjassen, maar geen auteurs voor bewezen
dienstën. Auteurs worden niet door lezers, maar door
boekenkopers betaald. De omzet van Nederlandse ,,kwali-
teitsliteratuur” wordt voor 1962 geschat op f. 3 mln. (op een
totale omzet van de Nederlandse uitgevers van ongeveer
f. 80 mln.). Daarvan heeft een honderdtal schrjveFs on-
geveer 10 pCt., dus gemiddeld ongeveer f. 3.000 per persoon
ontvangen (de netto winst die een tiental uitgevers erop
heeft gemaakt, kan worden geraamd op gemiddeld ruim
f. 10.000 per uitgever).
De lage opbrengst per schrijver is mede het gev1g van
ons beperkte taalgebied. Weliswaar leert een eenvoudige
deductie dat in een x maal groter gebied waarin x maal
meer schrijvers publiceren, ceteris paribus, het gemiddelde
part van de koek per schrijver gelijk moet zijn aan dat
van zijn confraters in het kleinere gebied. Wie zo redeneert,
gaat echter uit van onjuiste premissen. Schrijvers zijn
monopolistische concurrenten. De sterkere schrijvers kun-
nen in een groter taalgebied een grotere afzet bereiken,
hetgeen ten koste van een aantal zwakkere moet gaan,
die uit de markt worden gedrongen. Wij mogen daarom
in een groter taalgebied een naar verhouding geringer aan-
tal publicerende schrijvers verwachten dan in een kleiner
taalgebied. Het is in overeenstemming met wat valt waar
te nemen: in een klein taalgebied is het in het algemeen
gemakkelijker om iets gepubliceerd ‘te krijgen dan in een
groot taâlgebied, maar moeilijker om ervan te bestaan.
Daar het werk van de allerzwakste boekenmarktverove-
raars, die in een klein taalgebied als het onze wel aan bod
komen, gewoonlijk ook naar literaire maatstaven gemeten
zwak is, mag men wel degelijk stellen dat de economische
voorwaarden voor de beoefening van de literatuur in een
klein taalgebied ongunstiger zijn dan in een groot gebied.
Het gemiddelde inkomen van getalenteerde auteurs ligt,
ceteris paribus, hoger in een groter taalgebied en een in
verhouding groter aantal schrijvers kan daar van zijn pen
bestaan. Overigens zijn de economische omstandigheden
voor een belangrijk deel van de schrijvers van kwaliteit,
in het bijzonder voor de dichters, in een groot taalgebied
evenmin ideaal. Het gemiddelde inkomen uit boekpubli-
katjes van schrijvers in de Verenigde Staten bedroeg in
1952 $ 3.000 en Amerikaanse universiteiten beoefenen dan
ook niet voor niets het mecenaat. In Frankrijk bestaat een
Caisse des Lettres, die met middelen van de overheid en
de uitgevers, stipendia en opdrachten aan schrijvers ver-
leent.
1
1
Van het Reve gaat er in zijn late verbazing van uit dat
schrijvers, voor zover zij niet aan hun trekken komen door
de exploitatie van hun beperkte auteursrechten in een
klein taalgebied, voor de gemeenschap waardeloos zijn.
De uitvoerende kunstenaars daarentegen, meent hij, zijn wel
veel waard. Slecht verdienende musici, dansers en toneel-
spelers behoeven zich niet om te
later:t
scholen, maar moeten
worden gesubsidieerd: ,,Zonder subsidie zouden we waar-
schijnlijk geen ballet hebben en zou het concertgebouw-
orkest
en bloc naar Californië emigreren. In zo’n situatie
lijkt mij subsidie gerechtvaardigd. Maar zo’n situatie be-
staat geenszins in de literatuur. De romans rollen bij hon-
derden van de pers. De schrijvers leveren zeer veel copij,
en alles wat maar enigszins de moeite waard lijkt wordt
gedrukt…. De boekverkopers doen zo goede zaken, dat
zij grote feesten in het Concertgebouw kunnen organiseren
met medewerking van Wim Kan, minister Cals en Koningin
Juliana”.
Ook deze redenering bevat voor economen bekende
klanken, maar er wordt wel een en anderin overhoop
gehaald. Dat we zonder subsidie geen toneel zouden hebben
en geen concertgebouworkest, is onwaarschijnlijk gezien
de ervaring van v66r de oorlog in ons eigen land en die
in andere landen waar vandaag nog geen of minder kunst-
subsidies worden verleend. Maar het is wel aannemelijk
dat er meer hongerlijdende artiesten, minder orkesten en
gezelschappen, meer slechte uitvoeringen zouden zijn en
minder publiek. De subsidies aan de uitvoerende kunsten,
waarover de verbazing geringer is – blijkbaar omdat men
al wist dat ze bestaan – hebben een grote verbetering tot
stand gebracht in de sociale positie van de uitvoerende
kunstenaars. Doordat hun diensten,evenals bijv. die van
het hoger onderwijs in de Slavische talen, tegen een lagere
prijs dan de kostprijs worden aangeboden, hebben zij
tevens toegang verkregen tot -een wijder publiek.
Er bestaat verschil van mening over de vraag of dit be-
leid, dat door overwegingen van algemeen belang is inge-
geven, bij
een verdere stijging van de welvaart al of niet
moet worden voortgezet mde richting van een geleidelijke
vermindering van subsidies en een geleidelijke verhoging
van de toegangsprijzen. Er is in het Nederland van vandaag
echter een vrijwel algemene overeenstemming daarover
dat een dergelijke verschuiving van lasten niet door ver-
laging van de inkomens der uitvoerende kunstenaars zou
kunnen en mogen worden bereikt. Is het een wonder dat
de scheppende kunstenaars zich erover beklagen dat zij
wel zelf de lasten moeten dragèn en zij zich bij de uit-
voerende kunstenaars voelen ten achtergesteld? De volgens
Van het Reve bloeiende boekhandel bestaat overigens
voor slechts een klein deel van de verkoop van het werk
474
.1
5-5-1963
van Nederlandse dichters en romanschrijvers en het is
eigenlijk verwonderlijk dat een kenner van de Russische
geschiedenis het vieren van feest als een symptoom van
een bevredigende toestand beschouwt.
De kern van Van het Reve’s betoog bestaat echter in
de stelling die, in economenjargon vertaald, luidt: het
psychisch inkomen vah
schrijvers
is zo hoog dat ook bij
een lage geldelijke beloning het aanbod van manuscripten
groot zal zijn. Schrijvers zijn tevreden met een zakcent en
behoeven zich dus niet eens te laten omscholen. Hun aan-
bod is inelastisch, want zij schrijven niet om het geld, maar
omdat zij het niet kunnen laten. Het is een liefhebberij.
Dat laatste is natuurlijk waar, zoals het waar is wanneer
het wordt gezegd van de bezigheid van toneelspelers, ge-
leerden, dominees, couturiers en andere geïnspireerde
medeburgers. Het is echter
bij
de beoordeling van de
recl3tvaardigheid der inkomensverdeling bepaald niet het
enige criterium. Wanneer de schrijvers evenals toneel-
spelers en orkestmusici een inkomen verlangen dat eniger-
mate vergelijkbaar is met wat in andere intellectuele be-
roepen wordt verdiend, vragen zij het vaderland, waarmee
zij het wegens de omvang van zijn taalgebied niet al te
best getroffen hebben, tevens om erkenning van een status.
Zij menen recht te hebben op een bescheiden loon naar
werken, dat de uitvoerende kunstenaars op overwegingen
van algemeen belang die ook voor de. scheppende kunste-
naars behoren te gelden, terecht niet langer onthouden
wordt. Te oordelen naar het bestaan van een schrijvers-
actie, komen
zij
toch niet helemaal uit met het heerlijke
psychische inkomen. –
Overigens is het weinig aannemelijk dat er in het geheel
geen verband zou bestaan tussen omvang en hoedanigheid
van hun produktie en de hoogte van hun beloning. Om
een liefhebberij te beoefenen heeft men namelijk tijd nodig
en om het goed te doen, zelfs nogal veel. Om tijd te hebben,
heeft men geld nodig en om geld te verdienen moet men
tijd opofferen. Tijd is geld, luidt de zegswijze. Geld is tijd,
antwoordt de dichter Bloem. Een groot deel van de Neder-
landse schrijvers ontbreekt het aan voldoende tijd voor
hun creatieve arbeid, omdat zij te zeer door betrekkingen,
slecht betaald vertaalwçrk of ,,schnabbels” in beslag wor-
den genomen.
Er valt natuurlijk te wijzen op grote auteurs die ondanks
ontberingen toch een oeuvre hebben voortgebracht en op
verdienstelijke schrijvers die het na kantoortijd hebben
gedaan. Maar met die voorbeelden heeft men nog geen
gemiddelde bepaald waarmee een geheel wordt getypeerd.
Er zijn ook grote auteurs wier werk ondenkbaar zou zijn
als zij niet door de hulp van mecenassen of levenslange
stipendia uit de opbrengst van het familievermogen ertoe
in staat waren gesteld. Er zijn ook verdienstelijke auteurs
van wie men zich afvraagt of zij niet meer en beter zouden
hebben geschreven wanneer zij zich vollediger hadden
kunnen wijden aan hun werk. Er zijn ook auteurs van wie
werk onvoltooid blijft of afgeraffeld wordt
bij
gebrek aan
tijd. Enz.
Mr. H. van Riel heeft onlangs betoogd dat het bij het
scheppen van de beste voorwaarden in Nederlandse ver-
houdingen voor de actieve kunstbeoefening niet gaat om
de genieën, die meestal wel’aan hun trek komen. ,,Vele
anderen, en de wereld heeft hen evenzeer nodig, zijn speci-
fiek begaafden, die een beroep kiezen, maar in die keuze
toch min of meer
vrij
zijn. Nu gaat het er vooral om, deze
groep de gelegenheid te geven tot de grens van hun mo-
gelijkheden te komen. Voor mij brengt dat met zich mee,
hen niet te dwingen tot kantoorbediendenwerk om een
boterham te verdienen, of tot al te slijtend lesgeven aan
deèls volstrekt onbegaafden”
4).
De omscholing van literair
begaafden tot eerzame beroepén vindt al lang plaats in
Nederland. Dat sûbsidiëring tot een verbetering van de
literaire produktie zal leiden, is, zoals vele economische
stellingen, bij gebrek aan een nulproef niet empirisch aan
te tonen, maar voorlopig.zijn er meer redenen om een
gunstig resultaat te verwachten dan het omgekeerde.
Wanneer het aanbod van manuscripten zou worden ver-
groot, valt er voor een overproduktie van boeken uiteraard
niet te vrezen. Er zou voor de uitgevers alleen een grotere
mogelijkheid tot selectie bestaan.
knid
De agerende schrjvers vragen met hun verzoek om
betere honorering om meer rechtvaardigheid, om de schep-
ping van voorwaarden die een grotere produktiviteit be-
vorderen en om een verbetering van de verhouding tussen
rentabiliteit en produktiviteit. Hoe zijn hun wensen-te ver-
vullen?
Prijsverhoging van boeken en verhoging van royalties
bieden hun, gezien de elasticitéit van de vraag naar boeken
en de lage uitgeverswinsten op Nederlandse literatuur, ge-
ringe mogelijkheden, ook al valt er aan de voorwaarden.
waaronder schrijvers de exploitatie van hun werk in boek-
vorm aan uitgevers moeten opdragen, naar hun mening
nog wel een en ander te verbeteren. De royalties voor de
uitgave van pocketboeken, die een steeds grotere plaats
zijn gaan innemen op de boekenmarkt, zijn, na een slechts
gedeeltelijk geslaagde actie van de Vereniging voor Letter-
kundigen, in het algemeen nog steeds aanmerkelijk lager
dan die voor traditionele uitgaven. De sterk opgevoerde
produktiviteit bij de vervaardiging van boeken heeft wel
tot lage prijzen voor de kopers geleid, maar de schrijvers
ervan zijn er in de meeste gevallen niet of nauwelijks op
vooruitgegaan. Ook de nevenverdiensten, waarmee zij de
tijd moeten kopen voor het creatieve werk en die in feite
gewoonlijk hun hoofdverdiensten vormen, kunnen worden
verbeterd. De radio is bijv. een slechte betaler aan litera-
toren en ook de televisie heeft gewoonlijk meer over voor
uitvoerende dan scheppende kunstenaars. De tarieven voor
literaire vertalingen zijn nauwelijks een kwart van die voor
technische vertalingen.
Een werkelijke verbetering is alleen bereikbaar wanneer
de overheid haar uitgaven ten bate van de letterkunde ver
–
groot. In het begin van 1960 heeft de afdeling Letteren
van de Raad voor de Kunst de staatssecretaris daartoe al
geadviseerd en hem uitgewerkte voorstellen voorgelegd,
die
bij
wijze van bescheiden eerste stap zouden moeten
worden verwezenlijkt. Zij werden in sterk beknotte vorm
door de regering overgenomen, wat ertoe heeft geleid dat
op de Rijksbegroting voor 1962 een bedrag van f. 15.000
werd uitgetrokken voor de verlening van stipendia aan
letterkundigen, om hen in staat te stellen zich voor een
bepaalde periode geheel te kunnen wijden aan creatief
werk. Pas in de laatste dagen van dat jaar werden zij aan
drie schrijvers aangeboden, die ze weigerden als onderdeel.
4)
,,Kunst en liberale politiek” in ,,Liberaal Reveil” van
januari 1963.
.-S.B. 15-5-1963
475
van de inmiddels begonnen boycot. Voor 1963 is het bedrag
• verhoogd totf. 24.000 voor vier auteurs. In 1961 werd
f.
15.000 beschikbaar gesteld voor de additionele hono-
rering van dichtbundels, welk bedrag in 1962 werd ver-
hoogd tot f. 20.000 en voor 1963 tot f. 30.000. Deze be-
dragen, die nu tevens kunnen worden aangewend voor’de
additionele honorering van romans en novellen, zijn tot
dusver niet besteed. Voor 1962 werd bovendien
f.
20.000
uitgetrokken voor bijzondere eregelden, bestemd voor pro-
minente auteurs, ongeacht hun materiële positie. Zij zijn
dit jaar toegekend’ aan Roland Holst, Bloem, Engelman,
Vestdijk en
Bordewijk.
Voor 1963 is een bedrag van
f. 30.000 uitgetrokken.
2
,
1
1
Tezamen met de in 1958 begonnen additionele hono-
rering van tijdschriftbijdragen, waarvoor op de begroting
voor 1963 f. 28.000 is uitgetrokken, vormen deze maat-
regelen – waarmee in 1963 in totaal een bedrag van
f..
112.000 is gemoeid – het begin van een programma,
waarvan de protesterende schrijvers een versnelde uit-
voering hebben gevraagd. In een tweetal memorand4 aan
de staatssecretaris hebben zij bovendien aangedrongen op
een aantal principiële verbeteringen van de manier waarop
de bedragen ter beschikking worden gesteld. Zij hebben
gevraagd in 1964
f.
500.000 en de volgende jaren tenminste
telkens f. 960.000 ter beschikking te stellen van een
af-
zonderlijke stichting,
die belast zou worden met de uit-
keringen. Zij verwachtten van de verlenging van de afstand
tussen overheid en gesubsidieerden en de delegatie van
verantwoordelijkheid soortgelijke voordelen als welke voor
het wetenschappelijk onderzoek aan de Organisatie voor
Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek” zijn verbonden.
De
stipendia –
van f. 6.000 per jaar, hetgeen overeen-
komt met wat ook volgens de begroting voor 1963 per
schrijver zal worden uitgekeerd – zouden moeten worden
toegekend aan schrijvers van verdienste,
bijv.
boven de
leeftijd van 30 jaar, voor perioden van vijf jaar (in plaats
van zoals nu voor één jaar) en zouden onbeperkt verleng-
baar moeten zijn. Aan jonge talentvolle schrijvers zouden
tevens opdrachten of incidentele stipendia moeten kunnen
worden verleend. Het aantal auteurs dat voor stipendia in
aanmerking zou kunnen èn willen komen, wordt op ten
hoogste 50 g€raamd.
De bijzondere eregelden, die telkens voor één jaarworden
uitgekeerd, zouden de protesterende schrijvers willen zien
omgezet in
erepensioenen
van f. 6.000 per jaar, te verlenen
aan een 25-tal auteurs van formaat, onder wie in ieder
geval zij die de P.C. Hooftprijs hebben ontvangen.
De
aanvullende honoraria
zouden gemiddeld f. 3.000
moeten bedragen, te variëren naar aard en omvang van
het werk. Zij zouden moeten worden uitgekeerd wegens
de eerste uitgaven van literaire aard, onder voorwaarde
dat door de uitgever tenminste de gebruikelijke royalties
worden’ betaald., Zij zouden moeten worden bestemd
voör poëzie, verhalen, romans, essays, toneelstukken en
ook voor uitstekende kinderboeken en vertalingen van
literaire aard die aan de hoogste eisen voldoen. Het
antal uitgaven per jaar dat hiervoor in aanmerking zou
kunnen komen, wordt op 120 geraamd (excl. kinderboeken
envertalingen)
•5).
De aanvullende honoraria voor tijd-
5)
Hèt totale aantal literaire publikaties in boekvorm (mcl.
vertalingen) bedraagt ongeveer 1.200 per jaar.
schriftbijdragen, die in 1963 zijn verhoogd van f. 4 tot f. 5
per standaardpagina, zouden geleidelijk verder moeten
worden opgevoerd, waardoor binnen een vijftal jaren een
beloning van f. 20 â f. 25 per pagina wordt bereikt, waar-
van ten minste f.
5
te betalen door de uitgever.
Tenslotte hebben de schrijvers verzocht omde steun van
de regering aan een
pensioenfonds,
dat auteurs tegen be-
taling van een jaarlijkse premie een pensioenuitkering
garandeert bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en
uitkering aan weduwen en wezen bij overlijden. Het deel
der kosten dat de regering zou moeten dragen, is in het
bedrag van
f.
960.000 niet opgenomen.
De staatssecretaris’ heeft
bij
de Raad voor de Kunst
over deze voorstellen advies ingewonnen. Helaas worden
adviezen van de Kunst-S.-E.R. niet gepubliceerd, maar te
oordelen naar wat erover in de pers is uitgelekt, heeft de
Raad voor de Kunst de voorstellen van de schrijvers
grotendeels overgenomen en tot een aanzienlijke verhoging
van het begrotirigsbedrag geadviseerd.
De voorstellen van het Actie Comité Schrjversprotest,
die bij sommigen verbazing wekten, waren dus geen
nieuwigheid. Zij hebben voor het grootste deel betrekking
op iets dat de regering na een vorig advies van de Raad
voor de Kunst al op kleine schaal ten uitvoer brèngt. Zij
brengen ook de wereld geen groot nieuws. De Franse Caisse
des Lettres werd hierboven genoemd. In Zweden bestaat een
Schrjversfonds, dat met ingang van 1 januari 1963 is uit-
gebreid en dit jaar de beschikking heeft over 3 mln, kronen.
Daaruit worden •stipendia en pensioenen uitgekeerd.
Bovendien worden er in Zweden talrijke stipendia door
particuliere fondsen verleend. De Zweedse regering stort
voor ieder Zweeds boek dat door de openbare bibliotheken
wordt uitgeleend 2 öre in het Schrjversfonds en betaalt
21 öre rechtstreeks aan de schrijver van het boek. De
stipendia van het Schrjversfonds worden voor telkens
5
jaren verleend. In Denemarken bestaat een fonds van de.
twee grote brouwerijen, dat eveneens stipendia aan schrij-
vers uitkeert.
Het is dan ook evenmin verbazingwekkend dat de Neder-
landse
schrijvers
dezer dagen een voorlopig akkoord met
de staatssecretaris hebben kunnen sluiten. Over een aantal
principiële zaken, die voornamelijk de door de schrijvers
voorgestelde continuïteit van de uit te keren stipendia
betreffen, is men het niet eens geworden. Maar de staats-
secretaris bleek wel bereid het overleg te openen over de
oprichting van een schrijversfonds, dat met de uitkering
van stipendia en aanvullende honoraria wordt belast.
Daarvoor zal – naar het voorbeeld van het Produktie-
fonds voor de Film, waarin behalve de overheid ook de
Bioscoopbond deelneemt – tevens de medewerking van
de bij de produktie en distributie van boeken betrokken
bedrijfstakken worden gevraagd. In het fonds zouden ook
inkomsten moeten worden gestort die het gevolg zouden
kunnen zijn van een eventuele erkenning van het uitleen-
recht, over welke aangelegenheid een advies van de Raad –
voor de Kunst wordt verwacht.
Om de mogelijkheid van het overleg te bevorderen en in
het vertrouven dat na de gevoerde actie en het daardoor
uitgelokte advies van de Raad voor de Kunst de uit te
keren bedragen zullen worden verhoogd, is de boycot op-
geschort tot de indiening van de volgende Rijksbegroting,
47
E.-S.B. 15-5-1963
waaruit zal blijken hoeveel de regering nu werkelijk van
plan is in schrijvers te investeren. De nieuwste staking in
onze sociale geschiedenis, bestaande uit het niet aannemen
van gunsten en een dreiging om demonstratief weg te
blijven van het feest, door mensen van wie sommigen aan-
nemen dat zij van louter dromen en ideeën kunnen leven,
is daarmee in ieder geval voorlopig ten einde.
ma
Zoals Mr. Van Riel in zijn hierboven aangehaalde artikel
heeft betoogd,
zijn
de praktische moeilijkheden van sub-
sidiëring veel gemakkelijker op te lossen wanneer het gaat
om kunstenaars die in teamverband werken, zoals orkesten,
dan wanneer wij met ,,solitairen”, zoals literatoren, hebben
te doen. ,,Hiervoor zal nooit een systeem te vinden zijn
dat iedereen bevredigt. Voor mijn gevoelen waren beslis-
singen op dit punt over te laten aan groepen van vak-
mensen en cllegae, aangevuld met enige belangstellende
deskundige leken, onder leiding van een bestuursfiguur”.
Op een dergelijke wijze is dan ook in de afgelopen 15 jaren
van bescheiden uitkeringen gewerkt en zal het te stichten
Fonds voor de Letteren dat, naar verwachting, over wat
ruimere middelen zal beschikken, eveneens moeten han-
delen. In wezen verschilt de methode niet veel van die
wélke
bij
de benoeming van bijv. hoogleraren of museum-
directeuren wordt toegepast. Wij blijven daardoor wel eens
een jaar of twintig met een onbekwame man zitten, een
risico dat
bij
vijfjarige stipendia veel minder groot zou
zijn, maar een beperkte kans op onjuiste beslissingen be-
hoeft ons, zolang het talent niet te bepalen is door de
vaststelling van dichterljkheidscoëfficiënten, verbeeldings-
graden, oorspronkeljkheidsindices en inspiratiefrequenties,
niet te weerhouden van het nemen van besluiten.
Evenmin zullen overwegingen omtrent het algemene peil
der Nederlandse literatuur ons daarvan mogen afschrikken.
Volgens de meeste bevoegde beoordelaars ligt dat hoger
dan bijv. dat der Zweedse letteren en lager dan dat der
Engelse. De Nieuwe Kerk van Amsterdam is de mindere
van de Notre-Dame van Chartres, maar zij is het toch
waard door ons te worden onderhouden. Het gaat erom
in hoeverre een kleine natie bereid is te investeren in eigen
cultuur en te zorgen dat de voortbrenging ervan functio-
neert, ook volgens het beginsel van loon naar werken dat
voor andere nuttige bezigheden geldt.
Amsterdam.
Drs. J. J. KLANT.
Begroting en ekonomiese toestancie
in Suid-Afrika
Die vernaamste doelwit van die jongste Sui’d-Afri-
kaanse begroting, einde Maart ‘deur Dr. T. E. Dönges
in die Volksraad van die Republiek itïgedien, was twee-
ledig naamlik die bevordering van die landswelvaart en
die versekering van die landsveiligheid.
Daar was die afgelope jaar geen akute probleme of
beson’dere knelpunte in die ekonomiese lewe van Suid-
Afrika nie en ‘daarom was dit seker ook een van die
mins opwindende begrotings wat in ‘n lange tyd ge-
léwer is.
Na ‘n tamlike insinking in ekonom’iese aktiwiteite in
1960 en 1961, wat veral gekenmerk is deur ernstige be-
ta’lingsbalansmoeil’ikhed’e en skaarste aan risikodraende
kapitaal uit binne- sowel as uit buitelandse bronne, ‘het
in 1962 ‘n flinke oplewin’g ge’kom. Die verbètering wordt
geillustreer deur ‘n styging van die nas’ionale bruto pro-
duksie in 1962 met 7 persent ten opsigte van die voor-
gaande jaar. Dit was die grootste toename in ‘n ‘hele
aantal jare en was ver’al die gevolg van ‘n versnelling van
die groeikoers in die tweede helfte van 1962. Persoonlike
inkomste het selfs nog sterker as die nasionale pro’duk
gestyg, maar aangesien die spaarkwota terselfdertyd aan-
sienlik toegeneem ‘het, was die styging in persoonlike
verbruik slegs
5.7
persent. Dit was egter nog heelwat
beter as in die voorgaande jaar toe die persoonlike
verbruik in feite gedaal het.
‘n Be’langrike bydrae tot die verbetering van die eko-
nomiese aktiwiteit is gelewer deur die lopende aankope
van goeder’e en dienste deur openbare owerhede wat
van 1961 na 1962 met byna 15 persent to’egeneem ‘het.
Dit het veral die nywerheidsproduksie ten goede ge.kom
wat, na volume gere&en, in 1962 met 6 persent toege-
neem het. Ook die bruto Ïnvesterings in die nywerheid
het ‘n flinke styging vertoon; d’it het opgemaak vir da-
lings in bruto investering ‘in ‘die mynbedrijf en in ,die
boubedrijf, veral wat die bou van woonhuise ‘betr’ef.
Die jongste ontwikkelings •in
die
boubedrijf is egter
baie bemoedigend aangesien die indekssyfer van goed-
gekeurde bouplanne in die 4de kwartaal van 1962
50
persent hoër was as in die ooreenkomstige kwartaal van
1961.
Die omvangrike investerin’gsprojekte wat die Staat
beplan, o.a. op die gebied van waterbewaring, kragop- –
wekking, fosfaatverwerking, nywerheidsvestiging in ag-
tergeblewe gebie’de ed., is langterrnynproje’kte en ‘het
nog nie goed op gang gekom ni. Ook in die ‘kmende
finans’iële jaar sal die invloed van ‘die grotere staatsin-
vestering nog nie ten volle on’dervind word. Hoewel
die economiese toestand gesond is en ‘n redelike mate
van groei waargeneem kan word lyk dit egter ni’e of in
1963 d’ie “geeldige ekspansie” sal optree wat reeds ge-
ruime tyd in verskillende kringe baie optimisties voor-
spel word.
Die Minister het ‘dan oo’k as uitgangspunt van sy be-
groting gemeen dat in die eerste plek die persoonlike
verbruik gestimuleer moet word omdat dit lyk asof
vanuit daardie rigting nie voldoende aansporing tot
grotere ekonomiese aktiwiteit uitgaan nie. Hy was
in die gelukkige omstandigheid om ‘hierdie beleid, sowel
as die vergroting van die ‘defensie-inspanning, ten uit-
voer te kan brin’g omdat sowel die betalingsbalanspo-
sisie, as die binnelandse monetêre toestand, as ‘die staats-
finansies geen ernstige belemmerings in die weg gelé het.
Die buitelandse betalingsbalansposisie ‘is tans uiter-
E.-S.B. 15-5-1963
– 477
mate gunstig en sal ‘n toename in invoere
wat mag volg op ‘n verdere ekonomiese
oplewing, die hoof kan bied. Totale uitvoere
het in 1962 tot R944 miljoen toegeneem
terwyl invoere eweneens ‘n matige styging
vertoon het tot R1,044 miljoen, wat ‘n
tekort van Rl00 miljoen op die goedere-
balans gelaat het. Danksy ‘n toename van
10persent in die goudproduksie kon die
lopende rekening vir 1962 met ‘n oorskot
van R295 miljoen sluit. Die kapitaal-
rekening van die betalingsbalans het ‘n
netto-uitvloei van R129 miljoen gewys wat vernaamlik
uit terugbetalings oj offisiële en private lenings bestaan
het. Hierdie ‘gunstige ontwikkeling het gelei tot ‘n sty-
ging van die goud- en valutareserwes van die Sentrale
Bank van R277 miljoen op 1′ Januarie 1962 tot R431
miljoen op 31 December 1962, terwyl dit tot 15 Maart
1963 verder verbeter het tot R460 miljoen. Hierdie hoë
peil sal seker nie kan voortduur in 1963 omdat die in-
terne ekonom’i’ese oplewing sowel as verslappings in in-
voerbeheer reeds bégin lei het tot hoëre invoere (R191
miljoen in Jan/Febr. 1963 vergeleke met R160 miljoen
in Jan./Febr. 1962), terwyl die uitvoere slegs min ge-
styg het (R147 miljoen in Jan/Febr. 1963 vergeleke
met R142 miljoen in seifde periode 1962). Die verwag-
ting is egter nie dat die goud- en valutareserwes in 1963
‘n knelpunt in die uitvoering van ekonorniese ontwikke-
lingsbelei’d sal wees.
Gedurende 1962 ws die ii’kwiditeit in die ‘binnelandse
monetêre sfeer aansienl’ik; die ‘huidige d’iskonteri.ngs-
rente van die Sentrale Bank van 3/ persent is die laag-
ste in elf jaar. In die eerste maan’de van 1963 het oor-
matige likwid’iteit by handels- en Sentrale banke egter
belangrik verminder, veral as ‘n gevolg van die ver-
snelling van binnelandse ekonomies’e akt’iwitei’te. Die
huidige o’ntspaniie toestand op die geld- en kapitaalmark
laat verwag dat daar in die nabye toekoms geen-tekort
aan leningsfon’dse sal wees nie en dat ook geen belang-
rike
renteverhoging
sal optree nie. Met ander woorde,
ook die binnelandse monetêre toestand is gunstig vir ‘n
opvoering van die groeitempo van ekomomiese aktiwi-
‘teite. –
Die beeld wat die Minister betreffende die staatsfinan-
ties kon skilder, was ook gunstig. Hoewel hy verlede jaar
begroot het vir ‘n sluitende rekening, het die finansiële
jaar 1962/63 ‘n oorskot van R28 miljoen opgelewer.
Dit het langsamerhand tradisi’e geword dat Suid-Afri-‘
kaanse Ministers van Finansies onverwagte o’ors’kotte
a’ankond’ig; of dit ‘aan konservati’ewe optre’de of aan ‘n
gebrek aan akkurate skatting gewyt moet word is nie
altyd duidelik nie.
‘n Nuwe beleid wat vir die nuwe finansiële jaar ge-
volg word is dat hierdie oorskot op lopende rekening
nie son]er meer na kapitaalrekening oorgeboek word
nie, soos ‘in die ‘verled’e die gebruik was. In die veran-
derdè omstandighede van vandaag,, waar die finansie-
ring van die kapitaalrekenin’g nie meer sulke probleme
oplewer nie, is besluit om die oorskot vir lopende uîtga-
we in 1963/1964 aan te wend.
‘n Verdere verligting op ‘die lopende staatsrekening
vir 1963/64 is dat die toename in ‘die uitgawe vir ver-
dediging met R35 miljoen (van R122 miljoen in
1962/63 tot R157 miljoen ‘in 1963/64) vir ‘n aansien-
(1. M.)
like deel (naaml’ik R27 miljoen) uit kapitaalrekening be-
stry sal word.
Die totale ges’katte uitgawe op ‘die lopende reken’ing
vir 1963/64, wat eweneens voorsiening maak vir hoëre
toekennings vir die ontwikkeling van die Bantoeigebiede,
vir Bantoe-onderwys en vir die polisiemag, beloop
R849.5 miljoen.
Die skatting van belasti’ngin’komste het selfs nog meer
probleme as voorheen opgelewer om’dat met ingang van
1 Maart 1963 die Staat oorgega’an ‘het tot die instelling
van die ,”Lopende Betaalstelsel vir ‘Inkomstebelasting”,
wat beteken dat werkgevers tans maandeliks ‘n belasting-
aftrekki’ng op salarisse en lone van werknemers maak,
in pleks van die ou stelsel waar iedere persoon een maal
per jaar ‘n aanslag gekry,:het en ok een maal per jaar
inkomstebelasting moes betaal. Die verwagting is dat
die nuwe stelsel die belastingontvangste sal opstoot om-
dat ‘die kans vir belastingontduiking belangri’k vermin-
der ‘het.
Die ‘totale belastingontvangste vir 1963/64 word ge-
skat op R863.2 miljoen, of R13.7 miljoen meer as die
geraamde uitgawe.. Die Minister het ‘hierdie bedrag aan-
gewend om belastingtoegewings toe te staan en wel op
so’n wyse ‘dat dit sy ekonomiese doelstelling ‘die ‘beste
bevorder, naaml’ik deur private ver’bruik te stimuleer
en koste-inflasie teën te werk.
Aangesien stygings in ‘die kostepe’il besonder nadelig
is vir die goudmynbedryf wat met ‘n vaste prys vir sy
produk werk, het die Minister ‘n aantal belastingtoe-
gewings afgekondig wat .veral ‘die ouer myne sal help
om d’iepér te ontgin, deurdat prospek’teerkos’te tot ‘n
groter mate van belasbare inkomste afgetrek ‘kan word.
In verband met uitvoeekonsessies het die Minister
verlede jaar ‘belastin’gtoegewings gemaak t.a.v. uitgawes
wat aan die ontwikkeling van uitvoermarkte bestee is;
slegs uitvoerders wat hoëre ‘buitelandse verkope kon
aantoon was daarop gereg’tig. Vanaf 1 April J963 sal
alle uitvoeeders daarvan ‘gebruik kan maak, ook al het
die ui’tvoere nog geen s’tyging gewys nie.
‘n Bydrae tot die laaghou van koste is ook die ver-
mindering, met ingang van die nuwe finansiële jaar, ,van
die belasting op petrol en dieselolie met le per gelling.
Deur ‘n verlaging’ van die aksyns op wyne word ge-
hoop om die afsetmoontlikhede van ‘die plaasli’ke wyn-
produ’ks’ie te verbeter.
Die grootste toegewings in ‘die begroting is gedoen aan
pens’i’oentre’kkers van alle rasse, wat R4.7 miljoen meer
sal kry, terwyl R5 miljoen aan belastin’ginkomste prys-
gegee word deur ‘n verlaging met 5 pesent van ‘die per-
soonlike inkomstebelasting. D’ie Minister ‘hoop dat albei
sal ‘help om die persoonlike verbruik te stimuleer.
Tenslotte, ‘die belangrikste probleem in .d’ie nabye toe-
478
E..-S.B. 15-5-1963
koms die hoof gebied sal moet word, is inflasie. Ge-
durende 1962 is, .volgende op ‘n loonsverhoging met 10
persent vir die kwait miljoen werkers by die Spobrweg-
en Haweadministrasie, die spoorweg- en,padvervoerta-
riewe eweneens met 10 persent verhoog. Daarna het
staatsamptenare aansienlike salarisverhogings gekry, ge-
volg in begm 1963 deur die ontlerwysers. Hoewel die
kleinhandeisprysindeks in 1962 met nie $eel meer as
1 persent gestyg het nie, laat resente prysverhogings,
veral ook in die groothandel, vermoed dat ‘n sterker
prysstyging in 1963 verwag moet word. Naas die goud-
myne kan ook ander Suid-Afrikaanse uitvoerbedrywe,
waar koste van primêre belang en mededinging op bui-
telandse markte sterk is, deur inflas’ie ernstig geraak
word. Die uitstel van Brittanje se toetrede tot die E.E.G.
sal sommige van hierdie bedrywe ‘n blaaskans gee, maar
Suid-Afrika mag Vir geen oomblik die pogings verslap
om doeltreffendheid te verhoog en koste laag te hou.
Stellenbosch, 21 Maart 1963.
C. VERBURGH.
INGEZONDEN STUKKEN
STEENKOOL VERSUS STOOKOLIE;
PROEVE VAN EEN MARKTSTRUCTUUR-
ONDERZOEK
Drs. W. A. J. Bogers te Heerlen schrj,ift ons:
Het is niet dan met enige schroom dat ik de redactie
van ,,E.-S:B.” verzoek enkele opmerkingen te mogen maken
bij het artikel, dat onder bovenstaande titel van de hand
van Drs. R. Iwerna in ,,E.-S.B.” van 20 februari 1963 ver
–
scheen. Dit artikel opent namelijk met de wat verrassende
zin, dat het ,,zowel buitenstaanders als – sinds kort (sic!)
– ook insidérs duidelijk is, dat de steenkool als industriële
brandstof gedoemd is het veld te ruimen”. Aangezien ik
moet bekennen ,,insider” te zijn, wordt mijn positie zo-
doende reeds in de aanvang sterk ondergraven, omdat ik
eerst ,,sinds kort” wordt geacht op de hoogte te zijn van
de vermelde desastreuze ontwikkeling in de betrokken be-
drijfstaken dus waarschijnlijk nog niet voldoende gewend
ben aan dit idee om er een duidelijk oordeel over te kunnen
formuleren. Desondanks geeft het betoog mij aanleiding
om een viertal opmerkingen naar voren te brengen.
– Op de eerste plaats biedt het artikel in zijn gekozen
opzet geen gelegenheid om vanuit vaktechnisch oogpunt
te controleren, of de door Iwema in zijn ,,researchkeiiken”
verrichte arbeid inderdaad wel voldoende grondslag biedt
om de zo stellig geponeerde uitspraken, als die waarmede
hij het artikel opent, te motivèren. In het algemeen ge-
sproken lijkt het mij juister om in een artikel, dat ten doel
heeft op gezellige wijze iets over econometrische metho-
dologie te vertellen, niet van toepassing zijnde ,,sweeping
statements” achterwege te laten. Men loopt dan ook niet
het risico tot uitspraken te komen die in het gestelde ver-
band ietwat onwezenlijk aandoen. Ik denk daarbij bijv.
aan dè uitspraak ,,voor zover de chemische aanwending
der kolen niet compenserend werkt” (bedoeld is hier: com-
penserend op de achteruitgang van het kolenverbruik
1)).
Het kolenverbruik van de chemische industrie in het totaal
is dermate gering, dat van wezenlijke compensatie
via dit
verbruik
geen sprake kan zijn.
– Geeft het hierboven gestelde reeds aanleiding tot
enige scepsis met betrekking tot de stellingen van de schrij-
1)
Zie blz. 187, 2e kolom bovenaan.
ver, ook het verleden heeft bewezen, dat studies en voor-
spellingen met betrekking tot de ontwikkeling van de
energiemarkt met omzichtigheid dienen te worden gehan-
teerd. In dit verband moge ik op de zo langzamerhand
beroemd geworden prognoses inzake kolenverbruik van
de ,,Drie Wijzen” en aansluitend daarop van de Hoge
Autoriteit attenderen (Etzel, Armand, Geordani: Eura-
tom’s bijdrage tot de energievoorziening dd. mei 1957;
Onderzoek naar structuur en ontwikkeling van de energie-
economie in de landen van de Gemeenschap dd. juni 1957).
– Afgezien evenwel van deze algemene bedenkingeli
tegen wat in het artikel de ,,researchkeuken” wordt ge-
noemd als het gaat om energieprognoses, is ook de be-
langrijke beperking van het besproken onderzoekswerk –
het gaat namelijk alleen over steenkool als brandstof in de
verwerkende industrie
-t-
niet in acht genomen
bij
de nogal
ruim geformuleerde conclusies, die men verspreid in de
tekst kan aantreffen. Het onderzoek leeft slechts betrek-
king op een bescheiden gedeelte van het totale verbruik
van vaste brandstoffen in het geheel van de energiehuis-
houding, zoals uit onderstaande tabel moge blijken.
Afleveringen van vaste brandstoffen aan verbruikers, 1961
(in mln, ton)
1
Nederland
1
België
1
Totaal
Huishoudingen, klein-
industrie
………
Openbare centrales en
4,9
6,0
0,8
10,9
0,9
gasfabrieken
……
IJzer-
en
staalindus-
4,6
..
3,5
8,1
Verkeer
…………0,1
trie
………….
1,2
..
10,8
5,8
16,1
7,0
26,9
Verwerkende industrie
1,4
3,4
4,8
..
12,2 19,5
31,7
Totaal
Bron:
Handboek E.G.K.S.
Voor België en Nederland tezamen maakt de ,,ver-
werkende industrie” dus slechts 15 pCt. uit van het totaal
en 24 pCt. van de industriële sectoren. Gezien derhalve
de bescheiden positie van de verwerkende industrie in het
steenkoolverbruik gaat het ongetwijfeld wat ver, dat de
auteur zijn conclusies nog een rol wil laten spelen in de
economische en sociale politiek ten opzichte van de mijn-
industrie. Nadat hij geconcludeerd heeft, dat ,,de verbruiks-
verhouding der brandstoffen voor de totale (!) industrie in
de Benelux thans zeer gevoelig is voor veranderingen in
hun prjsverhouding”, beveelt hij prijspolitiek aan ter tem-
porisering van de onvermijdelijke daling in de kolen-
produktie. ,,De afvloeiing van overtollige arbeidskrachten
kan daardoor geleidelijk, de omscholing van een gedeelte
van hen alsmede de industriële heroriëntatie der mijn-
gebieden tijdig geschieden”. Hier is toch wel sprake van
,,latius hos”.
– Tenslotte zou ik willen opmerken, dat de ontwikke-
ling van het kolenverbruik in de diverse verbruikssectoren
een zo genuanceerd en gevarieerd beeld vertoont, dat een
directe correlatie tussen dit verbruik enerzijds en de prijs-
verhouding tussen concurrerende energiegrondstoffen
anderzijds een te eenvoudig instrument moet worden gd-
acht, om ter zake van deze ontwikkeling tot verantwoorde
prognoses te kunnen komen. Globale prijsanalyses en eco-
nometrische niethoden – zeker indien toegepast door
onderzoekers, die de betrokken markt niet van zeer nabij
kennen – dienen beide met grote voorzichtigheid te worden
gehanteerd en hierop gebaseerde economisch- en sociaal-
politieke adviezen dienen naar mijn mening minder stellig
te worden geponeerd dan in het onderhavige artikel is
geschied. –
E.-SB.
15-5-1963
479
NASCHRIFT
Insiders.
De kleine pikanterie, die mij in de eerste zin van mijn
artikel op een onberaden ogenblik ontsnapte en die Drs.
Bogers mij nu zozeer doet bezuren, had een veel beperkter
strekking dan in de tekst tot uitdrukking kwam. Zij was
namelijk uitsluitend gericht aan het adres van de Hoge
Autoriteit der E.G.K.S., die nog in 1958 de meest ambi-
tieuze plannen ontvouwde voor uitbreiding van de kolen-
produktie in de periode 1965-1975
1).
Ik heb het artikel
geschreven, toen het E.G.K.S.-rapport, waarin onder meer
wordt gesteld dat in 1970 ten hoogste nog de helft van de
huidige steenkoolproduktie van de gemeenschap zonder
steun de concurrentie zal kunnen volhouden, zojuist door
de Hoge Autoriteit was vrijgegeven.
M6cht mijn geachte opponent het bovenstaande al
hebben vermoed – waarvan ik hem inderdaad verdenk -,
het is uiteraard zijn goed recht mij met mijn eigen woorden
te confronteren. Ik stel er daarom prijs op te verklaren
dat ik geenszins heb bedoeld mij een oordeel over het dor-
zicht van de bestuurders der Nederlandse steenkolenmijnen
aan te matigen. Als ik wel ben geïnformeerd (!), zijn juist
deze heren bovendien wel zo ongeveer het laatste aan de
beurt om zich over de gang van zaken in hun bedrijfstak
bezorgd te behoeven te gaan maken.
,Sweeping statements”.
Drs. Bogers noemt mijn uitspraak dat de steenkool als
industriële brandstof gedoemd is het veld te ruimen, een
– in het kader van mijn artikel – niet van toepassing
zijnd ,,sweeping statement”. Ik kan dat niet inzien. Het
leek mij noodzakelijk reeds van de aanvang af duidelijk te
stellen’ dat prjspolitiek hier slechts een beperkte doel-
stelling kan verwezenlijken: dat zij namelijk de substitutie
slechts kan matigen, maar geenszins verhinderen, laat
staan omkeren.
Het materiaal voor mijn artikel is grotendeels ontleend
aan een in
1958/1959
verrichte studie van het N.E.I., ge-
baseerd op cijfers lopend tot en met 1957. Om na te gaan
of de steenkool nog steeds bezig is als
industriële brandstof
het veld te ruimen, vergelijken we hieronder de verbruiks-
cijfers voor dat jaar met die voor 1961 (het laatste jaar
waarvo6r cijfers beschikbaar zijn). We zullen daarbij zoveel
mogelijk aansluiten
bij
de verbruikers-categorieën, welke
Drs. ‘Bogers onderscheidt. Waar het hier om brandstof
voor de industrie begonnen is, zullen echter de huis-
houdingen, het verkeer en de ijzer- en staalindustrie –
welke laatste de vaste brandstoffen voor het overgrote deel
niet als energiebron gebruikt – buiten beschouwing wor
–
den gelaten.
Nu is het verbruik door de kleinindustrie niet afzonderlijk
bekend. Ik meen echter te mogen stellen (op grond van het
kolenkachelpark en een geschat kolenverbruik per kachel)
dat de huishoudingen in 1957 niet meer dan de helft van
het gezamenlijk verbruik van huishoudingen en klein-
industrie voor hun rekening namen. Laten we voor een
igenblik aannemen dat het precies de helft was; de ge-
maakte fout is voor ons betoog van weinig belang. Het
verbruik van vaste brandstoffen door huishoudingen en
kleinindustrie gezamenlijk is van 1957 tot 1961 gedaald
van 13,1 mln, ton tot 11,0 mln, ton. Wanneer we nu
1)
Zie: ,,Een probleem voor Europa: de energievoorziening”, E.G.K,S., februari 1958.
vervolgens veronderstellen, dat het steenkoolverbruik in de
huisbrandsector zich tenminste heeft gehandhaafd (een
veronderstelling, die, gezien de gunstige ontwikkeling van
dit verbruik in de laatste jaren, zeker geoorl6bfd is), kan
een minimumschatting van de daling in het verbrtik door
de kleinindustrie worden opgesteld.
Verbruik van vaste brandstof door de industrie in de Benèlux
(in mln, ton)
Jaar
Verwerkende
Klein-
1 Openb. Centr.
Totaal
industrie
industrie
en gasfabr.
1957
7,0.
1
6,5
9,3
1
22,8
1961
…….
1
4,8 4,5
8,!
1
17,4
Bron:
Handboek E.G.K.S.
Uit deze
cijfers
blijkt, dat het vaste brandstofverbruik
van de verwerkende industrie en de kleinindustrie in slechts
4 jaar met bijna één derde verminderde en dat van de totale
industrie met bijna één kwart. In dezelfde periode steeg
het stookolieverbruik in de Benelux met 73 pCt. en het
stook- en gasolieverbruik gezamenlijk met 72 pCt.
Deze ontikkeling komt mij voldoende dramatisch voor,
om -de door mij in de .aanhef van mijn artikel gebezigde
uitdrukking te rechtvaardigen. Hierbij bedenke men, dat
ook voor de enige van de bovengenoemde verbruikers-
categorieën, waar het verbruik van vaste brandstof zich
ot heden ongeveer handhaafde, namelijk de’ openbare cen-
trales, de mogelijkheid tot overgang op vloeibare brandstof
(en op langere termijn de nucleaire energie) alleszins open-
staat.
,,Latius hos”.
Het is juist dat, zoals Drs. Bogers stelt, het onderzoeks-
werk waarop het artikel voor het grootste deel is gebaseerd,
zich beperkte tot de verwerkende industrie, welke thans
nog slechts 15 pCt. van het totale verbruik van vaste brand-
stoffen in de Benelux voor haar rekening neemt. Met name
de berekening van de prijsgevoeligheid van het steenkool-
verbruik beperkte zich tot de industrie in de populaire zin
van het woord. Ik geef de heer Bogers gaarne toe dat de
uitdrukking ,,totale industrie”, die overigens uitsluitend
gebruikt is als tegenstelling tot de afzonderlijke industrie-
takkèn, minder gelukkig gekozen was.
Ofschoon een vrij abrupte daling van het totale steenkool-
verbruik der Benelux met 15 pCt. door bepaalde produ-
centen wellicht nauwelijks zal worden bespeurd, kan een
dergelijke ontwikkeling voor anderen echter desastreus zijn.
Een temporisering van deze ontwikkeling zou dunkt me
voor de erdoor getroffen mijngebieden, om de redenen in
mijn artikel genoemd, zeker zinvol zijn. Hier komt natuur
–
lijk
bij,
dat de substitutie van vaste door vloeibare brand-
stof zich geenszins tot de verwerkende industrie beperkt
en dat er a priori geen reden schijnt te zijn om’ aan te
nemen dat voor de o’erige industriële sectoren (klein-
industrie en openbare centrales) prijspolitiek minder effec-
tief zou zijn. Dit laatste is echter inderdaad nog niet ge-
verifieerd, en vormt thans nog yoorwerp van onderzoek op
het N.E.I. /
Ik vertrouw, dat ik met het bovenstaande de belang-
rijkste bezwaren van Drs. Bogers tegen mijn artikel vol-
doende recht heb gedaan.
N.E.T.
R. TWEMA.
480
E.-S.B.
15-5-1963
STERFTEKANSEN VOOR MANNEN
AAN
DE FRONTLINIE
Onder deze titel schreef Lod. S. Beuth een beschouwing
in ,,E.-S.B.” van 20 maart 1963. Zonder ons uit te spreken
over de juistheid van de getrokken conclusies zouden wij
dé aandacht willen vestigen op de onjuiste interpretatie
van de behandelde statistieken met betrekking tot de
,,sterftekansen” van de N.J.v.A.-accountants. De heer
Beuth vergelijkt
namelijk
een statistiek, waaruit blijkt dat
de gemiddelde
leeftijd
bij overlijden van een accountant
ca. 65 jaar is, met de complete gemiddelde levensduur van
een nul-jarige man, berekend op grond van de waarne-
mingen 1956-1960. Deze gemiddelde levensduur is 71,4
jaar en de conclusie wordt getrokken dat sprake is van
een duidelijk ongunstige afwijking van ca. 6 jaar. Deze
conclusie is te enen male niet uit de beide bovenstaande
gegevens af te leiden. De leeftijd van 71,4 jaar zou namelijk
de gemiddelde leeftijd bij
overlijden
van alle Nederlandse
mannen voorstellen indien de Nederlandse mannelijke be-
volking qua
leeftijdsopbouw
gelijk zou zijn aan de zgn.
,,kolom der levenden” in de sterftetafel G.B.M. 1956-1960.
M.a.w., deze gemiddelde overlijdensleeftijd zou gelden in-
dien de bevolking in stationaire toestand zou verkeren.
Dat dit echter niet zo is moge blijken uit het feit dat de
gemiddelde leeftijd bij overlijden van de Nederlandse
mannen in de jaren 1956-1960 64,08 jaar was! Om op
grond hiervan de conclusie te trekken dat de accountants
langer leven dan de gemiddelde Nederlander zou echter
evenzeer onjuist zijn; de leeftijdsopbouw van de accoun-
tants is namelijk niet gelijk aan die van de Nederlandse
mannelijke bevolking. In de eerste plaats zullen accoun-
tants beneden de
leeftijd
van 25 jaar zelden of niet voor-
komen; vervolgens is het zeer de vraag of boven de leeftijd
van 25 jaar de leeftijdsopbouw gelijk zal zijn.
De enige juiste manier om de sterfte onder de accountants
te vergelijken met die onder de Nederlandse mannen zou
zijn een afzonderlijke sterftetafel voor accountants te ver-
vaardigen, waarbij dus niet alleen de overleden, doch ook
de nog levende accountants in de waarnemingen worden
betrokken. Gezien echter het relatief geringe aantal waar-
nemingen zou het dan nog de vraag
zijn
of een eventueel
te constateren
afwijking
significant zou zijn.
Terzijde zij nog opgemerkt dat de stelling dat ,,de
accountants gemiddeld de pensioendatum van 65 jaar
amper halen” eveneens onjuist is. Ware dit wel zo dan
zou op grond van dezelfde redenering dit in nog sterker
mate vôor de gehele Nederlandse bevolking gelden. De
fiscale desiderata, opgenomen aan het slot van Beuths be-
schouwingen behoeven derhalve een andere argumentatie.
Amsterdam.
J. C. H000TEIJLING.
NASCHRIFT
De heer J. C. Hoogteijling wijst er terecht op, dat de
gemiddelde leeftijd bij overlijden van een accountant niet
vergelijkbaar is met de complete gemiddelde levensduur
van nuljarige mannen. Zijn kritiek raakt echter een inder-
daad minder gelukkige adstructie van de hoofdstelling, dat
met een verzwaarde sterftekans voor ,,mannen aan de
frontlinie” te rekenen valt. Helaas ontbreken hieromtrent
nog altijd concrete gegevens.
Bij
bevoegde medici bestaat
de indruk dat ,,men” in bepaalde beroepen (bijv. notarissen
en geestelijken) een betere kans heeft ,,oud” te worden dan
in andere
(bijv.
chirurgen en accountants). Ook ontbreken
ervaringstafels van Nederlandse verzekeringmaatschap-
pijen.
Dat op grond van de gesignaleerde onjuistheid de fiscale
desiderata (of beter: de indesiderata!) een andere argumen-
tatie zouden behoeven is bepaald onjuist: aangenomen,
dat de gemiddelde overlijdensleeftijd van Nederlandse
mannen 1956-1960 64,08 jaar zou zijn, dan kan juist dit
als extra argument ten gunste van mijn fiscale opmerkingen
gelden.
Amsterdam.
LOD. S. BEUTH.
Geldmarkt.
De ontwikkeling op financieel gebied na de tweede
wereldoorlog kenmerkt zich o.a. door een sterke dynamiek,
vooral wat betreft de uitbreiding van de financierings-
vormen. Het bankwezen is in het uitdenken van variaties
vanzelfsprekend bijzonder actief. De Twentsche Bank heeft
thans een nieuwe’ kredietmogelijkheid ten behoeve van
particulieren geïntroduceerd, welke met de naam budget-
krediet is gedoopt. Dit krediet wordt in vaste bedragen,
lopende van f. 8.000 tot f. 12.000 in blanco gegeven, terwijl
de looptijd steeds vier jaar zal zijn. Aflossing moet plaats-
vinden in 16 gelijke kwartaaltermijnen. De rente bedraagt
6 pCt. vermeerder1 met 1 pCt. afsluitprovisie en
1/4
pCt.
behandelingsprovisie per kwartaal.
Deze kredietvorm kan men beschouwen als een verdere
ontwikkeling van de persoonlijke lening, die in 1958 in
ons land werd geïntroduceerd en die op zijn beurt weer
nauw verwant is met de huurkoop. De aflossingsplicht
van een budgetkrediet is absoluut gezien vrij zwaar, van-
daar dat het alleen geschikt is voor beter gesitueerden. De
Twentsche Bank stelt als eis dat men een beschikbaar
inkomen heeft (d.w.z. een inkomen na belasting) van ten-
minste f. 16.000, hetgeen betekent, dat men in het alge-
meén bruto meer dan ca. f. 20.000 moet verdienen.
In Engeland maakt men thans rec1ame met een finan-
cieringsvorm onder de leus ,,Money without borrowing”.
Reeds enige jaren geleden is de London Bridge Finance
Ltd. hiermede begonnen, doch toen vorig jaar een bekende
merchantbanker deze maatschappij had overgenomen zijn
de activiteiten sterk uitgebreid. Men gaat als volgt te werk.
Een fabrikant, die gewend was op krediet te leveren, ver-
koopt zijn goederen voortaan contant aan London Bridge,
die dus eigenaar wordt. London Bridge benoemt nu tege-
lijkertijd de fabrikant als agent, belast met de levering aan
de uiteindelijke koper en met het te zijner tijd in ontvangst
nemen van de betaling, die uiteraard aan London Bridge
wordt afgedragen. –
(1. M.)
E.-S.B. 15-5-1963
p
–
481
Wat de voordelen van deze methode zijn boven het ge-
bruik an een bankkrediet. of een wissel is nog niet duide-
.
lijk. Overigens moet worden gezegd, dat lenen zondér geld
r
niet zo nieuw is als het op het eerste gezicht schijnt. De
i’
leasing en de kredietfaciliteiten die de factor opent hebben
–
dezelfde eigenschap.
Kapitaalmarkt.
Een wijziging van de Middenstandskredietbeschikking
1959geeft de kredietverlening ten behoeve van het klein-
en middenbedrjf groter armslag. Het gaat hier om van
staatswege gegarandeerde kredieten, waarbij thans het
garantiebedrag voor krediet
bij
inrichting van nieuwe be-
drijfspanden, hypothecair krediet
bij
nieuwbouw van win-
kels e.d., is verhoogd. Ook
bij
het bedrijfsuitrustings-
krediet, het
bijzondere
krediet, het overnamekrediet en de
borgstellingsfondskredieten, die men tot de middellange
termijnkreclieten moet rekenen, voor zover deze ressor-
teren onder de borgstellingsfondsen, is het maximum van
f. 5.000 tot f. 7.500 verhoogd. –
Ook in deze sector wel geen nieuwe varinnten maar
toch een aanpassing, wat de bedragen betreft, aan de zich
wijzigende omstandigheden: Het vraagstuk van de in-
schakeling van andere banken dan de Middenstandsbank
wordt door deze ontwikkeling urgenter. Het in 1963 op
de kapitaalmarkt terbeschikking komende bedrag schijnt
reeds van tevoren in grote trekken te zijn verdeeld. De
staat heeft met twee leningen zijn portie al binnen. Het
lijkt gerechtvaardigd te veronderstellen, dat na de aan-
maning van De Nederlandsche Bank de lagere overheid
in het lopende jaar een groter beroep zal gaan doen dan
in 1962.
Wie als vragende partij zal gaan optreden zal mede af-
hangen van het tijdstip van het inwerkingtreden van de
wet op de financiering van de kapitaaluitgaven van de
-lagere overheid, want daarmede zou het rentegamma ver-
dwijnen en een belemmering van het zelfstandig optreden
van in het bijzonder de gemeenten verdwijnen.-Voorts schijnt
de Nederlandse Antillen te worden toegestaan een lening
te plaatsen en verder is een deel der middelen gereserveerd
voor consortiumleningen van de Nationale Investerings-
bank ten behoeve van leningen aan ontwikkelingslanden.
Indexcijfers aandelen
28 dec. H. & L.
3 mei
10 mei
(1953 = 100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen
……………….
345
383 – 346
381
382
Intern, concerns
………….
464
529 —463
529
526
Industrie
………………
319
348-321
345
347
Scheepvaart
…………….
134
153— 135
147
149
Banken
…………………
257
261 —232
238
241
handel enz . …………….
150
157—
149
154
157
Bron:
A.N.P.-C.B.S,, Prijscourant,
–
Aandelenkoersen,
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 174,20 f. 171.10
Philips G.B.
… . ………….
f. 139
f. 159,70 f. 158,30
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 163
f. 165,20
A.K.0
………………. …
4014
460e
476
Hoogovens, n.r.c . ………..
558
5674
5714
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..
723
854
828
Zwanenberg-Organon
……..
909’/
960
971
Van Gelder Zn
…………..
244
253
2564
Amsterdamsche Bank
……..
390
370
380
Robeco
…… . …………..
1′. 208
f. 221
f. 222
New York.
Dow Jones Industrials
……..
652
718
723
Rentestand.
Langl. staatsobi. a)
………
4,24
4,19
4,24
Aand.: internationalen a)
3,20
lokalen a)
………..
3,86
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2
a) Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
482
RECENTE PUBLIKATIES
Dr. H. J. M.
Hoefnagels
S.J.: Sociologische kantteke-
keningen bij actuele sociaal-politieke vragen. J. A.
Boon en Zoon C.V., Meppel 1962, 179 blz., f. 8,50.
Een bundeling van een reeks artikelen van de schrijver
in het weekblad ,,De Linie”, aangevuld met beschouwingen
over de functie van de socioloog bij de bepaling der sociale
politiek. Het werk is verdeeld in drie delen: Loonpolitiek
en inkomstenverdeling – Sociale orde en welvaartsverdèling
– Elementen voor een sociologische verantwoording. –
Dr. J. J. M. van Tulder: De beroepsmobiliteit in Nederland
van 1919 tot 1954 (Sociale stijging en daling in Neder-
land
111). Een sociaal-statistische studie. H.E. Sienfert
Kroese NV., Leiden 1962, 296 blz., f. 20.
Dit boek behoort tot de serie publikaties van het Instituut
voor sociaal onderzoek van het Nederlandse volk in samen-
werking met het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit
te Leiden.
Tot dusver verschenen nog geen publikaties over de
sociale stijging
en daling m.b.t. de bevolking van
geheel
Nederland. Ter voorziening in deze leemte werd in 1954
een landelijk onderzoek naar de beroepsmobiliteit opgezet
als indicatie van sociale stijging en daling. Tevens werd
van deze gelegenheid gebruik gemaakt om het onderzoek
theoretisch en praktisch een uitbreiding te geven t.o.v.
voorgaande onderzoekingen op dit terrein. De toegepaste
methodiek maakte het mogelijk de gang van zaken tussen
1919 en 1954 vrij nauwkeurig te reconstrueren.
De auteur acht het methodologisch-statistisch deel de
kern van de studie: ,,In dit deel wordt een methode ont-
wikkeld waardoor het mogelijk is een representatief-dyna-
mische reconstructie van de ontwikkeling van een be-
volkingsgroep te verkrijgen”.
,,Een nieuwe werkwijze dient te worden getoetst op
bruikbaarheid. Vandaar dat van de ontwikkelde methode
in het tweede deel van de studie een toepassing op een
sociaal-statistisch onderzoek is gegeven. Hierbij is op de
sociologische interpretatie van de gevonden statistische
resultaten veelal niet ingegaan. Dit zal het werk moeten
zijn van gespecialiseerde sociologen. . . . “.
De genoemde resultaten betreffen die van de bezetting
van de sociale lagen in de onderscheiden steekjaren, de
groepsmobiliteit (resp. totaalbeeld en subgroepanalyse),
de bestandsgroep 1919-1954, de persoonsmobiliteit en de
intergeneratiemobiliteit.
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt t] dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
E.-S.B.
15-5-1963
‘1
HET BESTUUR VAN DE STICHTING
STUDIECENTRUM VOOR
ADMINISTRATIEVE ,UTOMATISERING
TE AMSTERDAM
roept gegadigden op voor de functie van
DIRECTEUR
– lid van het Directorium
Van de aan te stellen functionaris wordt verwacht dat hij zelfstandig
dagelijkse leiding kan geven aan de staf van wetenschappelijke mede-
werkers, die belast zijn met onderzoek, opleiding en voorlichting omtrent
de automatisering van de informatieverwerking.
Voor de vervulling van deze functie worden voörts
vereist:
• een brede, bij voorkeur academische vorming;
• capaciteiten om de Stichting ook internationaal te vertegenwoordigen;
• ervaring in een leidinggevende functie in het bedrijfsleven;
• leeftijd boven 35 jaar.
Degenen die
‘
voor de functie belangstelling hebben en menen aan de
gestelde vereisten te voldoen, wordt verzocht zich in verbinding te stel-
len met de voorzitter van het bestuur: Prof. dr. H. J. v. d. Schroeff,
Alberdingk Thijmlaan 54, Heemstede.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw
annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
1
FRESE, HOGEWEG, MEYER & HÖRCHNER
accountants
hebben plaatsingsmogetijkheid voor
enige
jonge collega’s
o.a. voor hun vestiging te Brussel.
Ook zij die hun studie bijnâ hebben
voltooid komen voor plaatsing in
aanmerking.
Brieven worden gaarne ingewacht op
het nieuwe kantooradres Beethoven-
straat 198, Amsterdam.
AMSTERDAM -DEVENTER – ‘S-GRAVENHAGE – J4ENGELO – ROTTERDAM – UTRECHT
BRUSSEL – ANTWERPEN
E.-S.B. 15-54963
483
‘
S
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen
wij
er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in
,,E.-S.B.”
te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig
,,E.-S.B.”
inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in
,,E.-S.B.”
geplaatst,
een prima, selectie van het
aantal reicties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit ‘van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om
,,E.-S.B.”
als medium in
te schakelen.
–
Advertentie-afdeling
Postbus 42 – Schiedam
Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bIj de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H.
A. M.
Roelants Afd 8 te Schiedam.
Adverteer
in ,,E.-S.B.”
IIlIllIllIllIllIIlIIlIIlIIlIIIlIIllIlIIllIllIIlIIlIllIllIllIllIllIllI
-.
.
STAAT DER NEDERLANDEN
41
4
pct. LENING, 1963`
uitgegeven krachtens de Leningwet 1961 (Stb. nr. 164)
en de Leningwet 1963 (Stb. nr. 1,24)
GROOT f. 3000000000
KOERS VAN UITGIFTE
99I
40
I0
Schuidbewijzenaantoondergrootnominaalf.
i000
en f.ioo.
Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste f.
100.000.
Looptijd ten hoogste 30 jaren
Delging in 30 jaarlijkse termijnen, afwisselend 3
0
/*, 09
en
3
0
/o
per jaar, zodat telkens in
3
opeenvolgende jaren
10%
van de lening wordt afgelost. Eerste aflossing op
i jUfli 1964; vervro’egde gedeeltelijke of algehele delging
de eerste tien jaren niet toegestaan.
Jaarcoupons per 1 juni
NSCHRIJ VING
op2lmeil963 van 9-16 uur
bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden van
de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van
de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in cle Provincie
te ‘s-Gravenhage.
Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-
geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de
inschrijvingsdag vôc5r 16 uur kunnen worden ingediend
bij het Agentschap.
STORTING
op 13 juni 1963 v66r 12.30 uur
bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam
Adverteren in ,,E.-S.B.’
/ getuigt van
feeling voor marketing
484
E.-S.B. 15-5-1963
1
Ç
VERN.V.
‘
ACCOUNTANT’
(N.I.V.A. of V.A..G.A.)
De gedachten gaan hierbij uit naar diegenen, die over voldoende
ervaring beschikken om een functie in de administratieve leiding
te gaan vervullen.
Leeftijd bij voorkeur niet boveh 35 jaar.
Over de functie willen wij belangstellenden gaarne
uitvoerig inlichten. Telefonische of schriftelijke verzoeken
om inlichtingen, alsmede sollicitaties te richten aan:’
UNILEVER N.V., Afdeling Personeelsvoorziening, Postbus 760,
Rotterdam; (telefoon 010-11400, toestel 329,
onder vermelding van nummer 610.
/
Maak gebruik t’an
de rubriek
VACATURES
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad met regelmatig
ontvangt en,waar het met circuleert!
E.-S.B. 15-5-1963
485
II
v
A 1807
S
SOCIETEIT
EKERINGEN N.V.
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omcrenc vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
Llehoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grbte
trefzekerheid, 66k
bij
aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciele, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd.
–
Postbus 42 – Schiedam
KONINKLIJKE PAPIERFABRIEKEN
VAN GELDER ZONEN H.V.
kan wegens uitbreiding van de activiteiten
der Marketing-afdeling van het hoofd-
kantoor te Amsterdam plaatsen een
•
MEDEWERKER
marktonderzoek
Deze functionaris zl de in-. en extern
statistische, gegevens dienen te bewerken
en deze in overzichtelijke vorm in rap-
porten te verwerken. Voor dit onder-
deel van zijn taak is statistisch inzicht
gewenst. Vervolgens zal hij geleidelijk
ingeschakeld worden bij diverse markt-
onderzoeken, waarbij externe contacten
gelegd en onderhouden dienen te worden.
Kennis der moderne talen, zowel als
ervaring op het gebied van het markt-
onderzoek, strekt tot aanbeveling.
Belangstellenden in de leeftijd tot 35 jaar
wordt verzocht hun schriftelijke sollicitaties
te richten
aan
de afdeling Personeelzaken, Postbus 593, Amsterdam-C.
.
( 7
1
1-
….meer dan
anderhalve eeuw
– levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322,
AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland LIfe Building
1130 Bay Street, Tel.
WA 5-4511,TORONTO.
84.
llllIllIIlIllIllIIlIIlIIllIlIIllIlIllIllIIIIllIflIlIIIIIllIIlIIlIIlIllII
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
h’ Pi,
486
.
E.-S.B. 15-5-1963.
jaar’)
30/4/É3-
DEBET
Kas. Kassiers en daggeidieningen
168.917.933
Nederlands schatkistpapier
i
510.653.185
Ander overheidspapier
f
21.835.471
Wissels
t
48.382.508
Bankiers in binnen- en buitenland
/
351.111.628
Effecten en syndicaten
t
9.712.102
Prolongatiën en voorschotten
– – –
–
t
122.812.889
558.258.337
t
60.445.566
t
47.379.535
t 376.678.264
136.540.327
tegen eîtecten
t
1?8.245.342
Debiteuren
f1.347.847.666
Deelnemingen
(mci.
voorschotten)
t
42.878.079
Gebouwen
12.739.583.915
•) Voor de cijfers 1962 heeft een aanpassing plaa
t
149.189.027
f1.493.634.928
t
48.594.850
– t
1
(2.993.533.724
sgevondèn aan de
9
,
elikachrij
n
s
.
van natuurzijde is voor
… . ……………..
verzorgde zaken brieven
…………..
..
………
……….
………
………
…..
toonaangevend geworden.
Pelikan schrijfmachine-
linten geven Uw correspondentie
cachet
distinctie.
Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke
AIIeenvertegenwoordgers voor Nederland
H. van Gemert & Co. N.V. Amsterdam
GECONSOLIDEERDE MAANDSTAAT (IN GULDENS) PER 30 APRIL 1963
vorig
jaar)
3014163
CREDIT
Kapitaal
t
90.010.000
1
90.010.000
Reservefonds
t
75.000.000
(
80.000.000
Consolidatiereserve deel-
nemingen
–
t
15.254.000
t,
16.725.000
Lenngen opgenomen 1oor dochter-
ondernemingen (en 3% Deposito-
obligatiën pér 1962
5*)’
131.735.000
t
135.305.000
A.B.-renteboekjes
265.179.265 321.372.495
beposito’s op termijn
649.098.056
t
711.203.010
Crediteuren
(1.387.280.866
f1.473.030.523
Geaccepteerde wissels
1
32.315.612
t
37.817.110
Door derden geaccepteerd
t
212.177
t
807.168
Overlopende saldi en andere
r9keningert
1.93.498.939
/
127.263.418
(2.993.533.724 f 2.739.5â3.915
wijze van opstelling van de cijfers 1963.
–
1
“) afgelost per 15 november 1962
AMSTERDAMSCHE
–
BANK
E.-S.B. 15-5-1963
487
BEHEER
VERZEKERING EN
DIENSTVERLENING:
ten behoeve van het bedrijfsleven
WET-RISICÔ
bedrijfs-wa.-verzekering, motorrijtuigverzeke.
4
ring, ongevallenverzekering voor inzittenden
van
automobielen.
BRAND-RISICO
brand- en bedrjfsschadeverzekering van in-
dustriële en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
en andere risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, fac-
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.
De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.
Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren.
CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN
ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
STElT I.J IOØR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
INVERBINDING IVIET
488
E.-S.B.
15-5-1963