V E R
Z
E
1
PM~7
!!=15
z
.
S
LIV IN SV 1 K LIK 1 KIN
rj
.ANK
SC
14
EERSTE NEDERLANDSCHE
‘Adviezen
en bemiddeling.
inzake
lcvensverzekeringen
en
pensioencontraCtefl
R. MEES & ZOONEN
R.OTrERDAM
H. BRONS Jr
MAKELAAR iN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80
*
MAURITSWEG 23
ROTFERDAM-2
I
•
PENSIOEN REGELINGEN
R
S
RISICO
•
HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50
‘S
-GRAVEN HAGE
TEL(070) 51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 8
E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of 01800) 3 80 40. Giro 8408.
Baniders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklik Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gen:.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per
jaar
(België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedj/k, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00; toesteil of 3).
Advertentie-tarief
1.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
958
5-10-1960
Rende!, een motief voor industrialisatie?
Na 1950 zijn er in de Nederlandse pers regelmatig,
veelal emotioneel gekleurde, artikelen over de ,,pendel”
verschenen. De grote belangstelling voor dit verschijnsel
is begrijpelijk indien we ons realiseren, dat er in Nederland
ca. 300.000 pendelaars zijn, 9,2 pCt. uitmakend van de
mannelijke beroepsbevolking. Gezien de omvang van de
pendel in bepaalde gebieden, heeft de Minister van Eçono-
mische Zaken een onderzoek naar o.a. de pendel in ge-
heel Nederland opgedragen aan het Instituut voor Arbeids-
vraagstukken te Tilburg en de Stichting Het Nederlandsch
Economisch Instituut te Rotterdam; in het kader van
dit onderzoek is onlangs een interim-rapport uitgebracht.
Het ligt voor de hand, en dit wordt door eerdere onder-
zoekingen bevestigd, dat de omvang van de pendel tussen
twee gebieden in belangrijke mate bepaald wordt door
de
vraag naar arbeidskrachten in
het aantrekkingsgebied,
het overschot aan arbeidskrachten
in het expulsiegebied,
de reistijd
en
verschillen in beloning
tussen deze gebieden.
Uit de studie’van het N.E.I.. blijkt nu dat voornoemde
factoren niet steeds even krachtig werken, mâar dat de
mate van hun invloed sterk afhankelijk is van de-
afstand.
Op basis van de gegeven omstandigheden is de invloed
van de werkgelegenheidsfactor in het aantrekkingsgebied
op de pendelomvang belangrijk en vrijwel constant tot
70 km; daarna vermindert deze invloed. De werkgelegen-
heid in het expulsiegebied blijkt tot 50 km een domme-
rende rol te spelen: boven deze afstand neemt deze factor
snel in betekenis. af
. De afstandsfactor is tot 30km duidelijk
dominant;, hij neemt in betekenis geleidelijk af tot 50 km,
daarna daalt de invloed van
•
de afstand snel. Daartegen-
over staat, dat de factor ,,loonverschillen” eerst begint
te werken boven 30 km en met de groei van de te over-
bruggen afstand voortdurend in belangrijkheid toeneemt;
boven 70- km is deze factor zelfs bepalend voor de omvang
van de pendel. Verder blijkt uit voornoemd interim-
rapport, dat, voor geheel Nederland, de pendel boven de
50. km 7,63 pCt. van de totale pendel uitmaakt, overeen-
komènd met. 0,70 pCt. van de mannelijke beroepsbevol-
king.
De ontwikkeling van – de werkgelegenheidsmogelijk-
heden in een expulsiegebied zal, althans in theorie, tot
effect kunnen hebben, dat de omvang van de uitgaande
pendel beneden de 50 km vermindert. Wat de overgangs-
pendel aangaat (nl. die over afstanden tussen 30 en 50 km)
moet rekening gehouden worden met de toenemende
invloed van de loonverschillen en van de omvang van de
,,pendelversierselen”. Deze invloed kan slechts worden
gecompenseerd door vermindering daarvan. Dit geldt
vanzelfsprekend ook en in veel sterkere mate voor -de
lange afstandpendel. M.a.w. industrialisatie alleen is geen
effectief middel om de lange pendel te bestrijden.
•
De verbetering vân de infrastructuur, het in gebruik
nemen van snellere transportmiddelen en het verzorgen
van meer frequente verbindingen vermindert de risduur.
Hierdoor wordt de arbeidsmarkt ruimtelijk vergroot. Dit
werkt tén gunste zowel van het aantrekkingsgebied als
,
van het expulsiegebied. Industrialiatie in het laatste wordt.
erdoor vergemakkelijkt.
Een geografisch grote arbeidsmarkt heeft niet alleen
macro- en micro-economisch grote voordelen maar ook
voor de individuele werknemer: de kans op het bekleden
van een functië, welke het best past bij aanleg, scholing.
en mentaliteit, neemt toë, waardoor zowel- de arbeidr-
vreugde als de geldelijke beloning worden gemaximaliseerd.
De aan de pendel inherente transportkosten zijn macro-
economische verliesposten; de pendel maakt echter grotere
produktie en verhoging der arbeidsproduktiviteit mogelijk.
Gezien de omvang van de huidige pendel kan. worde’n
aangenomen, dat zowel macro- als micro-economisch de
voordelen de nadelen overtreffen. Kunstmatige industria- –
lisatie als middel om een (te) grote pendelomvang tegen
te gaan zal, zeker op korte termijn, het nationaal produkt
nadelig beïnvloeden. Hoe de situatie op langere termijn
zal uitpakken kan eerst na uitgebreide, kwantitatieve,
studies worden bepaald.
•, –
Bovenstaande beschouwing is vrijwel geheel op sociaal-:
economische overwegingen gebaseerd. De ‘pendel heeft
uiteraard ook andere belangrijke aspecten: planologische,.
sociologische enz. Verwacht mag worden dat het I.V.A.
en het N.E.I. in hun eindrapport aan deze facetten aan-
dacht zullen besteden.
N.E.T.
J. A. BOURDREZ, jur. drs.
Pendel,. een motief voor industrialisatie?,
door
Drs. J: A. Bourdrez ………………….
De Nederlandse octrooiverleningsprocedure en
voorstellen tot wijziging
,
daarvan,
door Mr.
– Ir. G. Oudemans
Is hoogbouw sociaal een gevaar?
door Drs. J. G.
van der Ploeg
……………………….
Anti-cyclische loonpolitiek,
door Drs. E. van
Gelder…………………………….
De graanpolitiek van de E.E.G. en de Nederlandse
veredelingsiandbouw,
door Ir. J. F. Jansen
Ingezonden stuk:
Olie-perspectieven’ voor het Nabije ‘Oosten,
Blz. –
‘
Blz.
door Drs. E. J. Langendoen met een naschrift
959
van F. S. Noordhoff
……
‘
…………..
968
Boekbesprekingen:
Dr. J. H. Christiaanse: De inkomstenbelasting-
960
vrijstelling voor de internationale ambtenaren
bespr. door Drs. P. C. J. Kien
………….
969
961
Robert Bordaz: La nouvelle économie- sovié-
tique, 1953-1960, bcspr. door Jhr. Drs. W. R.
964
1. v. d. Does de Willebois ……………..
971.
966
Mededelingen voor economisten …………..
972
–
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
972
Statistieken
…………………………..
973
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck;. H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris:
A. .
de
.5
Vit Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J.. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. EMertens de Wilmars;
J. van Tichelen;. R. Van deputte; A. J. Vlerick..
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
959
De Nederlandse octroôiverleningsprocedüre
en voorstellen tot wijziging daarvan
De Nederlandse Octrooiwet van 1910, thans dus 50 jaar
oud, is jong vergeleken met soortgelijke uit midden of
eind van de 19e eeuw daterende buitenlandse wetgevingen.
Toen men in het begin van deze eeuw’ de voorbereidingen
trof voor de totstandkoming van de Nederlandse Octrooi-
wet, kon men ruimschoots profiteren van de ervaringen
in het buitenland opgedaan. Het strekt de ontwerpers tot
eer, dat zij daarvan een eminent gebruik hebben gemaakt.
Zij hebben een wet gecreëerd, die heden nog als een van
de beste octrooiwetten ter wereld geldt en die voor het
Nederlandse industi’iële leven van enorme betekenis is
geweest. De kwaliteit van het Nederlandse octrooi staat
hoog aangeschreven en voor de Nederlandse Octrooiraad
en de wijze waarop deze octrooien verleent, bestaat ,aller
–
wegen de grootst mogelijke waardering.
Zoals bekend mag worden verondersteld, wordt een
Nederlands octrooi na een grondig vooronderzoek ver
–
leend. In de eerste decennia tot aan de tweede wereld-
oorlog was het aantal binnenkomende octrooi-aanvragen
relatief vrij gering, zodat men met de toen bestaande
bezetting van de Octrooiraad aan elk van dezé aanvragen
de voor de verleningsprocedure nodige aandacht en tijd
kon besteden, zonder dat er enige achterstand ontstond.
In de oorlog stond het postverkeer met het buitenland
stil, zodat slechts zeer weinig aanvragen werden ingediend.
Na de oorlog werd door het verdrag van Neuchatel en de
daarmede verbandhoudende Noodwet voor Nederland aan
velen de gelegenheid gegeven die octrooien aan te vragen
die door het afbreken van het postverkeer niet konden
worden ingediend. Een en ander had tot gevolg, dat de
Octrooiraad werd overstroomd met een zo groot aantal
octrooi-aanvragen, dat debehandeling daarvan niet binnen
normale termijnen kon plaatsvinden. De verwachting
dat in latere jaren de stroom van aanvragen voldoende
zou afnemen om de achtrstand in te halen, werd niet
bewaarhèid. Het tegendeel manifesteerde zich. Het aantal’
aaivragen nam in de jaren
vijftig
steeds meer toe en de
Octrooiraad kon in zijn bezetting daarmede geen gelijke
tred houden. De achterstand groeide schrikbarend aan.
Het aantal nog niet afgedane aanvragen bedraagt thans
meer dan 40.000
bij
een indiening van 12.000 aanvragen
per jaar.
Deze achterstand heeft voor de Nederlandse industrie
ernstige gevolgen. De levensduur van het Nederlandse
octrooi begint met de dagtekening, ni. de dag volgende
op die waarop dë beslissing over de verlening van het
octrooi onherroepelijk is geworden. Aan de’ dagtekening
gaat dus de gehele verleningsprocedure vooraf. Vroeger,
toen de Octrooiraad geen achterstand had, duurde deze
procedure
14-
â 24- jaar. Thans is als gevolg van de enorme
achterstand een duur van 4 jaar normaal en van 10’jaar
geen zeldzaamheid. Waar vröeger de afloopdatum van het
octrooi ongeveer 20 jaar lag’na de indieningsdatum moet
men nu met tijdsduren yan 22, in sommige gevallen zelfs
28 jaar rekenen. Neemt men verder nog in aanmerking,
datongeveer80 pCt. van de in Nederland
‘
ingediende
aanvragen door buitenlanders wordt ingediend, dan is het
begrijpelijk dat de Nederlandse industrie de groei van de
achterstand en de daaraan verbonden consequenties met
grote zorg gadeslaat. Dit te meer daar door de vertraagde
openbaârmaking voor de industrie het niet te miskennen
gevaar zal ontstaan, dat octrooi verleend wordt voor al
enige tijd in de handel zijnde produkten of reeds lang
toegepaste werkwijzen. Immer,, de aanvrage is v66r de
openbaarmaking geheim, zodat het niet uitgesloten is, dat
de industrie in de onwetendheid van een octrooi-aanvrage
van derden investeert in bepaalde industriële activiteiten.
Bij vertraagde openbaarmaking zullen deze investeringen
in gevaar kunnen komen en derhalve industriële risico’s
ontstaan, die zouden kunnen worden vermeden bij een
vroegtijdige openbaarmaking van de aanvrage.
Hoe raakt men de achterstand kwijt? De beantwoording
van deze vraag is zeer moeilijk.
Zij
kan slechts door ver-
andering van de verleningsprocedure en dus door wets-
wijziging worden verkregen. Te dien einde heeft de Minister
een Staatscommissie ingesteld om een voorstel te doen.
Na lang beraad en overleg met de Octrooiraad en de Orde’
van Octrooigemachtigden is thans een ontwerp-wetswijzi-
ging gereed, die de verleningsprocedure zodanig verandert,
‘dat men hoopt de achterstand te kunnen wegwerken zonder
de kwaliteit van de verleningsprocedure te verlagen. De
verandering gaat uit van het principe dat de verlenings-
procedure slechts voor die octrooi-aanvragen moet worden
doorgevoerd, die van genoegzaam belang zijn. Het criterium
van dit belang moet door de aanvrager en de derden, bij
het octrooi geïnteresseerden, worden geleverd. Beiden
zullen dus uiteindelijk de vrijheid moeten hebben de verle-
ningsprocedure in te stellen, indien hün belangen dit
vereisen. –
De nieuwe procedure behelst in het kort het volgende:
De octrooi-aanvrage wordt 18 maanden na indiening
ter inzage gelegd
bij
het Bureau voor de Industriële Eigen-
dom.
De aanvrager, of na de ter inzage legging van de
aanvrage een ander, kan schriftelijk aan de Octfooiraad
verzoeken een vooronderzoek in te stellen naar de bezwaren,
die op grond van de Octrooiwet kunnen worden aangevoerd
tegen de verlening van octrooi op de aanvrage.
–
1,
3. Na het vooronderzoek deelt de Octrooiraad aan de
aanvrager of aan de ander schriftelijk mede van welke
bezwaren daarbij is ‘gebleken. Van deze mededeling wordt
na de ter inzage legging van de aanvrage in eën door de
Octrooiraad uit te geven blad kennis gegeven.
4. Na de sub 3. bedoelde mededeling kande aanvrager,
of, zover de aanvrage ter inzage is gelegd, een ander
schriftelijk aan de Octrooiraad verzoeken een beslissing
te nemen omtrent de verlening ‘van octrooi op de aanvrage.
Hiermede wordt de ver1eiiingsprocedure ingeleid, die geheel
volgens de oude wettelijke regelingen en maatstaven ver
–
loopt. ‘-
960
5-10-1960
Doordat voor de instelling van het vooronderzoek
sub. 2 bedoeld en het inleiden van de verleningsprocedure
afzonderlijke bedragen moeten worden betaald, is men van
mening, dat bijzondere belangen aanwezig moeten zijn,
opdat verzoeken daartoe zullen worden gedaan.
Indien het verzoek tot inleiding van de verlenings-
procedure niet is gedaan binnen 7 jaren nade indiening
van de aanvrage, vervalt de aanvrage van rechtswege.
De duur van het octrooi is bepaald op 20 jaren te
rekenen van de eerste dag per maand, volgende op die
waarin de indiening van de aanvrage heeft plaats gevonden.
De hierboven genoemde procedure heeft vele voordelen.
Na de indiening van de aanvrage heeft de aanvrager
7 jaren de tijd om na te gaan in hoeverre
zijn
aanvrage
van voldoende belang is om de verleningsprocedure te
doen inleiden.
Hij
kan en moet daartoe eerst het vooronder-
zoek doen verrichten. Daar dit hem geld kost, zal – hij
geneigd zijn een positieve beslissing daaromtrent zo lang
môgelijk uit te stellen. Hetzelfde kan verwacht worden
van de derden, die na de ter inzage legging van de aan-
vrage, kennis daarvan nemen.
Derden krijgen na l jaar door het ter inzagè leggen
van-de aanvragen kennis van het bestaan van het octrooi-
recht en kunnen dus in een vroegtijdig stadium met de
eventuele verlening daarvan rekening houden.
De Octrooiraad zal slechts dan het vooronderzoek moe-
ten verrichten c.q. over de verlening moeten beslissen,
indien dit verzocht wordt. Men hoopt op de hierboven
genoemde gronden dat dit slechts in die gevallen zal plaats-
vinden waar het belang van dë anvrage dit wettigt; zodat
de achterstand vrij spoedig kan worden ingehaald.
De duur van het octrooi wordt, zoalsin het buitenland,
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NAtIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
B E TAL ING SV ER KEER
MEER DAN 300yESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
gerekend vanaf de indieningsdatum, zodat de Nederlandse
industrie geen groter risico loopt dan zij zou doen wanneer
zij in het buitenland zou zijn gevestigd. –
De ‘vakwereld en de industrie weten, dat de thans aan-
hangig gemaakte voorstellen in de octrooiwëreld een novum
betekenen en baanbrekend
zijn.
Zij vertrouwen echter dat
hierdoor de grote gebreken van het huidige systeem, nI.
de achterstand en de grote risico’s voor de industrie, worden
opgelost resp. vermeden.
‘Eindhoven.
Mr. Ir. G. OUDEMANS.
Is hoogbouw sociaal een gevaar?
Inleiding.
‘Het verschil van mening ten aanzien van de stichtings-
en exploitatiekosten van hoge woongebouwen, waaraan
in het vorige artikel aandacht werd geschonken, ligt op
een geheel ander niveau dan dat ten aanzien van de sociale
voor- of nadelen van hoogbouw. Bij het financiële aspect
kan men – zoals in het rapport van de Stichting Ratio-
bouw – theoretische bewijzen leveren tegen de stelling,
dat hoogbouw altijd duurder is, terwijl de praktijk gelei-
delijk, wanneer men tot hoogbouw in de woiiirigwetsfeer
overgaat, ook zal kunnen aantonen, dat de kosten van
woongenot niet hoger behoeven te zijn.
Ten aanzien van het sociale facet liggen – de zaken veel
moeilijker.
De theorie noch de praktijk bewijzen hier veel. Hoog-
stens zal men later kunnen nagaan, of de sociâbiliteit van
bewoners van etages nu werkelijk beter of slechter is
gebleken dan die van bewoners van hoge woongebouwen.
En zelfs dan kunnen er zo veel’ andere factoren iivloed
uitoefenen, dat van een exact bewijs niet zal kunnen
worden gesproken.
Daarom zullen
wij
het-moeten doen met ‘het afwegen
van theoretische voor- en nadelen, waarbij het duidelijk
is, dat men in ons land een goed figuur slaat, wanneer
men meezingt in het koor van-hen, die hoge woongebouwen
,,mensenpakhuizen” noemen en die in schrille kleuren
de collectivisering en nivellering van onze samenleving
door de hoogbouw schilderen.
1
In één adem volgt dan
meestal een lofzang op het eengezinshuis, terwijl men het
zwijgen toedoet over de etagebouw, diein onze steden
het normale beeld van de woningbouw vorrM.
Enquêtes over woonwensen.
–
In het reeds in het eerste artikel genoemde ,,E.-S.B.”-
artikel bespreekt Prof. Van Beusekom- een proefschrift
van Dr. D. de Jonge: ,,Moderne woonidealen en woon-
wensen
in
Nederland”. Daarin komt een tabel voor van
gewenste woningtypen, naar aanleiding van een in Arnhem
gehouden enquête. Het resultaat was als-volgt:
Gewenst
Lieftijdsgroep
–
woningtype’
Onbekend Totaal
18tfm30I31tIrn50
51 jaar
Eengezinshuis
203
456
145
5
809
Benedenwoning
12
21
-14
47
Bovenwoning
–
3
9
–
12
leetage
…….’•
….
2
–
T
9
2eetage
………
– – –
.–..
–
1
– –
1
Flatwoning
…….
.
.
50
46
–
112 –
3eetage
………..-
Geen voorkeur of
onbekend
.:
.16
–
5
13
’14
–
Totaal
…………
236
1
546
13i
5-
1.022
5-10-1960
.
–
1
961
• Met onverholen genoegen constateert Prof. Van fleuse-
kom, dat 84,pCt. van de ondervraagde gezinnen de voor-
keur gaf aan een eengezinshuiE of een benedenwoning.
En hij voegt er nog aan toe, dat de gezinnen, die een
voorkeur uitspraken voor een flat, in grote meerderheid in
de hogere huurklassen te vinden waren. Hij besluit:,,,Dit
wettigt de conclusie – een conclusie die door de resultaten
van tal van andere onderzoekingen wotdt gestaafd -,
dat de bçvolkingsgroep, die is aangewezen op wat men
noemt’,,de volkswoning”, behoudens een aantal echtparen
van oudere leeftijd, vrijwel unaniem de voorkeur geeft
aan een woning op’de begane grond met tuin’.
De onbevooroordeelde lezer van deze conclusie zal
zich wel de ogen hebben uitgewreven: Want wat bewijst
deze enquête nu eigenlijk op dit moment, nu de hoogbouw
nog zé duur is, dat nog geen 10 pCt. van alle huurders
zich de huurprijs kan permitteren? Wat bewijst de enquête
ten aanzien van hen, die nimmer in een hoog woongebouw
hebben gewoond? Houdt men bijv. ook een enquête
onder hen, die nooit oesters hebben gegeten met de vraag:
,,vindt u oesters lekker?”
Wat de enquête wèl bewijst is tweeërlei:
1. er bestaat bij zeer velen het ideaal van ,,een huis
met een tuin” (wat een wonder!);
2. er bestaat weinig of geen belangstelling voor etage-
bouw, hoewel mag vorden aangenomen, dat het meren-
deel der ondervraagden een etage bewoont.
En hier komt nu het knelpunt van al dit soort redene-
ringen. Het gaat in ons land niet om een keuztusseii het
eengezinshuis of de hoogbouw; maar om de keuze tussen
etagebouw of hoogbouw. Het is goed om daarbij enkelè
cijfers te geven over de typen woningen in een grote stad.
Op een totale woningvoorraad in Rotterdam van 203.000
woningen, leeft
15 pCt. in eengezinswoningen;
83f pCt. in etagewoningen (t/m 4 hoog);
14 pCt. in hoogbouwwoningen.
Uit deze cijfers blijkt wel, dat voor een grote stad het
aantal eengezinshuizén vrijwel niets betekent. Een ieler
zal begrijpen, dat dit ook voor de toekomst zo zal blijven,
zodat wij het probleem – voor de stad althans (voor
het platteland ligt dit geheel anders) – kunnen beperken
tot de vraag, of sociaal gezien de etagebouw voordeel
vertoont ten opzichte van ‘de hoogbouw. Daarbij is het
momenteel nog weinig opportuun te spreken over ,,wen-
sen”, aanezieo slechts een zeer klein aantal mensen uit
woonervaring weet wat een woning in hoogbouw is. Een
enquête heeft pas zin, wanneer men enige tijd in zulk
een woning heeft gewoond. Te dien aanzien bestaan ook
enquêtes. Als voorbeelden kunnen hier worden genoemd:
,,Mensei’i in hoge woongebouwen” (een onderzoek naar
hei wonen iii hoge woongebouwen, v.m. Overschie,
Rotterdam), Uitg. Dienst van Vôlkshuisvesting Rotterdam
en ,,Bejaarden in hoogbouw” (een analyse van de bewoners
van het bejaardenfiatgebouw te Vlaardingen), Uitg. Dienst
van Stadsontwikkeling en Wederopbouw, Vlaardingen.
Uit deze rapporten blijkt:
Vooral de gezinnen zonder kleine kinderen’ en de
onvMledige of pseudo-gezinnen,stellen het. wonen in een
hoog woongebouw op prijs.
Gezinnen met kleine kinderen prefereren merendeels
een benedenwoning, omdat deze kinderen dan meer naar
buiten kunnen gaan en toch in het oog kunnen worden
gehouden. Een etagewoning echter levert dezelfde pro-
blemen op als een woning in hoogbouw:
Bejaarden voelen zich merendeels op hun gemak in
een hoog woongebouw. Dit was een schokkende medede-
.ling voor de ,,vooringenomenen”, die steeds hadden be-
wçed, dat bejaarde mensen ,,natuurljk”. traag gelijk-
vloers wonen. Maar nog eens: ook deze rapporten zeggen
nog weinig over. de wodnwensen. Het aantal geënquêteer-
den is nog te. gering. Eerst later zal zulk een enquête een
objectief resultaat kunnen opleveren.
Wij dierien ons momenteel te beperken tot een meer
theoretische benadering, waarbij de volgende vragen
moeten word,en beantwoord:
1. Geeft een .etagewoning meer ,,privacy” dan een
woning in een hoog woongebouw?
1 Werkt het bijeenbrengen in hoogbouw co1lectivis-
rend en nivellerend?
3. Bevordert het wonen in hoge woongebouwen de
zwak-socialiteit?
,,Privacy”.
Reeds hierboven werd gesteld, dat het goed is te onder
–
scheiden tussen stad en platteland. klet platteland kent
nog niet in die mate het ruimtetekort, dat de grote en
niiddelgrote stad kent. Daarom zijn er op het platteland
nog veel eengezinswoningen en betrekkelijk weinig etage-
woningen. In een g?ote stad zijn er veel meer voorzieningen
nodig ten behoeve van het
verkeer
(daarbij inbegrepen
het parkeren), de
recreatie
(actief en passief), de
sociaal-
culturele instellingen
en de
industrie.
Er blijft dientenge-
volge in de stad een kleiner areaal over voor woningbouw
dan ten plattelande.
Een ander belangrijk verschil, is, dat het doorsnee
plattelandsgezin meer een ,,open” karakter vertoont, ter-
wijl het stadsgezin veel meer ,,gesloten” is. Een gesloten
gezin vraagt meer ,,privacy” dan een open gezin. Men sluit
zich meer af van de, buren en leeft een leven
in
het gezin
en met diegenen, die men tot dit gezinsleven wil toelaten,
waarbij kan worden gesteld, dat men vaak verre vrienden
meer op prijs stelt dan goede buren. In het midden moet
worden gelaten, of de stedeling in dit opzicht een juist
ideaal.nastreeft. Een feit is het echter, dat de’stedeling
niet bijster gesteld is op contacten met zijn buren en dus –
hogere eisen stelt, aan ,,privacy” dan de plattelander.
Daarom is,het zelfs de vraag, of de stedeling wel zo gelukkig
is met een eengezinshuis, dat vlak bij andere eengezins-
huizen ligt. Een bungalow of een villa met een grote tuin
geeft echter deze ,,privacy” wel, maar deze zijn slechts
bereikbaar voor de ,,happy few”.
Het begrip ,,privacy” is moeilijk te omschrijven. Op
een conferentie, die het Nederlands Gesprek Centruti
aan dit onderwerp heeft gewijd, bleek overigens, dat er
een treffende overeenstemming bestond tussen inleiders
en conferentiegangers over de feitelijke inhoud van het
zelfs onvertaalbare woord ,,privacy”. Men wenst zijn eigen
leven te kunnen leidën (en niet lijden) in het besef, dat
.
ook anderen daar recht op hebben.. Wat de woning betreft
brengt dat met zich, dat men er zich werkelijk ,,onder ons” –
kan voelen en niet gestoord wordt door anderen, hetzij
door lawaai, hetzij door nieuwsgierige inkijkerij. Voorts
wenst men niet ,,gecontroleerd” te worden door de buren:
men mag uitgaan en thuiskomen, wanneer men dit wenst
en men mag ontvangen wie men wenst. Men behöeft niet
bepaalde dingen te doen of te laten terwille van de buren.
Kortom, men is vrij.
Wanneer wij nu de vérschillende wooninogelijkheden
met, elkaar vergelijken, dan is het duidelijk, dat sociaal
62
5-10-1960
gesproken het samen-wonen in één wpning met anderen
(de ,,inwoning”) in de regel de minsté ,,privacy” geeft.
De vele jonggehuwden, maar de nog veel grotere groep
van alleenstaanden weten daarover mee te praten. Ter-
zij de moge hier dan ook nog wel eens worden onderstreept
hoe noodzakelijk het is, dat men woningen bouwt voor
alleenstaanden, waarbij – gezien het woongerief – als
vanzelf de hoge woongebouwen als mogelijkheid moeten
worden genoemd, waarbij echter concentratie van alleen-
staanden vermeden dient te worden, zo goed als men
concentratie van bejaarden moet vermijden. Deze groepen
zijn immers volwaardige mensen en dienen dan ook niet
geïsoleerd te worden van de anderen
:
Maar nu een vergelijking tussen etagebouw en hoogbouw.
Het lijkt bijzonder moeilijk te bewijzen, dat etagebouw
de ,,privacy” meer dient dan hoogbouw. Wie levert dit
bewijs? Wellicht kan men bij het antwoord op deze vraag
ook enige aandacht besteden aan een aantal euvelen, die
de etagebouw terzake van de ,,privacy” vertoont:
de gehorigheid;
het gebruik maken yan dezelfde trap, waarbij met
•
name de binnentrappen (met lopers van één der huurders)
een ,,casus belli” vormen;
de geringe gevelafstand tussen de blokken, waardoor
lawaai en inkijkep een rol spelen.
Zoals gezegd, blijft de vergelijking met de eengezins-
huizen en de benedenwoningen achterwege. Alleen een
enkele terloopse opmerking: is daar de ,,privacy” zo
verzekerd? Hoe staat het met de gevelafstand? Hoe met
het lawaai? Hoemet de tuintjes van buurlieden, die niet
zo goed zijn ondérhouden? Hoe met ,,die jongens van
hiernaast, die geen ôpvoecling hebben genoten”? Of is
ook hier de romantiek van het platteland mét een ver
uit elkaar liggendë bebouwing aanleiding tot l’ofzangen?
En beseft men wel goed, dat een open gezinsleven andere
woonvormen vraagt dan een gesloten gezinsleven?
Collecivisering en nivellering.
Het zijn wel twee woorden, die een democratisch en
vrijheidslievend Nederlander aan het schrikken brengen.
Gelukkig: het zijn alleen maar woorden, want in de aan-
vallen op de hoogbouw ondernomen, wordt nimmer ook
maar een poging ondernomen te
bewijzen,
dat het wonen
in een hoog woongebouw collectiviserend en nivellerend
werkt.
Het is niet zo moeilijk de gedachtenfout op te sporen.
Men denkt, dat het wonen onder één dak van bijv. 200
gezinnen (bewust is hier een vrij groot gebouw genomen)
de mensen tot nummers maakt en tot massa degradeert.
Maar dat is dan wel sociologie van de koude grond.
Bovendien zit het toch niet in het ene dak!? In een buurt
met 200 woningen in vieriagenbouw uitgevoerd zien de
huizen er ook alle eender uit. Wat zou dat eigenlijk?
Sinds wanneer is men zo oppervlakkig materialistisch
in het denken, dat’ men meent,’ dat côllectivisme ontstaat
door een ‘i.voonvorm? En zijner in de hoge woongebouwen
in Amerika ‘èn West-Europa nu werkelijk meer collecti
visten dan in de zo gebenedijde e’tagewoningén?
Wat dé nivellering betreft, moet worden gezegd, dat
deze bij etagewoningen net zo groot is: Er is echter één
belangrijk verschil: met hoge woongebouwen valt stede-
bouwkundig mèer te doen, bijv. door het situeren van
zulk een gebouwin een park of nabij een plas,’waardoor
er heel wat meer verschil kan worden gemaakt tussen deze
woningen dan in de uitérmate monotone wijken van drie-
en vierhoog, die wij nu al honderd jaar kennen en \iaaraan
sommigen blijkbaar zo gewend zijn gèraakt, dat zij de
nivellering daarvan niét meer zien.
Zwak-socialiteit.
Het is een bekend feit, dat vooral in onze grote steden
een niet onbelangrijk percentage van de gezinnen in min-
dere of meerdere mate maatschappelijk onaangepast is.
Men spreekt van a-sociaal, zwak-sociaal e.d. Wellicht is
de minst hatelijke omschrijving nog: probleemgezinnen.
In de studies, die hierover zijn verschenen, worden ook
percentages genoemd: 36 pCt. van de totale stedelijke
samenleving. Deze gezinnen zijn niet slechts naar binnen
(dus voor het gezin zelf) een ernstig gevaar, maar ook
naar buiten. Criminaliteit en baldadigheid brengen aan
de gemeenschap als geheel ernstige schade toe.
Waar wonen, deze gezinnen? In de regel – zo moet het
antwoord luiden – in de buurten, die saneringsrijp zijn.
Men vindt ze in de buurten met etagebouw of met eengezins-
woningen. Uiteraard nog niet in de hoge woongebouwen,
omdat deze nog slechts van recente datum zijn. In elk ge-
val heeft het wonen in een eengezinshuis’öf in een beneden-
woning de a-socialiteit niet kunnen tegenhouden. En zo
zal het ook wel gaan met de hoogbouw. Het zou naïef
zijn te denken, dat deze a-socialitéit of zwak-socialiteit
correleerde met een bepaalde woonvorm. In elk geval
ontbreekt daarvan ten enen male het bewijs. Ook hier
is het alleen maar vooringenomenheid, die poneert,, dat
fioogbou’ de zwak-socialiteit zou bevorderen.
Wij zijn met de hoge woongebouwen nog slechts aan
het begin van de ontwikkeling. Maar voor iemand, die
niet geheel een vreemdeling is op het terrein van het
sociale en sociaal-culturele werk is het duidelijk, .dat juist
deze hoogbouw uitstekende mogelijkheden biedt tot pre-
ventief maatschappelijk werk en tot velerlei soorten van
sociaal-cultureel werk. De service in een hoog woongebouw
behoeft zich immers niet te beperken tot een aantal mate-
(advertentie)
Kabels met papier. en met plasticisolatie •voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT
5-10-1960
.
963
L
4
Het is een bron van onrust onder de arbeiders
dat de lonen zouden achterblijven t.o.v. de pro-
duktiviteitsstijgingen. Er is echter een fundameii-
teel onderscheid tussen de trendmatige en de con-
juncturele produktiviteitsontwikkeling. De richt-
lijnen voor de gedifferentieerde loonpolitiek betref-fen de produktiviteitstrend. Het vermeende achter-
blijven van de lonen is in conflict met deze richt-
lijnen en de huidige werkgelegenheidssituatie. Het
pro-cyclisch effect van de loonvorming moet in de
hausse worden geneutraliseerd door sterilisatie van
het ongewenste bestedingseffect.
Hiertoe dienen
–
de loonsverhogingen, die de produktiviteitstrend
overschrijden, te worden gestort op een ten name
van de individuele werknemer gestelde conjunctuur.
rekening
bij
een centrale instantie. Deblokkering
geschiedt wanneer de corresponderende bestedings-
impulsen gewenst zijn. Tegenover een verwijt van
eenzijdige béstedingsbeperking kan worden gewe-
zen op een t.z.t. toegepaste eenzijdige bestedings-verruiming. Door het voornoemde systeem zal het
te verdelen nationaal produkt sneller toenemen.
Anti-cycli sche
loönpolitiek
Conjuncturele en
trendmatige produktiviteitsstijging.
Volgens de berichten, die dezer dagen met toenemende
frequentie in de dagbladen verschijnen, is het een bron
van onrust onder de arbeiders, dat de lonen achterblijven
ten opzichte van de produktiviteitsstijgingen. Daargelaten
of dit juist is en de bron van onrust niet veeleer te zoeken
is in de ,,over-full-employment” van het ogenblik en even-
eens daargelaten, of de produktiviteitsontwikkeling het
juiste of enige criterium is om als bepalend voor de loon-
ontwikkeling te worden aangemerkt, gaat vorengenoemde
uitspraak mank aan een gevaarlijke vaagheid.
Van fundamenteel belang is, of men met produktivi-
teitsontwikkeling de trendmatige dan wel de conjuncturele
ontwikkeling bedoelt. De richtlijnen voor de gedifferen-
tieerde loonpolitiek houden in, dat de lonen de produkti-
viteitstrend
dienen te volgen. In dit kader moeten de lonen
in de hausse dus bij de conjuncturele produktiviteitsstij-
ging achterblijven. .Het tegenstuk hiervan is, dat de lonen
in de fase van de ongunstige conjunctuur hoger zijn dan
overeenkomt met de conjuncturele produktiviteitsontwik-
keling, zeker indien ook dan de lonen inderdaad de pro-
duktiviteitstrend volgen, hetgeen ongetwijfeld de bedoeling
is.
Indien men thans spreekt van achterblijven en tegelijker-
tijd de richtlijnen voor de gedifferentieerde loonpolitiek
niet wil loslaten, dan wekt men bij de werknertiers veel
te hoge verwachtingen ten aanzien van ophanden zijnde
loonsverhogingen. Na de in het algemeen vrij belangrijke
verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden in de nog maar
kort achter ons liggende fase van de eerste ronde van de
gedifferentieerde loonpolitiek, waarbij in verscheidene
gevallen reeds
bij
voorbaat toekomstige arbeidsvoorwaar-
(vervolg van blz. 963)
riële voorzieningen als verlichting, liften, hydrofoor-
installatie, gemeenschappelijke antenne. Met name bij
zeer grote gebouwen en
bij
een concentratie van hoogbouw
op een klein gebied openen zich vele mogelijkheden van
immateriële service. –
Tot slot nog een enkele opmerking over hen, die even-
tueel geschikt zijn te wonen in een hoog woongebouw.
Dearbij wordt uitgegaan van de gedachte, dat huishou-
dingen met kleine kinderen vooralsnog (en onder de hui-
dige omstandigheden) terecht bezwaar hebben tegen hoog-
bouw. Deze bezwaren gelden overigens in precies dezelfde
mate de derde, vierde en
vijfde
laag van etagebouw, waar
men het nadeel van de afstand tot de straat als speel-
ruimte voor de kinderen wel heeft, maar de lift van het
hoge woongebouw mist. De volgende categorieën komen in
aanmerking: jonge huishoudingen zonder kinderen, gezin-
nen met oudere kinderen, onvolledige gezinnen, pseudo-
gezinnen, bejaarden, alleenstaanden.
Op het totaal aantal huishoudingen bedraagt dit ca.
40 pCt. Theoretisch zou men du.s 40 pCt. hoogbouw
kunnen toestaan, waarbij men overigens moet rekening
houden met de anti-gevoelens, die spontaan of kunst-
matig aanwezig zijn. Veilig is het daarom vooralsnog niet
meer dan 20 pCt. in hoogbouw uit te voeren, maar dan
merendeels in woning wetbouw teneinde de huren accep-
tabel te doen zijn.
Conclusie.
Sociaal gezien behoeft hoogbouw geen gevaar te zijn.
Het bewijs van het tegendeel is in elk geval theoretisch
noch empirisch geleverd. Bij vergelijking met andere
bouw dient men de etagebouw te,nemen, daar deze –
althans voor de steden – het overheersende woontype is.
De ,,privacy” is stellig beter te bewaren in een hoog
woongebouw dan bij etagebouw. Hoogbouw werkt niet
méér collectiviserend en nivellerend dan etagebouw. Van
enige positieve correlatie tussen zwak-socialiteit en een
bepaalde woonvorm kan niet worden gesproken. Hoog-
bouw biedt mogelijkheden tot immateriële service op
sociaal en sociaal-cultureel gebied. Vooralsnog beperke
men zich in ons land tot 20 pCt. hoogbouw, merendeels
uitgevoerd op basis van de woningwet.
Rotterdam.
J. G. VAN DER PLOEG, cc. drs.
964
5-10-1960
1
–
–
‘-
denverbeteringen, zoals werktijdverkorting, zijn afgespro-
ken, is er thans in het algemeen slechts zeer weinig, zoal
enige ruimte voor verlere verbeteringen in het kader van
de richtlijnen beschikbaar.
Het vermoedeii is dan ook gerechtvaardigd, dat met
achterblijven wördt bedoeld het achterblijven van de lonen
bij de conjunctuiele produktivitéitsontwikkeling. En dan is
er een regelrecht conflict met de richtlijnen voor de gedif-
ferentieerde lobnpolitiek niet alleen, maar ook met de
huidige werkgelegenheidssituatie, w’elke nog naûwelijks een
verdere tegemoetkoming aan de toeneming van de ‘effec-
tieve vraag naar goederen en diensten gedoogt zonder
loon- en prijsinflâtie’ en onguiistige repercussies voor de
betalingsbalans. Wil men thans de lonen de conjuncturele
produktiviteitsstijging op de voet laten ‘olgen, dan vraagt
menom de ouderwetse, explosieve hoogconjunctuur. Het
is daarbij onverschillig, of men dit verlangen wil realiseren
via de richtlijnen voor de gedifferentieerde loonpolitiek
dan wel via uniforme loonronden. –
Loonvorming en loonbesteding.
Uit het laatste blijkt, dat het probleem een algemeen
karakter heeft. Het beperkt zich ook niet speciaal tot de
huidige toestand op de Nederlandse arbeidsmarkt, maar
is als het ware het noodzakelijk begeleidingsverschijnsel
van de hoogconjunctuurfase6 Dit betekent,, dat het pro-
bleem orn.een principiële oplossing vraâgt. Het doel moet
zijn, het pro-cyclisch effect van de loonvorming in de
hausse te neutralisren en zo mogelijk, in anti-cyclische
richting om te buigen. Deze doelstelling vereist uiteraard
‘overheidsingrijpen, maar, dit kan nauwelijks een bezwaar
zijn, gezien het overleg, dat toch ook thans in Den Hasg
plaatsvindt, ten einde toch vooral te trachten de loon-
beweging in de hand te houden.
Te overwegen ware het conjuncturele effect van de loon-
beweging te manipuleren door middel. van de tyisch
conjunctuupolitieke maatregelen van sterilisatie en de-
blokkering. De gedachte hierbij is, dat niet zo zeer de
loonsverhogingen momenteel gevaarlijk zijn, maar de be-
stedingen. Indien men dus aan de individuele werknemer
extra loon wil uitkeren, dan kan dit zonder terstond
bestedingen te induceren geschieden op een ten name van
de individuéle werknemer gestelde rekening bij een cen-
trale instantie, waarbij de aanwending van de aldus afge-
zonderde middelen monetair en conju nctuurpolitiek ver-
antwoord plaatsvindt.
Loonsverhogingen, die uitgaan boven hetgeen overeen
zou komen met de produktiviteitstrend behoeven uit
‘conjunctureel oogpunt niet bezwaarlijk te zijn, indien zij
in het loonzakje terecht komen in de vorm van een mede-
deling van storting op een dergelijke conjunctuurreke-
ning ‘). Beëindiing van dfenstverband leidt in dit systeem
niet, tot moeilijkheden, aangezien de individuele werk-
nemer zelf rekeninghouder is. Hoewel een adequaat admi-
nistratief apparaat tot stand zou moeten worden gebracht
en talrijke nevenproblemen zouden moeten worden opge-
lost, zou het aanbeveling verdienen deze gedachte in over-
.weging te nemen, gezien de belangrijke conjuncturele
voordelen, welke aldus te behalen zouden zijn.
1)
‘De mededeling Zan storting door de werkgever zal nodig
zijn, omdat de centrale instantie, die de conjunctuurrekeningen
administreert, waarschijnlijk niet terstond, althans niet in de
aanloopperiode, afschriften van de stand der rekening aan de
rekeninghouder-werknemer kan verschaffen.
(
.
ROTTERDAMSCH
HET
FuNo:MENT
RbBECDD
VERMOGEN
.’BLÂAK 10.RO
‘
TTERDAM
–
(Aiivertentie)
De meest eenvoudige oplossing vanhet fiscale probleem,
welke tevens het administreren van rentebijschrijvingen
voorkomt, zou zijn, zo dit uit anderen hoofde mogelijk is,
de rente-opbrengst van de rekeningeri radicaal te beschou-
wen als kwijting voor de loonbelasting verschuldigd over
de op conjunctuurrekeningen gestorte bedragen. Naarmate
de betrokken gelden korter of langer uitstaan, is dan de
belastingopbrengst lager of hoger, hetgeen dan tevens ,uit –
conjunctuurpolitiek oogpunt gunstig werkt. Ten behoeve
van de administrâtieve eenvoud zou het ook wenselijk zijn
de sociale verzekeringsregelingen met betrekking tot de op
de conjunctuurrekening afgezonderde loonbedragen buiten
toepassing te laten.
Rechtstreekse regulering van eén belangrijk bedrag aan
potentiële bestedingen komt in dit, systeem binnen het
bereik van de mogelijkheden, doordat de rekeninggelden
voor besteding kunnen worden vrijgegeven in perioden,
waarin deze impulsen gewenst zijn. In die fase zou wederom
een zo groot mogelijke eeivoud in de uitvoering moeten
worden betracht. Ingewikkelde deblokkeringsprocedures
zullen moeten worden vermeden. De conjunctuurreke-
ningen dienet ook geen functies te vervullen, waarvan
de uitvoering aan particuliere bankinstellingen kan worden
overgelaten. Met deze beperking is bedoeld, dat de con-
junctuurrekeningen uitsluitend dienen voor het accumu-
leren van de stortingen door de werkgevers ten name van
de werknemers, terwijl in geval van deblokkering het voor
besteding .vrijkomende bedrag eenvoudig aan de recht-
hebbende wordt overgemaakt. Indien in individuele nood-
gevallen sociale overwegingen -benutting van geblokkeerde
gelden gewenst zouden doen maken, ware de vorm van
kredietverlening op onderpand van het saldo van de
conjunctuurrekening te kiezen.
Eenzijdige bestedingsbeperking.
Ten einde bij voorbaat het
verwijt
tegemoet te treden,
dat hier .sprake zou zijn van een voorstel tot eenzijdige
bestedingsbeperking, zij erop gewezen, dat hiertegenover
te gelegener tijd een eenzijdige bestedingsverruiming komt
te staan, die dan bovendien de werkgelegenheid op het
juiste moment kan bevorderen. Aldus zou, indien het
systeem inderdaad systematisch wordt toegepast, de
economische ontwikkeling zich nauwer langs het plafond
van de economische groeimogelijkheden kunnen bewegen,
hetgeen op zichzelf betekent, dat het te verdelen nationaal
produkt -sneller toeneemt dan anders het geval zou zijn.
Amsterdam,
,
‘Drs. E. VAN GELDER.
5-10-1960
–
965
De vestigingsfactoren voor de melkveéteelt zijn in
ons land zo gunstig, dat dit middel van bestaan door
hoge graanprijzen niet zal worden bedreigd. Zouden de
giaanprijzen in Nederland in de toekomst bijv. 2 cent
per kg boven die van de goedkope graangebieden komen
te liggen, dan zou dit een daling van de bruto-inkomsten
van de pluimveehouder met 14
â 1
pCt. en van die van
de varkenshouder met minder dan 4 pCt. impliceren.
Met een verplaatsing van de Nederlandse veredelings-
landbouw als gevolg van de graanpolitiek_van de E.E.G.
behoeft weinig of geen rekening te worden gehouden.
Bovendien is niet duidelijk, welke gebied in de E.E.G.
– ook landbouwkundig geiien – de Nederlandse
veredelingsiandbouw zou kunnen overnemen. In E.E.G.-
verband zal de Nederlandse landbouw mogelijk iets
rneijker aan zijn trekken komen, omdat niet,
vol-
doende rekening wordt gehouden met zijn bijzondere
belangen.
r
De graanpolitiek van
de .E.E.G. eii de
Nederlandse
v eredelings-lancibouw
Vestigingsfactoren.
De veredelingslandbouw kan dââr ontstaan, waar de
natuurlijke omstandigheden – klimaat, bodem, ligging –
gunstig zijn: Daarbij is de veeteelt het meest gebonden
aan klimaat en bodem. Veebedrijven met geen of zeer
weinig grond zijn schaars. De factoren: klimaat, bodem,
ligging, zijn in ons land zo gunstig voor de melkveeteelt,
dat deze door hoge graanprjzen niet zal worden bedreigd.
Anders ligt het voor de pluimveeteelt en de varkenshouderj.
Vooral de pluimveeteelt is weinig aan de grond gebonden.
Zij kan daar ontstaan, waar bedrijven met een arbeids-
overschot voorkomen, die zonder de veredelingslandbouw
een te gering inkomen opleverën. Daarnaast moeten een
geschikt klimaat en een gunstige ligging aanwezig zijn.
Tevens dienen de boeren, willen
zij
de vercdelingslandbouw
met succes beoefenen, uiteraard over de daarvoor nodige
ontwikkeling te beschikken.
Het arbeidsoverschot wordt voornamelijk gevonden op
de kleine, gemengde gezinsbedrjven. Vandaar dat de
varkenshouderij en de pluimveeteelt een grote uitbreiding
hebben ondergaan in het oosten van Nederland, in Noord-
Brabant en niet op de grotere gemengde bedrijven in de
Friese Wouden, evenmin op de landbouwbedrijven in het
westen van het land, die toch zeer gunstig liggen voor de
aanvoer van grondstoffen (veevoeder), noch inde graan-
gebieden van Noord-Frankrijk
;
waar de graanprjzen laag
zijn. In het belangrijkste industriegebied van West-Duits-
land overweegt het klembedrijf; de aanvoer van grond-
stoffen is goedkoop (watertransport) en de afzetmogelijk-
heden zijn groôt. Toch heeft lich hier geen veredelings-
landbouw van betekenis ontiikkeld. De reden hiervan
moet niét worden gezocht bij de Duitse graanpolitiek,
maar
bij
de industrie. Het arbeidsoverschot in de landbouw
wrdt namelijk door de industrie, waar vele ,,boeren” wer-
ken, opgevangen terwijl de vrouwen het bedrijf goed-
deels verzorgen. In Midden- en Zuid-Polen zijn, ondanks
de betrekkelijk hoge graanprjzen, op de kleine bedrijven
pluimveeteelt en varkenshouderj ontstaan.
‘Op het kleine gezinsbedrjf ,,gaat” men vrijwel steeds
,,door” zolang de bedrijfsuitgaven minus de arbeidskosten
966
er door de eieren- en vleesopbrengst nog ,,uit komen”.
Juist in ons land met zijn gréot geboorte-overschot is hèt,
mede gezien de modernisering ook van het kleinbedrijf,
onwaarschijnlijk dat in de naaste toekomst het arbeids-
overschot in de ‘landbouw geheel naar andere sectoren
zal kunnen afvloeien. De drang om het inkomen in het
eigen bedrijf te vergroten, blijft op onze kleine gemengde
bedrijven aanwezig.
De betekenis van een verhoogde graanprjs voor de kost-
prijs in de pluimveeteelt en de varkenshoudërij.
Wanneer de E.E.G. één economisch gebied is, zullen
de handels- en overslagkosten niet of weinig verschillen
tussen afstanden van 30 of 300 1cm. De afstand van de
graangebieden in Noord-Frankrijk tot Noord-Brabant is
gemiddeld 300 km. Nemen wij nu eens aan, dat in de toe-
komst de graanprijzen in Nederland 2 cent per kg boven
die van de goedkope graangebieden zullen komen te
liggen. Per jaar is in de
pluimveeteelt
per hen 60 kg voeder
nodig, opfok inbegrepen. In. deze 60 kg is ca.
45
kg graan
verwerkt. Gaan wij uit van een produktie van 200 eieren
dan betekent een verhoging van de graanprjs met 2 cent
dat per 100 eieren
45
cent meer aan voederkosten moet
worden uitgegeven. De voedergraankosten maken 60 pCt.
van de totale uitgaven voor het pluimveevoederpakket
uit. De voederkosten betreffen ca. 80 pCt. van de bruto-
bedrijfskosten
1).
De Nederlandse pluimveeteelt ligt zeer
gunstig voor de aanvoer van dierlijke eiwitten, oliezaden,
gras- en luzernemeel enz. De veevoederindustrie is voorts
zeer goed toegerust. De hogere voederkosten zullen in
totaal niet meer bedragen dan 10 â 20 cent per 100 eieren
vergeleken met de goedkope graangebieden. Dit verschil
impliceert een daling van de bruto-inkomsten van de
pluimveehouder met
4
â 1 pCt.
In de
varkenshouderjj
is, voor het ‘mesten tot een levend
gewicht van 110 kg, in het benodigde voer ca. 240 kg
voedergraan verwerkt. Een verhoging van de graanprijs
1)
De berekeningen zijn gebaseerd op het L.-E.I.-rapport VI,
no. 324: ,,Kostprijzen van consumptie- en broedeieren”.
5-10-1960
met 2 cent betekent dus een verhoging van de voeder-
kosten van f. 4,80 per 110 kg levend gewicht. De in het
voer verwerkte granen maken ca. 55 pCt. van de totale
voederkosten uit, terwijl de voederkosten in de varkens.t
houderj weer ca.
55
pCt. van de bruto-bedrijfskosten
uitrnaken). Evenals de pluimveeteelt ligt ook de Neder-
landse varkenshôuderj zëer gunstig voor de aanvoer van
grondstoffen. Zij kan profiteren vande moderne veevoeder-
industrie, waarbij nog kan worden gevoegd de goedkope
aanvoer van voederzuivelprodukten. Vergeleken met de
goedkope graangebieden zullen de totale voederkosten
hier ca. f. 0,50 â
f.
1 meer bedragen per varken van 110 kg
levend gewicht. Dit impliceert minder dan
4-
pCt. van het
bruto-inkomen. De varkenshouderij zal zich hiervoor niet
verplaatsen.
De betekenis van göedkoop veevoeder en van de arbeidstijd-
verkorting.
In Nederland wordt in de pluimveeteelt zeer weinig –
minder dan
5
pCt. – van het benodigde voer op het
eigen bedrijf voortgebracht. Door de varkenshouder wordt
5-30 pCt. (gemiddeld mogelijk 20 pCt.) van het benodigde
voer op het eigen bedrijf geteeld. Men kan zich indenken
dat, wanneer in de goedkope graangebieden een verede-
lingslandbouw zou ontstaan, bijna geheel gebaseerd op
eigen veevoederproduktie, deze over aanzienlijk goedkoper
voer zou kunnen beschikken (geen handels- en transport-
kosten). Maar evenmin als de grotere bedrijven in Nedér-
land spoedig zullen overgaan tot varkenshouderj of
pluimveeteelt, zal dit elders in de E.E.G. geschieden.
De graanprijzen zouden dan t.o.v. de eieren- en de vlees-
prijs wel zeer laag moeten worden. –
Het bezwaar van deze veredelingslandbouw – afgezien
van mçstvee – is de sterke gebondenheid van de boer
aan zijn bedrijf. Dit bezwaar zal velen ervan weerhouden
zich in het avontuur van de pluimveeteelt of de varkens-
houderj te begeven. De vooruitgang in de voedingsmetho-
den en de hoge eisen .die tegenwoordig aan de samen-
stelling van het veevoeder worden gesteld, maken het
bovendien niet gemakkelijk zelf zijn veevoeder te bereiden.
De toenemende neiging tot specialisatie zal op de veeteelt-
bedrijven, waar de gebondenheid reeds bestaat, er zeker
niet toe leiden, ook nog met de pluimveeteelt of de varkens-
houderj te beginnen. Mocht er door andere bedrijfs-
systemen ook op de grotere bedrijven een arbeidsoverschot
ontstaan, dan zal men een oplossing gaan zoeken in
intensievere teelten of in werk buiten de landbouw. Ten-
slotte laat de steeds voortschrijdende arbeidstijdverkorting
ook de boer niet onberoerd. Alleen een zeer sterke eco-
nomische noodzaak zal de boer in de toekomst nog 60
of 70 uur per week doen arbeiden.
Het houden van dieren vereist bijzondere toewijding.
Het grotere
bedrijf
kan deze, als met gehuurde krachten
moet worden gewerkt, gewoonlijk niet geven. Daarom
heeft de dierlijke veredelingslandbouw veelal de beste
resultaten op de gezinsbedrjven.
De Verenigde Staten.
In de Verenigde Staten heeft de pluimveeteelt zich ont-
wikkeld
nabij
de bevolkingscentra, dit ondanks het ver-
schil in graanprjzen, o.a. als gevolg van de kosten van
transport over afstanden van 1.500 tot 2.500 km. Niet-
tegenstaande de grotere vooruitgang in verpakking,
2)
De berekeningen zijn gebaseerd op het L.-E.I.-rapport V,
no. 324: ,,Kostprjzen van varkensvlees”.
vervoer en gebruiks-
mogelijkheden van
de’
pluimveeteelt-
produkten,
neemt
.
BESCHERMING
*
de concentratie van
TEGEN GELD-
*
de pluimveeteelt’na-
ONTWAARDING
*
*
bij
de
bevolkiiigs-
centra, zowel abso-
.
11
,,INTERUNIE
*
*
luut als relatief, nog
.
steeds toe. De var-
* *
kenshouderij is ge-
Vraag Uw bank
*
concentreerd op de
.
of commissionair
*
gezinsbedrijven
in
de goedkope maïs-
(advertentie)
gebieden (corn-soy-
belt). Hierbij dient echter
te worden bedacht dat de var-
kenshouderj zich dâr heeft ontwikkeld en dat zij zich
nimmer heeft verplaatst
3).
Conclusie.
–
Het bovenstaande samenvattend, zou men de gevolg-
trekking mogen maken dat met een verplaatsing van de
Nederlandse veredelingslandbouw als gevolg van de graan-
politiek van de E.E.G. weinig of geen rekening behoeft te
worden gehouden. Het is
mij
bovendien niet duidelijk,
welk gebied in de E.E.G., ook landbouwkundig, gezien,
de Nederlandse veredelingslandbouw zou kunnen Över-
nemen. België en Westfalen – ,Hannover liggen niet gun-
stiger ten opzichte van het Duitse industriegebied, terwijl
de graanprjzen aldaar zeer weinig van de Nederlandse
zullen afwijken. Gebieden ten zuiden en ten oosten van
het Duitse :industriegebied lijken niet geschikt voor ver-
edelingslandbouw van grote omvang. Daar overheerst het
middelgrote bedrijf. De boeren op het kleine bedrijf kunnen
– op de’middelgrote bedrijven en in de bosbouw hun arbeids-
overschot kwijt.
Het risico, dat de Nederlandse landbouw loopt is, dat
in E.E.G,-verband niet voldoende rekening met zijn bij-
zondere belangen wordt gehoudel. Daar komt nog bij,
dat in de E.E.G. het percentage van de bevolking dat in
de landbouw werkzaam is, hoger ligt dan in Nederland.
Slechts in landen met een hoog ontwikkelde industrie
en handel en met een geringe agrarische bevolking, bestaat
de mogelijkheid de landbouw behoorlijk ter zijde te staan,
in het bijzonder wanneer financiële offers worden gevraagd
ter ondersteuning van de landbouwuitvoer. In E.E.G.-
verband zal de Nederlandse landbouw mogelijk iets moei-
lijker aan zijn trekken komen.
Bovenstaande gedachten heb ik gemeend naar voren
te moeten brengen als aanvulling op de vele publikaties
– ook in ,,E.-S.B.” – over de landbouw in de E.E.G.
Voorspellingen doen is hachelijk. In het bijzonder geldt
dit voor de landbouw, die – in zeer uiteenlopende om-
standigheden – wordt beoefend door de, ondanks de
verzakelijking, nog sterk aan zijn milieu gebonden agrariër
met zijn eigen aard en wijze van reageren op veranderende
toestanden. Slechts daar ik de meeste landbouwgebieden
in Europa vrij goed ken en met vele van mijn boer- collega’s
van gedachten wisselde, heb ik het gewaagd enkele pro-
blemen aan te stippen.
Tuikwerd.
Ir. J. F. JANSEN.
3)
Zie: ,,Agricultural Statistics” van het United States De-
partment of Agriculture en Haystead en Fite: ,,The agricultural
regions of the United States”.
5-10-1960
‘
967
INGEZONDEN STUK
Olie-perspectieven voor het Nabije Oosten
Drs. E. J. Langendoen te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
De heer F. S. Noordhoff heeft’ in zijn artikel ,,Olie-pers-
pectieven voor het
Nabije
Oosten” in ,,E.-S.B.” van
24 augustus 1960 een duidelijk overzicht gegeven van de
huidige oliesituatie in dat gebied. Tegen de wijze waarop
hij de vele door hem aangehaalde feiten tot een leesbaar
geheel heeft aaneengevoegd heb ik dan ook nauwelijks
bezwaar. In de tekst van het artikel komt slechts één
punt mij aanvechtbaar véor.
Op blz. 849 stelt de heer Noordhoff dat er voor de Ara-
bische Regeringen alle reden is om zich met de oliemaat-
schappijen te beraden over de afzet van Arabische olie in
plaats van hogere olierevenuen te verlangen. Als dit als
1ritiek is bedoeld dan is deze onjuist, aangezien de Âra-
bische Regeringen niets liever zouden willen dan zich met
de afzet van ,,hun” olie bemoeien. Zij hebben zich her-
haaldelijk in die geest uitgelaten. Een dergelijke eis zou
echter op grote weerstand van de olie-industrie stuiten.
Bovendien komt het stellen van een alternatief mij hier
Onjuist voor, aangezien afzet en opbrengst voor de Ara-
bische Regeringen onlosmakelijk met elkaar zijn verbon-
den. Ifnmers, een simpele verhoging van het regerings-
aandeel in de opbrengst lijkt onder de huidige omstandig-
heden onwaarschijnlijk. Elke Regering die hiermee –
eenzijdig via een verandering van de belastingwetten of
d6or middel van onderhandelingen – begint, weet dat
de olie uit haar land hierdoor minder aantrekkelijk zal
worden voor de oliemaatschappijen. Bij een situatie van
gelijkblijvende prijzen zal dus slechts een verhoging van
de afzet tot grotere revenuen kunnen leiden.
Dat dit inderdaad zo gevoeld wordt blijkt uit de voort-
durende pressie van o.a. Irak, Iran en Sabedi-Arabië, op
vele persconferenties beklemtoond, tot verhoging van de
produktie en afzet van de in deze gebieden gewonnen olie.
In sommige van deze landen komt men echter steeds
meer tot de overtuiging dat de natuurlijke olierijkdommen
niet te vervangen zijn. De olie dient daarom op zo gunstig
mogelijke voorwaarden te worden geëxploiteerd. In een
situatie van dalende prijzen, zoals die op het ogenblik
bestaat, zou er derhalve voor de Arabische landen alle
aanleiding zijn om vrijwillig de produktie te beperken.
Hierdoor zou kunnen worden bereikt dat. het prijspeil
werd gehandhaafd. Het is in deze zin dat de ,,prorationing”-
plan nen van de Saoedi-Arabische Sheik Tariki en de
Venezolaanse Minister Alfonzo moeten worden gezien.
In het licht van het bovenstaande moet echter worden
betwijfeld, of er in dit opzicht genoeg eenstemmigheid
onder de producerende landen bestaat.
Hoewel de olie-industrie deze ontwikkeling met aandacht
volgt, wijst niets erop dat zij, opgrond van deze en andere
pressies, en bloc zou hebben besloten om de produktie
in het Midden-Oosten te verminderen of eventueel zelfs
stop te ietten. Over het eerste halfjaar van 1960 was de
produktie in dit gebied volgens ,,Petroleum Press Service”
.van augustus ji. zelfs 13 pCt. hoger dan in de overeen-
komstige periode van
1959.
Het is in het Midden-Oosten
nog niet zo gesteld dat de Arabische Regeringen
,,om te redden wat er te redden valt” tot een vergelijk
met de oliemaatschappijen zouden moeten komen, dat het
getij verloopt en dat olieproduktie in het Midden-Oosten
niet meer aantrekkelijk zou zijn.
Ik moet dan ook ernstig bezwaar maken tegen hèt ietwat
tragisch aandoende toekomstbeeld dat de heer Noordhoff
aan het eind van
zijn
artikel schept Ik ben het namelijk
niet met hem eens dat zelfs de gecombineerde olie-export
van Rusland, de Sahara en Libye de oliemaatschappijen
aanleiding zou hebben gegeven’ te besluiten’ het Middén-
Oosten ,,zonder meer af te sëhrjven”. Zelfs een sunrn’lier
gebruik van reeds nu bekende cijfers zou naar mijn mening
het toekomstbeeld in een aanmerkelijk juister perspectief
hebben geplaatst. De verwachtingen zijn namelijk, dat de
Sahara tegen 1965 ongeveer 620.000 vaten per dag kan
produceren (,,Petroleum Wëek” van 13 mei 1960, blz. 42)
en Rusland wellicht 500.000 (F.S.N.). Telt men hierbij
nogmaals 500.000 vaten per dag als een ruve schatting
yoor Libye, dan zal tegen 1965 de te verwachten con-
currentie voor het Midden-Oosten ongeveer 1,6 mln.
vaten ‘per dag belopen. Dé produktie in het Midden-Oosten
is daarentegen reeds nu meer dan
5
mln, vaten per dag en
een produktie van 6 mln, vaten voor 1965 lijkt niet onaan-
nemelijk. Op deze wijze gesteld, ziet de concurrentie er
lang niet zo dreigend uit als de heer Noordhoff wil doen
voorkomen. -‘
Bovendien moet worden bedacht dat de produktié
winst uit’de Sahara voornamelijk ten goede komt aan
Franse• staatsmaatschappijen, terwijl op Russische olie
niemand enige winst maakt behalve wellicht de raffinaderij
die deze olie verwerkt. De positie van Libye is in dit op-
zicht nog onzeker, maar de pro’duktie aldaar zou wel zeer
winstgevend moeten zijn willen de resultaten ian dé
produktie in het Midden-Oosten worden overtroffen.
Voorts zijn nu juist daar verscheidene maatschappijen
aan het werk die ook een aandeel in de produktie van het
Midden-Oosten hebben. Ik vrâag mij dan ook af, of de
heer Noordhoff werkelijk meent dat de olie-industrié de
onzakelijke beslissing zod nemen om haar meest winst-
gevende produktiegebied op te geven onder druk van
een toekomstige concurrentie’ die ten hoogste een kwart
van haar eigen produktie zal zijn en die ten dele door haar
zelf wordt veroorzaakt.
NASCHRIFT
Met het maken van-een eenw5udige optelsom van de te
produceren, c.q. te exporteren olie in resp. uit het Sahara-
gebied, Libië en Rusland mag mi. de heer Langendoen
zich van de zaak, waârom het hier gaat, niet afmakén-.
Ik denk in dit verband aan een artikel in ,,De Volkskrant”
van 3 maart
1959,
waarin over de olie uit het Sahara-
gebied werd gezegd dat op een wereldproduktie van
905
mln, ton het aandeel van de Sahara uiteraard niet indruk-
wekkend is, maar dat het toch wel een ,,druppel” is ‘die
de maat kan doen overlopen. Zo’n druppel – aldus ging
het artikel verder —zou ook wel eens kunnen zijn de
groeiende olie-export van de Sowjet-Unie naar de westerse
landen.
Onderbroken na de tweede wereldoorlog, werd deze
968
5-10-1960
export in 1951 hervat om over 1958 reeds een omvang \’an
10 mln, ton te bereiken,
terwijl
over 1959 een nog hoger
exportcijfer werd verwacht. En nu brengt ,,Petroleum
Press Service” van september 1960 een artikel: ,,Russian
Export Statistics”, waarin wordt medegedeeld, dat op
een produktie van 140 mln, ton 10 pCt. kon worden uit-
gevoerd naar de vrije wereld en dat over
1965
op een
produktie van 230 â 240 mln, ton wordt gerekend. Nemen
wij nog in aanmerking, dat de aardgasproduktie in Rus-
land inmiddels op gang is gekomen, dan valt stellig te ver-
wachten dat de olie-uitvoer eerder meer dan 10 pCt. zal
gaan bedragen dan minder. ,,The Christian Science
Monitor” van 1 augustus 1960 spreekt zelfs van 20 pCt.
der Russische produktie, te vermeerderen met olie uit
Roemenië en Afghanistan, in welk laatste land de Russen
rijke bronnen hebben aangeboord.
Over aardgas zou in verband met ons onderwerp heel
wat kunnen worden gezegd. Ik volsta echter met eraan
te herinneren, dat juist acht jaren geleden de plannen
gereed waren gekomen voor het aanleggen van een buis-
leiding, die aardgas uit het Nabije Oosten zou moeten
vervoeren via Turkije en Griekenland naar Parijs. Elke
dag gaat daar – aldus een persbericht van 1 september
1952 – 100 mln, kubieke voet aardgas verlôren, terwijl
de totale produktie van Europa slechts
55
mln, kubieke
voet per jaar beloopt. Onenigheid onder de Arabische
Staten heeft de tenuitvoerlegging van deze plannen ver-
ijdeld in een tijd of spoedig daarna, toen de aardgas-
produktie in het Sahara-gebied
1)
en in Rusland met grote
kracht werd ter hand genomen. Eerlang komt een Russische
buisleiding tot aan de Elbe gereed n zal de Sowjet-Unie
ook aardgas kunnen gaan uitvoeren.
1)
Op de
bijzondere
betekenis van het aardgas uit de Sahara
werd met grote nadruk gewezen in een in januari 1960 uit-
gebracht rapport vn de energiecommissie uit de O.E.E,S.
Men verlieze bij dit alles niet uit het oog, dat het niet
alleen aankomt op de hoeveelheid olie die wordt uit-
gevoerd, doch ook op de vraag waarheen de expôrt wordt
gericht. Als
wij
alleen maar nagaan, welke uitwerking de
leveringen van Russische olie aan India hebben gehad,
zelfs op de petroleumsituatie in het algemeen, dan kan
toch moeilijk worden volgehouden, dat men, wat de
Russische export betreft, met een factor van minder be-
lang te maken heeft. De afzetinogelijkheden voor olie uit
het Nabije Oosten worden er stellig door beperkt, het-
geen de töch reeds zeer moeilijke positie van dit deel der
wereld nog benarder maakt. De Arabische oliedéskun-
digen hebben reeds duidelijk een grote ongerustheid aan
de dag gelegd over de veelbelovende produktie in Libië.
Mij speelt
–
hierbij verder een artikel door het hoofd in
,,Le Monde” van 19 augustus 1958: ,,Kan het Westen
zonder de petroleum van het Nabije Oosten?”, waarin
werd herinnerd aan een door het tijdschrift ,,Occident of
Western World” te dezer zake ingestelde enquête en
waarin verder werd gezegd, dat uit de ingekomen ait-
woo’rden van een twaalftal petroleumdeskundigen ‘vas
gebleken, dat de petroleum uit het Nabije Oosten voor de
vrije wereld niet meer van vitale betekenis is. Er waren
andere belangrijke en . . .. veiliger produktiegebieden.
Tenslotte nog dit. Ik schreef in mijn artikel ‘dat de
exploratiewerkzaamheden in Libië daarôm met zo grote
kracht zijn ter hand genomen omdat de oliemaatschappijen
,,wary of political insfability in the Middie-East” waren.
Men is er verder niet gelukkig mee dat het beheer over
het Suezkanaal in handen is gekomen van een man als
president Nasser die zich door zijn haat jegens Israël
niet ontziet, besluiten van de Veiligheidsraad met .voeten
te treden. Imponderabilia? Psychologische factoren spelen
ook in de petroleumwereld een niet onbelangrijke rol,
naar het mij wil voorkomen.
Haarlem.
F. S. NOORDHOFF.
Dr. J. H. Christiaanse: De inkoiiistenbelastingvrjjstelling
voor de internationale ambtenaren. N.V. Uitgevers
Maatschappij AE. E. Kluwer, Deventer (1960), 168 blz.,
f. 9,75.
Dr. Christiaanse heeft met deze dissertatie een belang-
rijke bijdrage geleverd tot dit probleem waarvoor de inter-
nationale en Europese organisaties zich zien geplaatst. Niet
alleen neemt de staf van internationale ambtenaren van
vele dezer organisaties van jaar tot jaar toe doch ook worden
steeds nieuwe internationale en Europese politieke lichamen
met weer andere taken in het leven geroepen.
In Deel 1 van
zijn
studie behandelt de auteur de inter-
nationale en fiscale uitgangspunten voor de positie van deze
ambtenaren t.o.v. de inkomstenbelasting. Hij zet in het kort
uiteen de drie beginselen van de internationale immuni-
teiten en voorrechten waarvan de inkomstenbelastingvrij-
stelling een onderdeel is, nl. de functietheorie, de theorie
van de
gelijkheid
der staten en de theorie van de gelijkheid
der functionarissen. Daarna bespreekt hij het veelal ge-
bruikte motief dat vrijstelling van inkomstenbelasting het
salarisbudget der organisatie laag houdt, het vestzak-
broekzakargument dat t.a.v. de nationale ambtenaren
reeds lang is overleefd, en wijst hij erop dat een juiste
verantwoording der middelen vergelijkbare, en dus belast-
bare, salarissen eist. Eveneens merkt hij op dat de vrijstel-
ling, ofschoon alleen betrekking hebbend op het salaris
van de organisatie, de ambtenaren ook een aanzienlijke
voordeel kan geven met betrekking tot de belasting over
hun overige inkomsten in verband met 1
–
jet progressie-
voorbehoud: het salaris van de Organisatie wordt geheel
buiten beschouwing gelaten en de overige inkomsten
worden belast ,,aan de voet”, in plaats van ,,evenredig” of
,,aan de top”. Hij verwerpt ook het beginsel der gelijkheid
der functionarissen voor de inkomstenbelasting als reden
voor belastingvrijdom: de inkomstenbelasting over salaris
wordt als regel geheven op basis van woonplaats en niet
op basis van nationaliteit, en alle ambtenaren van een
Organisatie hebben dezelfde fiscale woonplaats, ni. de
zeteiplaats, en zouden dus ook die gelijkheid bezitten indien
er geen belastingvrijdom was.
In Deel II zet hij uiteen de feitelijke situatie t.a.v.
inkomitenbelastingvrijstelling voor de ambtenaren van de
Volkenbond de Verenigde Naties en de Europese organi-
saties. Hierbij mogen wij opmerken dat, ofschoon hij uit-
drukkelijk stelt dat de Verenigde Naties als grootste
organisatie de meeste aandacht dient te krijgen, de schrijver
beter bekend blijkt te zijn met de feitelijke toestand in
5-10-1960
969
Zwitserland dan met die in de Verenigde Staten. Hij stelt
bijv. dat de Verenigde Staten geen inkomstenbelasting-
vrijstelling voor het officiële salaris toekennen voor Ame-
rikaanse staatsburgers en vergeet daarbij te noemen het
grote aantal niet-Amerikanen in dienst der Verenigde
Naties die een immigratievisum bezftten en gelijkelijk geen
inkomstenbelastingvrijstelling genieten. Hij vermeldt even-
min dat de vrijstelling over Ihun salaris niet alleen is gewei-
gerd voor de Federale inkomstenbelasting doch ook voor de
inkomstenbelasting geheven door de Staat New York en
dat deze laatste belasting evenzeer wordt .terugbetaald en
belast aan de rekening van de Verenigde’Staten in de boeken
der Verenigde Naties, en tenslotte dat er een ongelijkheid
bestaat tussen de Amerikaanse ambtenaren en de niet-
Amerikaanse ambtenaren met immigratievisum enerzijds
en de overige ambtenaren anderzijds t.o.v. de overige
inkomsten: de eerste groep betaalt de belasting daarovér
,,aan de top”, terwijl de tweede groep weliswaar daarvoor
in principe niet is vrijgesteld doch slechts ,,aan de voet”
betaalt na vermindering van alle aftrekposten betrekking
hebbende op het salaris plus overige inkomsten (ofnaar
keuze volgens het vaste tarief van 30 pCt. voor buiten-
landers). Ook komen er enkele onjuistheden of drukfouten
voor in het hoofdstuk betreffende de Verenigde Naties,
zoals de vrijstelling voor een Amerikaan indien
hij
een
vol jaar in het buitenland heeft gewoond (dit moet zijn
510 dagen)doch deze vrijstelling geldt niet voor de niet-
Amerikan met immigratievisum; N.V. inplaats van V.N.
op blz. 69; het bedrag van iets meer dan 1 miljard dollar
aan terugbetaalde belasting tot en met mei 1948 bovenaan
op blz 82 (dit moet zijn miljoen inplaats van miljard).
Waarschijnlijk door gebrek aan gegevens wijdt de auteur
wel een hoofdstuk aan de belasting op overige inkomsten
bij de Europesd organisaties doch er ontbreekt zulk een
hoofdstuk voor de Verenigde Naties.
Deel III, de Analyse van de Problematiek, is een uit-
stekende verhandeling, waarin alle meningen en feiten
worden getoetst op hun rationaliteit. Het is werkelijk
jammer dat Dr. Christiaanse
zijn
proefschrift niet in de
Engelse taal heeft geschreven, zodat meer gedelegeerden,
vooral de Engels sprekende, zich met zijn studie ver-
trouwd zouden kunnen maken; de toezegging, dat een
resumé in het Frans of Engels zal worden gegeven in een
internationaal tijdschrift is een schrale troost.
De auteur verwerpt de functietheorie als reden voor de
inkomstenbelastingvrijstelling voor de internationale amb-
tenaar: de ambtenaar behoeft niet te worden beschermd
tegenover de fiscus van de zetelstaat. Wij kunnen hierbij
beamen dat bij de Verenigde Naties dit inderdaad nooit
een politiek probleem heeft geschapen. Ten aanzien van de
financiële gelijkheid der staten zou het volgens de schrijver
in principe niet alleen moeten gaan om de inkomsten-
belasting geheven door de zetelstaat over de salarissen der
internationale ambtenaren, doch ook om de andere finan-
ciële voordelen, die aan de zetelstaat ten gunste komen
döor de vestiging van de internationale organisatie. Over
de theorie van de gelijkheid der functionarissen merkt de
auteur op dat deze gelijkheid ook zou worden bereikt door
een stafheffing of door een andere gelijke belasting op het
salaris. Zonder vrijstelling door de zetelstaat zouden alle
ambtenaren naar het woonplaatskenmerk vallen onder het
inkomstenbelastingstelsel van de zetelstaat. Van zetelstaat
tot zetefstaat
zijn
er verschillen en deze zouden de over-
plaatsing van ambtenaren kunnen bemoeilijken. Doch
Dr. Christiaanse wijst erop, dat er ook andere verschillen
bestaan, zoals in de kosten van levensonderhoud doch dat
daar de vergoedingen meestal aan zijn aangepast. Ofschoon
de Verenigde Naties de belangrijkste internationale orgaii-
satie is, neemt de auteur als voorbeeld de West Europese
Unie,
terwijl
juist voor de Verenigde Naties en haar gë-
specialiseerde Organisaties een gedetailleerd systeem van
,,post adjustrnents” reeds jaren bestaat!
De schrijver ‘bepleit de belastingheffing ook met zijn
opvatting dat ,,de internationale ambtenaren fiscaal ver-
geleken moeten worden met de nationale ambtenaar, hetzij
werkend op nationaal niveau, hetzij op internationaal
niveau, zoals de diplonaten” en een vergeljkbaarheid van
de salarissen eist belastbaarheid. Hij is voorstander van
een stafheffing op het (bruto) salaris en deze stafheffing
ziet hij als een delegatie aan de internationale Organisatie
van het recht van belastingheffing door de deelnemende
leden-staten, welke staten op grond van hun wezen als
staat de bevoegdheid hebben belasting te heffen: het belas-
tingrecht is publiekrecht in de zuiverste vorm. Door deze
delegatie beperken de staten slëchts naar vrije keuze hun
fiscale soevereiniteit. Deze delegatie moet dus
bij
verdrag,
geratificeerd door de leden-staten, worden geregeld en de
stafheffing van de Verenigde Naties op grond van een reso-
lutie van de Algemene Vergadering als ,,staffregulation”
en daarbij als deel van de arbeidsovereenkomst tussen de
Organisatie en haar ambtenaren, is onjuist. Hij verwerpt de
nationale heffing op grond van de feiten, dat deze laatste
heffing een bron van (meer) ongelijkheid tussen de
leden-staten zou zijn, het onderwerpen van ambtenaren,
geen staatsburgers der zetelstaat zijnde, aan het fiscale
regieme van deze staât zou betekenen, en het overplaat-
singsbeleid zou bemoeilijken. Een stafheffing door de
internationale Organisatie heeft het voordeel van de gelijk-
heid der staten en de gelijkheid ‘der functionarissen doch
dient ,,in een onberispelijk juridisch kleed”, d.w.z. dele-
gatie bij geratificeerd verdrag, te worden gehuld en ,,een
reëel karakter” te hebben. Betreffende dit laatste mogen wij
opmerken, dat de stafheffing van de Verenigde Naties uni-
form is voor alle ambtenaren en alleen progressief is naar
de hobgte van het salaris: er wordt niet gedifferentieerd
naar burgerlijke staat, aantal kinderen en andere maat-
staven van draagkracht
(bijv.
hoge medische, studie- of
interestkosten), térwijl zulks voor ,,een reëel karakter”
vereist is.
In het laatste hoofdstuk komt de auteur terug op de
geprivilegieerde positie van de internationale ambtenaar
t.a.v. inkomstenbelasting op zijn overige inkomsten. (bijv.
van effecten) en wijst hij hierbij vooral op de situatie in
Zwitserland waar de niet-Zwitserse ambtenaren door de
Zwitserse fiscus (federale en kantonale) niet worden belast.
Hij rapporteert niet over de situatie in de Verenigde Staten
waar ook de niet-Amerikaans internationale ambtenaren
belastbaar zijn ofschoon slechts ,,aan de voet” of, naar
keuze, a raison van 30 pCt. Dr. Christiaanse acht een
systeem, waarbij de overige inkomsten door de staat,
waarvan de ambtenaar staatsburger is, het meest wenselijke
en meent dat ,,èr gerëde aanleiding is te verônderstellen,
dat de origine staten de fiscaal meest juiste weg zullen be-
handelen”, d.w.z. rekening houden met het salaris. Dit
betekent echter ongelijkheid tussen de zetelstaatfunctio-
narissen en de niet-zetelstaatfunctionarissen, welke laatsten,
met een salaris aangepast aan de in de regel hoge kosten
van levensonderhoud in de zetelstaat (bijv. Genève, New
York, Parijs, Montreal), dan vaak voor een zeer hoog
progressief tarief zouden – worden belast door hun origine
970
5-10-1960
staat (,,evenredig” of ,,aan de top”) in plaats va’n voor het
lager tarief in de zetelstaat. Om die reden verdient naar ons
gevoelen uniforme heffing door de zetelstaat de voorkeur,
zodat er ook voor.de
overige inkomsten gelijkheid der
functionarissen wordt bereikt. Door terugstorting van de
door de zetelstaat geïnde belasting op de overige inkomsten
zou dan tevens gelijkheid der staten worden verkregen.
Wij hopen, dat Dr. Christiaanse zijn stidie van dit
probleem wil voortzetten en aanvullen, en dat”te zijner
tijd een herziene druk, doch dan in de Engelse taal, het
licht mag zien.
New York..
P. C. J. KIEN.
1
.
?obert Bordaz: La nouvelle économie soviétique, 1953-1960.
– Bernard Grasset, Parijs 1960, 284 .blz.
Sinds de lancering van de sputniks is er onrust ontstaan
over de stand van de Westerse wetenschap en daarna –
vooral sinds de openlijke economische oorlogsvèrklaring
van Chroestsjov in Novosibirsk (herfst
1959)
– ook over
de economische expansie. Een ,,sumrning
up”
van de vele
reorganisaties, economische plannen en prestaties van de
Sowjet-Unie is daarom welkom. 1obert Bordaz heeft
hiertoe een belangrijke poging gedaan, zodat zijn boek niet
onvermeld mag blijven.
Het werk is ingedeeld in twee delen; het eerste deel
draagt als titel: ,,Les étapes de la déstalinisatioti”, het
tweede heet: ,,Les problèmes économiques fondamentaux”.
Het boek heeft voornamelijk een informatief karakter;
het houdt zich dus minder bezig met kritiek op projecten
en Russische cijfers. Bordaz heeft echter. een zeker even-
wicht weten te bewaren door hier en daar Westerse visies
en berekeningen op te. nemen.
Doôr de bovengenoemde gebeurtenissen – sputniks
enz. – is de aandacht in het Wésten wel wat eenzijdig
geconcentreerd op de groeipercentages van het bruto
nationaal produkt. Alhoewel dit aspect niet met name in
het boek wordt behandeld, blijkt uit de loop der gebeurte-
nissen in’ de Sowjet-Unie dat de samenstelling van het
bruto nationaal prodükt even belangrijk is. De planning
is sinds
1957
dan ook in zoverre
gewijzigd,
dat informaties
aangaande de gewenste samenstelling der produktie binnen
vastgestelde marges via de sovnarchozen (regionale econo-
mische raden) kunnen worden doorgegeven var ,,beneden”
naar ,,boven” Door verder het privé-initiatief te stimuleren
en contacten toe te staan tussen bijv. de produktiemiddelen-
industrie en haar cliënten – waardoor wordt bereikt dat
de produkten beter voldoen aan individuele èisen van
uiteenlopende bedrijven – is de deur opengezet voor een
ontwikkeling, waarvan het beloop niet is te voorzien.
Wanneer immers de beoordeliiig van de samenstelling van
de produktie wordt gedelegeerd, bestaat, de kans dat even-
eens een bemoeienis ontstaat met’de verdeling der inves-
tëringen
Op theoretische gronden geschiedt deze verdeling aldus,
dat de produktiemiddelenindustrie steeds voorrang krijgt
boven de consumptiegoederenindustrie. Men noemt deze
sectoren, in de economie resp. sector 1 en 2. Er wordt
gestreefd naar een accumulatiegraad van
25
pCt.; d.w.z.
de verhouding tussen netto-investeringen en nationaal
inkomen zou dit percentage moeten aanwijzen. In Amerika
wordt betwist of dit percentage onder Stalin werd gereali-
seerd
(bijv.
door A. Bergson). Van de investeringen zou
5
pCt. moeten worden besteed aan hét circulerend kapitaal
en 20 pCt. aan nieuwe produktiemiddelen; sector 1 wordt
hierbij dus bevoorrecht..
Dat de verdeling der investeringen over sector 1 en 2
niet geheel bevredigend wordt geacht, blijkt uit de aan-
hang van de groep-Malenkov, uit’ de reorganisaties ‘en
vooral uit de plannen die op het 21ste congres -. januari
1959 – werden onthuld. De Poolse Prof. Mmc had trou-
wens reeds vroeger de knuppel in het – theoretische
hoenderhok geworpen, door met name deze kritiek in he.t
openbaar te lanceren op het economisch congres te Mos-
kou in november
1957.
De tegenwind die hij oogstte was
heftig, maar ongetwijfeld kon deze kritiek worden gelucht,
aangezien verschillende Russische economen eenzelfde bp,
vatting waren toegedaan.
Intussen is de samenstelling van het bruto nationaal
produkt mede afhankelijk van grootte en groei.. Verschil-
lende berekeningen zijn gpublice,erd over de economische
expansie in de Sowjet-Uuie; enige zeer goede tabellen in
het besproken boek geven hiervan een indruk. Men ge-
raakt hier in het algemeen snel in een statistisçhe jungle,
die onder een veelheid van getallen geen enkel inzicht
toestaat. Groeipercentages van het nationaal inkoinen
het bruto nationaal produkt,, de industriële expansie en
de produktiviteit worden vaak door elkaar gebruikt.
De Russische cijfers geven daarbij reden tot grote aarzeling.
Tot 1952 werd het groeipercentage samengesteld uit indices;
die gewogen waren met prijzen uit 1926-27, een
tijd
waarin’
alle toenmalige ,,nieuwe” produkten uiteraard een grote’
waarde vertegenwoordigden, maar die sindsdien, aanzienlijk
in prijs zijn gedaald. Ze behielden nadien, echter toch h,un,
vroeger relatief gewicht bij het berekenen van, de. indices.
In 1952 werd dus gecorrigeerd, maar de nieuwe cijfers.
(van 1952 af) hebben de vorige onjuiste reeks als, basis
behouden. Dit leidt tot een jammerlijke chaos. Daarbij,
komt dat men zich bij produktiecijfers baseert op bruto-
produktiewaarden, terwijl in het Westen slechts de toe
gevoegde waarde in aanmerking wordt genomen. Wagen-
fuhr heeft de cijfers. met Westerse’ maatstaven geçorr’igeerd
en kwam aldus tot een industriële expansie van jaarlijks
8 pÇt. (geldend voor
,
de laatste jaren). Dit resultaat wijkt
echter weer weinig af van de Russische cijfers, die juist
beneden de 9 pCt. liggen. ,
De presentatie van de verschillende berekeningen is in.
dit boek zeer duidelijk. Zo wordt een vergelijking opge-
nomen tussen de groeipercentages van de Sowjet-Unie’ en
de Verenigde Staten van 1950-1951 en een extrapolatie
van 1957-1970. De tabel, is samengesteld door de Ameri-
kaan Colm, die een toeneming van het bruto iationaal
produkt voor de Sowjet-Unie verwacht van pCt. per
jaar, tegen 4,4 pçt. voor de Verenigde Staten. Aangezicn
voor de jaren 1950-1957 dit laatste percentage 3,6 bedroeg,
vraagt men zich af op grond waarvan de Verenigde Staten
een dergelijke sprong vooruit zouden maken. –
Behalve aan deze verschijnselen en aan de zeer interes-
sante discussies die mornenteél gaande zijn over het waarde-.,
en pnijsprobleem, schenkt het boek uitvoerig, aandacht.aan
de reorganisaties en de feitelijke resultaten van devijfjaren-
plannen, ‘benevens aan de overschakeling naar en wer-
king, van het zeven- en vijftienjarenplan. Twee grote pro-
5-10-1960
971
blemen, .die krachtig zijn aangepakt, zullen hier nog kort
worden vermeld.
Daar is vooreerst het landbouwvraagstuk. De veestapel,
die in een deplorabele toestand verkeert, kan slechts wor-
den uitgebreid als de agrarische sector voldoende produk-
ten oplevert. Aangezien slechts 10 â 11 pCt. van de totale
oppervlakte bebouwbaar is en daarenboven de vrucht-
baarste gronden niet liggen in streken met het gunstigst
klimaat, was het een aanzienlijke opgave de produktiviteit
op te voeren. Men ‘koos een extensieve oplossing, door
van
1954
tot
1956
36 mln. ha in ontginning te nemen.
De oogsten, die van de nieuwe gronden binnenkwamen,
waren wisselvallig, doch vormden een welkome aanvul-
ling: 34,6. mln. ton granen in 1956, 16,7 mln, ton in 1957,
,,goede oogsten” in
1958
en 1959. Deze hoeveelheden zijn
juist voldoende om enig overschot te behalen. Sinds 1956
is men overgegaan tot een intensiever bebouwing.
Over de huizenbouw worden eveneens gegevens ver-
strekt. Zo kwam in 1955
25
pCt; van de totale huizenbouw
door privé-initiatief tot stand. Dit was mogelijk door
ruime kredieten van het bankwezen en van de – rijke –
colchozen. Enerzijds, werd hierdoor het staatsapparaat
ontlast, anderzijds vormt deze privé-bezigheid een voor
de Overheid welkome stimulans tot ,,gedwongen sparen”.
In 1960zal in totaal 130 mln. m
3
worden gebouwd, hetgeen
bij een bevolking van 210 mlii. neerkomt op een woon-
-ruimte van 0,62 m
3
.per persoon. Men kan zich voorstellen
wat het effect, psychologisch gezien, van een dergelijke
prestatie is – ongeacht de soms schrikbarende kwaliteit
van de huizen die in de stormachtige groeicijfers niet tot
uitdrukking komt. /
AIs bezwaâr tegen het boek kan worden aangevoerd,
dat slechts een korte periode wordt behandeld, hetgeen
het gevaar van voortijdige conclusies in zich bergt –
iets waartoe Bordaz zich overigens niet laat verleiden.
Het boek wekt de indruk, dat men te maken heeft met
een luidruchtig naar welstand groeiende gemeenschap,
behept met onverbloemde agressieve neigingen, die het
Westen verre voorbij zal streven. Op langere termijn
gezien is er evenwel geen aanleiding voor een dergelijke
conclusie. Zoals Rostow aantoont in zijn boek: ,,The
stages of economic growth” (1960), ligt de Sowjet-Unie
nog ver achter bij bijv. de Verenigde Staten en w&rdt
deze achterstand in bepaalde sectoren zelfs nog groter.
Deze conclusie, gebaseerd op berekeningen van G. Warren
Nutter, komt overeen met de conclusies van Drs. J. A.
Links in een artikel over ,,De economische expansie van
de Sowjet-Unie in verhouding tot de ontwikkeling in de
Westelijke wereld” in ,,E.-S.B.” van 26 november 1958.
Ook Colin Clark keert zich scherp tegen voortijdig pessi-
mistische conôlusies in zijn – nog niet verschenen –
boek: ,The real productivity of Sovjet Russia”. Clark
berekent een long-term groeipercentage van 1,2 per jaar
tegen eeiL percentage van 2,3 (vanaf 1890) voor de Ver
–
enigde Staten.
De conclusies van Bordaz zijn zeer sober: hij verwacht
dat het element van een wedstrijd speciale nadruk zal
leggen op de efficiency van het ‘economisch systeem en
‘dat men daarom in de Sowjet-Unie gedwongen zal zijn
nog meer privé-initiatief en vrijheid toe te laten .dan is
geschied. Hierdoor zullen de Sowjet-Unie en het Westen
een toenadering te zien geven, die met het oog op het
opkomende China wefficht tot verder samehgaan kan
leiden.
Amsterdam,
Jhr, W. R. I. v. d. DOES DE W1LLEBOIS cc. drs.
972
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Accountantsdag van het
I’LI.v.A.
De jaarlijkse Accountantsdag van het Nederlands
Instituut van Accountants vindt plaats op 14 oktober
a.s: in het Kurhaus te Scheveningen.
In de ochtendbijeenkomst zal het woord worden ge-
voerd door Prof. Dr. J. Tinbergen, hoogleraar aan de
Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotterdam.
Prof. Tinbergen zal spreken over het onderwerp ,,Neder-
lands relatieve wçlvaartspositie, vroeger en nu”.
Tijdens de middagbijeenkomst zal een discussiegroep
het preadvies bespreken, dat deheer P. C. Breek, lid
N.I.v.A. te Eindhoven heeft uitgebracht over het onder-
werp ,,De functionele plaats van de administratie in de
bedrijfshuishouding”.
De discussiegroep zal bestaan uit de heren Prof. Dr.
A. Mey te Amsterdam, voorzitter; P. C. Breek te Eind-
hoven, inleider; W. van Bruinessen, ec. drs. te Egmond
aan Zee; Prof. L. van Kampen Jr. te ‘s-Gravenhage;
J. F. Meijeraan te Naarden en F. D. Zandstra, ec. drs.
te Amsterdam;
Geidmarkt.
De stijging van de goud- en deviezenreserves van De
Nederlandsche Bank blijft voortgâan. Zou men aan-
vankelijk kunnen veronderstellen, dat de baken nog
slechts het lopende overschot op het betalingsverkeer
met het buitenland naar de Centrale Bank afstoten, thars
is wel zeker, dat zij ook haar buitenlandse geidmarkt-
uitzettingen gëdeeltelijk doen repatriëren. Hoofdmotief
hierbij is een zodanig ruime kasvoorraad te vormen,
dat de op korte termijn verwachte betalingen, w.o. in
het bijzonder van belastingen aan de Staat, soepel ge-
effectueerd kunnen worden. Een bijkomende factor is
de onzekerheid die in de laatste jaren steeds in de tijd
voorafgaande aan de jaarvergaderingen van het I.M.F.
op de valutamarkten heerst: De ongewisheid t.a.v. de
Deutsche •Mark speelde hier thans minder dan de mo-
gelijkheid, dat de marge tussen hoogste en laagste no-
tering van de Amerikaanse dollar zou Worden verwijd.
Het zijn dan ook alleen de uitzettingen in de Verenigde
Staten die in de veilige schoot van De Nederlandsche
Bank terugkeren. In het bijzonder de in New York ver-
vallende bedragen komen voor repatriëring in aanmer-
king, omdat herbelegging geen zin heeft. De op drie-
maandsschatkistpapier te maken rente bewoog zich in
de week van 19 t/m 24 sptembér onder aftrek van de
,,swap” tussen 1,46 en 1,77 pet., in de hieropvolgende
week tussen 1,11 en 1,37 pCt. Ter ‘vergelijking: januari-
papier doet op de Nederlandse markt ca. 2 pCt.
De teruggestroomde valuta verhogen niet de neutrale
deviezenréserves, doch wel de liquiditeit van het bank-
RECTIFICATIE.
In het artikel van Prof.
Dr. J. B. D.
.Deiksen over
de meting van de arbeidsproduktiviteit in
,ÇE.-S.B.”
van
vorige week, moet in de fornule van Paasche (1) op blz.
941, linkerkolom bovenaân, q
o
worden vervangen door q
5-10-1960
”
‘:’,
‘•
”.
–
‘
‘.–
t
-S
wezen. Dat deze liquiditeiten niet tot aanbod op de bin-
nenlandsediscontomarkt leiden, ‘blijkt wel hieruit, dat de
noteringen vrijwel’ ongewijzigd blijven. Het disconto
op bijv. driemaandspapier handhaaft zich al geruime tijd
op de bovenvermelde 2 pCt. met in de laatste dagen een
uiterst bescheiden afwijking tot 1
1
/i6
pCt. Wel wordt
deze rente opgehouden doordat behoorlijke bedragen
naar de Schatkist stromen in ruil voor biljetten.
Kapitaalmarkt.
In de Verenigde Staten is meli meer en meer geneigd
de economische situatie aldaar als een ,,rolling adjust-
ment” te karakteriseren. De beurs in Wall Street heeft
hiervoor kennelijk al reeds lange tijd een fijne neus ge-
had. De aanhoudende flaüwe stemming, zich uitend in
een koersdaling, die het Dow Jones gemiddelde voor in-
dustrials van
685
begin januari op 580 op de laatste dag
‘in septernbei heeft gebracht, is de normale koersontwik-
keling bij een zodanige economische situatie.
In Europa houdt de hausse onverminderd aan. Is dit
een van de redenen waardoor de Europese beurzen groter
weerstand bieden, een andere is dat, althans in ons land,
het aanhoudende spaarQvershot ‘nog versteFkt door de
opbrengst van naar het ,buitenland verkochte effecten
n
voortdurend op zoek is aar beleggingsmogelijkheden:
Dat een belangrijk deel van deze middelen zich tot de
obligatiernarkt wendt, is niet waarschijnlijk. Een daling
van het rendement zou hiervan een duidelijke afspiegeling
zijn. Hiervan is echter geen sprake. Waarschijnlijk vindt
een belaugrijk deel der gelden onderdak bij de spaar- en
handelsbankèh. Men vindt hier, in het bijzonder bij
laatstgenoemde, èën aantrekkelijke rénte, loopt geen
koersrisico en omdat bij belegging in effecten geen op-
vriigingsbeperkingen bestaan, kan men onmiddellijk elke
mogelijkheid aangrijpen. ..
De levensvefzekeringsniaatschappijen hebben de waar-,
de van hun beleggingen in het eerste halfjaar 1960 met
f. 404 mln. zien stijgen. Hiervan ging f. 150 mln, naar de
onderhandse markt; de hypothecaire vorderingen naren’
‘met. f.104 mln: ‘tôe. In de effectensector steeg het’ bezit
met f 58 nln.;, i’oegt men hierbij’ de inschrijvingen
,
in
Gootboek. en’ Schuldregister,’ dan komt men tot f. 106
mln. Of ook bij deze groep. instellingen de onbelegde
gelden stijgen; zoals ik kortgeleden tav. de beleggings-
fondsen kon contateren, veitelt de Telstrook, waaraan
bovenstaande cijfers zijn ontleend, ons helaas niet.
.De Miniter van Binnenlandse Zaken blijft t.a.v. het’
rentegamma op zijn stuk staan. Ook de beperkte afwijking
van de regels die bij de jongste introducties ter beurze
van eerst kort geleden onderhands uitgegeven gemeente-
leningen nodig was om de afstand tussen markt en
gamma te overbruggen, wordt niet getolereerd. De 2 pCt..
• provisie, die bij openbare emissies wel is toegestaan, mag
bij’ de introductie niet worden toegepast. Haarlem en
Breda slipten nog net door de gammamazen heen. –
Indexcijfers
aandelen. 4 jan.
23 sept. 30 sept.
(1953
=
100)
1960
H.
&
L. 1960a)
1960 1960
Algemeen
……………….
372
438
‘-317
401
399
Intern, concerns
547
661
-462.’
574 572
Industrie
……… .. ……..
–
268 360
-231
.
333 330
Scheepvaart
……………
187 189
-149
171
169
Banken
…………………
190 238
-177
228 223
Cultures, enz .
…………
154
‘
160
-134.
151
149
Bron:
A.N.P.-C.B.S.
.
.
t
…
5-10-1960
–
4 jan. 23 sept. 30 sept.
‘
Aandelenkoersen
1960 1960
1960
Kon.
Petroleum
………
f. 179,20
f.
125,40
f.
126,20
Unilever
…………………
809
799
781
1
/.
Philips
…………………
835’/
2
1.200
1.211
A.K.0 .
……………………
514
503
1
/2
495
Kon. Ned. Hoogovens
900
876
.848
Van
Gelder
Zn .
………
270
.
325
335
HAL
…………………….
186½
146
1
/2
143
Amsterd. Bank
340
428
424
Ver. H.V.A. Mij-en
…
166
147
.
147’%
New York.
Koersgem. aand.
Dow Jones Ineustrials
679
585
580
Effectieve rendementen obligaties.
8 jan.
23 sept. 30 sept.
Gem. looptijd
1960
.
1960 1960
3.
pCt. Invest.
cert.
.
4
jr.
3,73
3.63 3,61
4½ pCt.
Ned.
1959
…
12
1
/
jr.
.
4.48 4,36
4,31
3½ pCt. Ned.. 1955 1
17½ jr.
4,31 4,21
4,21
a) Zo nodig herleid voor kapitaalswijzigingen (emissies, bonus-
sen, enz.)
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en Koers-
vergelijking.
C. D. JONGMAN.
HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN
VAN DE 33 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-
LANDSE HANDELSBANKEN
1)1)
(in miljoenen ulde,$)
33 banken ‘)
4 banken
29 banken
juni
1
juli
juni
1
juli
juni
juli
1960 1960
1960
1960
1960
1960
Kas, Ned. Bank, kas-
siers,
giro-inst.;
Uit-
gezette daggeldlenin-
796,2 722,6
449,7
425,9
346,5
346,7
Nederlands schatkist-
1.290,6
1.469,1
‘
Nederlandse
schat-
1.828,0
1.941,7
573,2 638,0 1.110,6
1.110,6)
Ander
overheidspa- pier
(mcl.
buiten-
lands
schatkistpa-
422,5
394,7
219,9
227,8
202,6
166,9
Bankiers
(nostro)
4)
1.464,0 1.540,7 1.061,0
1.114,3
‘403,0
426,4
gen
………………
Debiteuren,
Over-
papier
…………..
heid
8)
313,7
278,2
241,9
213,6
71,8
64,6
kistcertificaten
……..
Oebiteuren, overige ‘)
3.981,4
4.094,3
2.530,0
2.589,9
1.451,4 1.504,4
Deposito’s en spaar-
pier)
……………..
geldeio
7)
3.248,0
3.487,6
2.063,3
2.214,4
1.184,7
1.273,2
Creditsaldi van ban-
5
7
5
,6
….
535,3
–
380,4
349,4
195,2
.
185,9
Creditsaldi van cliën-
–
4.788,2
..
4.740,6
3.298,2
3.308,9
1.490,0
1.431,7
ken ‘)
…………….
ten’)
‘
…………..
Opgenomen gelden
‘°)
100,0
205,1
1,4
74,4 98,6
130,7
Balanstotaal
……..
10.787,5
11.001,1
6.963,1
7.131,5
3.824,4
3.869,6
1)
Bro,,:
De Nederlandsche Bank N.V.
‘) Amsterdamsche Bank; Nederlandsche ‘Handel Mij. (Ned. bedrijf);
Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank.
Voor de 33 handelsbanken is een meer gespecificeerde opgave verschenen
in de Ned. Staatscourant en zal worden opgenomen in de Maandstatistiek
van het finsnciewezen.
Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenland.
Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen.
‘
.
8) wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening
onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen;
kredietverlening aan anderen. –
Deposito’s voor één maand of langer, spaargelden of gelieerde tpaar-
bank.
Creditsaldi van banken, loro en overige credittaldi van banken.
‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi in valuta.
10) Opgenomen daggeldleningen; andere opgenomen gelden.
973
WERKLOOSHEID, AANVULLENDE WERKGELEGENHEID EN OPEN.
STAANDE AANVRAGEN VAN WERKGEVERS
31mei
1960
30 juni
1960
31
juli
1960.
31
aug.
1960
34.500 31.500 34.500
30.000 28.600 26.300
29.800 26.200
arbeiders op aanvullende wer-
5.900
5.200
4.700
3.800
Mannelijke arbeidsreserve gesplitst naar
enkele der belangrijksteberoepsgroepen:
3.400 2.800
3.500
2.400
1.100
900 2.600
1.700
Mannelijke arbeidsreserve
…………
w.v.
werklozen
………………
3.600
3.600 3.300
1.800
ken
…………………….
1.100 1.000 1.000 1.000
Bouwvakarbeiders
……………..
1.700
1.200
1.200
1.300
,500
300 300
400
Kantoorpersoneel,
ambtenaren
en
onderwijzend personeel
1.400
1.300 1.500
1.700
4.300 4.000 4.100
3.200
Mbtaalbewerkers
………………..
Landbouwpersoneel
………………
15.100 14.200 14.200 14.100
Hande:spersoneel
………………..
,Verkeerspersoneel
………………..
Mannelijke arbeidsreserve gesplitst naar
provincie
Minder geschikten
…………….
4.600.
4.800
4.100 2.700
w.v. hotelpersoneel
………………
3.500
3.300
3.500
2.900
Groningen
……………………
4.100 3.800
4.400
3.700
Losse
arbeiders
……………….
Friesland
…………………….
2.700
2.400
2.800
2.400
2.500
2.200
2.600
2.300
1.200
1.000
1.500 1.200
Drenthe
………………………
3.700 3.300
3.800
3.900
Overijssel
……………………
Gelderland
…………………….
4.800
4.200 4.900 4.500
Utrecht
………………………
Noord-Holland
……………….
1.700
1.500
1.200
Zuid-Holland
……………….
Zeeland
…………………….1.800
Noord-Brabant
…………….
3.400 3.900 3.700
Limburg
…………………….
4
..000
1.600
1.400 1.500
1.500
Werkloze vrouwen
………..
….
3.300
4.400 4.900
Openstaande aanvragen van werk-
…3.400
91.900
107.800
115.300
108.400
gevers
………………………
54.300
1
66.500 73.900 68.900
w.v. voor mannen
……………
voor vrouwen
……………
37.600
41.300 41.400
39.500
‘) Gegevens afgerond op honderdtallen.
‘) De ,,minder.geschiktess” zijn sedert 31 januari 1956 niet meer in de cijfers
der bedrijfsklaasen begrepen, doch wel in de totaalcijfers mannen en
vrouwen.
Bron:
Statistisch Bulletin C.B.S.
Bij Coop. Ver. Boekhoudbureau en Accountantsdienst
van de Z.L.M. U.A., wordt gevraagd
Drs. in de Economie.
met. kennis van de Landbouw
of
. Landbouwkundig Ingenieur
met economische studierichting.
De functionaris zal worden te werk gesteld op de bedrijfs-
economische afdeling en zal zelfstandig diverse bedrijfs-
economische onderzoeken moeten instellen. –
Sollicitaties te zenden aan de Directeur van genoemd
bureau, Wijngaardstraat 29 te Goes.
Persoonlijk bezoek alleen na oproep.
PRODUKT1EINDEXC1J1?ERS
1)
t
(1953 = 100)
1
)
Omschrijving
Jaar-
gemiddelden
.
1958
1959
Aantal arbeidsdagen ‘)
234
231
23
25
224
22
23
234
Algemene indexcijfera van
–
de nijverheid’):
Algemene
produktie-
126
138
145
163
154
162 163
f
148
Idem, gecorrigeerd voor
index
……………
seizoen en lengte van
.
154
154
158
162
159
154
Indexcijfers
per
bedrijfa-
klasse:
Bouwmaterialen en aar-
114
122 108
121
132 142 144
136
Chemische
nijverheid
(excl
aardoliepro-
136 145
153
165
155 153
154
de maand ‘)
…………..
Leder- en rubbernijver-
120
137
140
147
140
13.7
140 130 110
113
109
120 120 126
121
123
dewerk
…………..
Metaalnijverheid
138
164
183
209
200
211
214
dukten)
………….
129 144
152 176
152
146
169
held
…………….
Textielnijverheid
108 112
116
128
114-
115
116
Mijnbouw
………..
Gas,
elektriciteit
en
Papierindustrie
………
141
151
168 172
154
153.
147
149
water
…………..
Voedings-
en
genot-
middelenindustrie
118
120
108 127
127
137
138
‘) Bron:
C.B.S.
‘) De wegingscijfers hebben betrekking op 1949.
‘) Onder arbeidsdagen worden ‘verstaan alle -dagen, met uitzondering van de
zondagen, nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hensetvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
Exclusief bouwnijverheid.
Zie voor de berekeningswijze Statistische en econometriache onderzoekingen, 4de kwartaal 1958.
SPAAR VEILIG – SPAAR BIJ DE N..H.M.
I24
Bescherm uw spaargelden tegen brand, inbraak en
verlies. Uw be’sparingen zijn veilig op een spaafreke-
–
% rente tot t 30.000,L
ning bij de N.H.M. Wij vergoeden over uwspaartegoed
Ç
U kunt zonder opzegtermijn ten laste van uw spaar-
tegoed effeèten kopen en uw belastingaanslagen
in termijnen laten betalen. –
LJ
reageert op
annonces in’
*
Wilt
U
dat
dan steeds
kenbaar maken!
974
–
–
5-10-1960
Efficiency
bespoedigt uw contacten met gegadigden.
–
Indien uw telefoonnummer in uw annonce moet
worden opgenomen, vermeld dan tevens het
NETNUMMER
Het nog
al maar
snel toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
1 1
,
rr
i
I
,
EE
LO
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPEN FABRIEKEN
EINDHOVEN
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending van gratis
proefnummer.
*
Abonnementen (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus. 42,
Schiedam.
Ten behoeve van de
Centrale Administratieve Staf
in het bureau voor bedrijfseconomisch/administra-
tief onderzoek wordt gevraagd een
accountant
(lid N.I.V.A./V.A.G.A.).
met ruime belangstelling voor bedrijfseconomische
problemen, of een
bedrijfseconoom
met ruime ervaring in de praktijk van de Admini-
stratie.
Voor de betreffende vacature wordt gezocht naar
een medewerker die belangstelling voor hèt ont-
wikkelen van nieuwe ideeën op het gebied van be-
drijfseconomie en administratie kan verenigen met
praktische zin ten aanzien van de toepassingsmoge-
lijkheden. Daarbij zullen de problemen herhaal-
delijk in internationaal verband tot oplossing ge-
bracht moeten worden.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Afdeling
Personee!zaken, Willemstraat 20, Eindhoven, onder
ESB 60228.
IIIIIIIlIIIIIIIIlIIlIIlDIIIlIIIIIIIIIIlIDIIIIIIIIllhIIIIIIIIlIIIIIIIII
—–
5-10-1960
975
–.4
–
….en hun auto?
Een Austin, natuurlijk.’
-.
–
Stijlvolle gratie in vorm en lijn… de robuuste
kracht van een zware Austin Healey 6 cylinder –
sPortwagenmotor… de 1u,e, het comfort, de perfectie
Qjffi/
van een Europees topproduct…. ziedaar de Austin A 99
Avó
,
T
.
I W
WESTMINSTER
4Lj
7
• 6 cylinder motor 112 pk • 8-versnellingsbak met overdrive • dubbele carburateur • Servo.
bekrachtigd remsysteem • schi jf remmen v66r
Ook te leveren met vol-automatische versnellingsbak.
Acht er elke Aus tin et aan –
!
•
III’
–
976
–
5-10-1960