Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2381

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 27 1963

PROVINCIE FRIESLAND

Bij de Provinciale Planologische Dienst in Friesland wordt
gevraagd
bij
de afdeling ondërzoek

een wetenschappelijk

medewerker

in de rang van planoloog of planoloog le klas

Vereist wordt een doctoraal examen in één van de sociale
wetenschappen, bij voorkeur sociale geografie.

Salaris en rang naar leeftijd en ervaring resp.

f
895,44 – f1173,— p.m. en

f
1053,52 –
f
1381,12 p.m.
(inclusief compensatie A.O.W. en huurcompensatie; exclu-
sief 4 pCt. vakantietoelage).

Sollicitaties – alleen schriftelijk – binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad te richten aan de directeur van het
Bureau van de Provinciale Planologische Dienst in Fries-
land, Tweebaksmarkt 52, Leeuwarden.

R. MEES & Z.00NEN

Bankiers en assurantiemakelaars

ROTTERDAM
Adviezen

en bemiddeling

inzake

levensverzekeringen

en pensoencontracten

Jfrr

Hannover

28. April- 7. Mai 1963

Machines, apparaten en

technische uitrustingen
Gebruiks- en verbruiksartikelen

Toegangskaarten (Messeausweise) voorlopige

catalogi en nadere inlichtingen:

NEDERLANDS-DUITSE

KAMER VAN KOOPHANDEL

Jan van Nassaustraat 3 – Den Haag – Telefoon (070) 24 55 05

In DUITSLAND bedraagt de prijs van een

Messeausweis DM 10,—; in NEDERLAND

zijn zij aan bovenstaand adres tegen

STERK VERLAAGDE PRIJS

verkrijgbaar en geven zij tevens recht op korting

op de treinkosten (allen op hee Duitse.traject).

bij aankoop van een retourbiljet.

E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut.

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. Administratie: (010)
3 8040. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6
1
Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
beireffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het richt voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

LC-02

rCOMMISSIE VAN RÉDACrIE:
Ch. Glasz;
H. W.
Lambers ; J. Tinbergen.

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.

ssw
_
71.-V,

AN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Collin;
J. E.
Mertens
rs; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. J.
Vlerick.

302

E;-S.B. 27-3-1963

Toerisme in Europa

Tot de curven die onaangenaam verrassend kunnen

,,knikken”, behoren die van macro- en micro-economische

groei. In de Europese vreeindelingenindustrie had men in

1961 zo’n ervaring: de toename van het internati6nale

vreemdelingenverkeer liep van ca. 15 pCt. in 1960 terug

tot ca. 8 pCt. in 1961. Vrijwel stabiel bleef het groei-

niveau van het onderlinge Europese vreemdelingenver-

keer: nI. met resp. ca
. 11 pCt. (1961) en 12 pCt. (1960).

De geringere groei werd dan ook vooral veroorzaakt door

het gedaalde aantal Amerikaanse toeristen. De oorzaken

hiervan werden reeds eerder

door ons in dit blad behan-

deld
1).
Herinnerd zij o.a.

aan de toenmalige Berlijnse

spanningen.

Er waren evenwel niet

alleen Amerikaanse en poli-

tieke ,,bottle-necks”. Ook
in de toeristische branche

werd in een aantal sectoren

de toestand van ,,full capa-

city” bereikt. Vele hotels

waren tijdens het hoogseizoen

volbezet. Uit de vele andere

toeristische gegevens in de

jaarlijkse O.E.S.O.-publika-

tie ) is een kleine keuze

gemaakt.

De nevenstaande tabel illustreert de toeristiscl

.e’ top-

positie van Italië. Eet groeipercentage in dit land bleef

evenwel beneden het O.E.S.O.-gemiddelde van ca. 8 pCt.

Daarentegen beliep de toename in Spanje 22 pCt., hetgeen

nog werd overtroffen in Turkije,
Griekenland en Zuidslavië

met percentages van resp. 37,2, 28 en 23,6. De aantallen
aangekomen toeristen in deze 3 landen waren resp. ruim

129.000, 440.000 en 1.079.000. Nederland bleef met 3,4

pCt., in tegenstelling tot België, beneden het O.E.S.O.-

groeigemiddelde
3).
West-Ditslands groeipercentage was

zelfs negatief.

Relatering aan andere betalingsbalansbestandd&en geeft

een indruk van de economische betekenis van het toerisme.

Het Spaanse handelsbalanstekort van $ 300 mln. werd over-

troffen door het toeristisch surplus van $ 331 mln. Oosten-

,,Amerikaans toerisme, groei na stagnatie?” in ,,E.-S.B.” van 22 augustus jI.
,,Tourism in O.E.C.D. member countries”,
Parijs
1962,
99 blz., $ 1,25.
Voor de maanden april-septembcr 1962 kan met CBS.-gegevens een stijging in Nederland van ca. 2,8 pCt. t.o.v. de
overeenkomstige periode in 1961 worden berekend.

rijks handelsbalanstekort werd voor ca. 80 pCt. toeris-
tisch gedekt. Het toeristisch overschot in Italië stemde
vrijwel overeen met -het betalingsbalansoverschot van

$ 643 mln. In Frankrijk was het toerisme de belangrijkste

exportindustrie na die van ijzer- en staalprodukten. In

Groot-Brittannië en West-Duitsland overtroffen echter de
toeristische bestedingen die van de ontvangsten.
De geringere groei van het aantal vliegende reizigers op
de route N.-Amerika-Europa in 1961 is algemeen bekend.
De toename van het verkeer op de belangrijkste Europese

– luchthavens bleef evenwel in

dat jaar met 21 pCt. t.o.v.

1960 vrijwel stabiel.De spoor-

wegenvoelden de vliegende

concurrent vooral op de lan-
______
gere afstanden. Op de midden-

afstanden en met ,,car-slee-

pers” waren haar resultaten

evenwel gunstig. Op de wegen

groeide het aantal personen-

auto’s; hei autobusvervoer

bleef nagenoeg onveranderd.

Interessant is de volgende

raming van transportgebruik

in pCt. van de aantallen toe-

ristische passagiers, die Spanje

en Italië binnentrokken:

weg

spoor

ze

1
lucht

Italië
………………………..
70

24

2

4
Spanje

………………………
66

12

1

14

1

8

De genoemde ,,full capacity” van hotels vergrootte de

wenselijkheid van vakantiespreiding. In een aantal landen

werd op dit gebied iets concreets gedaan èn bereikt; voor

Nederlandse oren een vreemd geluid. In flelgië had de

,,vakantie in juni”-campagne na 1960 ook in 1961 succes.

in
Frankrijk
werd in de industriële sector vakantiespreiding
reeds in belangrijke mate werkelijkheid. Ook in Noorwegen

en Groot-Brittannië werd vooruitgang geboekt.

Voor Nederland zou de O.E.S.O. voor het toekomstig

verslag over 1962 de volgende zinsnede uit de onlangs

ingediende toeristische nota kunnen citeren: ,,De bevor-

dering van de vakantiespreiding is in 1962 in een impasse

geraakt”. Gelukkig deelde de nota eveneens mede dat

over dit onderwerp een adviesaanvrage naar de S.-E.R.

werd gestuurd. Is er dan nog reden voor defaitisme?

M. H.

Aantal aangekomen
Toeristische

ontvangsten

en
toeristen i.t

1961
uitgaven (x 5 T mln.)
in 1961

Aantalin
1961 in
Ontvang-
Uitga-
Landen
961.
x 1.000 pCt. van
196)
sten
Ven
Saldo

Grensregisira iie

9.60005,5
755
lOS
+
647
6.641

122,4
385 54
+
331
Italië

…………..

5.800

103,3
565
399
+
166
Spanje

…………
Frankrijk

……….
verenigd Koninkrijk
1.834

109,3
577 636

59

Hote/regisiralie
Zwitsei land
5.368

108,5 342
132
+
210
west-Duitsland
.23l

9s,5
506 897
—391
4.973

109,2
278
60 + 218


Otenrijk

………
2.140

110,8
Belie

…………
Nejerland

………
1.526

103,4
160
155
+

5

Oprit.:
wegens gebrek
aan unif.rmiteit zijn de gegcvens.der landen niet
exact vergelijkbaar.

Blz.
Blz.

Toerisme

in

Europa……………………..
303
Het landbouwprijspeil in de E.E.G.,
door
Drs. J.

Over woningbehoefte en woningtekort,
door Prof
Th. ,4dolfse

…………………………..
314

Dr. Ir. H.

G.

van Beusekom……………..
304

Woningtekort en woningbehoefte,
door Ir. H. M.
B o e k b e s
p
r e k
i
n g:

307
Charles P. Schleicher: International relations:
Buskens

••••
Waardevasiheid

jrtic

orii
cooperation and conflict,
bespr. door Prof Dr.

mingspensioenen,
door
J.
M. C. de Weert…..
308
B.

H.

M.

Vlekke…………………….
316

De functie van de farmaceutische groothandel,
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Joagman..
317

door Prof Dr. W. J. van de Woestjjne ………
310
Recente

publikaties

……………………..
318

E.-S.B. 27-3-1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

303

Voigens het Ministerie van Volkshuisvesting en

Bouwnijverhèid bedroeg ultimo 1961 het woningtekort

73.000. In de ,,Bouwnota ’62” van het Economisch

Instituut voor de Bouwnijverheid wordt het tekort voor

dit tijdstip volgens ,,de integrale
en dynamische me-

thode” vooi
het bepalen van de gewenste woning-

voorraad berekend op 260.000 woningen. Het eerstge-

noemde tekort is exclusief een woningreserve van mi-

nimum 60.000 woningen. Brengt men deze reserve

mede in rekening, dan staan dus tegenover elkaar een

tekort van 133.000 woningen volgens het Ministerie

en een tekort van 260.000 woningen volgens de Bouw-

nota. Schrijver vraagt zich af, of de Bouwnota de

werkelijke situatie heeft blootgelegd. Zijn conclusie

luidt, dat men volgens de gebruikte methode, al wordt

zij ook integraal en dynamisch genoemd, geen woning-

• behoefte en geen woningtekort kan bepalen.

Over

woningbehoefte

en woningiekort

De grootte van het woningtekort is de laatste tijd weer

bijzonder in de belangstelling gekomen door de publikatie
van de Bouwnota 1962 van het Economisch Instituut voor

de Bouwnijverheid. Bij het gereedkomen van & miljoenste

woning in november ji. heeft het Ministerie van Volks-

huisvesting en Bouwnijverheid in een persdocumentatie

medegedeeld, dat op 1 januari 1962
het statistisch woning-

tekort rond 73.000
bedroeg. Hiertegenover heeft de

directeur van het Economisch Instituut voor de Bouw-

nijverheid bij’ de presentatie van de Bouwnota 1962 voor

de televisie op omstreeks 12 december ji. gesteld,. dat het

tekort op 1januari1962
260.000
bedroeg.

,,Het tekort inclusief een woningreserve”

zo lezen wij

op blz. 188 van de Nota – ,,bedroeg ultimo 1961, berekend

volgens de integrale en dynamische methode voor het

bepalen van de gewenste woningvoorraad, minstens

260.000 woningen. Volgens de Minister van Volkshuis-

vesting en Bouwnijverheid
was er op dat tijdstip een tekort
van 73.000 woningen. Dit tekort is exclusief een woning-

reserve van minimum 60.000 woningen”. Brengt men deze

reserve mede in rekening, dan staan dus tegenover elkaar

een tekort van
133.000 woningen
volgens het Ministerie

een tekort van
260.000 woningen
volgens de Bouwnota.

Dit moet op de niet ter zake kundige lezer een vreemde

indruk maken. Sommigen zien hierin zelfs een poging

om het geringe succes van bepaalde overheidsmaatregelen

te verdoezelen. De Bouwnota zou dan de werkelijke situatie

hebben blootgelegd. De vraag mag worden gesteld, of dit

inderdaad het geval is.

Het begrip ,,woningtekort” lijkt een uiterst eenvoudig

begrip. Het is immers het aantal gezinnen verminderd met

het aantal beschikbare woningen. Maar zo eenvoudig is

het bepaald niet. Bij de telling van het aantal woningen

stuit men reeds dadelijk op onzekerheden. Over de grote

meerderheid bestaat geen verschil van mening. Wel echter

over de woningen zonder eigen straatdeur, de zgn. deel-

woningen, de afzonderlijk verhuurde gedeelten van grote

woonhuizen enz. Een even grote onzekerheid bestaat ten

aanzien van de woningbehoevende huishoudingen, met

name de alleenwonenden en dé potentiële huishoudingen.

Bij de publikatie van de uitkomsten van de Woning- en

Gezinstelling 1947 heeft het C.B.S. dan ook ten aanzien

van het aantal woningen
drie
en ten aanzien van het aantal

huishoudingen
twee
veronderstellingen gemaakt. Hieruit

resulteerden
zes
tekortcijfers.
Het aantal woningen in.

eigenlijke zin bedroeg 2.050.000. Telde men de deel-

woningen mee, dan kwam men op 2.081.000 en met in-

begrip van de noodwoningen op 2.102.000. Het aantal

huishoudingen bedroeg 2.372.000. Trok men echter de
,

inwonende alleenwonenden af, dan kwam men op

2.340.000. Zo kwam men tot de volgende tekortcijfers

(zonder woningreserve):

Aantal woning-

woningtekort bij een woningvoorraad van:
behoevende eenheden

2.050.000

2.081.000

2.102.000
2.372.000

322.000

291.000

270.000
2.340.000

290.000

259.000

238.000

Het is duidelijk, dat met
zes
tekortcijfers, waarvan het

hoogste en het laagste 84.000 uiteenlopen, bezwaarlijk valt

te werken. Men is dan geneigd het gemiddelde te nemen,

maar heeft dan geen enkele zekerheid dat men de werkelijk-

heid voldoende benadert.

01

Enkele jaren later is het Ministerie gaan werken met het

begrip
statistisch tekort,
waaronder feitelijk wordt ver-

staan het aantal geregistreerde san1enwoningen. Hiervan

zijn er nog 60.000 afgetrokken, die uit traditie of econo-

mische noodzaak als blijvend worden beschouwd. Samen-

woningen, waarbij één der partijen een alleenstaande is,

zijn alleen geteld, wanneer de alleenstaande hoofdbewoner

is. Geen rekening is gehouden met de voor een normaal
functionerende woningmarkt nodige reserve en ook niet

met de potentiële huishoudingen, d.w.z. de huishoudingen,.

304 –

.

E.-S.B. 27-3-1963

1.

die
bij
een iets ruimere woningmarkt zullen worden ge-

vorhid; hetzij door huwelijk, hetzij doordat alleenstaanden

en zelfstandige woning betrekken. Het begrip
statistisch
woningtekort
vertegenwoordigt dus het uiterste minimum,

dat wij nodig hebben, de meest optimistische voorstelling

van zaken.

Het bezwaar tegen dit bdgrip is, dat men het
niet isoleren

kan.
Immers, men moet zich niet voorstellen, dat men

door het bouwen van de ontbrekende 73.000 woningen

juist alle samenwoningen zou opheffen om daarna aan de

vorming van een reserve en de huisvesting van de potentiële

huishoudmgen te gaan werken, om nog niet te spreken

van de vervanging van krotten. Leegstaande woningen zijn

er nu al en zij zullen er ieder jaar meer komen, naar mate

het tekort verder wordt ingehaald. Immers, er komt dan

wat meer bewegingsruimte en beweging betekent, dat er

meer woningen tijdelijk leegstaan. Ook de potentiële

huishoudingen wachten niet, totdat iedere samenwoning

opgeheven is. Ook een alleenstaande kan een flat kopen,

die voor een gezin was bedoeld. En ook nu reeds wordt

ieder jaar een aantal woningen, zowel door krotopruiming

als door cityvorming of anderszins, aan de markt ont-

trokken. Dit aantal neemt van jaar tot jaar toe.

Wat wij dus ieder jaar bouwen boven hetgeen nodig is

voor de toenemende behoefte – in 1961 was dit blijkens

het verslag van de C.D.V. 13.000 woningen – komt dus

gelijkelijk ten goede aan de geregistreerde samenwoningen,

aan de potentiële huishoudingeri en aan de leegstand.

Het is dan ook een misverstand, te menen dat bij de hui-

STICHTING HET NEDERLAIDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT

opgericht 1929

Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010)56520

Het Nederlandsch Economisch Instituut verricht

research met het doel te komen tot in de praktijk uit-

voerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied

van:

Europese integratie

rulintelijko ordening afzet en prijs

investeringsplannlng vestigingsplaats

verkeer en vervoer
rentabiliteit
en kostprijs

gemeentefinancien

structuur van bedrijfstakken ontwildelingsprojecton
conjunctuur

industrialisatie
loon- en salarisbeleid

arbeldsmarktverhoudingen
efficiency

consuinptiegewoonten
Deze en
soortgelijke onderzoekingen worden ver-

richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-

pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met

specialisten uit andere vakgebieden.
Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,

de overheid en
instellingen, zowel in binnen- als

buitenland.

dige jaarlijkse produktie in de komende jaren het statis’-

tisch tekort (73.000 woningen) véér 1970 opgehe”en kan

zijn en dat men dan kan beginnen aan het vormen van een,

rserve en het voorzien in de woonbehoefte der potentiële

huishoudingen. Neen, deze elementen lopen door elkaar

heen en voltrekken zich gelijktijdig. De Minister heeft dan

ook op 19 december ji. in de Tweede Kamer gezegd:

,,Ik kan het niet alleen niet geloven, maar vind het zelfs

gevaarlijk om te veronderstellen, dat het in 1970 met de

woningnood gedaan zal zijn”. Dit is geen defaitisme, maar

werkelijkheidszin.

Wanneer
wij
per jaar 15.000 woningen inlopen – in

1961 en 1962 hebben wij dit aantal zelfs niet gehaald en in

het zo ongunstig begonnen jaar 1963 halen wij het ook niet

– dan duurt het zeker nog 12 tot 15 jaar voordat een be-

vredigende toestand op de woningmarkt zal zijn verkregen.

En dan zitten
wij
nog met honderdduizenden krotten, die

dringend moeten worden vervangen. Ik vind daarom het

isolerenvan één der elementen van het woningtekort –

al is het dan het meest nijpende – onder.de naam ,,statis-

tisch woningtekort” weinig gelukkig. De gemeentebesturen

komen dan dadelijk naar voren met hun cijfers van inge-

schreven woningzoekenden. Voegt men deze getallen voor

15 of 20 grotere gemeenten bijeen, dan komt men reeds

aanzienlijk hoger dan de 73.000 van het Ministerie. Daar-

mee vestigt men de indruk, dat het Ministerie opzettelijk

met te lage cijfers werkt, doch men vergeet te zeggen, dat

het begrip ,,ingeschreven woningzoekende” totaal iets

anders is dan ,,ontoelaatbare samenwoning”.

Het zou daarom juister zijn, indien in het tekortcijfer

ook een woningreserve van laten wij zeggen 60.000 was

opgenomen en indien in ieder geval ook rekening was

gehouden met de potentiële woningbehoevende huis-

houdingen. Het is intussen uitermate moeilijk, voor deze

laatste een cijfer te noemen, zodat het eindcijfer toch weer

een zeer onzeker karakter krijgt. In de zojuist verschenen

publikatie van het C.B.S. betreffende de huisvestings-

situatie op 31 mei 1960 aan de hand van de uitkomsten

van de 13e Volkstelling worden wel zo volledig mogelijke

gegevens verstrekt over’ de woningvoorraad en de aan-,

tallen huishoudens en alleenstaanden, doch wordt
geen
tekortcj/fer
berekend.

Uit deze
cijfers
blijkt, dat ruim 104.000 huishoudens

inwoonden wegens woningnood, 35.000 om andere

redenen, terwijl 73.000 niet-zelfstandige huishoudens in-

woonden. Omtrent de toekomstige woningbehoefte van

deze laatste, zomede van de 124.000 inwonende alleen-

staanden, is
geen enkele veronderstelling
te maken, terwijl
wij toch weten, dat
bij
een ruimere woningmarkt een deel

hiervan zich als woningvragend zal melden. De grote on-

zekerheid over deze potentiële woningbehoefte heeft het

C.B.S. ervan weerhouden zelf een tekortcijfer
te berekenen.

Moeten wij dit standpunt als juist erkennen? Of vinddn

wij het verlossende woord in de Bouwnota 1962, die op

blz. 48 stelt, dat het berekende woningtekort ultimo 1960,

volgens de integrale en dynamische methode voor het

bepalen van de woningbehoefte,
ca. 280.000 woninen
bedroeg tegenover een door het Ministerie vastgesteld

statistisch woningtekort van
85.000 woningen?
‘).


Men zou kunnen denken, dat de Bouwnota uitgaat van

het statistisch ‘tekort als minimum en van een reserve van

‘) Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt, dat deze
cijfers betrekking hebben op de toestand van 31 december 1960, terwijl de eerder genoemde cijfers 260.000 en 73.000 betrekking
hebben op 31 december 1961.

E.-S.B. 27-3-1963

305

60.000, als genoemd op blz. 188 van de Nota, en daaren-

boven van een betrouwbare berekening van de overige

factoren. Dit is bepaald
niet het geval.
De Nota berekent

op een geheel andere wijze de theoretische woningbehoefte
in 1960 en stelt deze op 3.180.000 woningen. Aangezien de

aanwezige voorraad 2.900.000 bedroeg, was er dus een

tekort van 280.000 woningen. Het cijfer 2.900.000 is ont-

leend aan het C.B.S.
2).
Hoe komt de Nota echter aan een

behoefte van 3.180.000? Dit cijfer blijkt te zijn bepaald

door het geschatte bevolkingscijfer te delen door de ge-

schatte gemiddelde woningbezetting. Dit gebeurt vreemd

genoeg via bevolking en woningbezetting in het jaar

2000
3).

Voor het
bevolkingscijfer
in 2000 worden zonder verdere

toelichting als grenzen 17 mln, en 20 mln. aangehouden.

Als gemiddelde wordt gewerkt met 18 mln. Bijzondere

aandacht wordt besteed aan ,,het veronderstelde verloop

van de gemiddelde woningbezetting”, die ,,een belangrijke

factor
bij
de verkenning van de toekomstige woning-

behoefte” vormt.’Deze gemiddelde bezetting was in 1900

nog 5,04, in 1960 was zij gedaald tot 4. De Nota noemt als

veronderstellingen voor de gemiddelde bezetting in 2000:

3,10; 3,20; 3,30 en 3,40. De berekeningen worden gebaseerd

op de beide uitersten 3,10 en 3,40. Terug rekenende komt
men dan voor 1960 op een gewenste bezetting van onder-

scheidenlijk 3,63 en 3,75.’
Bij
een bevolking van 11.556.000

op 31 december 1960 was dan de woningbehoefte

11.556.000 gedeeld door 3,63 of door 3,75, dat is 3.180.000

of 3.080.000 en het tekort
bij
een voorraad van 2.900.000

dus
280.000
of
180.000
woningen.

De Nota noemt het eerste van deze cijfers als
het woning-

tekort.
Met precies evenveel recht kunnen
wij
het op het

tweede houden. Immers, omtrent de gemiddelde woning-

bezetting bij voldoende woningvoorraad kunnen
wij
slechts

veronderstellingen maken. Wij weten dat zij in 1939 op

4,02 het’ laagst bekende punt bereikte en er is alle reden

om aan te nemen, dat
zij
in de komende periode verder

in de richting van 3 zal dalen. Maar of zij in 2000 nu 3,1

of 3,4 zal zijn, daarover kunnen wij nu nog geen verstandig
woord zeggen.

De Bouwnota vermeldt op blz. 39 dat ik in een publikatie

van ongeveer 20 jaar geleden aan de woningbezetting als

factor voor de woningbehoefte aandacht zou hebben

besteed. Dit is inderdaad het geval. Het ging toen echter
om,een globale schatting op korte termijn (1950) op een

tijdstip midden in de oorlog, toen de rijksdiensten ge-

Meer nauwkeurig 2.891.800.
Op deze merkwaardigheid is ook reeds gewezen door
collega Van de Woestijne in ,,E.-S.B.” van 9 januari jl. Ook hij maant tot voorzichtigheid
bij
het trekken van conclusies uit de

Bouwnota.

evacueerd waren en niet over actuele gegevens kon worden

beschikt. Geboorte-, sterfte- en huwelijkscijfers weken

aanmerkelijk af van het gemiddelde, kortom er was voor

het maken van een prognose geen enkel betrouwbaar

gegeven. Noodgedwongen heb ik toen met de gemiddelde

gezinssterkte gewerkt, doch met nadruk gestipuleerd, dat

een betrouwbare schatting slechts zou kunnen worden

gemaakt aan de hand van een diepgaande demografische

studie. De nadien verrichte studie en de opgedane ervaring

hebben echter wel geleerd, dat er voor de bepaling van de

woningbehoefte in een andere richting moet worden ge-

zocht.

Er is behalve de gemiddelde woningbezetting nog een

onzekere factor. Het C.B.S. heeft in 1951 een bevolkings-

prognose gepubliceerd, die voor 1980 op een bevolkings-
cijfer van maximum 13.812.000 en minimum 12.260.000

kwam. Reeds in 1954 echter moest een herziene berekening

worden gepubliceerd, zulks in verband met de inmiddels

beschikbaar gekomen gegevens omtrent de werkelijke

bevolkingsontwikkeling. Deze leverde voor 1981 een

maximum van 15.373.000 en een minimum van 13.168.000

met een werkgemiddelde van
14.270.000,
terwijl het werk-

gemiddelde voor 1981 volgens de eerste prognose
13.118.000

bedroeg. Dit betekent dus, dat de prognose voor 1981 in

drie jaar met meer dan 1 mln, moest worden verhoogd.

Uit deze gebeurtenissen blijkt, dat een bevolkings-

progt’iose zelfs op korte termijn
grote onzekerheden bevat.

Het maken van een prognose voor de bevolking in 2000

‘bevat zoveel onzekerheden ten aanzien van de ontwikkeling

van geboorte- en sterftecijfer, migratie enz. dat men met

de uitkomsten uiterst voorzichtig moet zijn
4
). De cijfers

van de Bouwnota hebben dus slechts een hoogst twijfel-

actitige waarde. Gaat men nu deze cijfers, zoals in de

Bouwnota is geschied, delen door een zo dubieus cijfer als

de gemiddelde woningbezetting over 20 jaar, dan komt mén
wel op heel glad ijs.

Bovendien begaat men dan de principiële fout, dat men

een groot cijfer (de woningbehoefte) gaat bepalen’ door

een ander groot cijfer (de bevolking) te delen door een

klein cijfer, dat ergens tussen 3 en 34 ligt, maar in de

decimalen een grote onzekerheid bevat. Een klein verschil

in de decimaal leidt dan reeds tot een groot verschil in de

uitkomst. Deling van 20 mln. door 3,2 en door 3,3 bijv.

levert een verschil in de uitkomst van 200.000. Mijn con-

clusie is dan ook, dat men volge’ns deze methode, al wordt

zij ook integraal en dynamisch genoemd,
geen woning-

behoefte en
geen woningtekort
kan bepalen.

‘s-Gravenhage.

.

Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

Zelfs de zo deskundig samengestelde Nota Ruimtelijke
Ordening waagt zich hier niet aan en gaat niet verder dan 1980.

sneIènjjide

KOLLER & VAN °S

Amsterda
m

Rotterdam – ‘s-Gravenhage –

Breda

Utrecht – Arnhem – Leeuwarden

306

E.-S.B. 27-3-1963

Woningtekort en woningbehoefte

In een vorig artikel
1)
gaf ik aan de hand van een dezer

dagen verschenen publikatie van het C.B.S. een weergave

van een aantal gegevens over de huisvestingssituatie in

ons land zoals deze voortvloeien uit de Algemene Volks-

telling 1960. Daarbij werden deze gegevens geconfronteerd

niet de ramingen, waarmede werd gewerkt vdôr het uit-

komen van deze publikatie. In het hierna volgende wil

ik nog enkele kanttekeningen maken
bij
een en ander.

Voikstellingen zullen wel – naar ik aanneem – op

velerlei terrein van belang zijnde ontwikkelingen aan het

licht brengen. Zo dan ook ditmaal op dat van de volks-

huisvesting. De woningvoorraad bleek kleiner, het aantal
woningbehoevende eenheden groter en het woningtekort

– hoe dan ook gedefinieerd – uiteraard eveneens groter

te zijn dan werd gedacht. Er mag dan voor alles een goede

reden zijn, gecumuleerd zijn deze afwijkingen toch bepaald

minder prettig.
Bij
de woningbouw
zijn
het immers telken-

jare slechts de laatste tienduizenden woningen, die ver-

lichting in de situatie brengen. De overige zijn nodig om

de bevolldngsgroei op te vangen. Wij zijn dus een.paar

jaar verder achterop dan wij dachten.

Een gcluk
bij
een ongeluk is, dat de nieuwbouw van de

afgelopen jaren door de te laag gebleken raming van het

tekort niet in ongunstige zin is beïnvloed. Wij proberen

in ons land nu reeds een aantal jaren achtereen 90.000

woningen per jaar gereed te krijgen en brengen dit aantal

ook daadwerkelijk in aanbouw. Een samenloop van tegen-

werkende factoren, waarop ik hier nu niet verder zal

ingaan, belette echter tot nu toe nog steeds dat dit aantal

ook werkelijk werd voltooid. In 1962 kwamen rond

78.000 woningen gereed. Een nog groter programma dan

90.000 woningen zou in de gegeven situatie de bouwmarkt

al helemaal niet hebben aangekund.

Wat wordt overigens verstaan onder het woningtekort?

Op dit stük is in de loop der jaren een heilloze spraak-

verwarring ontstaan.

Om voor alle gemeenten tot vergelijkbare cijfers te

komen werd er bij de volkstelling van 1947 – en later ook

bij de woningtelling van 1956 – van uitgegaan dat als

woningbehoevend zouden worden aangemerkt alle huis-

houdens van 2 of meer personen en voorts de alleen-

staanden, die alleen of als hoofdbewoner een woning be-

wonen. Het verschil tussen de aldus bepaalde woning-

behoefte en de woningvoorraad leverde het tekort op.

Het zal duidelijk zijn dat dit tekort globaal overeenkomt

met het aantal samenwonende huishoudens. Omdat van

dit aantal nog werd afgetrokken een aantal samenwoningen

waarvan – sedert 1956 op grond van een vraag
bij
de

telling – mocht worden aangenomen dat zij geen verband

hielden niet de woningnood, restte per saldo het aantal

ongewenste samenwoningen. Het op deze wijze bepaalde

tekort werd algemeen aangeduid als het statistisch woning-

tekort.

Nu is het opheffen van ongewenste samenwoningen een

belangrijke taak, maar daarmee is men er nog niet. Voor

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 20 maart 1963.

het goed functioneren van de woningmarkt is ook nog een

woningreserve nodig. Voorts zijn er dan nog de vele slechte

woningen, die wel tot de voorraad gerekend worden do h

die weg moeten. En dat alles gaat dan nog maar steeds

over het tekort op een bepaald ogenblik. Ziet men het

tekort in de
tijd,
dan moet men verder nog rekening

houden niet groeitendenties, o.m. tot uiting komend in

nieuwe huwelijken en migratie. Om van zich wijzigende

woongewoonten nog maar niet te spreken.

In de afgelopen jaren heeft onder de achtereenvolgende

kabinetten de regering er nimmer misverstand over laten

bestaan wat er zo al te doen stond. Bij het samenstellen

van bouwprogramma’s en de verdeling van contingenten

werd met alle hiervoor genoemde factoren rekening

gehouden, zij het dat – gelijk vanzelf spreekt – de urgen-

ties niet steeds op dezelfde wijze werden bepaald.

Hoezeer ook in staatsstukken – die overigens geen aan-

gename en veel gelezen lectuur vormen – aan het begrip

statistisch tekort
bij
herhaling zijn beperkte betekenis

werd gegeven, er is in de buitenwereld geleidelijk aan steeds

groter verzet tegen ontstaan. Men hoorde cijfers over dit

tekort, vergeleek die met het aantal ingeschreven woning-

zoekenden bij de gemeentelijke huisvestingsbureaus en
concludeerde dan, dat er wel iets mis moest zijn, ook al

was mensomtijds wel bereid om in de vergelijking te

verdisconteren dat een deel van deze woningzoekenden

wel een woning had – doch om welke reden dan ook –

een andere meer passende woonruimte zocht. Het gaat bij

het huisvestingsvraagstuk immers om meer dan het ver-

schaffen van een woning aan hen, die er geen hebben.

Uitbreiding of inkrimping van het gezin, inkomenswijzigin-

gen, gezondheidsoverwegingen enz. doen velen naar een

andere woning omzien. Zij bieden echter ook een woning

aan.

In feite gaat het onbehagen tegenover het zo langzamer-

hand omineuze begrip statistisch woningtekort terug op

de vrees c.q. verdenking dat men dit aan zal zien voor de

totale behoefte. Hoewel daarvoor geen grond is, lijkt het
mij toch een gelukkige omstandigheid dat – nu de volks-

telling 1960 geen uitsluitsel geeft over het totaal van de

niet met de woningnood verband houdende samen-

woningen – het begrip voortaan van de baan is.

Zoals in het vorige artikel weergegeven, geeft het C.B.S.

nu een opsomming van op het ogenblik van de volkstelling

in 1960 bestaande categorieën van onbevredigde woning-

behoefte. Aangevuld met in de tijd spelende ontwikkelings-

tendenties kan hierin een goede basis gevonden worden

voor bouwprogramma’s en contingentsverdelingen. Wel

zal nog een nadere concretisering moeten plaatsvinden

van de omvang van het krottenvraagstuk.

Een en ander is een vastere basis dan wat de Bouw-

nota ’62 van het Economisch Instituut voor de Bouw-

nijverheid kort geleden voor het statistisch tekort in de

plaats meende te moeten stellen. In deze nota wordt het

woningtekort berekend aan de hand van een verondersteld

verloop van de gemiddelde woningbezétting tot aan het

jaar 2000. Nog afgezien ervan dat de daarvoor getekende

E.-S.B. 27-3-1963

307

1-

lijn zowel in zijn eindpunt als in zijn kromming volkomen

villekeurig en derhalve wetenschappelijk zonder betekenis

is, heeft de methode mi. ook nog dit bezwaar dat
zij
te

zeer met gemiddelden over een lange termijn werkt en te

veel verschillende zaken op één hoop gooit. Zoals uit de

resultaten van de vollcstelling eens te meer blijkt, zal men

bij het te voeren beleid nu eenmaal. zo goed mogelijk

rekening moeten houden met discontinue ontwikkelingen
als geboorte- en huwelijksgolven, conjunctuurfasen, zich

wijzigende woongewoonten enz. Bovendien is er uit een
• oogpunt van toekennen van prioriteiten minder behoefte

aan een ,,mtegrale en dynamische methode”, zoals de nota

haar methode aandient; als wel aan een methode, die de

componenten van de behoefte aangeeft.

Niet alleen moet men voor programmering op niet te

lange termijn
bij
voorkeur niet werken met gemiddelden

over een zeer lange periode, doch vöor extrapolaties van

bepaalde tendenties zal men liefst ook niet één doch een

zo groot mogelijk aantal aangrijpingspunten moeten

trachten te vinden. De door het departement van Volks-

huisvesting en Bouwnijverheid gehanteerde methode van

dewoningbehoeftecoëfficiënt is gebleken te globaal te zijn.

Gelukkig zijn er inmiddels statistische gegevens, die het

mogelijk maken voor allerlei leeftijds- en burgerlijke staat-

groepen in onderlinge relatie bepaalde tendenties tussen

1956 en 1960 wat betreft hun actuele woningbehoefte

ook voor jarén na 1960 door te trekken. Dit lijkt de hoop

te wettigen dat de ramingstechniek op dit punt aanmerkelijk

betrouwbaarder kan worden. Wellicht ten overvloede zij

hier nog eens herhaald – in mijn vorige artikel wees ik

ook reeds daarop – dat ik
mij
in deze beschouwingen uit-

drukkelijk beperk tot de behoeftekant van het vraagstuk.
In hoeverre deze behoefte ook steeds genoegzaam koop-

krachtig is blijft in dit kader buiten beschouwing.

0.

keling, die de huisvestingssituatie blijkt door te maken ten

gunste van de alleenstaanden. Terwijl tussen 1956 en 1960

het aantal huishoudens, dat alleen in een woning woont,

met 11 pCt. toenam, was deze toeneming voor de alleen-

staanden rond 40 pCt. Nadere analyse toont aan dat bij

deze alleenstaanden niet in de eerste plaats aan ongehuw-

den gedacht moet worden maar voor rond 2/3 aan personen

in weduwstaat en gescheidenen van echt. Dit bevestigt nog

eens hetgeen wij ook uit anderen hoofde wel weten: ons

volk heeft goede levenskansen en de ontwikkeling van de

economische en sociale situatie maakt het voortdurend

voor grotere groepen mogelijk zelfstandig te
blijven
wonen,

ook wanneer het gezin kleiner wordt tot’ dat men tenslotte

slechts alleen
overblijft.
Dit is natuurlijk een verheugende

ontwikkeling. Wanneer echter tegelijkertijd nog een groot

aantal huishoudens met een inwoning – in veruit de

meeste gevallen bij een ander huishouden – genoegen

moet nemen, roept dit voor het plaatselijk woonruimte-

beleid voorlopig echter toch wel problemen op. –

En hoe moet men bouwen om mede de talloze een- en

tweepersoonshuishoudens een aangepaste woonvorm te

kunnen geven en de thans veelal door hen bewoonde ruime

woningen zoveel mogelijk beschikbaar te
krijgen
voor de

groeiende gezinnen?

De zgn. ,,gezinsverdurining” is van structurele aard,

o.m. gebaseerd op goede levenskansen en goede sociale

voorzieningen. De gunstige conjunctuur en het nog steeds

lage huurniveau in ons land mogen wellicht voor het ogen-

blik voor een aantal kleine gezinnen aanleiding zijn om

meer woonruimte bezet te houden dan zij anders wellicht

zouden doen, het ligt niet in de rede dat zij het zelfstandig

wonen zullen willen opgeven. Bij de programmering van

de woningbouw op gemeentelijk niveau zal men er der-

halve goed aan doen – meer nog dan thans reeds het geval

is – te bedenken dat er ook een grote behoefte bestaat aan
goed geëquipeerde kleine woningen. Door de bouw daar-

van kunnen vele grotere woningen vrij komen voor ge-

zinnen, die nu juist aan deze woningen behoefte hebben.

Het probleem van de woningdifferentiatie vraagt steeds

meer bijzondere aandacht.

Tot slot nog een opmerking in verband met de ontwik-

‘s-Gravenhage.

Ir. H. M. nUSKENS,

Waardevastheid en ‘welvaartsvastheid van

ondernemingspensioenen
Uit verschillende publikaties van de laatste
tijd
blijkt,

dat het probleem der waardevastheid en welvaartsvastheid
,van pen’sioenregelingen in de belangstelling staat. Noch in

kringen van de bedrjfspensioenfondsen, noch in die van

de ondernemingsfondsen is men enthousiast over de idee
voor de vorming van een omslagkas. De vraag is nu: wat

kan daarvoor dan in de plaats gesteld worden? Aan de

eerder genoemde publikaties die o.a. in dit tijdschrift zijn

verschenen, kunnen de volgende overwegingen worden

toegevoegd; die wellicht nog van nut kunnen zijn.

Vele ondernemingspensioenregelingen garanderen een

S
ouderdomspensioen dat bij volledige diensttijd uitkomt op

60 tot 70 pCt. van het gemiddelde in de loopbaan ver-

diende salaris. Sommige regelingen houden dan geen reke-

ning met wettelijke uitkeringen (A.O.W. en I.W.), andere
doen dit geheel of gedeeltelijk wel. In de meeste gevallen

zal bij het gemiddeld salarissysteem op de pensioendatum

het te ontvangen pensioen belangrijk ten achter blijven bij
het laatst verdiende salaris. Dit achterblijven van het pen-

sioen is een gevolg van het verschil in salaris, zoals dat

gemiddeld over de gehele duur van de dienstbetrekking rep.

op de pensioendatum gold (uiteraard alleen als er een

vaste relatie is tussen het in enig jaar verdiende salaris

en de dat jaar toe te kennen aanspraak op pensioen).

De oorzaken voor het toenemen van het salaris ge-

durende de loopbaan kunnen van verschillende aard zijn,

ni.:

periodieke verhogingen;

promotie;

verdere deelneming in de welvaartstijging;

geldontwaarding.

Als regel, zeker
bij
een langdurig dienstverband, zullen

308 –

E.-S.B. 27-3-1963

de genoemde oorzaken zelfs samenlopen. Het is dan niet

te verwonderen, dat het pensioen op de pensioendatum

bij volledige diensttijd tot ininder dan 50 pCt. van het

laatst genoten inkomen terugloopt. Deze tendens wordt

nog versterkt indien, zoals veelal het geval is, gratificaties

en/of winstverdelingen niet in de pensioeigrondslag worden
opgenomen.

Dit achterblijven van het pensioen bevredigt ook de

ondernemers niet. Vandaar dat, wanneer de bedrijfs-

resultaten dat toelaten of het pensioenfonds ruime extra

reserves heeft, men door toekenning van verhoogde aan-

spraken over verstreken dienstjaren het te bereiken pen-
sioen tracht te verbeteren. Hoezeer de bereidheid tot het

brengen van extra financiële offers voor de pensioenregeling

ook is toe te juichen, het bevredigt aan de andere kant

toch weer niet, dat dit dan op willekeurige momenten

plaatsvindt. Hierdoor kunnen onbillijkheden optreden,

indien men de reeds ingegane pensioenen niet tegelijkertijd

in dezelfde mate optrekt: t.o.v. deelnemers die tussen twee

optrekkingen zijn gepensioneerd wegens het bereiken van

de pensioengerechtigde leeftijd; t.o.v. de nagelaten be-

trekkingen van deelnemers die tussen twee optrekkingen

zijn overleden.

Het gelijktijdig optrekken van de ingegane pensioenen

wordt vaak geheel of ten dele achterwege gelaten, hetgeen

verband houdt met de omstandigheid dat juist voor deze

groep de optrekking grote bedragen vergt. Verder kan

men stellen, dat een beslissing over te gaan tot optrekking

der pensioenen en pensioenaanspraken meestal niet eerder

zal worden genomen, dan nadat daartoe de dringende

noodzaak aanwezig is en bovendien de bedrijfsresultaten

zulks toelaten. Om tot .deze beslissing te komen zal men

zich op de kosten willen baseren en deze vormen dan vaak

weer een beletsel om de beslissing te nemen. Men loopt

dus achter de feiten aan totdat het besluit geen uitstel meer

kan lijden.

Het lijkt niet denkbeeldig, dat vele ondernemingen het

euvel van de inflatie der pensioenen door geldontwaarding

of zelfs het uiteenlopen van pensioenen en laatste salaris

door andere oorzaken graag zouden willen bestrijden, in-

dien dit zou kunnen geschieden met rin of méer vaste jaar-

lijkse bedragen. Zulks kan uiteraard worden bereikt door

pensioenen toe te zeggen die in relatie staan tot het laatste

salaris. Terecht achten vele ondernemingen echter de on-

gewisheid van de financiële consequenties van dergelijke

toezeggingen te groot. Een andere wellicht betere mogelijk-

heid bestaat hierin, dat men het toekennen van extra

backservice-rechten tot een jaarlijkse gewoonte maakt. Het
volgende voorbeeld ter verduidelijking.

Stel een pensioenfonds met 400 actieve deelnemers en

100 gepensioneerden; de aanspraak op pensioen bedraagt

11 pCt. per dienstjaar van de pensioehgrondslag van dat

jaar; het weduwenpensioen 60 pCt. van het op de pen-

sioendatum
(65
jaar) bereikte of te bereiken ouderdoms-

pensioen; de pensioengrondsiag is gelijk aan het in het

betreffende jaar verdiende jaarsalaris.

Stel verder, dat
tde
preniieresrve voor de actieven

f. 3.500.000 bedraagt en de premiereserve voor de inge-

gane pensioenen f. 2.500.000; de totale premiereserve is

dan f. 6.000.000. Indien men nu zou besluiten jaarlijks

een vast percentage aan de totale premiereserve toe te

voegen, dan betekent dit, dat men voor de actieven een

even groot percentage aan de reeds opgebouwde pensioen-

rechten kan toevoegen en de reeds ingegane pensioenen

met dat percentage kan verhogen. Beperkt men zich bij

dit systeem uitsluitend tot bestrijding van de inflatiedoor

geldontwaarding, dan zal gemeten naar de ervaring in de.

laatste jaren een uniform percentage van 1 â 2 pCt. per
jâar voldoende zijn. Men bereikt hiermede, dat in ieder

geval de extra kosten in enig jaar exact bekend en voor de
toekomst overzienbaar zijn.

In het algemeen kan namelijk gesteld worden, dat de

verhouding tussen de premiereserve en de totale jaarpremie

van een pensioenfonds naar een constant niveau zal ten- –

deren. Derhalve zal de verhouding tussen de jaarlijkse

extra dotatie en de normale jaarpremie eveneens naar een

constant niveau tenderen. Gezien het ongeljkmatige vers

loop van de geldontwaarding lijkt het niet wenselijk*de.

backservice-opslag terstond te staken, zodra zich in enig

jaar geen inflatie zou hebben voorgedaan. Het moment

van staken is eerst bereikt, indien er geen achterstand meer

bestaat en een zekere mate van stabiliteit in de waarde van.’

de munteenheid is bereikt.

Wil men het systeem ook gebruiken ôm het pensioen op

de pehsioendatum dichter bij het eindsalaris te brengên,’ –
dan kan men voor de actieven aan het eerder genoemde

percentage voor inflatie door geldontwaarding nog een

percentage toevoegen naar aanleiding van de onder a t/rnc –

genoemde oorzaken.

De toerekening van de backservice-opslag aan de pen-

sioengerechtigden is uiterst eenvoudig, vooral indien d

administratie der pensioenn geschiedt door jaarlijkse bij-
boeking van de over het betreffende jaar verworven pen-
sioenrechten. Elk jaar wordt per pensioengerechtigde het

gekozen percentage aan het tot en met dat jaar reeds op-

gebouwde pensioen toegevoegd; het pensioen van de ge-
pensioneerden wordt eenvoudig met het gekozen percen-

tage verhoogd.

Opgemerkt kan nog worden, dat deze backservice-oislag.

in de eerste jaren van deelneming, dus vbor degenen die

nog maar een gering pensioen hebben opgebouwd, nauwe-

lijks van betekenis is. Dit is niet alleen logisch, maar ook

billijk; alleen
bij
het verstrijken van de tijd zal.de
inflatie

van het pensioen betekenis krijgen. Het systeem geeft dus

een belangrijke stimulans aan de werknemer tot besten-

diging van het dienstverband, hetgeen een bijkomstig voor-

deel voor de onderneming kan betekenen.

Een ander bijkomstig voordeel van het hierboven aan-

geduide systeem is, dat de bestaande structuur van het

pensioenfonds niet behoeft te worden aangetast. Men be-

hoeft zelfs de reglementen niet te wijzigen als daar be-

zwaren tegen bestaan: in dat geval kan de toekenning van

de extra backservice-aanspraak van jaar tot jaar geschieden.

Wordt de extra backservice-aanspraak wel in het reglement

opgenomen, dan verdient het aanbeveling tevens een pia-

fond in het reglement op te nemen, opdat de samenloop –

van aanspraken uit het pensioenfonds en van wettelijke

uitkeringen niet boven bijv. 70 â 80 pCt. van hët.iaatst

genoten salaris uitkomt. –

Tot slot deze opmerking. Het hier ontwikkelde systeem

tast het bestaande financieingssysteem, het kapitaal-

dekkingstelsel, en de zelfstandigheid van de pensioen-

fondsen niet aan. Of een omslagstelsel niet een nog betere

methode is, meen ik op dit ogenblik in het midden te

kunnen laten. In ieder geval is bij vele onderniernings-

pensioenfondsen het omslagstelsel niet toepasbaar. Het

doel van dit artikel is, dat de leiders van ondernemingen

met pensioenfondsen doen nagaan of de hier gedane sug-

gestie ook voor hen de mogelijkheid van toepassing biedt.

Amsterdam.

J. M. C. DE WEERT.

E.-S.B. 27-3-1963

309′

De functie van de -farmaceutische groothandel

De groothandelsfunctie.

Als de voorwaarden waarop wordt aangeboden niet

overeenkomen met de voorwaarden waarop de vragers

willen kopen, is er plaats voor een zeifstandige handels-

schakel. Essentieel voor de handel is daarbij het kopen en

verkopen, namelijk kopen op de condities die passen bij

het aanbod en verkopen op de condities die passen voor

de vragers. Dit, door kopen en verkopen overbruggen van

condities, is de maatschappelijke functie van de handel.

Hieruit volgen dan bepaalde activiteiten, die als typische

of essentiële handelsfuncties worden beschouwd, zoals het

aanbieden van een assortiment, het houden van voorraden

om al dan niet stochastische fluctuaties in vraag en aanbod

te overbruggen, het inrichten van neven-verkooppunten

(filialen), het geven van krediet, het geven van informatie
aan beide markten, het transport enz.

De omvang waarin deze activiteiten verricht moeten

worden om van een reële uitoefening van de handels-

functie te kunnen spreken, hangt af van de eisen die voort-

vloeien uit het door kopen en verkopen verschaffen van

zowel voor verkopers als kopers rationele voorwaarden.

Wij willen dit an de
groothandel
in farmaceutische arti-

kelen demonstreren.

Van deze artikelen mag een
belangrijke
groep, namelijk

de U.A. (uitsluitend apotheek)-geneesmiddelen slechts aan

apotheekhoudenden en ziekenhuizen geleverd worden. In

dit verband maakt men onderscheid tussen de begrippen

groothandelaar en grossier. De
groothandelaar
is bevoegd

‘in alle farmaceutische artikelen te handelen, de
grossier

slechts in die artikelen, die geen U.A.-artikelen zijn.

Het aantal grossiers bedraagt enkele tientallen, het aantal

groothandelaren is relatief klein. In feite nemen vier van

hen
75
â 80 pCt. van de groothandelsmarkt voor hun

rekening. Van deze 4 werken er drie over het gehele land,

terwijl de vierde, die ook duidelijk de kleinste is, niet

geheel landelijk werkzaam is.

Deze situatie, dat een klein aantal groothandelaren in

feite de groothandelsmarkt voorziet, bestaat reeds vele

tientallen jaren. Hoogstwaarschijnlijk is deze situatie in de

loop van die tijd nog markanter geworden en is het markt-

aandeel van de kleinen verminderd. Zeker is, dat in die

jaren enkele kleinen verdwenen zijn en dat er geen groten

bijgekomen zijn.

Toch kan dit niet verklaard worden uit een geringe

activiteit van deze kleineren, want buiten de typische farma-

ceutische groothandel zijn verscheidenen van hen geslaagd.

Ook kan de oorzaak van deze concentratie niet in erken-

ningsregelingen geJegen zijn, want wat dat betreft zijn de

kleinere groothandelaren in dezelfde positie als de groten.

Wij zullen daarom moeten onderzoeken in hoeverre de

structuur van de markt dit verschijnsel kan verklaren.

Overigens dient men zich
bij
de beoordeling van deze

situatie te realiseren, dat groothandelaren en grossiers

slechts voor een deel van de leveranties zijn ingeschakeld.

Ook de binnen- en buitenlandse fabrikanten, de laatsten

vertegenwoordigd door hun in Nederland gevestigde

alleenverkopers, plegen gezamenlijk aan de afnemers van

grcothandel en grossier rechtstreeks te leveren. Er is aan-

leiding voor de veronderstelling, dat de groothandelaren

en de grossiers voornamelijk voor de meer betekenende

transacties in de courante artikelen door deze recht-

streekse leveringen worden gepasseerd.

De grote verandering op farmaceutisch gebied is geweest,

dat in de vorige eeuw de apotheker uit een beperkt aant21

zgn. eenvoudige stoffen de recepten samenstelde, terwijl

thans ter beschikking van artsen en apothekers een zeven-

duizend onverpakte en een
vijftienduizend
verpakte arti-

kelen (merkartikelen) staan. In ieder van de vier grote

leirjven heeft men een assortiment dat ligt tussen de

18.000 en 25.000 soorten.

Mede ten gevolge van de research in de farmaceutische
fabrieken (de research-kosten maken daar globaal 10 pCt.

van de
kostprijs
uit) komen er steeds nieuwe genees-

middelen aan de markt, maar vallen er ook veel weer af.

Het effectieve assortiment verandert daardoor sneller dan

dat het toeneemt.

Twee kritische vragen
moeten worden gesteld:

is deze research rationeel?

is dit grote assortiment noodzakelijk voor een reële

vervulling van de groothandelsfunctie?
Op deze tweede vraag komen
wij
nog terug. Hier stellen

wij de rationaliteit van de research aan de orde. Research

is zoeken en bij geen enkel zoeken kan men recht op het

doel afgaan. Bovendien is deze research zeer vaak zoeken

naar iets waarvan men niet eens weet of het bestaat, of

lestaanbaar is. Zulk een zoeken moet steeds achteraf op

de niet-deskundige de indruk maken, dat deze research

ondoelmatig, niet scherp doelgericht geschiedt. Het is

evenwel de enige nianier om werkelijk nieuwe dingen,

in casu nieuwe geneesmiddelen, te vinden. Naarmate

meer grote en kleine laboratoria aan deze research deel-

nemen, is de kans op het vinden van nieuwe resp. ver-

beterde geneesmiddelen groter. Dat men daarbij vaak

doodlopende sporen volgt, resp. dat verschillende onder-

zoekers in eenzelfde richting bezig zijn met kans op dupli-
ceren, is daarbij eefi onvermijdelijkheid.

Als resultaat van deze, naar zijn aard niet scherp gerichte

research, stelt de industrie jaarlijks niet alleen geheel nieuwe

geneesmiddelen ter beschikking, maar is zij ook in staat

andere geneesmiddelen door betere te vervangen. Hier-

mede is de snelle verandering in het groothandelsassorti-

ment en de geleidelijke uitbreiding daarvan verklaard.

De artsen hebben de keuze uit een zeer groot assortiment

en
zij
maken daarvan, zoals wij nog zuilen zien, ook feite-

lijk gebruik. Het is evenwel voor de apothekers en zeker
voor de apotheekhoudende artsenonmogelijk dit assorti-

ment aan te houden. Het zou namelijk veel te veel ruimte

eisen, een groot vermogensbeslag betekenen en, wat

farmaceutisch nog belangrijker is, vele van deze artikelen

zouden
bij
iedere apotheker afzonderlijk slechts zelden ge-

vraagd worden. De omzetsnelheid zou zeer klein zijn en de

kans op kwalitatieve achteruitgang dientengevolge groot.

Maar, wat
bij
een individuele apotheker, apotheek-

houdende arts of ziekenhuis een enkele maal per jaar

nodig is, zal bij een groothandelaar, die enige duizenden

van deze afnemers tot klant heeft, een dagelijks artikel

kunnen zijn. De fabrikanten stellen de artikelen beschik-

baar, maar de apothekers kunnen deze als regel niet voor

hun voorraad kopen: Hier ligt een rationele grond voor

het bestaan van de farmaceutische groothandel.

310

E.-S.B. 27-3-1963

Bestefgewoonten van de apotheker.

Ten einde inzicht te verkrijgen in de functie van de

farmaceutische groothandel dient men de bestelgewoonten

van de afnemers, dus voornamelijk van de apothekers,

te analyseren.
1

In een bedrijf gingen wij na hoeveel orders gemiddeld

op één weekfactuur verwerkt werden. Zou iedere klant

eens per dag een order zenden, dan zouden .wij een ge-

middelde van
5
orders moeten vinden. Wij vonden even-

wel een
gemiddelde
van 11,75. Dit wil zeggen, dat gemid-

deld iedere apotheker ruim 2 maal per dag bestelt!

Dit lijkt evenwel vreemder dan het is. Twee maal per
dag komt
bij
een apotheker een receptenstroom binnen,

namelijk des ochtends van de ziekenfondspatiënten en des

middags van de particuliere patiënten. De apotheker heeft

de verplichting om te leveren wat de arts voorschrijft.
Gezien nu het uitgebreide assortiment waaruit de arts,

g :lukkig, kan kiezen, zijn er in iedere receptenstroom wel

medicamenten, die de apotheker niet in voorraad heeft

cn die hij dus direct van de groothandel moet betrekken.

De formeel-farmaceutische leveringsplicht van de apothe-

ker heeft maatschappelijk-economisch een leveringsplicht
voor de groothandel ten gevolge en leidt bovendien; zoals

wij zagen, tot het tegendeel van orderconcentratie!

Er is, ten opzichte van de bestelgewoonten van de

apothekers en apotheekhoudende artsen, nog een op-

merking te maken. Volgens het C.B.S. waren er op 31

december 1960 856 gevestigde apothekers. Ieder van d
drie landelijk werkende groothandelaren heeft meer dan

750 apothekers tot klant en gemiddeld tot belangrijke

klant. De op een beperkter gebied werkende groothandelaar

heeft de helft van het aantal apothekers tot klant. Dit be-

tekent dat vrijwel iedere apotheker
bij
3 of
4
groothande-

laren inkoopt.

Er is geen reden om aan te nemen, dat de groep apothe-

kers, die bij één groothandelaar 2 maal per dag bestelt,

hierop een uitzondering vormt. Ook
bij
de apotheek-

houdende artsen zien wij eenzelfde vérschijnsel, zij:het iets

minder geprononceerd. Uit het aantal apotheekhoudende

artsen, dat
bij
ieder der vier groothandelaren klant is,

blijkt onweerlegbaar dat het overgrote deel der apotheek-

houdende artsen bij twee of drie groothandelaren, en

mogelijk
bij
alle vier, regelmatig bestelt.
Van drie van de vier groothandelaren lopen de relatieve

cijfers ten aanzien van de klantencategorieën betrekkelijk

zo weinig uit elkaar, dat wij zonder de geheimhouding te
schenden het volgende als een representatief-gemiddelde

indeling mogen beschouwen.

pCt. van hel
aantal
klanten

pCt. van het
aantal
facturen

pCt. van de
geld-
Omzet a)

Apothekers

………………
20,0
30,9
Apotheekhoudende artsen
13,0
14,0
12,9
30,0
42,7
30,4
Ziekenhuizen

…………….
.3

..7.,3

6,8
9,3
Drogisten

………………….

Dierenartsen

………………
.5
4,9
2,5
..,9 ..,9
23,8
5,8 7,9
Industrieën

………………….
Diversen

…………………

16,1
5,8
6,1

a) Aangezien de afnemers niet uitsluitend geneesmiddelen verkopen, be-staat ook de geldomzet van de groothandel niet geheel uit geneesmiddelen.

Uit het vorenstaande volgt o.a.:

1. De apothekers bestellen driemaal zo frequent als

andere, afnemers. Maar, aangezien het hiervoor gestelde
omtrent de bestelgewoonten van de apothekers evenzeer

geldigheid heeft voor andere klantencategorieën, kan

worden geconcludeerd, dat de andere afnemers in het alge-

meen eveneens zeer frequent bestellen.

De ziekenhuizen bestellen ook relatief vaak. Hun

gemiddelde factuurgrootte wijkt niet essentieel van die

van de apothekers af.
De apotheekhoudende artsen bestellen in verhouding

tot apothekers en ziekenhuizen minder frequent en naar

verhouding tot deze twee groepen zijn hun facturen niet

groot.

Dierenartsen bestellen matig frequent en hun orders

zijn klein.

Onrendabele orderregels.

In een groothandel is een belangrijk deel van de activi-

teiten evenredig met het aantal factuurregels. Zijn zo de

kosten
globaal evenredig met dit aantal, de
bruto-winst

per regel is globaal evenredig met het bedrag. Wij geven

daarom hieronder de procentuele verdeling naar het be-

drag per factuurregel en wel het gemiddelde in de vier

bedrijven (ongewogen). De afwijkingen, die de individuele

bedrijven van dit gemiddelde laten zien, zijn niet van dien

aard, dat daardoor een ander totaalbeeld ontstaat.

• Bedrag per factuurregel

Percentage van hel
aantal factuurregels

tot en met
f.
2,50
…. ………………..

.
.
24,0
van f. 2,50 tot en met
f.
5

24,0
van f.
5

tot en roet
f.
7,53

14,3
van f.7,50 tot en met
f.
10
.

11,7
meer dan f. 10
……………………….
.
.
26.0
1 III)

Rekening houdend met de gemiddelde kosten en de

gemiddelde bruto-winst per orderregel, varieerde het

percentage onrendabele orderregels in de vier bedrijven
van 55 pCt. tot 74 pCt. Hoewel dit uiteraard slechts een

globale indicatie is, geeft dit toch een betrouwbaar beeld

van de situatie. De rentabiliteit van het farmaceutisch

groothandelsbedrijf is afhankelijk van een kwart tot de

helft van het aantal afleveringen;

Globaal is de helft tot driekwart van de arbeid in een

farmaceutische’ groothandel vérbonden aan onrendabele

orders. Indien een groothandelaar erin zou slagen zich

tot het rendabele deel te beperken en dus het
noodzakelijke

maar
onrendabele deel
aan zijn collega’s over zou laten,

zou dit een structurele verstoring ten gevolge hebben.

Als wij zulk een kostensituatie in andçre branches zouden

aantreffen, dan zou het duidelijk zijn in welke richting

de oplossing gezocht moet worden. De weinig gevraagde

artikelen zouden uit het assortiment verwijderd moeten

worden en door middel van orderconcentratie, o.a. door

bijvoorbeeld eens per week af te leveren, zou het bedrag

per orderregel belangrijk opgevoerd/dienen te worden.
Onrendabele artikelen, onrendabele orders en eventuele

onrendabele afnemers zouden geëlimineerd moeten worden.

Een groothandelaar, die zulk een politiek door zou voeren,

zou zijn kostenpercentage zeer aanzienlijk kunnen terug-

brengen en zijn rendement in sterke mate kunnen ver

beteren. De afnemers zouden evenwel niet alleen hun

bestelgewoonten moeten wijzigen, maar zelve ook hun

verkoopassortiment moeten saneren. Voor artikelen, die

tijdelijk minder verkocht worden en die
bij
groothandel en

detaillist tot ongewenste voorraden dreigen te leiden, zou
door speciale verkoopaclies de vraag van de uiteindelijke

consument gestimuleerd moeten worden. Een ontwikke-

ling langs deze lijnen heeft, bijv. in de kruideniersbranche

tot een aanzienlijke sanering geleid. De vraag moet daarom

onder het oog gezien worden of zulk een ontwikkeling

E.-S.B. 27-3-1963

311

ook in de groothandel in farmaceutische artikelen mogelijk

en wenselijk is.

De maatschappelijke functie van de farmaceutische

groothandel is echter een beletsel voor zulk een bedrijfs-

beleid. Deze is, per definitie, zodanig in te kopen als over-
– eenkomt met de rationele eisen van producent resp. alleen-

• verkoper en te verkopen overeenkomstig de eisen van de

afnemers.

Wij willen ons daarbij concentreren op de typische

farmaceutische afnemers, namelijk de apothekers. De pro-

blemen liggen voor ziekenhuizen, apotheekhoudende artsen

• en dierenartsen niet precies gelijk maar wel grotendeels

analoog.

De eisen van de apotheker.

De eisen, die de apotheker aan zijn inkoopmarkt moet

stellen, volgen rechtstreeks uit zijn typische positie. Hij

moet leveren wat de arts voorschrijft
en
hij
moet dit op

zeer korte
termijn,
meestal binnen enkele uren, doen.

De recepten komen de gehele dag binnen, maar meestal

zijn twee grote golven te onderscheiden. De artsen hebben

/ een zeer grote keuzemogelijkheid. Welke keuze zij doen

hangt af van de patiënt, van de inzichten van de arts en

voor verpakte geneesmiddelen enigermate van de vraag

of de patiënt een ziekenfondslid is of niet. Heeft, naar het

oordeel van de arts, de patiënt slechts gedurende een korte

tijd behoefte aan het geneesmiddel, dan schrijft hij een

kleinere hoeveelheid voor.

Hoewel de apotheker de meest voorkomende genees-

middelen in voorraad heeft, heeft hij voor de recepten

steeds behoefte aan geneesmiddelen, die hij niet in voor-

raad heeft en die hij vaak ook niet rationeel in voorraad

kan houden. Hij moet die bestellen, hetzij
bij
de fabrikant,

hetzij
bij
een groothandelaar.

Snelheid en eenvoud bij het bestellen zijn hier essentieel.

Meer dan de helft van het aantal orders komt dan ook

telefonisch
bij
de groothandel binnen. Het zou voor de

atiotheker irrationeel zijn als hij voor ieder te bestellen

artikel na zou moeten gaan welke fabrikant of importeur
het in de handel brengt. Eveneens zou het irrationeel zijn

als
hij
een aantal groothandelaren af zou moeten bellen

om zich ervan te vergewissen wie het desbetreffende in

voorraad heeft.

Rationeel is het voor de apotheker als hij alles wat hij

op een bepaald ogenblik nodig hêeft in één bestelling kan

plaatsen en als hij daarbij de zekerheid heeft dit alles binnen

enkele uren in huis te hebben. De mate waarin een groot-

handelaar aan deze eisen voldoet, bepaalt zijn positie in
de concurrentiestrijd, d.w.z. de mogelijkheid om zich te
hanlhaven.

De bedrjjfspolitiek van de groothandel.

Uit deze eisen van de apotheker volgen nu de eisen

waâraan de bedrijfspolitiek van de groothandelaar moet

voldoen, wil van een werkelijke reële functievervulling

sprake zijn.

In de eerste plaats moet zijn gehele interne Organisatie

erop gericht zijn om
snel
en
correct
orders uit te voeren.

Dit heeft het noodzakelijk gemaakt dat een groothandelaar

– filiaalvestigingen heeft in zodanige plaatsen, dat van daar-

uit snel een groot aantal afnemers voorzien kan worden,

hetzij met eigen vervoermiddelen, hetzij door middel van

het openbaar vervoer.

Zo zijn in Groningen alle vier de groothandelaren door

een vestiging vertegenwoordigd. Drie vertegenwoordigingen

vinden wij in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Arn-

hem. Twee vertegenwoordigingen vinden wij in Eindhoven,

Utrecht en Leeuwarden. De volgende plaatsen hebben van

een van de vier groothandelaren een vestiging: Haarlem,

Dordrecht, ‘s-Hertogenbosch, Heerlen, De,’enter en Mep-

pel. In iedere vestiging is het streven op een zo snel moge-

lijke aflevering van de goederen gericht. Normaal is dat

binnen twee uur na het binnenkomen van de bestelling

de goederen de magazijnen verlaten.

Uit de omstandigheid dat de apotheker geen onderzoek

in kan stellen wie een bepaald artikel leveren kan en uit

het belang dat hij heeft al het op een bepaald ogenblik

nodige in één bestelling te plaatsen, volgt de noodzaak

voor de groothandelaar een volledig assortiment van

farmaceutische artikelen aan te houden. Hij kan, evenmin
als de apotheker, weigeren of niet in staat zijn te leveren.

Evenmin mag hij een vervangend artikel geven.

Uit de farmaceutische leveringsplicht van de apotheker

volgt de voorraadplicht van hem, die de functie van

farmaceutische groothandelaar vervult.

De voorraad.

Welke eisen dienen dan aan de voorraad gesteld te

worden?

De omvang van het noodzakelijke assortiment blijkt

uit het feit, dat drie van de vier groothandelaren, die

tezamen onjeveer 75 â 80 pCt. van de groothandelsmarkt

voorzien, een assortiment van 18.000 soorten hebben.

Hier zijn verschillende verpakkingen (hoeveelheden) van

één merk als verschillende eenheden geteld. Het vierde

bedrijf heeft een niet onbelangrijk groter assortiment.

De samenstelling van het assortiment is-globaal als volgt.

Aantal eenhedcn

verpakte farmaceutische en aanverwan-

te artikelen ……………………8.000
it
10.000

onverpakte farmaceutische en aanver-

wante artikelen ………………..5.000

overige ‘artikelen voor de farmaceuti-

sche groothandel ……………….3.000 â 5.000

De voorraad van iedere eenheid moet zodanig zijn, dat

schommelingen
in
de vraag behoorlijk worden opgevangen,

terwijl erbij de gezamenlijke groothandel ook nog voor-

raad moet zijn voor eventuele calamiteiten. Dientengevolge

kan de groothandelaar niet met één of enkele stuks per

eenheid volstaan als hij zijn functie reëel wil uitoefenen.

De omzetsnelheid.

Indien men met deze eisen van de kwalitatieve en kwanti-

tatieve omvang van het assortiment rekening houdt en

tevens overweegt dat door de research in de farmaceutische

fabrieken er een sterke wisseling in het assortiment op-

treedt, dan is de verwachting dat een vrij belangrijk deel

van het assortiment een zeer lage omzetsnelheid zou moeten

hebben en overjarig is.

Wij hebben daarom een speciaal onderzoek ingesteld

naar het aanwezig zijn van overjarige voorraad en naar
de afschrjvings- resp. vernietigingspolitiek ten aanzien

van dit deel van de voorraad. Hierbij bleek, dat het percen-

tagevan de voorraad, naar waarde gemeten, dat langer

dan één jaar aanwezig is, buitengewoon laag is. Voor ver-

pakte farmaceutische artikelen vonden wij waarden van-
erend van
0,25
pCt. tot ruim 1 pCt. en voor onverpakte

artikelen varieerden de percentages tussen minder dan

2 pCt. tot ruim
5
pCt. Er blijkt dus in feite vrijwel geen

overjarige voorraad te zijn!

312

E.-S.B. 27-3-1963

Het tegengaan van overjarige voorraad kan de farma-

ceutische groothandelaar uit de aard van zijn functie niet

bereiken door een systeem van uitverkopen of extra stimu-

lering van de vraag!

Met het bovenstaande is in overeenstemming dat de

omzetsnelheid in deze bedrijven vrij groot is. In drie van

de vier bedrijven vonden wij de volgende omzetsnelheden:

verpakte farmaceutische en aanverwante arti-

kelen

…………………………….
5

â6

onverpakte, farmaceutische en aanverwante

artikelen

…………………………..
2

â 34

overige artikelen

…………………..
. 24 á 54
Het is
duidelijk
dat dit zeer gunstige
cijfers
zijn.

Uit deze grote omzetsnelheid, speciaal van verpakte

geneesmiddelen, blijkt dat dit grote assortiment regelmatig

voorgeschreven wordt en dus medisch-farmaceutisch

noodzakelijk is. Hiermede is de vraag of dit grote assorti-

ment voor de vervulling van de groothandelsfunctie nood-

zakelijk is, positief beantwoord.

Kenmerkend en tevens essentieel voor een goede functie-

vervulling van de farmaceutische groothandel is dus een

uitgebreid en wisselend assortiment, gecombineerd met

eenhoge omzetsnelheid. Aan deze in het algemeen strijdige

voorwaarden kan voldaan worden door de volgende

omstandigheden.

Ten eerste is het aantal klanten en is de diversiteit van

de klanten groot, mede als gevolg van regionale verschil-

len. Hierdoor werkt de zgn. diversiteitsfactor sterk.

Farmaceutische artikelen, die bij de individuele apotheker

of apotheekhoudende arts sporadisch gaan (bij’. eenmaal

per jaar) behoren bij de farmaceutische groothandel zeker

niet tot de incourante artikelen. De door de diversiteits-

factor regelmatig geworden afzet maakt ondanks het

grote assortiment een hoge omzetsnelheid mogelijk. Dit

grote aantal afnemers, variërend van enige duizenden tot

ver boven de tienduizend, is
bij
de noodzaak van snelle

levering alleen mogeljk door het filiaalsysteem.

Hier hebben wij o.i. de oorzaak van het feit, dat de

bestaande kleine bedrijven, ondanks hun volledige erken-

ning, zich niet tot groothandelaren, die de functie volledig

uitoefenen, hebben kunnen ontwikkelen. Bovendien is

hier van invloed de gewoonte van alle groepen afnemers

om bij meer dan een of meer groothandelaren regelmatig

te bestellen.

Ondanks grote totaalomzet kleine inkooporders.

Ondanks de werking van de diversiteitsfactor door het

grote aantal afnemers, zou toch de voorraad
bij
de groot-

handel veel groter zijn, ware het niet dat in ieder van de
ondeizochte bedrijven buitengewoon veel aandacht aan
de vorzichtige inkooppolitiek wordt gegeven: Enerzijds

wordt zeer nauwkeurig het moment bepaald waarop een

groothandelaar tot aanvulling van zijn voorraad overgaat,

anderzijds is men zeer voorzichtig bij het vaststellen van

de te bestellen hoeveelheden.

Een gemiddelde groothandel heeft de volgende aantallen

leveranciers:

Leveranciers van verpakte farmaceutische arti-

kelen
.. ……….. …………………

ca. 380

Leveranciers van onverpakte farmaceutische

artikelen

………………………….
ca. 250

Leveranciers van overige artikelen

ca. 250

De orders, die men bij deze leveranciers plaatst, zijn vaak

vrij klein. Als wij als eenheid voor het bepalen van de

grootte van een inkooporder de minimum hoeveelheid, die

de groothandelaar pleegt door te verkopen, nemen; dan

zien wij dat van het totale aantal inkopen van een groot-

handelaar gemiddeld 20 pCt. betrekking heeft op aan-

kopen, die kleiner
zijn
dan 10 van zulke doorverkoopeen-

heden; 30 pCt. van de aankopen heeft betrekking op in-

kooporders ter grootte van 10 tot 50 doorverkoopeenheden.

Houdt men er verder rekening mede, dat de minimum

doorverkoopeenheid van de groothandel vaak ook- de

doorverkoopeenheid van de”‘olgende schakel (apothéker)’

is, dan is het duidelijk dat deze eenheid klein is en dat

50 pCt. van de inkopen van specialité’s door de groothandel

op zeer kleine hoeveelheden betrekking heeft. Alleen door

in zulke kleine hoeveelheden in te kopen is het mogelijk

weinig gangbare specialité’s in voorraad te hebben zonder

dat de omzetsnelheid van deze specialité’s te zeer daalt.

Het is zonder meer duidelijk dat, als een groothandelaar

een kleine totaalomzet zou hebben, het aanhouden van

een volledig assortiment moet leiden tot relatief grote

voorraden, relatief lage omzetsnelheden en hoge kosten.

Wij menen hiermede een verklaring te hebben gegeven

voor het op het eerste gezicht merkwaardige feit van de

concentratie in de farmaceutische groothandel.

Conclusies.

Uit de medisch-farmaceutische plicht van de apotheker,-

te leveren wat de arts in het belang van de patiënt

voorschrijft
1)
volgen de eisen voor de functievervulling

van de groothandelaar:

Kwalitatief moet het assortimént alles bevatten wat

gevraagd, resp:yoorgeschreven kan worden.

Kwantitatief moet van iedere eenheid de voorraad

voldoende zijn om stochastische en seizoenmatige schom-

melingen in de vraag op te vangen, afgezien nog van voor

raden voor calamiteiten.

De aflevering moet zeer snel en volkomen accuraat

geschieden.

Deze eisen zijn essentieel voor de functie en dienten-

gevolge is de wijze waarop daaraan voldaan wordt beslis-

send voor de mogelijkheid zieh als groothandelaar, te

handhaven.

De concurrentiestrijd speelt zich primair op dit terrein

af. Eerst als aan deze eisen voldaan is, kan een prijs-

concurrentie in aanmerking komen. Deze laatste mag

evenwel geen bedreiging voor de primaire functionele eisen

vormen, omdat de vervulling daarvan essentieel is voor de

voorziening met de geneesmiddelen, en dus in het belang

van de volksgezondheid noodzakelijk is.

De middelen, die grobthandelaren in andere branches

hebben om tot kostenverlaging te komen, o.a. beperking

van het assortiment, vergroting van het bedrag per order-

regel door orderconcentratie, afschuiven van onrendabele

artikelen en onrendabele klanten, het weigeren van te
kleine orders, zijn functioneel voor de groothandel in

farmaceutische artikelen niet toe te passen.

Voor het rationeel vervullen van de functie is een groot

aantal klanten en een gote omzet noodzakelijk. Dit be-

tekent, dat in een land als Nederland de reële functie van

de groothandel in farmaceutische artikelen slechts door een

beperkt aantal groothandelaren kan worden vervuld.

Amsterdam.

Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
1)
Ten einde te voorkomen dat de arts bij het voorschrij,ven. rekening zou houden met andere dan medische belangen, zijn
principieel de functies van arts en apotheker gescheiden.

E.-S.B. 27-3-1963

‘.

313

Het landbouwpr.’.

S

ijspeii in de
E.E.G.

Inleiding.

De Europese Commissie heeft een ontwerp-verordening

het licht doen zien met betrekking tot de criteria, die

dienen te worden toegepast
bij
de vaststelling van de richt-

prijzen, welke in de E.E.G.-marktordening voor bepaalce

belangrijke landbouwprodukten zijn voorzien.. Dit ge-

schiedde bijna één jaar nadat de Raad van Ministers van

de E.E.G. zich akkoord verklaarde met de inwerkingtreding

van deze E.E.G.-marktordening. Volgens de E.E.G.-ver-

ordening no. 19 betreffende de marktordening voor granen

zal de Raad véér april a.s. de maatregelen met betrekking
tot de toenadering van de richtprijzen moeten nemen. Het
ziet er thans evenwel niet naar uit, dat de Raad zijn voor-

stellen met betrekking tot de richtprjzen voor het oogst-

jaar 1962-1963 zal baseren op de bovengenoemde ontwerp-

verordening. Men zal het imners eerst eens moeten zijn

over de prijscriteria zelf. Dit wil niet zeggen, dat in belang-

hebbende kringen thans niet een discussie gaande is over

de toekomstige hoogte van het prijsniveau voor landbouw-

produkten. Deze discussie is pas goed op gang gekomen

na de verschijning van de genoemde ontwerp-verordening.

De door de Europese Commissie ontworpen criteria

waar’mede bij de prijstoenadering rekening zal moeten

worden gehouden, worden in drie groepen onderscheiden:
betreffende het inkomen van de in de landbouw wer

kende personen;

betreffende de oriëntatie van de produktie in verband

met de vraag;

bëtreffende de ontwikkeling van de algemene eco-

nomie.

De opsomming van de maatstaven geeft dan het vol-

gende gamma te zien:

– het inkomen van de agrarische bevolking;

– kostprijsfactoren;

– het evenwicht tussen produktie en invoer enerzijds

en binnenlands verbruil(en uitvoer anderzijds;

– de ontwikkeling van de specialisatie van de Gemeen-

schap;

– de toestand en tendenties van het internationale

handeisverkeer;

– de welvaart in de laridbouwsector;

– de ontwikkeling van het verbruik en de afzetmogelijk-

heden;

– de uit de landbouw voortvloeiende budgettaire lasten

voor de lid-staten en de Gemeenschap;

– de harmonieuze ontwikkeling van de algemene eco-

nomie;

—den de bijdrage van de Europese Gemeenschap tot de

harmonieuze ontwikkeling van de wereldhandel.

Het is in deze porceleinkast dat de
Europese Commissie

het aandurft in de toekomst het ,,prijzenspel” te gaan

spelen, in samenwerking met de nationale regeringen. Een

spel dat via een toenadering van de nationale landbouw-

prijzen zal moeten uitmonden in Europese richtprijzen

voor de diverse basislandbouwprodukten.

In het geheel van het Europese landbouwbestel zal de

toenadering van de nationale richt- en oriëntatieprijzen een

hele operatie zijn. Dit blijkt reeds uit tabel 1.

Wanneer men ervan uitgaat, dat de Europese richtprijs

het rekenkundig gemiddelde van de thans bestaande natio-

nale richtprjzen zal moeten worden, is het zonder meer

duidelijk dat – bijv. blijkens de tarwekolorn (gemiddelde

f. 33,35) – Duitsland met de graanprjs omlaag zal moeten

en dat bijv. Frankrijk en Nederland er rekening mee moeten

houden dat het Europese landbouwbeleid – zelfs in het

gunstige geval dât besloten wordt tot het gemiddelde te

streven – in het algemeen tot prijsverhoging voor een

aantal produkten aanleiding zal geven. De kans is immers

groter, dat de Raad van Ministers van de E.E.G. onder

politieke druk met name van de Duitse regering – die op

haar beurt onder druk staat van sterke boerenorganisaties

– zal toegeven in een harmonisatie van de prijzen naar

het Duitse niveau.

TABEL 1.

Gemiddelde prijzen 1961-1962 in guldens

tarwe per
boter
rundvlees suiker
luu eg
1

per kg per kg
1

per kg

Wereldmarkt
……..
f. 22,50
2,48
1,65
0,53
Frankrijk

………
5,56 3,34
0,93
Duitsland
……….
6,83
3,62
1,13
Italië

…………..

…30,75

39,60

..

4,99
3,21
1,17
B.L.E.0.

……….

..

4
.0,50
….
35,25
5,89
3,60
0,91
Nederland
……….
….

31,5( a)
3,72 3,17 0,98

a) Exclusief de jongste tarweprijsverhoging.
Bron:
,,Revue du Marché Commun”
(Parijs), no. 52.

Welk houvast biedt in dit licht bezien de ontwerp-

verordening van de Europese Commissie, wanneer men

het erover eens is, dat grosso modo een
prijspeil
tussen

het hoogste en laagste voor alle economische sectoren (de

landbouwende bevolking incluis) het meest wenselijk is?

Deze vraag vereist een diepergaande analyse van het onder-

havige document, dat door de aard van het behandelde

probleem een
politiek stuk is. Voor een dergelijke analyse

is het goed – in plaats van de drie categorieën van prijs-

criteria – een andere indeling van het hiervoren opgesomde

gamma van criteria te geven. Dit brengt ons tot een in-

deling van:
criteria, die
bij
een uitsluitende toepassing leiden tot

een harmonisatie van de prijzen op een hoog niveau (land-

bouwinkomen, kostprjsfactoren, welvaart in de landbouw);

criteria, die
bij
een uitsluitende toepassing leiden tot

een relatief laag prijspeil (evenwicht tussen produktie en

vraag, het internationale handelsverkeer, het verbruik, de

budgetlasten, de ontwikkeling van de algemene economie

en van de wereidhandel).

Het bovenstaande komt dus neer op een indeling in

prijsstimulerende en prjsdrukkende criteria. Hoewel door

de
Commissie
uitdrukkelijk wordt gesteld, dat
bij
de vast-

stelling van richtprijzen Mle criteria tezamen in aanmerking

dienen te worden genomen, zal men er ernstig rekening

mee dienen te houden, dat in het
politieke
beraad van de

Raad van Ministers om de prioriteit van een van beide

groepen van criteria zal worden gevochten. Vandaar dat

een waardering,van enkele van de opgesomde criteria op
haar plaats is.

Het Jandbouwinkomen.

Ongetwijfeld zal meer dan een lid-staat trachten in dit
concert het criterium betreffende het landbouwinkomen

de eerste viool te laten spelen. Bij het nationale prijs-

beleid in de lid-staten heeft de ontwikkeling ‘van het land-

bouwinkomen tot heden ook het zwaarst gewogen. De

realisatie van een ,,behoorlijk” landbouwinkomen is echter

314

.

E.-S.B. 27-3-1963

in de afzonderlijke lid-staten tot heden een

moeilijke zaak gebleken. 1-let gemiddelde agra-

rische inkomen blijft meestal lager liggen dan

het inkomen in andere sectoren van liet

economisch leven. En dit in diverse E.E.G.-

landen zeker niet als gevolg van lage land-

bouwprijzen. Veeleer ligt de oorzaak daarip,

dat de regelmatige vergroting van de welvaart
II’ffi
een stijging van het inkomen buiten de land-

bouw met zich heeft gebracht. Dit is voor êen

groot gedeelte toe te schrijven aan het ver-

schijnsel dat een vergroting van het nationaal inkomen

niet leidt tot een evenredig accres van de vraag naar

landbouwprodukten.

Uit het verschijnsel, dat ondanks hoge prijzen voor

landbouwprodukten het inkomen
bij
dat van andere eco-

nomische sectoren is achtergebleven zou men dus wel

mogen concluderen, dat de correlatiegraad tussen mutaties

in landbouwprijzen en -inkomen niet hoog is. Hieruit volgt,

dat een ,,behoorljk” inkomen, zoals door de
Commissie

als doel gesteld, niet kan worden gerealiseerd door prijs-

politieke maatregelen alleen. Hiermede ontvalt ook de

noodzaak om een behoorlijk inkomen te realiseren door

middel van hoge prijzen.

Het alternatief is dan evenwel, dat wanneer men wil

volstaan met een ,,redelijk” prijsniveau – om_de ge-

dachten te bepalen, bijv. voor granen
1),
het gemiddelde

tussen het Duitse en Franse prijspeil – ter bereiking van

een ,,behoDrljk” inkomen andere maatregelen zullen moeten

worden genomen, m.n. op het gebied van de landbouw-

structuur in de meest ruime zin’des woords. Voor zover

hieruit onaanvaadbaar laag geachte inkomens voort-

vloeien zou men de structuurmaatregelen kunnen aan-

vullen met een stelsel van tijdelijke en degressieve
specifieke

inkomenssteun, bijv. gedurende de tijd die de hervorming

van de structuur ten plattelande vereist.

Met een hervorming van de landbouwstructuur ge-

koppeld aan een tijdelijk stelsel van inkomenstoelagen

wordt voorkomen dat in Europa niet-economische pro-
dukties bij voortduring in stand worden gehouden. Zou

men het landbouwinkomen alleen via een beleid van hoge

prijzen tot een ,,behoorljk” niveau willen doen geraken,

dan ontstaat het gevaar van permanente overproduktie

in Europa, waardoor het voeren van een landbouwbeleid

als zodanig volstrekt onmogelijk zou worden. Het reserve

produktie-areaal in Frankrijk geeft voldoende grond voor

de houdbaarheid van deze stelling.
Het bovenstaande voert ons tot de conclusie dat, hoewel

wij van harte kunnen onderschrijven dat de landbouwers

een behoorlijk inkomen dienen te verkrijgen, wij dit moei-

lijk als criterium voor het prijsbeleid kunnen zien en wan-

neer zulks toch geschiedt dit zeker niet ongeclausuleerd

mag worden toegepast. Liever zouden wij hebben gezien,

dat het ,,behoorlijk” inkomen van de landbouwende be-

volking, in plaats van aan het prijspeil gekoppeld, ge-

plaatst was in het kader van het ‘totale .landbouwbeleid.
Dit zou ook meer in overeenstemming zijn geweest met

1)
Zie tabel 1.

(t. M.)

het bepaalde in art. 39 van het E.E.G.-verdrag. Met name

hebben wij het oog op de, onzes inziens, onverbrekelijke

band die er in de landbouw bestaat tussen markt- en

prijsbeleid en structuurbeleid, gekoppeld aan een tijdelijk

stelsel van specifieke inkomenstoeslagen.
Relaties met derde landen.

Bovenstaande conclusie is van belang voor hetgeen hier-

onder in het kort kan worden aangeduid als de relaties
tussen de E.E.G. en derde landen. Hieraan wordt in de

ontwerp-verordening van de
Commissie
grote aandacht

besteed. Dit is ook juist, gezien de omvang van de buiten-

landse handel van de E.E.G. in de sector landbouw-

produkten (tabel 2).

TABEL 2.

Aandeel van de landbouwproduktie in de buitenlandse

handel van de E.E.G.-landen met derde landen in 1960
0

(in duizenden dollars)

In voer

Landbouw-

Percentage van
Land

Totaal

produkten

de totale invoer

E.E.G
19.467.265
5.330.351
27,4
Duitsland
7.079.056
1.997.641
28,2
Frankrijk
4.431.526
1.402.473
31,6
Italië
3.405.463
814.721
23,9
Nederland
2.487.921
718.711
28,9
B.L.E.0
2.063.299 396.805
19,2

U i t vo er

Land
Totaal


Landbouw-
produkten
Percentage

van
de totale uitvoer

9,5
2,2
E.E.G
…………..
19.630.551

1.858.631

Frankrijk

4.820.999

660.290
13,7
Duitsland
………..
.
8.045.950

180.692

13,1
Italië

……………
2.571.416

335.953
Nederland
……….

2.324.565

615.666
26,5
B.L.E.0.

……….

.1.867.621

66.030
.

3,5

a) Cijfers afkomstig van

het Directoraat-Generaal

Landbouw van

de
Europese Commissie (Verslag van de Commissie voor de Landbouw van het
Europees Parlement, doe. 140131, januari 1963).

Bovenstaande cijfers tonen duidelijk aan welk belang de

E.E.G. heeft bij de handhaving van de handelsstromen

van en naar derde landen. Reeds wezen
5
wij op het feit,

dat bij hoge prijzen in Europa een min of meer permanente

situatie van overproduktie zal kunnen ontstaan. Dit zou

ertoe leiden dat een groot gedeelte van de hierboven ver

melde invoer ad rond $ 5,3 mrd. zal gaan stagneren. In

dit licht bezien is het criterium van het evenwicht tussen

produktie en invoer enerzijds en verbruik en uitvoer ander-

zijds van bijzonder groot belang.

Hier moet er echter op worden gewezen, dat aan het

(1. M.)

E.-S.B. 27-3-1963

.

315

eveiiwichtscriterium 66k kan worden vôldaan wanneer de

invoerpost van de balans de sluitpôst of zelfs nihil is. Dit

kan echter nooit de bedoeling van de Europese Commissie

zijn geweest. Uitgaande van een op grond van ervarings-

cijfers lepaalde invoer (-groei) en onder de veronderstelling

dat de Europese Commissie er bij voortduring op uit zal

zijn het binnenlands verbruik en de uitvoer te stimuleren,

zal het prijsniveau zodanig moeten zijn, dat de zeifvoor-

zieningsgraad in Europa niet die hoogte bereikt dat de

• handelsbetrekkingen met derde landen worden aangetast

of verbroken. Dit zou in strijd zijn met art. 110 van het

Verdrag van Rome en met art. 7 van de onderhavige ont-

werp-verordening, waarin o.a. staat, dat het peil van de

richtprjs geen hinderpaal mag zijn voor de bijdrage van

de Gemeenschap tot een harmonische ontwikkeling van de
wereldhandel. Bovendien moet hier in herinnering worden

geroepen, dat in de nadere uitwerking van de landbouw-

paragraaf van het Verdrag op de Landbouwconferentie

van Stresa in juli
1958
aan het behoud en de ontwikkeling

• van de wereldhandel in agrarische grondstoffen grote aan-

dacht werd besteed. Alleen met inachtneming hiervan kan

men een evenwichtsformule opstellen. Hierbij moet zonder

twijfel ook aan de produktie binnen de E.E.G. zelf een

behoorlijke eigen plaats worden toegedacht.

Terloops moet hier nog op het volgende belangrijke facet

worden gewezen. De export van industrieprodukten zal in

een situatiè van agrarische overproduktie ook in gevaar

kunnen komen. Van de zijde van de agrarische exporteurs

in de wereld zijn namelijk afweermaatregelen te verwachten

bij een stagnerende agrarische import in de E.E.G. –

Loon- en prjsspfraal.

Een ander belangrijk criterium dat wij hier tenslotte

willen bespreken is dat van de harmonische ontwikkeling.
van de algemene economie. Voedselprijzen bepalen voor

een groot gedeelte de kosten van levensonderhoud. Een

stijging van deze kosten als gevolg van hogere landbouw-

prijzen leidt op haar beurt tot looneisen in alle sectoren

van de economie. Deze lôoneisen zullen op den duur
moeten worden ingewilligd en zodoende op nadelige

wijze het produktiekostenniveau beïnvloeden. Omdat de

kdstenfactor een van de criteria in de ontwerp-verorde-

ning is zal dit tenslotte tot een verdere prijsstijging van

landbouwprodukten leiden. Dit proces van de loon- en

prijsspiraal moet als een van de voornaamste oorzaken

‘worden aangemerkt voor vele moeilijkheden bij de hand-

having van een harmomsche ontwikkeling van de algemene

economie. Een harmonisatie van de landbouwprijzen naar

een hoog niveau zet een dergelijke spiraalbeweging mede

aan en stimuleert deze.

Slotbesehouwing.

Uit het bovenstaande conclusies trekken zou slechts

eenherhaling betekénen van hetgeen wij hierboven hebben

gesteld. Het vraagstuk van de Europes& landbouwprijs is

hiermede uiteraard nog lang niet uitputtend behandeld. De

bedoeling is evenwel duidelijk. Van hoge landbouwprijzen

in Europa zal men weinig heil mogen verwachten. De ont-
werp-verordening van de Commissie laat tot heden echter

gelukkig voldoende ruimte voor interpretaties die een

harmonisatie van de nationale prijzen naar een ,,redelijk”

niveau mogelijk maken. Wat tenslotte uit het ministers-

overleg inzake dit document zal resulteren blijft echter een

verrassing. Aangenaam of niet.
‘s-Graveihage.

.

Drs. J. Th. ADOLFSE.

Charles P. Schleicher: International relations: cooperation

and conflict.
Prentice-Hall Inc., Englewood, Cliffs.

N. J., 1962, XII + 651 blz.

Sinds het einde van de tweede wereldooilog is een

stroom van handboeken over internationale betrekkingen

van de pers gekomen. Een der oorzaken hiervan was de

zich snel verbreidende invoering van het vak ,,Internatio-

nale betrekkingen” aan de Amerikaanse universiteiten.

Vele docenten wensten een eigen handboek voor hun stu-

denten, hetgeen op zichzelf reeds een teken is dat het vak

nog vorm moest krijgen en er geen algemeen aanvaarde

methode van onderricht bestond.

Het hier besproken boek brengt geen nieuwe benadering

van de gegevens. In zekere zin weifelt de schrijver tussen

twee mogelijke wijzen van aanpak, waarvan de eerste uit-
gaat van het totaal der internationale betrekkingen als een
geheel, en de tweede van de buitenlandse politiek van een

bepaalde staat. Traditioneel is in dit werk ook de indeling

in een theoretisch gedeelte en een toelichting van de theorie

aan de hand van voorbeelden uit de praktijk. Deze voor-

beelden geven tezamen een beeld van de verhouding van

de Verenigde Staten tot de rest van de wereld in geo- –

grafische ordening. Het theoretisch gedeelte is echter even-

eens gebaseerd op ervarin’gen uit de praktijk. Naast gene-

raliserende’ onderdelen als de ,,nature of politics” en de

,,concept of capacity” staan beschouwingen over ,,non-

alignment” en de ,,conduct of foreign relations” die tijd-

gebonden
zijn
of specifiek van toepassing voor bepaalde

delen der wereld.

Een dergelijke opzet en indeling kunnen moeilijk be-.
vredigen. Nergens komt duidelijk voor den dag, hoe het
ontzaglijk groot getal feiten in dit boek vermeld, tot een

geordend geheel kunnen worden samengevoegd. De lange –

literatuurlijsten aan het eind van elk onderdeel werken

meer verwarrend dan richtinggevend. Elk hoofdstuk heeft

zijn ,,conclusions”, die, wel beschouwd, slechts een per-

soonlijke opinie van de schrijver bieden. –

Het boek kan zijn nut hebben om Amerilcaanse studenten

in te leiden in de kennis van de bonte hoeveelheid van

vraagstukken der Amerikaanse buitenlandse politiek, maar

het is geen handboek voor de internationale betrekkingen

als zodanig. Daarvoor is het zowel te eenzijdig Amerikaans

als teveel beladen met vele wetenswaardigheden die voor
de lezer slechts onnodige ballast zijn.

Belangrijk en onbelangrijk worden niet voldoende ge-
scheiden gehouden. Op een totaal van 640 blz., verdeeld

in 6 hoofdstukken, wijdt de schrijver 92 blz. aan ,,limiting

and controlling factors” (van de internationale politiek).

In deze 92 blz. worden

4 onderwerpen behandeld en 2

daarvan zijn ,,international law” (19 blz.) en ,,morality

and international relations” (16 blz.). Op een totaal- van

2 blz. tracht de schrijver ,,what is morality?” te beant-

woorden.

Het is begrijpelijk dat een dergelijke oppervlakkige be-

handeling tot allerlei apodictische beweringen leidt. Zo

schrijft hij op blz.
395:
,,Realists from the days of Kautilya

in ancient India, through Machiavelli in fifteenth-century
Italy, to the modern exponents of ,,Machtpolitik”, tend to

deny the existence of amoral code among nations”. Het

is wel eenvoudig als men zich zo gemakkelijk van een

moeilijk vraagstuk af kan maken.

‘s.Granhage.

B. H. M. VLEKKE.

316

E.-S.B. 27-3-1963

/

Geldmarkt.

In de loop van de februari/maart-kasreserveperiode trad
een duidelijke verkrapping van de geidmarkt aan het licht.
De achterstand in de verplichte kasreserves moest worden

weggewerkt door de afdracht van valuta aan De Neder-

landsche Bank, waardoor de guldenssaldi der banken

werden versterkt en door gebruik te maken van de usantiële

kredietfaciliteiten van de Centrale Bank. Een bedrag van
f. 20 mln, papier werd aan de Bank verdisconteerd en de

post voorschotten in rekening-courant liep met f. 17 mln.

op. Kwantitatief belangrijker was de mogelijkheid tot stal-
ling van schatkistpapier. De eerste dag, waarop deze trans-

acties konden worden afgesloten was 21 maart, d.i. de

laatste dag van de februari/maartperiode. Men mag aan-

nemen, dat de belanghebbenden deze mogelijkheid op

grote schaal hebben uitgebuit, want De Nederlandsche

Bank staakte de aankoop-reeds de volgende dag.

De maart/aprilperiode is hierdoor ruim begonnen. Een
tweede maatregel van de Centrale Bank werkt dit nog in

de hand, nl. een – waarschijnlijk tijdelijke – verlaging

van het kasreservepercentage van
5
pCt. tot 4 pCt. Het

behoeft geen uitleg, dat nog in de loop van de huidige kas-

reserveperiode het in stalling gebrachte papier moet worden

teruggekocht, nI. op 19 april a.s., hetgeen sterk verkrappend

zal werken.

relatief zeer belangrijk. Naarmate het inkomen hoger ligt,

is het spaarpercentage ook hoger. Zo spaarden huis-

houdingen met een inkoriien van f. 6.000 7 pCt., van

f. 6.000 tot f. 10.000 11 pCt., van f. 10.000 tot f. 20.000

16 pCt. en boven
f.
20.000 25 pCt. Alle percentages zijn

indrukwekkend. –

De Bank voor Nederlandsche Gemeenten komt weder-

om met een
f.
100 mln, lening van 41 pCt. â 991 pCt.,

daarbij een lange tijd geleden begonnen reeks voortzettende.

Indexcijfers aandelen
28 dec.
H.
&
L.
15 maart
22 maart
(1953
=
100)
1962 1963
1963
1963

Algemeen

………………..
345
366

346 357
360
Intern.

concerns
………….
464
497 —463
484
491
Industrie

………………
319
342-321
329 330
Scheepvaart

…………….
134
153—, 135
143
143
Banken

…………………
257
261 —233
237
234
Bandel enz
……………..
150
155— 149
153
151

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 157
f. 166,90
f. 168,10
Philips G.B
……… . ……..
f. 139
f. 149,80
f. 152,80
Unilever

……………….
f. 138,40


f. 143,60 f. 148,40
A.K.0
………………….
401f
4454
4444
Hoogovens, n.r.c .

………..
558
523
526
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
723 743
7304
Zwanenberg’Organon

……..
909’/,
815
84911,
van Gelder Zn

…………..
244
2551
t

260
Amsterdamsche Bank

……..
390 360
3594
Robeco

…………………
f.208
f.215
f.216

New York.

Dow Jones Industrials
……..
652

676

– Kapitaalmarkt.

– *

Een onderzoek van het C.B.S. naar de besparingen van

niet-zelfstandigen werpt een verhelderend licht op de abso-

lute omvang van deze groep en op de spaarquole. Van een,

beschikbaar inkomen van f. 17,2 mrd. werd f. 1,2 mrd.
bespaard. De helft van deze besparingen waren die via

pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen. Aan-

koop van onroerend goed met netto f. 0,4 mrd. blijkt ook

Rentestand.

Langl. staatsobl. a)

. ……..

4,24

4,22

4,21
Aand.: internationalen a)

3,20

3,37

lokalen a)
………..
3,86

3,86
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
2

2-2
1
1

a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

C. D. JONOMAN.

Te koop gevraagd

Proefschr. Dr. Schrijvers over
Bouwspaarkassen Uitg. 1942.
Tilburg—Leiden. D. v. d. Berg,
Overschieseweg 2 klein T, Rotter

dam-8.

T. bestelleji bij U. boekhandeïiar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerlj
H.
A. M.
Roelants Afd 8 ee Schledam.

DE TWENTSCHE
BANK

heeft op haar

FINANCIEEL

ECONOMISCH BUREAU

plaats voor een

JONGE ECONOOM (Ec. Drs.)

Sollicitaties schriftelijk te richten aan

de afdeling Personeelzaken van het hoofdkantoor,

Spuistraat 138-150 te Amsterdam.

1

‘1

E.-S.B. 27-3-1963

317

RECENTE PUBLIKATIES

Prof. Mr. C. Westrale: De organisatie van het economisch

leven. Een inleiding tot de dconomie.
Tweede, her-

ziene druk. H.E. Stenfert Krose N.V., Leiden 1962,

334 blz., f. 24,50.

Dit boek onderscheidt zich van andere inleidingen door

• een historische en realistische benadering van de stof. In

plaats van theoretische modellen te analyseren beschouwt

het boek de achtergrond, de inrichting en de evolutie van

enkele belangrijke economische stelsels van de werkelijk-

heid. De vrije ruilverkeershuishouding, de centraal geleide

en de gemengde volkshuishouding worden in drie hoofd-

stukken behandeld. Andere onderwerpen
zijn
het bedrijfs-

leven, de overheidshuishoudingen, de arbeid, het ruil-

verkeer en het geld- en kredietwezen, benevens de inter-

nationale economische betrekkingen.

In deze tweede druk is het boek up to date gebracht.

Vooral de veranderingen in de Organisatie der volkshuis-

houding van de Sowjet-Unie en nieuwe internationale Ont-

wikkelingen, zoals de E.E.G., maakten dit nodig. Geheel

nieuw is een paragraaf over ,,de economische betekenis

van het grootbedrjf en van kartellering”.

J N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE. GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

f100.000.000.—
4114
pCt. 30-jarige Obligaties 1963

Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.

Na de toeiijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

schuldregisterinsch rijvingen, groot tenminste nominaal f100.000,—, worden verkregen.

/

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

DONDERDAG 4 APRIL 1963

van des voormiddags’ 9 tot des, namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN
99112
Ct.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘sGravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Rotterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

‘Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal
& Co.

R. Mees & Zoônen

Nationale Handelsbank N.V.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson, Held ring
&
Pierson

Hope&Co.

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 27 maart 1963.

Opneming van deze lening in de beursnotering te Amsterdam en Rotterdam zal

worden aangevraagd.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

I

het laatstè jaarverslag, zijn bij, bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage, 27 maart 1963.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten:

1

i

318

,

E.-S.B. 27-3-1963

Bij de
Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken
te
Amsterdam kan worden geplaatst een

HOOFD VAN DE GEMEENTELIJKE

SOCIALE WERKPLAATSEN

Deze functionaris zal worden belast met de leiding van de

bestaande werkplaats(en) voor lichamelijk of geestelijk

gehandicapten en intensief worden betrokken bij de voor

bereiding en inrichting van nieuw op te fichten en aan

zijn leiding toe te vertrouwen werkplaatsen.

Vereist zijn een opleiding in economische richting en een

goed commercieel inzicht, organisatievermogen en tech-

nische kennis. Onontbeerlijk zijn voorts sociaal gevoel en

pedaogisch-leidinggevende kwaliteiten.

Gegadigden
voor deze moeilijke maar interessante werk-

kring dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch

onderzoek te onderwerpen.

Salaris f.10.632,— – f.14.718,— te verhogen met 4% huur-

compensatie.

Aanstelling
boven het minimum-salaris is mogelijk.

Vacantietoelage 4%; ki ndertoelage, verplaatsingskosten

en bijdrage in de kosten van geneeskundige verzorging

volgens gemeentelijke regelingen.

Aanstelling
zal geschieden voor een proeftijd van één jaar.

Sollicitaties
onder no.
E
3196 binnen 10 dagen na het ver-

schijnen van
deze advertentie te
richten aan de
Directeur
der

Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat
92,
Amsterdam-C.

4,.

i1

Bij het
Ministerie van Landbouw en Visserij
kan worden

geplaatst een:

ACADEMICUS

(landbouwk. ingenieur of econoom)

Gegadigden dienen belangstelling te hebben voor onder-
werpen betreffende internationale agrarische samenwer

king. Voorkeur gaat uit naar hen, die op dit ogenblik
reeds kennis hebben vergaard. Eigenhandig geschreven
sollicitaties onder no. 2-1399/7188 (in linkerbovenhoek
env. en brief) aan het bureau Personeelsvoorziening v.d.
Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

ARAMCO. OVERSEAS COMPANY

The Hague

requires an

economist.

The successful applicant be assigned to the Treasurer’s
Department. He will take an active part in the Corn-pany’s economie and financial research and will gra-dually be introduced to the development of financial
arrangements and procedures and to the administration of our insurance program.

This is an interesting position for a Universit.y degree
(drs.) in Economics is required and.some experience in
a business organization would be preferred.
Applicants should have a good command of spoken
English and should be able to prepare analytical reports
in the English language. They should have completed
their first conscription in military service.

1f you are interested in this position you are requested
to write an application letter in the English language
to ARAMCO OVERSEAS COMPANY, Personnel Depart-
ment, Laan van Meerdervoort
55,
The Hague.
Your letter will be handled on a confidential basis.

HET VERBOND VAN NEDERLANDSCHE WERK-

GEVERS
vraagt een

ECONOOM

en een

JURIST

:

Voor de vervulling van deze functies is nodig:

• belangstelling voor de economische en maatschap-

pelijke vraagstukken van deze tijd;

• een goede stilistische vaardigheid en

• een ruime talenkennis.

De betrokkenen zullen in staat moeten zijn zich gemak-

kelijk in te werken in uiteenlopende vraagstukken van

actuele aard.

Voor de vervulling van deze functies, die interessant en

afwisselend werk bieden, wordt de voorkeur gegeven aan

hen, die reeds enige jaren praktijkervaring hebben.

Leeftijd circa 30 – 40 jaar.

Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te

richten aan het secretariaat van
HET VERBOND VAN

NEDERLANDSCHE WERKGEVERS, KNEUTERDIJK

8, ‘s-GRAVÉNHAGE.

M

*

Adverteer in E.-S.B.

*

E.-S.B. 27-3-1963

319

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene. Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN’ LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM

DEN HAÂG
‘-

UTRECHT . – GRONINGEN – ‘HENGELO – HAARLEM

DE COÖPERATIEVE c0NDENsFABRIEKÇFRIEsLAND
1

vraagt voor haar bedrijf te Leeuwarden

in verband’ met Junctieverandering van’ de huidige functionaris .een

Bedrijfsekohoorn als hoofd van de

afdeling

efficiency

voor het verrichten van onderzoekingen en het invoeren van methoden’ op ‘het ge-
bied van de efficiency.

Hiertoe moeten o.a. worden gerekend: ‘

• ‘produktiviteits- en kosten factoren

• doelmatige ruimte-indeling en routing

• intern en extern transport

• beloningssystemen verband houdende met de produktiviteit.

De functionaris zal ‘daaitoe moeten samenwerken met andere staf-

functionarissen en afdelingschefs.

Voor vervulling van deze zelfstandige functie wordt gedacht aan een jong bedrijfs-
ekonoom met enige jaren bedrijfservaring.
Sollicitaties’ met vermelding ian persoilalia, opleiding en eivaring te richten aan de

Afdeling Perscineelszaken Van bovenge’noemd bedrijf, Post’bu 226 te Leeurden.

De Coöp. Condensfabr. ,, Fries-
land’ heeft zich als een der
grootste meikverwerkende be-
drijven ter wereld gedurende de laatste jaren sterk ontwik-
keld.
De vergrpting van haar bin-
hen- en buitenlandse afzet
heeft geleid tot een uitbreiding
van het gebouwencomplex en
van het gediffentieerde produk-
tieapparaat. Een en ander heeft met zich mee gebracht, dat aan
het doelmatig functioneren van het doelmatig functioneren van
moet worden, geschonken.
De afdeling efficiency verricht
daartoe onderzöekingen en zal
onder supervisie van de be-
drijfsleider adviezen moeten ge-
ven over aangelegen1eden be-treffende efficiency en produk-
tiviteit en verbeteringen moe-
ten introduceren.,

320

E.-S.B.’.27-34963

Auteur