E
Berichtèn_
tische
-•
• P.B.O. en Eurornarkt
*
Drs. L. Brakel
Vergelijking van de na-oor1gse
produktiviteitsontwikkeling
in West-Europa
Dr. J. M. E. M. A. Zonnenberg
Bepaalde (typen) kartels niet meer
toelaatbaar. in Euromarkt?
–
*
Dr. W., J. van de Woestijne
Een bedrijfseconomische beschouwing
van de Nijverheidsorganisatie T. N. 0.
Mr. G. J; Willemsen
Een bodempensioen voor alle
weduwen?
UITGAVE VAN HET NEDERLA•NDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No. 2181
WOENSDAG 29 APRIL 1959
1
EERSTE NEDERLANDSCHE
1
.
PENSIOEN REGELINGEN
•
RISICO
–
HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50
‘S
‘GRAVEN HAGE
TEL 0 1700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
1
1
1
w
t IIflAVJI
t
d
(L(V(NSVIRZEKERINGJ%
8
ANK
0
0
0
–
0
RaMees&Zoonen
/1 ssurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
s-Gravenhage
Delft. Schiedam- Vlaardingen
141blasserdam
Bèheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterda,n 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz;
L.
M. Koyck;
7
dee
mbe
‘
J.
Tinbergen;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris:
.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. Ii. Zoon. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
j?•
Colli
ertens
de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. .1.erc.
Spulstraat
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Bewindvoering
334
P.B.O. en Euromarkt
De Contactcommissie van Academisch Gevormde
Economen is er, ook op de 22 dezer gehouden Negende
Economenlanddag, weer in geslaagd voor de aan de weten-
schap gewijde middagbijeenkomst sprekers uit te nodigen,
wier faam dusdanig is dat men hun volgaarne het oor
leent. Wellicht zal menigeen ditmaal zelfs het oor hebben
gespitst, want de namen van beide sprekers, Prof. Mr.
W. C. L. van der Grinten en Prof. Dr. H. J. Witteveen,
waren genoemd in verband met de kabinetsformatie.
Eerstgenoemde refereerde over het onderwerp P.B.O. en
Euromarkt en had daarna zijn betoog te verdedigen tegen
opmerkingen van Prof. Witteveen.
Prof. Van der Grinten droeg de bedrijfsorganisatie, die
hij primair zag als een kwestie van maatschappijstructuur,
een warm hart toe. De bedrijfslichamen achtte hij o.a. van
belang als pleitbezorger, als spreekbuis, voor de bedrijfstak
bij de nationale en internationale overheid en als organen
van overleg tussen werkgevers en -nemers op bedrijfstaks-
niveau. Men behoeft, aldus de inleider, niet bevreesd te
zijn dat bedrjfsorganisatie in de industrie ertoe zal leiden,
dat de economische gestes van de ondernemingen door tal
van verordeningen zullen worden beheerst en de concur-
rentie vèrgaand zal worden beperkt. Afgezien wellicht van
verkoopvoorwaarden, valt er in normale tijden niet zo
veel te regelen.
Aan de goede zin der bedrjfsorganisatie doet de Euro-
markt niets af. De Euromarkt laat de nationale overheden
de verantwoordelijkheid voor het nationaal economisch
welzijn. De bevoegdheden der Europese organn zijn
beperkt. Doordat de Euromarkt het Nederlandse bedrijfs-
leven voor een zware taak stelt doet zij juist instandhouding
en verdere ontwikkeling der bedrjfsorganisatie zinvoller
zijn. In vele gevallen immers zullen overleg en beraad
nuttig kunnen zijn, terwijl de behoefte aan een spreekbuis
voor de belangen der nationale. bedrijfstakken zal toe-
nemen. Ook bij het streven naar sociale harmonisatie past
volgens Prof. Van der Grinten bedrijfstaksgewijs overleg.
De vraag of de bedrjfsorganisatie in strijd komt met
art. 85 van het .E.E.G.-verdrag beantwoordde de inleider
‘ontkennend. Afgezien van het feit, dat de vraag van weinig
actueel praktisch belang is – art. 85 immers betreft
regeling der mededining en op dit stuk is de bevoegdheid
der bedrijfslichamen vooralsnog uiterst klein – meende
hij dat verordeningen van bedrijfslichamen niet aan het
bewuste artikel behoeven te worden getoetst. Art. 85
spreekt van overeenkomsten van ondernemingen, -beslui-
ten van ondernemersverenigingen e.d.; verordeningen van
bedrijfslicbamen vallen daar naar de letter noch,. naar
spreker betoogde, naar de geest onder. Het bewuste artikel
heeft betrekking op privaatrechteljke, niet op publiek-
rechtelijke bindingen. Deze laatste worden volgens Prof.
Van der Grinten beheerst door art. 101, waarin wordt
gesproken over wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen
der lid-staten, die de mededingingsvoorwaarden op de
gemeenschappelijke markt vervalsen. De kans, dat een
verordening van een bedrijfslichaam door de procedure
van art. 101 wordt getroffen, achtte Prof. Van der Grinten
echter gering.
De opmerkingen van Prof. Witteveen richtten zich, wat
de P.B.O. als zodanig betreft, in hoofdzaak tegen de wijd
verbreide opvatting, dat regeling der verkoopvoorwaarden
een onschuldig iets zou zijn. De concurrentie heeft – nu
vele prijzen vast liggen – de neiging zich juist op secun-
daire voorwaarden te richten. Regeling der verkoop-
voorwaarden is dan ook geenszins onschuldig; veeleer
bestaat er gevaar dat de bedrijfslichamen de toch al be-
perkte concurrentie nog meer gaan beperken, zodat wij in
een_
rnodern
gildestelsel verzeild geraken. De regelende
bevoegdheid der bedrijfslichamen achtte hij voorts in strijd
met de opzet van de Europese Gemeenschap. In de Gemeen-
schap dient effectieve concurrentie te heërsen en het is niet
juist indien wij ons met behulp van de P.B.O. aan de ons
in art. 85 opgelegde verplichtingen onttrekken.
Misschien heeft Prof. Van der Grinten, aldus voerde
Prof. Witteveen nog aan, formeel gelijk, als hij art. 85 zé
interpreteert, dat het alleen op ondernemersovereenkom-
sten e.d. betrekking heeft, maar in feite staan de verordenin-
gen der bedrjfslichamen heel dicht bij ondernemersaf
–
spraken. Hij meende voorts, dat de P.B.O. in strijd is met
art.
5,
waar staat, dat de lid-staten zich moeten onthouden
van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de
doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen.
Op de Euromarkt dient redelijke concurrentie te heersen
en -het doet er, aldus Prof. Witteveen, niets toe, of deze
wordt aangetast door publiekrechtelijke, dan wel privaat-
rèchteljke regelingen.
Tot zover een – in verband met de hier beschikbare
ruimte kleine – greep uit hetgeen op de Landdag werd
gesproken. Hebben wij de teneur der beide betogen goed
• aangevoeld, dan was, het uitgangspunt der sprekers in
• wezen tegengesteld. Bij Prof. Van der Grinten lag, menen
wij, het accent.eigenljk op de P.B.O.;bij Prof. Witteveen
daarentegen op de Euromarkt. Wij .zouden het ook zo
-kunnen zeggen: Prof. Van der Grinten sprak – letterlijk
-overeenkomstig zijn opdracht – over P.B.O. en Euro-
-markt; Prof. -Witteveen -over Euromarkt en P.B.O.
Z.
Blz.
P.B.O. en Euromarkt,
door Drs. J. H. Zoon…:
335
Vergelijking van de na-oorlogse produktiviteits- –
ontwikkeling in West-Europa, door Drs:L. Brakel
336
Bepaalde (typen) kartels -niet meer toelaatbaar in
Euromarkt?, door Dr. J. M. EM. A. Zonnenberg
338
Een bedrijfseconomische beschouwing van de
Nijverheidsorganisatie T.N.O.,
door Dr. W. J.
van de Woest ij,ie- ………………….: ,.
344
– .
bodempensioen voor alle weduwn?-,
‘r-.
Mr., G. J. Willemsen . …………… …,.,.
346
– –
•
.
•
Blz.
Ingezonden stuk:
Conjunctuur en conjunctuurpolitiek,
door Dr. C.
de Galan met een naschrif van J. Kuiterman
348
,BoekbespTeking:
O. Kaia: Bedrijfssignalering met Z-diâgrammen,
– bespr. door Drs. W. Begeer ……………..
349
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
350
Notities:
–
Groei van het natiönaal produkt ………….343
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
335
Schrijver gaat in dit artikel na hoe de produk.
•
.tiviteit zich. in -de na-oorlogse periode in West
– ..
.Europa ontwikkelde en in -welke richting de Ne-
derlandse relatieve positie zich -gedurende deze,
–
door industrialisatie gekenmerkte, jaren bewoog. Hiertoe heeft schrijver allereerst de relatieve pro:
•
duktiviteitsniveaus (voor 1956) vastgelegd, door
deze voor ieder ondrzocht land üit te drukken iii
procenten van de Nederlandse bruto vooribrenging
per economisch actieve. Daarna werd voor de
verschillende landen, op basis van de bruto natio-
nale produktie tegen. vaste prijzen (1954) en gege-
vens. betreffende de actieve beroepsbevolking, de
ontwikkeling
–
van de gemiddelde prôduktiviteit
voor de jaren 1948 tôt en met 1957 nagegaan. Ten- –
–
einde over dezelfde jaren de onderlinge produk-
–
tiviteitsniveaus’ te bepalen, werden vervolgens de –
• – verkregen indices als. het warê gent op de resp.
posities, berekend voor 1956. Schrijver eindigt za
–
artikel met een overzicht van de gemiddelde jaar-
lijkse produktiviteitsgroei.
Vergelijking
-val’ de na-oorlogse
produktiviteits-
ôntwikkeling
in West-Europa
– In mijn artikel ,,Internationale produktiviteitsvergelij-
king” ‘) vergeleek ik de gemiddelde produktiviteit van een
aantal Westeuropese landen. Hieruit bleek, dat ons land
in deze geen slecht figuur sloeg. Van de acht onderzochte
landen namen wij op één na de hoogste positie iii. Deze
vergelijking was evenwel niet meer dan een momentopname
over het jaar
1956.
Interessanter is het derhalve te weten,
hoe de produktiviteit in West-Europa zich in de na-oorlogse
periode ontwikkelde en in welke richting de Nederlandse
relatieve positie zich gedurende deze, door industrialisatie
gekenmerkte, jaren bewoog. Een beoordeling van verleden
en heden, alsôok van de toekomstige groeimogelijkheden
is eerst dan op enigszins verantwoorde wijze mogelijk.
Voor een juiste beoordeling van internationale verschillen
in produktiviteitsontwikkeling is het in het
bijzonder
ge-
wenst te weten, welke de relatieve produktiviteitsposities
der vçrgeleken landen zijn
2).
In het hierna volgende is dan
oolç begonnen met het vastleggen van-de relatieve produk-
tiviteitsniveaus, door deze voor ieder onderzocht land –
evenals in mijn vorige publikatie – uit te drukken in pro-
centen van de Nederlandse bruto voortbrenging per
economisch actieve. De berekening geschiedde op dezelfde
wijze als destijds. Ditmaal echter met uitsluiting. van de
werklozen
3
). Voorts was het ten dele noodzakelijk op
andere bronnen over te schakelen, terwijl bovendien een
grotere nauwkeurigheid werd betracht bij de vaststelling
van het aantal daadwerkelijk actieven. Dientengevolge
wijken de resultaten, vastgelegd in tabel 1, enigszins âf
van de eerder gepubliceerde cijfers. De landenvolgorde
wordt evenwel niet aangetast
4).
1)
Zie ,,E-S.B.” van 10 december 1958.
– 2)
De economische structuur is hier, zoals later moge blijken,
van grote betekenis.
Voor 1956 was het voorbijzien van werkloosheid geen em-
stige ‘fout, doch over een reeks van jaren kan hiertegen wel
bezwaar worden aangevoerd.
T.a.v. het Verenigd Koninkrijk zij opgemerkt, dat de
O.EE.S.-cijfers voor het bruto nationaal produkt het gehele
Koninkrijk bett’effen, terwijl de actieve beroepsbevolking slechts
voor Groot-Brittarmië is opgegeven. Bijgevolg zijn de produkti-
viteitscijfers voor het Verenigd Koninkrijk iets te hoog.
TABEL 1.
De gemiddelde produktiviteit in procenten van Nederland
(1956)
Landen
Gemiddelde produktiviteit
in procenten van Nederland
106,6
100,0
99,7
Belgie
…………………………..
.
Verenigd Koninkrijk
96,7
Nederland
……………………..
.
Noorwegen
……………………..
.
91,5
Frankrijk
……………………….
.
88,4
west-Duitsland
………………….
.
Denemarken
……………………
.
86,2
Italië
…………………………
.
66,9
Bronnen voor
basisgegevens:
Statistiques Générales (O.E.E.S.),
Nationale Rekeningen 1948-1957 (C.B.S.) en Monthly Digest of Statistics
Met behulp van dezelfde bronnen werd voor de ver-
schillende landen, op basis van de bruto nationale produk-
tie tegen vaste prijzen
(1954)
en gegevens betreffende de
actieve beroepsbevolking, tabel 2 opgesteld.
TABEL 2.
Ontwikkeling van de gemiddelde produktiviteit
(1953 = 100)
Landen
11948119401
1950!
19511
1952j
19531
19541 19551
1956
1
1957
83,5
88,1
92,4
94,3
96,8
100,0
102,9 105,3 106,9
Nederland
……
82,7 87,6 90,8 92,2
94,0100,0
106,0
111,1
113,9
115,8
Noorwegen
….
98,2
100,0
104,5
105,7
109,3
111,7
België
………
Ver, koninkrijk
90,0 92,9
95,3 96,7
96,5
100,0
102,6 104,4
105,2
107,1
Frankrijk a)
..
.
100,0
103,1 109,1
113,6
West-Duitsland
83,6 90,8
95,3
100,0
103,6 111,8
114,7 117,6
Denemarken b)
96,8
92,3
96,6
100,0
100,5
98,8 99,5
Italië
———–
76,8
80,21
85,1
91,5
94,2
100,0 103,9
109,9
114,1
De reeks voor Frankrijk kon door ontbreken van voldoende vergelijkbaar
cijfermateriaal slechts over een periode van vier jaar worden opgenomen.
De sterke daling voor Denemarken in 1951 is een gevolg van de enigszins
uit de toon vallende opgave van het aantal economisch actieven voor dit
jaar.
Teneinde over dezelfde jaren de onderlinge produktivi-
teitsniveaus te bepalen, zijn de indices van tabel 2 als het
ware geënt op de respectieve posities, zoals in tabel 1
weergegeven. Hiervan geeft tabel 3 een beeld.
336
tiviteit betreft, eerst in 105
5
werd bereikt en in
1957 weeraan Noorwegen moest Worden afge-
stâanT0U voor kôrtvvarèn, naâst België, het
Venigd Konitikrijk, Noorwegen en Denemarken
onslând dé baas enstonden wij derhalve op de
vijfde plaats van bovén.
Teneinde de reeksen van de tabellen 2 en 3
duidelijker te laten spreken, is hiernaast en op
blz 338 tevens een grafiek opgenomen.
• Zoals vanzelf spreekt mag aan de gegevens in
de tabellen 1 , 2 en 3 geen absolute waarde
wordén toegekend. Zowel aan de becijfering van
de bruto nationale produktie – zeker bij con-
stante prijzen – als aan de registratie van
economisch actieven en werkloinn kleven ge-
brekén. Ook worden niet in ieder land dezelfde
methoden van registratie gevolgd. De verhou-
dingscijfers zijn derhalve in wezen niet meer dan
vrij grove indicatoren van de realiteit.
Beschouwen wij thans opnieuw de ontwikke-
ling van de gemiddelde produktiviteit en letten
daarbij met name op de per land verschillende
jaarlijkse groei.
TABEL 4.
–
Gemiddelde jaarljjkse produktiviteitsgroei
Toename
Aantal
Gemiddelde
Landen
–
pear
jaren
procenten
België
………….
23,4
.
8
2,6
Nederland
………
‘
33,1
9
3,2
Noorwegen
13,5
5
2,6
verenigd Koninkrijk
17,1
9
1,8
Frankrijk
13,6
…
3
4,3
West-Duitsland
-. – –
34,0
7
4,3
flen,’n,,,rk,’n
‘l
–
27
6
0.5
I0
:.t… O,aWuNtLI,c VAN OC NZMIXCLOC PRNOLÏATM,ÊIT
lul)
•
•
‘/i/
/
•_-•
,_
00<
Italië
…………..
..37,3.
8
4,0
TABEL 3
.
-a) Elimineren wij liet jaar 1951 door Uit le gaan van 1952, dan bedraagt de
gemiddelde stijging nog slechts 0,8pCt.
De gemiddelde produktiviteit in procenten van Nederland
. ——
– _
N –
–
–
–
—-
–
——-
–
_N
•-N…
.Iiovenstaanu overzicnt
uemonstrecrt uuJueIIJl’,
Ul)L
up
het gebied van de produktiviteitsontwikkeling . belangrijke
internationale verschillen bestaan. – Het zou te ver voeren
deze diversiteiten in dit artikel te verklaren. Zoals reeds
–
-in het beginwerd’gësteldspeelt te dien aanzien de econo-
–
mische structuur:een belangrijke rol, terwijl voorts uiter-
–
aard – ik moge hier nogmaals naar mijn artikel van’ 10
december 1958 verwijzen – de omvâng van de investerin-
a) De daling van de produktiviteit in 1951 is een gevolg van een
gen van eeh niet- te onderschatten betekenis is.
vreemde piek in de ontwikkeling van het totaal arbeidendtn.
.
– In eën volgend artikel hoop ik de betekenis van de
–
economische – structuur” voôf- de produktiviteitsgrdei aan
Deze jaarreeksen tonen aan, dat dè Neder1an-dseere-
de orde te stellèn.
plaats, t w de tweede posltle wat de gemiddelde produk
a Gravenhage
L BRAKEL cc drs
–
,
(Advertentte, ‘
–
Kabels met papier- en met plasticisol
.
atie voor hoogspanning, Iaagspanning-
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en- koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V: N’E.D-ERLANDSCHE KABEL-FABRIEKEN OELF.T.
Landen
19481 1949j
19501
195111952119531
195
4
1
1955
19561
België
……..
114,7 114,2
1 i5,6
116,3117,0
113,6
110,3
107,7
166,6
Nederland
…..
–
:
100,0 100,0 100,0 100,0 100.0 100,0
100,0
100,0 100,0
100,0
Noorwegen
….
,
108,6
103,9
1024
98,8
99,7
100,2
Ver. Koninkrijk
113,9
111,1
109,7
109,6
107,3 104,7
1011
98,2 .96;7
96,6
Frankrijk
. . .
-.
.
91.8
89,3
90,1
91,5
West-Duitsland
-80,9
86,5
‘89,0
87.8 85,8 88,3
-88,4
89,2
Denemarken a)
105,2
98,8
101,5
98,7
93,6
87,7 86,2
Italië
………..
62,1
61,2 62,6
66,3
66,9
66.8
65,5
66,1
66,9
337
Schrijver stelt in dit atikel een drietal punten –
aan de orde. Allereerst beziet hij de rechtskracht
van de verklaring der regerings-deskundigen der
leden-staten van de E:E.G. (tweede kartelconferen-
tie, op 15 en 16
januari jI. te Brussel gehouden).
Daarna worden de punten van overeenkomst en ver-
schil ‘tussen de Nederlandse officiële opvatting, het
zgn. ,,richtsnoer”-beginsel,
en het in bedoelde ver-
klaring aangehangen standpunt, het zgn. ;,geldend
recht”-beginsel, belicht. Vervolgens gaat
schrijver
in op enkele materieelrechteljke en procesrechtelij-
ke bijzonderheden om ‘ten slotte in ee,i besluit eeb
antwoord te formuleren op de vraag vervat in de –
titel van dit ‘artikel. Dit antwoord luidt, dat schrij-
ver tot de mening neigt, dat tilt de onverbrekelijke –
samenhang tussen de leden 3 en
1
van art. 85
van het E.E.G.-verdrag praktisch geen ander stand-
punt kan voortvloeien dan dat bepaalde kartels
in de Euromarkt niet meer toelaatbaar zullen zijn.
Bpkh”‘(tyïï)
kartels’
– -n!et meèr toelaatbaar
in Euromarkt?
0
Inleiding.
Naar wij menen-is er alle aanleiding om nog eens
1)
de aandacht te vestigen op de weinig duidelijke situatie,
die heerst rond de gemeenschappelijke regels betreffen-
de de mededinging opgenomen in het per 1 januari 1958
ook op dit punt (zie art. 227) in werking getreden
E.E.G.-verdrag. Het betreft hier met name de artike-
len
85 tlm
89 van dit verdrag. Reeds tijdens de parle-
mentaire behandeling – doch ook daarna in vaklitera-
tuur en ,juriprudentie – bleken sterk uiteenlopende
meningen hieromtrent te bestaan, welke een sfeer van
1)
Zie het artikel van Dr. E. W. Meier; ,,Kartelafspraken
vooralsnog toelaatbaar in Euromarkt” in ,,E.-S.B.” van 20
augustus 1958 (b]z. 644-646).
0E GZIIIOXLOE
0R&0MTEfl IJT0000WI
IT P10000TEITTAONE000t&Jlfl TNS.TT.,d.
rechtsonzekerheid opriepen, die ook de speciaal hiertegen
ontworpen wet van
5
december 1957 niet heeft ver-
mogen weg te nemen
2).
Een en ander is o.i. nog weér
sterk verscherpt door een recent communiqué omtrent
een tweede kartelconferentie van regerings-deskundigen
der leden-staten van de E.E.G. op 15 en 16 januari jl.
te Brussel gehouden, welk communiqué, onder de titel
,,Kartelbepalingen van E.E.G. zijn geldend recht”, is
afgedrukt in de Nieuwe Rotterdamse ‘Courant van 21
januari 1959. Tijdens deze bijeenkomst kwam men o.a.
eenstemmig
tot de overtuiging, dat m.n. de artikelen
85 en 86 ,,niet slechts een richtsnoer geven doch in de
betrokken landen geldend recht zijn. De conferentie ver
–
klaarde zich uitdrukkelijk voor deze opvatting en
omschreef haar nader in een aantal punten van
–
materieelrechtelijke
en
– –
-_. procesrechtelijke aard”.
Uit dit citaat blijkt niet
–
alleen, dat ook de
Neder-
_______
2)
Art. 1 van deze wet
bepaalt nI. o.a. dat
–
voor
zover en zolang niet is op-
_______
getreden
–
de in art. 85
bedoelde
mededingingsre-
gelingen
zijn
toegelaten,
aangezien naar Nederland-
se
officiële
opvatting
art.
85 ,,geen rechtstreekse wer-
king tegenover de burgers”
heeft,
m.a.w.
geen
,,gel-
“‘
dend recht” is. Eerst zodra
de in art. 87bedoelde uit-
voeringsvoorschriften
zijn
tot stand gekomen
–
dit
moet volgens -het E.E.G.-
verdrag
v66r
1
januari
1961
het
geval
zijn
‘ –
heeft art.
85
wel
recht-
streekse werking tegenôver
————
‘
de burgers (m.a.w. is dan
wel
,,geldend
recht”)
en
zijn onderhavige mededin-
gingsregelingen
verboden
en van rechtswege nietig.
0E
‘i38
—
—
‘
landse
regerings-deskundige tot de daarin uitdrukkelijk
uitgesproken overtuiging kwam, doch tevens dat deze
regerings-deskundige hiermede een diametraal (aan de
hier te lande geldende officiële opvatting over de rechts-
kracht der beide genoemde artikelen) tegengesteld
standpunt inneemt.
Deze op zichzelf al ietwat wonderlijke situatie wordt
weer geaccentueerd door de, voor zover wij weten, eerste
officiële uitlating na dit communiqué, nl. de rede van
Drs, J. H. D. van der Kwast, Directeur-Generaal van
Handel en Nijverheid van het Departement van Econo-
mische Zaken over ,,Het Nederlandse kartelbeleid op het
gebied van de levensmiddelen bezien tegen de achter-
grond van de E.E.G.-kartelbepalingen”, op 2 maart ji.
te. Rotterdam
op
de elfde levensmiddelenbeurs ,,ROKA”
gehouden. Uit de uitvoerige weergave van deze rede in
,,De Christelijke Kruidenier” van
5
maart jl. (blz. 3 en
5)
blijkt, dat de teneur van deze rede was het, ,,buiten-
land (te) winnen voor onze wetgeving”. Wie nu, meer-
genoemd perscommuniqué voor ogen houdend, tevens
de stemverhoudingen in de artikelen 138 en 148 van
het E.E.G.-verdrag beziet, moet wel tot de mening
overhellen, dat Drs. Van der Kwast zich hiermede een
uiterst ambitieuze taak heeft gesteld, waarvan het de
vraag is of die veel resultaat zal kunnen opleveren.
De zakenman Dr. G. van der Wal gaf onlangs
3)
van
een geheel tegengestelde verwachting blijk toen hij uit-
sprak: ,,Ontnuchterd is men thans ook van het heil dat
ons bij het ,,kersen eten” met grote heren in E.G.K.S.
en E.E.G. staat te wachten”.
Doch hoe dit alles ook zij, wij menen, dat bij elkaar
genomen, er alle aanleiding is een aantal weinig dui-
delijke punten te belichten, teneinde daardoor ertoe bij
te dragen, dat er meer klaarheid komt en men beter zal
weten waar men met de mededingingsregels van de
E.E.G. aan toe is. De hiermede gemoeide niet geringe
praktische belangen vereisen zulks. Ook dient helder te
worden beseft, dat onze ,,opengebroken” Grondwet het
juist hier in Nederland mogelijk maakt de rekening van
het supra-nationalisme, welke politiek de voornaamste
inhoud uitmaakt van het Nederlandse buitenlandse Po-
litieke programma, in meer onverhulde vorm te presen-
teren dan wellicht elders mogelijk is. Ofschoon wij
noch over deze ,,opengebroken” Grondwet
4)
noch over
het E..E.G.-verdrag
5)
erg te spreken zijn, menen wij
toch, dat nu een en ander eenmaal bestaat – het
E.E.G.-verdrag is (zie art. 240) ,,voor onbeperkte tijd”
gesloten -, Nederland zich hieraan loyaal dient te
houden.
Teneinde de – ook al door het ontbreken van enig
voldoende inzicht in de wordingsgeschiedenis van o.a.
dit deel van het E.E.G.-verdrag – uiterst duistere si-
tuatie rond deze materie te kunnen overzien, stellen wij
ons voor in de navolgende paragrafen een drietal pun-
ten aan de orde te stellen. Vooreerst zouden wij
de
rech tskrach t van de verklaring der regerings-desk undi-
)
Zie de Nieuwe Rotterdamse Courant (N.R.Ct.) van
6 maart ji.
4)
Zie in dit verband ook onze artikelen in het Haagse
R.K. dagblad ,,Het Binnenhof” van
23
en
24
januari
1953
en ook ons antwoord aan Mr. K. van Rijckevorsel in de
editie van
13
februari
1953
van genoemd dagblad.
) Zie ons tweede artikel inzake ,,Wetenschappelijk On-
derzoek inzake het vredesvraagstuk” in ,,lnternationale Spec-
tator” van
8
juni
1957,
blz.
385
en
386,
gen
nader willen bezien. Daarna zouden wij de
punten
van overeenkomst en verschil
tussen de hier te lande be-
staande officiële opvatting, het zgn.
,,richtsnoer”-begin-
sel
en het in bedoelde verklaring aangehangen stand-
punt, het zgn.
,,geldend rechz”-beginsel
nader willen
belichten. Vervolgens zouden wij nog willen ingaan op
enkele
malerieelrechtelijke en procesrechielijke bijzon-
derheden
om ten slotte in een
besluit
een antwoord te
formuleren op de vraag vervat in de titel van deze bij-
drage.
De rechtskracht van verklaringen van regerings-deskun-
digen.
Tot goed begrip zij inleidend opgemerkt, dat een
lichaam van regerings-deskundigen niet is voorzien in
één der bepalingen van het EEG-verdrag. Dit verdrag
kent – naast de ,,Vergadering” – slechts de Raad en
de Commissie, die verordeningen, richtlijnen en beschik-
kingen als verbindende elementen benevens aanbevelin-
gen en adviezen als niet-verbindende elementen, kun-
nen geven (art. 189). Voorts kan het Hof van Justitie
bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak doen
over o.a. de uitlegging van dit verdrag (art. 1.77). Ten
slotte is er nog een Economisch en Sociaal Comité van
raadgevende aard ingesteld (art. 193).
Toen de kwestie van de uitlegging van de kartelbe-
palingen tijdens de parlementaire behandeling van het
E.E.G.-verdrag en de hiermede samenhangende, speciaal
voor het mededingingsbeleid in de zgn. aanloopperiode
bedoelde, wet van
5
december 1957 aan de orde kwam,
is de kwestie van een interpretatieve verklaring of iets
dergelijks over de artikelen in kwestie herhaaldelijk
naar voren gebracht. In de Memorie van Antwoord
(M.v.A.) van 16 september 1957 bij het Verdrag ver-
klaarde de Regering (blz. 32): ,,Een interpretatieve ver-
klaring van de zes regeringen zou voorts geen rechts-
kracht bezitten”. Doch, zo vragen wij thans, bezit zo’n
verklaring van een conferentie van regerings-deskundi-
gen dit dan wel?
Bij de mondelinge behandeling van het E.E.G.-ver
–
drag in de Tweede Kamer bleven, ondanks deze geci-
teerde regeringsuitspraak, de heren Blaisse en Van Leeu-
wen vragen om het uitlokken van een interpretatieve
verklaring resp. een aanvullend protocol. Wat dit laatste
betreft, merken wij nog op, dat blijkens art. 239 alleeh
de, aan dit verdrag reeds gehechte protocollen er een
integrerend deel van uitmaken. Een aanvullend protocol
zal dit o.i. alleen doen, indien het de procedure in art.
236, tot herziening van dit verdrag, zal hebben door
–
gemaakt.
Bij de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer
beval Prof. Hellema aan ,,zo spoedig mogelijk nader
overleg tussen de Lid-Staten” te houden, daar ,,het be-
drijfsleven niet kan wachten op een uitspraak van ,het
Hof……. Ook het Eerste Kamerlid Mr. De Grooth
gaf in overweging ,,een gemeenschappelijke interpreta-
tie van de verschillende Regeringen, bij dit verdrag be-
trokken” uit te lokken. Minister Zijlstra antwoordde
hierop slechts dat ,,het Hof van de Gemeenschap moet
uitmaken, welke interpretatie de juiste is”. Wederom dus
onze vraag: heeft de verklaring van de conferentie van
regeringsdeskundigen dit nu – bijv. te rekenen vanaf
16 januari jl. – uitgemaakt?
Ook in de vakliteratuur wordt het recept van de in-
terpretatieve verklaring, het protocol of de ,,échangede
339
notes” aanbevolen om tot een identieke interpretatie te.
komen, al merkt men hierbij wel op 9): ,,Une telle in-
terprétation clarifierait le problème; cependant la Cour
Européenne ne serait pas obligé de la suivre”. Wij, teke-.
nen hierbij aan, dat o.i. een aanvullend protocol via de
herzieningsprocedure van art 236 tot een integrerend
deel van het verdrag geworden fiatuurlijk
wel
dporhet
Hof zal moeten worden gévolgd. Doch o.i. staat, ook
vast, dat het Hof
niet
verplicht is de yerklaring van de
kartelconferentie te Brussel te volgen.. –
Nu wij het toch over de rechtskr’acht van verklarin-
gen, protocollen enz. hebben,, is het ook nodig nog op
te merken, dat de uitspraak van de kartelconferentie te
.
Brussel op 15 ‘en 16 januari
1959′
gedaan nieuw noch
verrassend is, daar zij, hoewel in niet precies dezelfde,
meer beknopte bewoordingen doch met dezelfde wezen-
lijke inhoud reeds voorkomt – eveneens als verklaring
doch niet als interpretatief besluit -. in de vorm van
een bijlage bij de notulen van de vergaderingen van de
delegatieleiders te Rome op 23 en 24 maart
1957.
Zij
maakt echter geen deel uit van het E.E.G-verdrag en
heeft dus volgens Minister Zijlstra ,,uiteraard generlei
rechtskracht”. Minister Zijlstra, zegt zelfs uitdrukkelijk
op 4 december 1957 in de Eerste Kamer: ,,D wordins-.
geschiedenis van de.artikelen staaft mijn interpretatie -en
er is geen enkele Regering geWeest yan een -vn de Lid-
Statën, die duidelijk naar buiten een andere interpretatie,
naar voren heeft gebracht’. Wel ‘ aldus Minister Zijl
;
stra – is. ,,de Europese Commissie voornemens op zo
kort mogelijke termijn haar standpunt met, betrekking
tot .de meest urgente praktische problemen die zich bij
de toepassing van de artikelen 85, 87 en 88 van het.
verdrag voordoen te. bepalen” ).
Ter vermijding van misverstand stellen wij, nog ,vast, –
dat de verklaring van de regerings-deskundigen niet het-‘
zelfde is als een uitspraak van de Europese Commissie.
De si’uatie lijkt ons dus deze te zijn: naar Nederlandse
offici’éle opvatting bezit de tverklaring generlei rechts-
kracht doch o.i. zal slechts een aanvullend protocol
bindend zijn, ook voor het Europese Hof, als het via
de herzieningsprocedure van art. 236 tot een integrerend
deel van het verdrag is gemaakt. Wat de Europese Com-
missie betreft, deze kan
wellicht
(zie art. 155) een ver-
ordening geven die he’zelfde bedoelt te bereiken als een
aanvullend protocol, doch. hiertegen kan krachtens art.
173 een Lid-Staat beroep instellen bij het Hof, zodat
ook hier weer rechtsonzekerheid kan dreigen.
In overeenstemming met het lid der Tweede Kamer,
de heer Van Leeuwen, lijkt ons dus de beste oplossing
de definitieve interpretatie van de onderhavige materie
te doen vastleggen in een aanvullend protocol via de,
herzieningsprocedure van art. 236 aan het Verdrag toe
te voegen. Dit voor zover het betreft de rechtskracht
van de rneergenoende verklaring van de regerings-
deskundigen.
6)
Zie het artikel van Mr. van Gelderen;’ ,,Le problème
de l’applicabilité directe des règles de concurrence dans la
communauté économique européenne” in ,,Nederlands tijd-
schrift voor Internationaal Recht” van oktober
1958,
m.n.
blz. 371.
7)
Een en ander hebben wij ontleend aan de vragen
terzake door het’inmiddels overleden Eerste Kamerlid Prof. Molenaar per eind augustus
1958
gesteld en het medio sep-
tember d.a.v. hierop ontvangen antwoord van’Minister Zijl-
stra (zie N.R.Ct. van .27 augustus
1958
en 12 september
1958).
Punten van overeenkomst en verschil tussen ,,richtsnoer”-
en. ,,geldend recht”-beginsel.
1. Met het begrip
,,richtsnoer”
zal hier bedoeld zijn,
zoals in de vakpers wordt gesteld ): ,,bestuursrichtlijnen
voor de nationale instanties”. Dit betekent voor Neder-
land, aldus dezelfde ambtelijke schrijver
8),
die daar-
mede het Regeringsstandpunt weergeeft, dat, het begrip
,,algemeen belang” als criterium voor optreden op
grond-van van de Wet Economische Mededinging ,,van-
af de inwerkingtreding van het verdrag aldus uitgelegd
moet worden, •dat ‘hieronder hiet meer alleen het Ne-
derlands algemeen belang moet ,worden yerstaan, maar
tevens het algemeen belang van de gemeenschappelijke
markt,’ zoals ,nader gé’concretiseerd in de artt. 85 en
86″. Wil dit dus concreet zeggen, dat de bevoegdheid
die krachtens art. 10 jo. 12 resp. 19 van de Wet Eco-
nomische Mededinging bestaat om bepalingen in mede-
dingingsregelingen van een bij algemene maatregel van
bestuur (A.M.v.B.) aangewezen aard, of strekking resp.
om
een bepaalde mededingingsregeling of gedeelte daar-
van onverbindend te
kunnen
verklaren wegens strijd met
het algemeen ‘belang, zoals
de Minister dit ziet, sedert-
dien
tot- een
moeten
is geworden,, ,indien deze mede-
dingingsregeling zou blijken te vallen onder lid 1 van
art. 85,en
niet
tot ,de uitzonderingen zou behoren van
lid 3 van art. 85), daar de Minister immers terzake an
ëd
deze
medingingsregelingen de ‘inhoud van ,het begrip
,,algemeen belang”
vorgeschreven
krijgt? Wij menen,
dat deze vraag
bevestigend
moet worden beantwoord,
daar de Memorie ‘an Toelichting (M.v.T.) bij het op
5
december 1957 tot wet geworden wetsontwerp 4778 in-
zake het begrip ,,algerneen lelang” stelt: ,,,Qpgemerkt
moet worden, dat de inhoud van dit begrip na het ‘in
werkiig treden van het verdrag mede z’al worden be-.
paald’ door genoemde verdragsartikelen”.
Deze eerste, bev,es’ignd door ons beantwoorde, vraag
geeft aanleiding ‘tot het tweetal onderstaande vragen:
Kan vanaf 1 januari 1958 onder het ,,richtsnoer”-
beginsel Minister Zijlstra volstaan met het innemen van
een afachtende houding in het algemeen t.o.v. de on-
derhavige typen, kartels, zodat slechts in afzonderlijke
gevallen, als daartoe oyerigens ook aanleiding bestaat,
m.n. art. 85 bij ‘s Ministers uitleg van het begrip ,,al-
gemeen belang” voorkomend in’ de Wet Economische
Mededinging wordt betrôkken?
Is art. 85 lid 1 als een
generieke
aanvulling van
bedoeld begrip ,,algemeen belang’ te beschouwén en, zo
ja, reduceert art. 85 lid 3 deze generleke aanvulling weer
tot een incidenteel ingrijpen per afzonderlijk geval?
Ad a.:
Art. ‘1 van de ‘wet van
5
december 1957 bepâalt
o,a. dat voor zover en zolang niet is opgetreden, de in
art. 85 bedoêlde mededingingsregelingen zijn toegelaten.
De vraag rijst echter, of art. 5 van het E.E.G.-verdrag –
hetwélk aan de Lid-Staten voorschrijft o.a. tot verge-
makkelijking van de vervulling van de taak van de
E.E.G. bij te dragen en zich’ te onthouden van alle
maatregelen, welke de verwezenlijking van de doelstel-
lingen van het E.E.G.-verdrag in gevaar kunnen bren-
gen – niet met zich brengt het ontwikkelen van een
bijzondere activiteit ten Departemente van Economische
Zaken inhoudende het ‘onderzoeken van
alle
in aanmer-
8)
Zie het artikel van Mr. P. Verloren van Themaat; ,,De
kartelpolitiek ,in -de Eüropese Economische. Gemeenschap”
in – ,,Sociaal-Economische ‘Wetgeving”, juli-augustus
1957,
blz. 224-234
(m.n. blz.
228).
340
king komende aldaar geregistreerde niededingingsiege-
lingen terzake van het al dan niet voldoeti’ aan het be-
paalde in art. 85 lid 1 en lid 3.
Hoe deze activiteit zich precies in algemene maat-
regelen van bestuur zal moeten effectueren, hangt mede
af van het op de vraag b) hieronder te geven antwoord.
Doch het wil ons voorkomen, dat ook onder het ,,richt-
snoer”-beginsel de bestaande activiteit ten Departemente
na 1 januari
1958
niet op de oude voet kan doorgaan.
Wij kunnen het dan ook niet eens zijn met de volgende
uitspraak van de Nederlandsche Handel-Maatschappij °):
,,Van de Nederlandse Regering behoeft niet te worden
verwacht dat zij tegen haar overtuiging zal handelen en de
Nederlandse kartels zullen daarom
voorlopig wel gevrijwaard
blijven tegen verder strekkend optreden van de overheid
dan tot dusverre gebrüikelijk is” (cursivering – J. Z.).
‘Wel is waar slaat deze uitspraak op de verklaring der
regerings-deskundigen, dat de artt.
85
en
86 ,;geldend
recht” zijn en dus de burgers rechtstreeks binden –
een opvatting die dè Nederlandse Regering verwerpt -,
doch o.i. houdt
ook
het door Nederland wel aanvaarde
,,richtsnoer”-beginsel reeds de noodzaak in van een ,,ver
–
der strekkend optreden van de overheid dan tot dusverre
gebruikelijk is.”
Ad b:
De opvatting dat art. 85 een generieke aan-
vulling van het begrip ,,algemeen belang” van de Wet
Economische Mededinging zou kunnen inhouden, me-
nen wij ook te kunnen afleiden uit een – overigens niet
volledig begrijpèlijk weergegeven – uitspraak door Drs.
Van der Kwast op 2 maart jl. gedaan. Deze uitspraak
luidt
‘°):
,,In het E.E.G.-verdrag zijn bepaalde typen
kartels verboden, maar in een latere opsomming worden
ze weer toegestaan”. Het eerste deel van deze zin duidt
kennelijk op een generiek begrip: een bepaald ,,type”
kartel is o.i. synoniem met een kartel van een bepaalde
,,aard of strekking”, welke laatste termen in de Wet
Economische Mededinging worden gehanteerd. Wat het
tweede deel van deze zin betreft, dit moet o.i: luiden:
.maar in een latere opsomming (art. 85 lid 3)
wordt een deel daarvan uitgezonderd.”
Wie de leden 1
en 3 van art. 85 naast elkaar zet, kan o.i. moeilijk tot
een andere opvatting komen, omdat dan de redelijke
inhoud hieraan toch wel ontvalt. Wel lijkt het ons, dat
lid 3 de betekenis van lid 1 reduceert tot- een incidentele
behandeling en ingrijpen per afzonderlijk geval. Deze
vaststelling is van belang in verband met de uitvoerings-
techniek van de Wet Economische Mededinging, die
voor generieke onverbindendverklaringen andere artike-
len (artt. 10 jo. 12 en
15)
heeft dan voor de incidentele
onverbindendverklaringen (artt. 19 en 22).
2. Thans het begrip
,,geldend recht”.
Als tegenstelling
tot het begrip ,,richtsnoer” gehanteerd kunnen wij hier-
in niet anders zien dan een afwijking van de officiële
Nederlandse opvatting. Het begrip ,,geldend recht” zou
til, moeten inhouden, dat vanaf 1 januari 1958 art. 85
wel
rechtstreekse werking tegenover de burgers heeft
c.q. de burgers
wel
rechtstreeks bindt c.q.
,,sel/-execut-
ing” is.
Of om het nog anders te zeggen: burgers die
partij zijn bij mededingingsregelingen als bedoeld in are.
0)
Zie het artikel ,,Kartelpuzzels in de E.E.G.” voorko-
mende op blz.
3-9
van het Kwartaalbericht
4/1958
van de
Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V. te Amsterdam.
10)
Zie ,,De Christelijke Kruidenier” van
S
maart
1959,
blz.
3.
85 lid ftevtis niet v61166d6 oiider art. 85:1id3, zijii
partij bij verboden en van , rechtswege nietige mededin-
gingsregelingen, welke toestand dus ,,in overeenstem-‘
ming met het nationale recht”, indien zij opzettelijk in
leven wordt gehouden, een misdrijf en overigens een
overtreding oplevert volgens art. 41 van de Wet Econo-
mische Mededinging. Een . speciale
,,verklaring”,
zoals
deze wet dat eist, zou, begrijpen wij het goed, bij het
,,geldend recht”-beginsel niet eéns nodig zijn. Dit zou
inhouden ontplooiing van de activiteiten der burgers
zelve tot onderzoek in dit opzicht van relevante mede-
dingingsregelingen, eventueel -met de hulp van de na-
tionale autoriteiten teneinde vast te stellen of de betrok-‘
ken mededingingsregelingen onder art. 85 lid 1
en:
fe-
vens al-dan niet onder art. 85 lid 3 vallen.
De recente conferentie van regerings-deskundigen
heeft nu met het begrip ,,geldend recht” in tegenstel-
ling tot het ,,richtsnoer”-beginsel tot het ,,self-executing”-
karakter van art. 85 besloten, naar het ons wil voorko-
men, al is er bij ons nog twijfel of dit zonder een ,,ver-
klaring” van de nationale autoriteiten in de gevallen ih
kwestie effect kan sorteren. Wegens deze twijfel en ook
aangezien tijdens de parlementaire – behandeling en in
de vakliteratuur allerlei argumenten zijn gehanteerd via
welke enerzijds het ,,self-executing”-karakter en ander-
zijds het ,,executory or non-self-executing”-karater werd
aangetoond, lijkt het niet overbodig aan de hand van
de definities (voor de Verenigde Staten) door Evans
11)
van deze beide begrippen gegeven hier nog even nader
op in te gaan. –
Volgens Evans is een ,,self-executing treaty”: ,,one
which furnishes
by its own terms
(or by reason of pre–
viously enacted statutes which can implement it) a rule
of law for the executive branèh of the Government, the
courts, the States, or for private individuals”. Met de
,,own terms” is hier art-. 88 bedoeld, dat o.i. met -de
woorden ,,in overeenstemming met het nationale -recht’
verwijst naâr-het ,,previously- – enacted statute” in– de
vorm van de Wet &onorhisch Mededinging. Aldus uit-
gelegd – en wat -is hierop tegen? – kunnen de regels
voor de ondernemingen in art. 85 en 88 gegeven
moeilijk anders dan als ,,self-executing” worden op-
gevat. Volgens Evans is een ,,executory or non-self-
executing treaty”: ,,one which
explicitly or implicitly,
req.uires implementation by some executive or legislative
agency,
either Federal or State, before it can -become a
rule for the courts or for private individuals”.
Het gaat er nu maar om wat onder ,;implementation”
is te verstaan. Letterlijk betekent dit: ,,van gereedschap-
pen voorzien”. Slechts indien Nederland
geen
Wet Eco-
nomische Mededinging zou kennen – zoals dit bijv. in
Italië, België en Luxemburg het geval is – kan o.i.
worden gezegd, dat Nederlind geen ,,gereedschap” bezit.
Het schijnt dan ook
zo dat bijv. Italië een speciaal in-
strumentarium voor de toepassing van art. 85 heeft ont-
worpen. Het ,,smeren” nl. van het hier te lande reeds
aanwezige ,,gereedschap” door middel van de normale
uitvoeringsvoorschriften, de A.M.v.B.’s, kan o.i. niet
onder het woord ,,implementation” vallen. M.a.w. art.
88 vereist ter hantering van art. 85 in de zgn. aanloop-
periode door de bevoegde nationale autoriteiten geen
11)
Deze worden genoemd in noot 11 (blz.
372)
van het in noot 6 van deze bijdrage genoemde artikel vân Mr. Van
Gelderen. –
r
341
aanvulling in bedoelde ,,gereedschappelijke” zin. Bur-
gers en zo nodig rechters kunnen vobruit, al kan men
van mening verschillen welke mededingingsregelingen
al dan niet onder art. 85 lid 3 vallen.
Teneinde dit vast te stellen kunnen de nationale
autoriteiten zekerheidshalve behulpzaam zijn. Is een
burger van mening, dat een bepaalde mededingingsrege-
ling, waarbij hij partij is, er onder valt en zijn weder-
partij doet hem eventuëel met behulp van de rechter van
mening veranderen, dan zou hij aldus in staat van over-
treding kunnen zijn gesteld (art. 41 van de Wet Econo-
mische Mededinging). Zou hij., nadat de juridische
p0-
sitie van zijn mededingingsregeling aldus is vastgesteld
als ,,verboden”, er toch mee doorgaan, dan is opzet
aanwezig en pleegt hij een misdrijf. Wij vermogen der-
halve de noodzaak van een
aanvulling
– béhalve dan
eventueel door normale in dè wet (art. 40) voorziene uit-
voeringsvoorschriften (A.M.v.B.’s) – gezien de be-
woordingen van art. 88
niet
in te zien, al bevelen wij
ook dit standpunt onzerzijds gaarne in de kritische aan-
dacht aan. Kortom, het door ons ingenomen standpunt
komt hierop neer, dat wij art. 88 ter uitvoering van art.
85 in de zgn. aanloopperiode
niet
kunnen zieri als een
,,lex imperfecta”
12)
onvershillig of rneh het
snoer”- dan wel het ,,geldend’ recht”-beginsel tot- uit-
gangspunt neemt. Althans voor Nedërland, dat in deze
over ,.nationaal recht” beschikt, lijkt ons dit zo” te zijn.
3. Ofschoon van de burgers onder het ,,richtsnoer”
–
beginsel, zoals dit uitdrukking heeft gevonden in de wet
van
5
december 1957 enigerlei ontplooiing van activi-
teit -. behalve dan wellicht via civiele procedurés in
gevallen waar hiertoe aanleiding is (vgl. het geding te
Zutphen, o.a. in het artikel in noot 1 genoemd, beschre-
ven) – niet is te verwachten, maakt o.i. loyale toepas-
sing van het ,,richtsnoer”-beginsel vergeleken met . het’
,,g’eldend recht”-beginsel geen wezenlijk verschil voor
de Overheid uit terzake vân de door haar te ontplooiè’n
a&tiviteit. In beide gevallen moet o.i. -de Overheid actief
optreden, terwijl de burgers in het tweede geval stellig
én iii het eerste geval wellicht eveneens wijs doen zich
terzake actief te gedragen. Afgezien ‘van de vraag, of nu
h’et ,,richtsnoer”-beginsel dan wel het ,,geldend recht”-
beginsel het juiste standpunt zal blijken te zijn, geëft
Ioyale-tôepassing van het ,,richtsnoer”-beginsel in dit
geval niet hèt’ oog op een mogelijk snel naderende’ toe-
komst, waarin het
j
,geldend recht”-beginsel per ‘se on-
verkort zal gelden, wellicht zekere voordelen. Koftom, is
non-activiteit onder het ,,richtsnoer”-beginsel meer aan
te beelën dan activiteit, zulks net het oog op de raaste
toekornt? Wij volsiaan hier met het stellen’ van deze
vraag. :
Materieelrechteljke en procesrechtelijke’ bijzonderheden.
‘In het communiqué van de ‘conferentie van regering’s-
deskuhdigen wordt terzake van het materieelrechtelijke
het volgende vastgesteld:
,,De artikelen 85 en 86 sluiten de rechtsnormen der leden-
stâten die met deze artikélen in strijd zijn
alleen uit
binnén
het kader van het gebied waarop zij van toepassing zijn,
d.w.z. voorzover het de juridische beoordeling van beper-
kingen van •de mededinging betreft, die afbreuk kunnen
doen aan het handelsverkeer tussen de leden-staten. Voor
alle andere gevallen blijft het nationale kartelrecht van
kracht”.
12) ‘Zie blz. 372 van- het
:’
h1’o0t
6. an ‘deze bijdrage. ge-
noemde artikel van Mr. Van Gelderen.
Ook
hierbij ‘ kan vieer worden aangétekend, dat het
o.i. – of m&n in dit geval van het ,,richtsnoer”-begin-
sel uitgaat, zoals de Nederlandse Regering doet dan wel
van het .,geldend recht”-beginsel, zoâls de regerings-
déskundigen eenstemmig doen –
voor de Nederlandse
Regering zelve
in wezen op hetzelfde neerkomt. Ook
onder het ,,richtsnoer”-beginsel wordt het begrip ,,al-
gemeen belang” materieelrechtelijk aangevuld, in die
zin, dat het sinds 1 januari .1958 niet meer toelaatbaar
is het te interpreteren’ als tot dusverre gebruikelijk is.
Men kan alleen actief of non-actief in deze zijn. De
Nederlandse Regering heeft in deze – in overeenstem-
ming met de wensen van het bedrijfsleven – tot nön-
activiteit besloten. Wij herhalen, dat het – afgezien’
van de juridische en feitelijke houdbaarheid van het
officiële Nedèrlandse standpunt – ook de vraag is of’
activiteit dan wel non-activiteit- de meest aanbevelens-
waardige houding is, net het oog op de naaste toekomst.
Ten slo’:te gaat het bedoelde communiqué nog in :°P
de .procesrechtelijke zijde: –
,,Wat de iraagstukken ‘van procesrehtelijke aârd betreft
is de conferentie ‘uitgegaan van het principe, dat alle leden-
staten verplicht zijn een gemeenschappelijk mededingingsbe-
leid te voeren, ‘dat in overeenstemming is met de bepalingen
van artikel 85 n volgende. Bij het nakomen van de uit ar
:
tikel
85′
voortvloeiende ‘verpl.ichtingen’moeten de leden-sta-
ten de . volgens artikel 88 bevoegde. nationale auloriteiten
aanwijzen, die .ov& de toelaatbaarheid van een kartel en
over het -al dan ‘niet aanwezige misbruik van een machts-
positie belissen. Deze âutoriteiten moeten de gelegenheid hebben -aan’ de ontwikkeling van een gemeenschappelijk
kartelbeleid mede te werken.
Tot op het tijdstip waarop de Ministerraad
13)
de .bij ar-
tikel 87 ‘van het’ verdrag voorziene verordeningen vaststelt
dienen de leden-staten – voorzdver iniet reeds bestaande
voorschriften van het nationale recht van toepassing zijn
procedurevoorschriften vast te stelleii, volgéns welke de
krâchtens artikel 88. bevoegde nationale autoriteiten een on
derzoek kunnen instellen naar Icartels en machtsposities.
Evenzo kunnen zij geduren’de deze tijd de rechtsgevolgen van overtredingen van de artikeler. 85 en- 86 regelen, met
uitzondering van nietigverklaring van een niet de bepalingen
van het verdrag onverenigbaar kartel, welke in-het verdrag
zelf ‘is voorzien. De”vraag of met betrekking tot deze nietig-
verklaring ‘de beslissing van de be.voegde autoriteiter een
constituerend of. een declaratoor karakter heeft, kan slechts
door de rechtspraak en in laatste instantie door het hof van
justitie van de gemeenschap. worden ‘beslist”.
Met uitzondêring van het slotstuk van dit communi-
qué, dat handelt over ,,nietïgverklaring”, kunnen wij ‘in
wezen -verwijzet’i naar onze eerder gemaakte ‘opmer-
kingen: ‘Wat ‘de nietigverklaring betreft, houdt -de ver-
klaring van de regerings-deskund’igen een verwijzing in
naar art. 177 van het E.E.G.’-verdr-ag. Er is dus de mo-
gelijkheid, dat de Nederlandse bevoegde autoriteiten aan
hun uitspraak. onder het. ,,rïchtsnoer”-beginsel over de
nietigheid van ‘een hier bedoeld kartel een declatoor
kara’kter verbinden. Dit ‘houdt dan – bégrijpen wij het
goed – in, .dat aan zo’n declaratoire uitspraak niet alle
denkbare rechtsgevolgen ‘per se behoeven te- .worden ver-
bonden. ‘Of – ‘zoals ‘de Nederjandsche Handel-Maat-
schappij
14)
het forrnuleert: ,,Aan de nationale autori-
‘teiten zou .dus slechts ‘de taak ‘toevalle.n naar nationaal
recht strafsancties toe te passen, indien een kartel nietig
is volgens het verdrag
…..
doch ‘over de nietigheid
In het ‘per’sberièht’ staa’t ,,Minis’terraad” d
p
ch het
E.E.G.-verdrag kent alleen het .begrip ,,Raad”, -waarmede
indrdaad–de,,.Raad van (Klein-Europese) Ministers” is be-
doeld.
Zie het in noot 9 genoemde artikel.
342
zelf is hun oordeel van geen betekenis”. Beslist het
Europese Hof van Justitie echter later, dat zowel door
dc bevoegde nationale autoriteiten gedane als nog te
effectueren uitspraken in deze worden beschouwd als
geen declatoor doch een constituerend karakter te be-
zitten, dan zijn hieraan – nemen wij aan – wel alle
denkbare rechtsgevolgen verbindbaar. Het zal o.i. wel-
licht mogelijk zijn eveneens in een aanvullend protocol
vast te leggen, welk karakter een desbetreffende uit-
spraak van de nationale autoriteiten heeft, waarmede
dan bepaalde rechtsgevolgen al dan niet aan zo’n uit-
spraak zullen blijken te zijn verbonden.
Besluit.
Alvorens een antwoord te formuleren op de vraag
vervat in de titel van deze bijdrage, zouden wij de kern
van ons betoog kort willen sarnenvatten. Het wil ons
voorkomen, dat het persbericht in kwestie de in Neder
–
land terzake van de artt.
85
t/m
88
van het E.E.G.-ver
–
drag heersende rechtsonzekerheid geenszins heeft weg-
genomen. Aannemende dat deze visie niet onjuist is, zal
er aanleiding zijn een werkwijze aan te bevelen, die in-
derdaad een minimum aan rechtsonzekerheid nastreeft
–
Groei van het nationaal produkt
De bekende Amerikaanse economist Simon
Kuzaetz heeft de toeneming van het nationaal
produkt berekend voor een aantal landen waar-
over gegevens op lange termijn beschikbaar zijn.
•
Stijging
in
Land
Periode
PCt.P
10 jaar
zweden
………………….
.
1894-1954
29,2
z.-Afrika
………………..
.
1911-1953
23,8
Noorwegen
……………..
.
1900.1954
23,4
Japan
…………………..
.
1893-1954
21,7
Sowjet-Unie
……………..
.
1900-1954
18,6
Canada
…………………
.
1895-1954
17,0
Denemarken
……………..
.
1894-1954
16,7
Ver. Staten
……………..
.
1894-1954
16,4
Ierland
…………………..
.
1894-1953
16,3
Zwitserland
………………
.
1890-1953
15,3
Italië
……………………
.
1894-1954
14,2
N.Zeeland
……………..
.
1901-1954
11,8
Groot-Brittannië
………….
.
1895-1953
11,0
Frankrijk
………………..
.
1901-1953
10,4
Australië
………………..
.
1898-l954
9,5
Nederland
………………..
.
1900-1954
9,0
Hongarije ……………….1899-1949
8,7
Duitsland
………………l895-l954
8,3
Spanje
………………….1906-1953
5,6
Vergelijkt men, aldus merkt het Zweedse blad
,,llndex” op, deze opstelling met een andere studie
die betrekking had op de ontwikkeling in de
O.E.E.C.-landen na de tweede wereldoorlog, dan
treden aanzienlijke verschillen in de volgorde aan
de dag. Oostenrijk, West-Duitsland, Frankrijk
en Italië geven in laatstbedoelde studie jaarlijkse
groeipercentages tussen 8 en 5 te zien en Zweden,
komt met ongeveer 3 pCt. vrijwel achteraan.
Deze verschillen kunnen ten dele worden ver-
klaard uit het feit, dat het produktiepeil in de bij
de oorlog betrokken landen direct na het staken
der vijandelijkheden zeer laag was. Het daarop
volgende herstel leidde tot een snelle produktie-
toeneming in deze landen. De moraal: bij het
maken van dit soort vergelijkingen is de keuze
van de periode van groot belang, zo niet beslissend.
c.q. deze geheel wegneemt. In overeenstemming met he
lid van de Tweede Kamer, de heer Van Leeuwen, lijkt,
ons de meest afdoende werkwijze gelegen in de opstel-
ling van een aanvullend protocol bedoeld te functione-
ren als een integrerend deel van het E.E.G.-verdrag. De
inhoud van dit protocol zou kunnen aansluitn bij de.
in het persbericht
eenstemmig
geuite mening door de.
regerings-deskundigen der zes partnerlanden terzake van
de ,,geldend recht”-theorie ook voor de aanloopperiode.
Tevens zou daarin kunnen worden geregeld het juridisch
karakter van een uitgesproken nietigverklaring inzake
daarvoor in aanmerking komende mededingingsrege-
lingen.
In afwachting van het hierboven bepleite aanvullend
protocol houdt echter o.i. een strikte, door art.
5
van het
E.E.G.-verdrag geïnspireerde toepassing van de in Ne-
derland ingevolge de wet van
5
december 1957 officieel
geldende ,,richtsnoer”-theorie geenszins in, dat de be-
voegde Nederlandse autoriteiten onder deze theorie het
tot dusver gebruikelijke praktische beleid t.o.v. de me-
dedingings-regelingen in kwestie onveranLlerd zulle9
kunnen laten. Wij neigen dan ook naar de mening, dat
de loyale toepassing van de ,,richtsnoer”-theorie op
grond van bedoelde wet met zich zal moeten brengen
het voorbereiden en in werking stellen van een bijzon-
dere activiteit ten Departemente van Economische Za-
ken terzake van het onderzoek en de beoordeling via te
nemen algemene maatregelen van bestuur van alle in
aanmerking komende mededingingsregelingen, daar het
begrip ,,algemeen belang” van de Wet Economische
Mededinging terzake zodanig is aangevuld in materieel-
rechtelijk opzicht, dat zodanige activiteit niet kan wor-
den nagelaten. Of hieruit zal resulteren dat
bepaqide
typen kartels dan wel alleen bepaalde kartels
niet meer
toelaatbaar zullen zijn in de Euromarkt, vermogen wij
niet geheel te overzien. Persoonlijk neigen wij tot de
mening, dat uit de onverbrekelijke samenhang tussen de
leden 3 en 1 van art. 85 praktisch geen ander stand-
punt kan voortvloeien dan dat bepaalde kartels niet
meer toelaatbaar zullen zijn in de Euromarkt. –
Naschrift.
Enige tijd na het schrijven van dit artikel namen wij
kennis van de mening, die de Europese Commissie- ter-
zake van de onderhavige materie inneemt in haar twee-
de algemeen verslag, dat zij heeft uitgebracht -aan het
Europese Parlement. De mening der Commissie sluit in
l3aar materiële conclusies aan bij het hierboven doorons
verdedigde standpunt. Volledigheidshalve laten wij de
mening der Commissie volgen in de bewoordingei,
waarin wij haar aantroffen in de Nieuwe Rotterdamse
Courant van 3 april jI.:
,,De Commissie en de regeringen zijn het erover eens dat de verdragsartikelen die op de concurrentie betrekking heb-
ben niet slechts richtlijnen bevatten maar rechtsvoorschrif ten zijn, die een integrerend deel zijn geworden van de nâ-tionale wetgevingen. Daaruit volgt lat zij voorrang hebben
boven de bepalingen van het nationale recht die met deze
artikelen in strijd zijn. De landen behoeven dus op deze
punten geen nationale kartelwetgeving uit te werken. Zij
kunnen zich beperken tot het vaststellen van de procedur voor de toepassing van de artikelen 85 en 86 met vaststel-
ling van de nodige sancties. Deze procedure is in het al-
gemeen al geregeld in landen met een eigen kartelwetge-
ving. In België, Italië en Luxemburg moet nog een regeling
worden gemaakt . • . . –
‘s-Gravenhage.
Dr. •J. M. E.
M. A. ZONNENBEP.G.
–
343
Het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek
stelt bedrijfseconomische en mentale eisen waar-
aan een produktiebedrijf in het algemeen niet ge-
heel kan voldoen. Research wordt onder ongun-
stige kwantitatieve verhoudingen bedreven. Ter.
wijl
In de produktie de vergroting van de omvang
meestal leidt tot een verbeterde belastingsfactor van
machines en mensen, blijft in de research, hoezeer
de omvang van het werk ook toeneemt, een be-
langrijke overcapaciteit hestaan. Daarom is re-
search duur. Het is bedrijfseconomisch gezien dan
ook te begrijpen dat een belangrijk deel van de
industriële research in afzonderlijke, speciaal
daarop ingestelde, bedrijven plaatsvindt. Overziet
men het gehele gebied van de research, dan valt
een afstoten naar een hoger plan te constateren
van de werkzaamheden die, op lager niveau uitge-
voerd, tot een te lage belastingsfactor zouden lei-
den. Ons laad heeft de industriële research zo hard
nodig, dat wij ons de luxe van
het werken
onder
een lage belastingsfactor eenvoudig niet mogen per-
mitteren. De thans jubilerende Nijverheidsorgani-
satie T.N.O. nu is een middel om tot een optimale
belastingsfactor te komen.
Een
bedrijfseconomische
beschouwing van de
Nij verheicisorganisatie
T.N.O.
Leuwenlang heeft de nijverheid met dezelfde grond-
stoffen moeten werken. Metalen, hout, ieder, wol. en
linnen, gebakken steen en natuursteen, zijn reeds tientallen
eeuwen oud. Katoen en rubber zijn van jongere datum.
Maar omstreeks het begin van deze eeuw komt hierin een
grote verandering. Aluminium komt dan voor industrieel
gebruik beschikbaar evenals celluioid en caseine. Bakeliet
en kunstzijde (rayon) dateren van voor de eerste wereld-
oorlog, maar kregen toch eerst daarna hun grote betekenis.
Daarna is het assortiment van kunststoffen, waaruit een
keuze gemaakt kan worden, met sprongen toegenomen en
de snelheid van deze vermeerdering schijnt nog niet af
te nemen.
Dit heeft niet alleen nieuwe
mogelijkheden
voor de
nijverheid gegeven, maar tot op zekere hoogte een probleem
omgekeerd! Vroeger was de volgorde deze: men stelde
vast aan welke eisen een voorwerp moest voldoen; uit
deze eisen volgde van welk materiaal het voorwerp ge-
maakt moest worden; dit materiaal, was beslissend voor
de toe te passen techniek van de produktie. Thans kan
men in vele gevallen omgekeerd te werk gaan: Men stelt
vast aan welke eisen het voorwerp moet voldoen; dan
bepaalt men met welke techniek tilt voorwerp het beste
te vervaardigen is; en dan eerst kiest men de grondstof die
voor die techniek bruikbaar is en aan de gebruikseisen
voldoet. Bestaat die grondstof nog niet, dan geeft men
opdracht aan de chemici een stof met de verlangde eigen-
schappen samen te stellen. De keten: ,,voorwerp, materiaal,
techniek”, is dan geworden: ,,voorwerp, techniek, mate-
riaal”. Dit is de eerste oorzaak van de nieuwe industriële
revolutie.
De tweede oorzaak is dat de moderne elektronica ons
nauwkeuriger en snellere waarnemingsmiddelen heeft ge-
schonken. De resultaten van deze waarnemingen krijgen
wij in de vorm van variaties in elektrische stromen. Dit
betekent dat deze waarnemingen kunnen worden gebruikt
om instrumenten en werktuigen te sturen. Hierdoor kon
een automatische regeltechniek tot ontwikkeling komen.
Het technisch gebruik van radio-isotopen is als een ver-
binding tussen deze beide fundamentele oorzaken van de
nieuwe industriële revolutie te zien.
Een derde oorzaak wordt gevormd door de elektronische
rekenmachines. Technische vraagstukken, die tot voor
kort alleen door een lange en vaak kostbare reeks van
proeven konden worden opgelost, kan men thans in vele
gevallen door berekening oplossen. Wij noemen de vierde
oorzaak, ni. de atoomenergie, als voorlopig nog van geen
grote betekenis voor de nijverheid, alleen pro memorie.
Ieder van deze oorzaken zou in staat zijn een industriële
‘revolutie te ontketenen. Thans werken reeds drie oorzaken
met volle kracht. Deze toestand vormt een uitdaging voor
de industrie, niet alleen voor de grote, maar ook voor de
kleine bedrijven. De vorige generatie van ambachtslieden
had als belangrijkste actief de ervaring. Men werkte
grotendeels zoals vader en grootvader dit hadden gedaan.
Maar de verandering van de techniek gaat thans in zulk
een snel tempo, dat deze ervaring relatief van veel minder
betekenis is geworden. Hierdoor is het onderscheid tussen
het (traditionele) ambacht en de (rationele) kleine industrie
aan het vervagen, of liever het ambacht krijgt een industrieel
karakter.
Wie zijn plaats in het economisch leven wil behouden,
moet met zijn tijd meegaan. Hij mag althans niet te veel
bij de mogelijkheden ten achterblijven, maar deze mogelijk-
heden worden niemand op een presenteerblaadje aange-
boden. De mogelijkheden moeten voor ieder speciaal
geval pasklaar worden gemaakt. Zonder onderzoek, ge-
richt op de toepassingsmogelijkheden van de natuur-
wetenschappelijke verworvenheden, komen de grote noch
de kleine bedrijven er meer. Maar dit toegepast natuur-
wetenschappelijk onderzoek stelt bijzondere eisen aan de
bedrijven. Het kleine bedrijf kan daaraan niets doen, het
grotere bedrijf kan misschien nog wel de research ver-
richten, die het kleine bedrijf zou moeten doen, maar niet
die welke het grotere bedrijf eist. Voor het grote en zeer
grote bedrijf geldt hetzelfde. Ook zij schieten juist tekort!
Hoe noodzakelijk dit toegepast natuurwetenschappelijk
onderzoek voor ieder bedrijf ook moge zijn, toch vormt
344
deze research een element dat enigszins vreemd is aan de
mentaliteit van het produktiebedrijf. Het eist van de
werkers een andere mentale instelling. De research-
afdeling stelt haar eigen eisen aan de apparatuur en Ôok
aan de beoordeling van het ,,rendement” daarvan. De
kostenstructuur is een andere en de kostenbewaking een
niet opgelost vraagstuk. Het verband tussen de gemaakte
kosten en de behaalde resultaten is zo zwak, dat een ver-
bijzondering van deze algemene kosten nauwelijks zinvol
is. Dientengevolge mist men een redelijke maatstaf voor de
beoordeling of meer dan wel minder aan research moet
worden uitgegeven. De klacht dat het bedrijfsleven op
dit gebied veel te zuinig is, is daarom evenzeer gegrond als
de klacht dat research-afdelingen, indien hun de vrije hand
wordt gelaten, geen grenzen voor hun expansie in acht
nemen.
Ook al twijfelen wij geen ogenblik aan het nut en zelfs
niet aan het rendement van research, toch weten wij dat
objectief gezien deze research duur is. Door het uiterst
gevarieerde karakter van de te verrichten onderzoekingen
en door het vaak eenmalige karakter ervan, zijn er in iedere
research-afdeling instrumenten met een zeer kleine belas-
tingsfactor. Vaak worden zij maar enkele tientallen uren
per jaar gebruikt; de kans is zelfs groot dat sommige
instrumenten maar voor een enkel onderzoek gebruikt
zijn en verder renteloos staan. Natuurlijk geldt dit niet
voor alle instrumenten. Naarmate het laboratorium groter
is, d.w.z. naarmate het meer onderzoekingen heeft te ver-
richten, zal het aantal instrumenten met een vrij gunstige
belastingsfactor toenemen, maar tevens neemt ook het
aantal met een ongunstige belastingsfactor toe. Wat hier
gesteld is voor de instrumenten geldt eveneens voor de
menselijke capaciteit. Op een klein deel van de kwaliteiten
wordt een redelijk beslag gelegd, maar andere kwaliteiten
komen slechts een enkele maal tot hun recht; ja, er zullen
steeds wel kwaliteiten zijn die als een rustende beschik-
baarheidsnuttigheid aanwezig zijn en dus betaald moeten
worden zonder actief te worden.
Het merkwaardige van de research nu is, dat als de
omvang van het werk toeneemt wel voor sommige onder-
delen een gunstiger belastingsfactor wordt verkregen,
maar dat dan tevens de noodzaak optreedt nieuwe instru-
menten en menselijke capaciteiten aan te trekken die weer
in hoge mate onderbezet zijn. Terwijl dus in de produktie
de vergroting van de omvang meestal leidt tot een ver-
beterde belastingsfactor van machines en mensen, is dit in
de. research niet het geval. Daar blijft, hoezeer de omvang
van het werk ook toeneemt, een belangrijke overcapaciteit
bestaan. Research wordt dus onder ongunstige kwantita-
tieve verhoudingen bedreven. Daarom is research duur,
wat ook het nuttig effect ervan moge zijn.
Steeds waar een deel van de produktie onder ongunstige
kwantitatieve verhoudingen geschiedt omdat de belastings-
factor te klein is, werken er krachten om dat deel van de
produktie af te stoten naar een speciaal bedrijf. Dit bedrijf
kan dan, door het aantrekken van dit soort werk, tot een
gunstiger belastingsfactor komen. Het is dan ook bedrjfs-
economisch volkomen te begrijpen, dat een belangrijk deel
van de research in afzonderlijke, speciaal daarop ingestelde,
bedrijven plaatsvindt. Maar ook is het nu duidelijk dat dit
toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek, zowel voor
kleine als voor grote, zelfs voor zeer grote bedrijven van
belang is. Of een bedrijf goed dan wel slecht voor research
geoutilleerd is, steeds zou een deel van deze outillage
onder zeer ongunstige kwantitatieve verhoudingen aan-
gewend worden als dit deel van de research in eigen behe.
zou worden verricht. Voor dit deel van de research is dan
ook de thans jubilerende Nijverheidsorganisatie T.N.O.
het aangewezen lichaam.
Maar .iit het voorgaande volgt ook dat de Nijverheids-
organisatie T.N.O. de eigen research in de bedrijven
geenszins overbodig maakt. Ja, goed gezien, beconcurreren
zij elkaar zelfs niet, maar vullen zij elkaar aan, zijn zij
complementair. De eigen research is ni. op haai plaats
waar deze onder gunstige kwantitatieve verhoudingen kan
geschieden, d.w.z. waar de materiële middelen en de mense-
lijke capaciteiten een voldoende bezéttingsgraad hebben.
Doordat de eigen research kan worden aangevuld met die
van de Nijverheidsorganisatie T.N.O. kan zij tot betere
resultaten komen dan zonder deze organisatie mogelijk
zou zijn. Deze Organisatie heeft een groot beschikbaar-
heidsnut voor de eigen bedrjfs-research. Anders gezegd,
door het bestaan van de Nijverheidsorganisatie T.N.O.
worden ondrageijke constante kosten tot variabele kosten
voor het bedrijf gemaakt. Dit is een voordeel, afgëzien
nog van het feit dat deze research doot de Overheid wordt
gesubsidieerd. –
De organisatorische opbouw van de Nijverheidsorgani-
satie T.N.O. vertoont primair een specialisatie naar be-
drijven, resp. naar grondstoffen (bijv. kunststoffen, verf,
metaal, hout, vezels). Daarnaast vinden wij een specialisatie
naar technieken en hulpmiddelen (o.a. lastechniek, grafische
techniek). Deze specialisaties maken een nauwe aansluiting
aan de eisen van de praktijk, zoals deze in de bedrijven
ervaren worden, mogelijk. Maar hier vinden wij op hoger
niveau weer dezelfde problematiek als bij de research in de
bedrijven. Zouden nl. deze gespecialiseerde afdelingen
(instituten) volledig geëquipeerd zijn, dan zou ook daar een
deel van de outillage onvoldoende bezet zijn. Het is daarom
rationeel dat wij binnen de Nijverheidsorganisatie T.N.O.
ook gedifferentieerde afdelingen vinden, die van de ge-
specialiseerde instituten die werkzaamheden overnemen –
welke daar relatief weinig voorkomen (Cehtraal Laborato.
rium, Centraal Technisch Instituut, Analytisch J.nstituut).
Research is op de praktijk van de toekomst gericht.
De vraag, die in het heden moet worden gesteld, is dus:
wat zal in de toekomst van belang zijn. Hier zal men
prioriteiten moeten aangeven, d.w.z. er moeten plannen
voor de research worden ontwikkeld; m.a.w. er is researçh
op de research nodig. Verder zullen in dit verband con-
tacten met derden moeten worden onderhouden. Alleen
zo kan men yaststellen welke actualiteit aan de verschillende
research-onderwerpen moet worden toegekend. Anderzijds
zal men moeten weten wat door andere instituten in binnen-
en buitenland aan research wordt gedaan resp. binnenkort
zal worden gedaan. Deze behoeften hebben ertoe geleid.
dat op 1 januari
1957
de Economisch-Technische afdeling
T.N.O. is opgericht.
Hiermede is een schets gegeven van de structuur van de
Nijverheidsorganisatie T.N.O. ten tijde van haar 25-jarig
jubileum. Naast deze nijverheidsorganisatie bestaan nog
enige andere soortgelijke organisaties. Er zijn vraagstuk-
ken die zo algemeen zijn, dat zij het beste voor al deze orga-
nisaties tezamen kunnen worden verricht. Deze zijn dan
ook weer geconcentreerd in twee afdelingen van de over-
koepelende Centrale Organisatie T.N.O., ni. in de afdelin-
gen Octrooien en Bewerking van Waarnemingsuitkomsten.
Overzien wij nu het gehele gebied van de research, ni.
vanaf de research in de bedrijven, via die van de Nijver-
heidsorganisatie T.N.O., tot de Centrale Organisatie-
345
In dit
artikel wijst schrijver er op dat
na in-vnerine
van de almmene weduwen- en
we7enwet
niet alle weduwen een bodempensioen tot hun
65ste jaar zullen ontvangen. Hij spreekt de ver-
wachting uit dat er in vele van die gevallen toch
behoefte
zal bestaan aan een uitkering, nu de wet
met individuele omstandigheden van de weduwe,
uitgezonderd invaliditeit, geen rekening houdt. Het
levensverzekeringsbedrjf –
aldus schrijver
–
heeft inmiddels het initiatief genomen tot het
in-
voeren van een nieuwe verzekering van weduwen-
pensioen, die in deze behoefte voorziet. Deze ver-
zekering geeft de weduwe van een verzekerde van-
af het tijdstip waarop de wettelijke uitkering wordt
beëindigd tot haar 65ste jaar recht op een pen-
sioen, waarvan het bedrag gelijk is aan dat van het
wettelijke weduwenpensioen. Schrijver acht het
niet onmogelijk dat dit initiatief straks van invlotl
kan zijn op de beslissing over eventuele uitbrei-
ding van de
wettelijke regeling.
Een
bodempensioen
voor alle weduwen?
Het is verheugend te kunnen constateren, dat het ont-
werp van wet betreffende een algemene weduwen- en wezen-
verzekering reeds zo kort na de indiening door de Minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid door de beide
Kamers der Staten-Generaal is aanvaard. Hoewel reeds
op ruime schaal weduwen- en wezenvoorzieningen bestaan,
waarbij te denken valt aan de pensioenregeling voor over-
heidspersoneel, aan ondernemings- en bedrijfspensioen-
regelingen en aan de particuliere verzekeringen,
is
in het
algemeen de financiële positie van de weduwen en wezen
van dien aard, dat er behoefte bestaat aan een algemene
verzekering. De bestaande voorzieningen hebben er echter
wel toe geleid, dat de wettelijke regeling beperkt blijft tot
een bodemvooriening, die ruimte laat voor aanvullingen
uit andere bronnen.
• De voorgestelde regeling beoogt slechts de behoeftig-
heid weg te nemen door een minimale compensatie. te
geven voor de inkomstenderving, die is ontstaan door het
overlijden van de kostwinner. Daarom zijn de uitkeringen
niet gedifferentieerd naar het inkomen van de overledene,
maar uniform en hangt het bedrag der uitkering nauw
samen met de kosten voor de allereerste levensbehoeften.
Hierbij is rekening gehouden met de omstandigheid of
alleen een weduwe dan wel een weduwe met kinderen
achterblijven, terwijl de uitkeringen bij wijzigingen in de
algemene welvaart zullen worden aangepast.
Naar het oordeel van de Sociaal-Economische Raad, die
over deze verzekering een uitvoerig advies aan de Regering
heeft uitgebracht, is de logische consequentie van een
voorziening, die slechts de behoeftigheid wil wegnemen,
dat de uitkering alleen wordt verleend zolang de nabestaan-
de niet in staat kan worden geacht gelf door het verrichten
van arbeid inkomen te verwerven. Dit als uitgangspunt
nemend kent de wettelijke regeling een weduwenpensioen
toe aan de weduwe, die ten tijde van het overlijden van haar
echtgenoot een kind beneden de leeftijd van 18 jaar te
verzorgen heeft, invalide is of de leeftijd van 50 jaar heeft
bereikt of overschreden.
In alle gevallen wordt de uitkering van het weduwen-
pensioen beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd
en dan vervangen door een ouderdomspensioen ingevolge
de algemene ouderdomswet. Wanneer een weduwe niet
of niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht
op weduwenpensioen vervalt haar recht op pensioen, met
dien verstande dat, als zij op dat tijdstip 50 jaar of— indien
zij reeds
5
jaar in het genot van het pensioen is geweest –
45 jaar of ouder is, zij aanspraak op dit pensioen blijft
houden.
(vervolg van blz. 345)
TNO., dan zien wij een steeds afstoten naar een hoger
plan van de werkzaamheden, die op lager niveau uit-
gevoerd, tot een te lage belastingsfactor en dus tot te
hoge kosten zouden leiden. Wij willen er hier, mogelijk
ten overvloede, op
wijzen
dat de betekenis van dit kosten-
argument niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak in zijn
financieel aspect moet worden.gezien. Hoge kosten vormen
de financiële uitbeelding van een beslag op zeer schaarse
middelen van materiële en personele aard. Ons land heeft
de industriële research zo hard nodig, dat wij ons de luxe
eenvoudig niet mogen permitteren, dure instrumenten en
schaarse kennis en ervaring onder .een lage .beiastings-
factor te laten werken. Dit is immers een verspilling, die
de totale research op een kleinere omvang zou houden
dan met de beschikbare middelen mogelijk is.
Vanwege de zeer snelle technische ontwikkeling enerzijds
en de toename van onze bevolking die tot industrialisatie
in concurrentie met andere landen dwingt anderzijds,
moeten wij de research tot het hoogste peil opvoeren dat
nog rationeel is. Iedere verspilling van materiële middelen
en menselijke capaciteiten moet daarom worden voor-
komen. De thans jubilerende Nijverheidsorganisatie T.N.O.
is, zoals wij hebben aangetoond, een middel om tot een
optimale belastingsfactor van deze capaciteiten te komen.
– Amsterdam,
•
-Dr. W. J. v. d. wOESTIJNE.
346
Gemiddeld aantal ongehuwde werkloze vrouweiï naar leeftijd en duur van inschrijving in beroepen, behorende tot de
huiselijke diensten in 1953 t/ni 1957
1953
1954
1
195
1956
1
1951
Leeftijdsgroep
Duur
in-
schrijv
van
ing
1
absoluut
in pCt.
absoluut
in
pCt.
absouut
in
pCt.
absouut
in
pct.j
absoluut
in pCI.
40-49
jaar
…………
t
1-6 maanden
6-12 maanden
1
206
1
41
74
1-
15
157
34
1
67
15
93
14
1
71
t
10
43
3
1
89
t
7
1
t
3
90
1
6
12 mnd. en meer
30
1
ii
41 18
1
24
1
19
2
1
4
1
2
Totaal
277
1
100
232
1
00
131
100
48
100
54
t
100
Gemiddeld aantal ongehutvde werkloze vrouwën naar leeftijd en duur dek inschrijving (excl. huiselijke diensten) in 1953-195.7
Duur van in-
Leeftijdsgroep
1
schrijving
1953
1
1954
1
–
1955
1
1956
1
1957
absoluut
I
in pCI.
1
absoluut
1
in pCt. J
absoluut
J in pCt.
1
absoluut
I
in pCt.
1
absouut
I
in pCt.
40-49 jaar
…………..
1-6 maanden
586
68
546
67
353
67
321
67
348
71
6-12 maanden
138
15
106
13
67
13
55
II
54
ii
12 mnd. en meer
154
17
157
20
110
20
104
22
90
18
Totaal
1
878
100
809
100
530
100
480
100
492
100
.fl
Een weduwe die geen recht (meer) heeft op een weduwen-
pensioen, ontvangt een tijdelijke weduwenuitkering om
zich aan de
gewijzigde
omstandigheden te kunnen aan-
passen. De duur van deze tijdelijke weduwenuitkering is
afhankelijk van de leeftijd van de weduwe en kan variëren
van 6 maanden tot 2 jaar. Zowel het bedrag van het wedu-
wenpensioen als dat van de tijdelijke weduwenuitkering
is vastgesteld op f. 1.326 per jaar, met diën verstande dat
een weduwe, tot wier huishouden een kind beneden de
leeftijd van 18 jaar behoort, een weduwenpensioen van
f. 1.968 per jaar ontvangt.
De wetgever hanteert bij de verwezenlijking van de
omschreven doelstelling wel zeer algemene maatstaven en
houdt, met uitzondering van invaliditeit, geen rekening
met individuele omstandigheden. Het valt te verwachten
dat bij de voorgestelde regeling veel weduwen, die volgens
de normen van de wet in staat geacht moeten worden zelf
door arbeid in hun onderhoud te voorzien, hiertoe in de
praktijk, al dan niet door persoonlijke omstandigheden,
niet in staat blijken te zijn. Tijdens de Kamerdebatten is
hierop van verschillende zijden gewezen en aangedrongen
op verlaging van de leeftijdsgrens van 50 jaar. De Regering
héeft evenwel gemeend deze grens te moeten handhaven
en beroept zich hierbij o.a. op van de gewestelijke arbeids-
bureaus verkregen gegevens over de plaatsingsmogelj k-
heden voor ongehuwde vrouwen. Aan de Handelingen van
de Tweede Kamer ontlenen wij de bovenstaande cijfers.
Deze cijfers dienen echter, zoals ook uit de toelichting
van de Minister blijkt, met de nodige omzichtigheid te
worden beoordeeld. Zij hebben immers slechts betrekking
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Prof. F. de Vries Lezingen
,,The F. de Vries Lectures”, uitgaande van de
Professor F. de Vries Stichting, zullen dit jaar
gehouden worden in de Nederlandsche Economische
Hoogeschool te Rotterdam op 20 mei a.s. des mor-
gens 11.30 uur en op 21 mei te.l0.3Oen 11.30uur.
Spreker zal zijn Professor P. N. Rosenstein-Rodan
van het Massachusetts’ Institute of Technology,
Cambridge, Mass; zijn onderwerp is-.,,Indivisi-
bilities and Economic Growth”. –
Belangstellendën zijn hartelijk welkom.
op een relatief gering aantal ongehuwde vrouwen, waartoe
ook zijn gerekend zij, die geregeld aan het arbeidsproces
hebben deelgenomen. Bovendien betekent beëindiging
van de inschrijving bij het gewestelijk arbeidsbureau nièt
steeds, dat de betreffende vrouw reeds in een werkkring
is geplaatst, omdat velen hun inschrijving niet meër ver-
lengen, zodra zij over de maximale periode van 126 dagen
uitkering ingevolge de werkloosheidswet hebben genotën.
Tenslotte dient hierbij nog bedacht te worden dat deze
cijfers alle betrekking hebben op jaren, waarin de ,,full-
eniployment” zo niet bereikt, dan toch zeer dicht benaderd
is. Bij teruggang van de conjunctuur zullen zij, die op
grond van hun arbeidsverleden slechts geringe ervaring
hebben, zoals in het algemeen de weduwen, niet in staat
zijn zich in het arbeidsproces te handhaven. Uit dit alles
blijkt wel, dat veel weduwen na beëindiging van de wette-
lijke uitkering behoefte zullen hebben aan een nadefe
voorziening tot het moment, waarop zij aanspraak krjgén
op een ouderdomspensioen ingevolge de algemene ouder-
domswet.
Men kan zich afvragen, of bij het voorzien in deze be-
hoefte de Overheid een taak moet hebben of dat dit moet
worden overgelaten aan het particuliere initiatief. Inmid-
dels heeft een van de grote levensverzekeringsinstellingen
reeds het antwoord op deze vraag gegeven in de vorm van
een nieuwe verzekering van weduwenpensioen bij collec-
tieve verzekering. Deze verzekering geeft de weduwe van
een verzekerde wihaf het tijdstip waarop de wetteljke.uit-
kering wordt beëindigd tot haar 65ste jaar recht op een
pensioen, waarvan het bedrag gelijk is aan dat van het
wettelijke weduwenpensioen. Zolang de verzekerde in leven
is zal bij wijziging in de algemene welvaart gelijktijdig met
de wettelijke uitkering ook dit pensioen worden aangepast.
Het bijzondere is hierbij, dat een eventueel daarmee gepaard
gaande verhoging van de jaarpremie, eerst ingaat op de
volgende vervaldatum.
Bij de behandeling van het wetsontwerp heeft de Ministr
toegezegd, dat na de invoering van de wet getracht zal
worden zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over de
arbeidskansen voor weduwen, wier wettelijke uitkering
werd beëindigd. Hiervan zal het afhangen of de leeftijds-
grens van 50 jaar moet worden verlaagd dan wel zâl
worden gehandhaafd. Mogelijk kan ook dit door hét
levensverzekeringsbedrijf genomen initiatief van invloed
zijn op eén in de toekomst te nemen beslissing over even-
tuele uitbreiding van de wettelijke regeling.
Amsterdam.
–
Mr. G.
J. wILLEM5EN..
347.
INGEZONDEN STUK.
-Conjunctüur en conjunctuurpôlitiek
Dr. C. de Galan te Middelburg schrijft
ons:
ib
,,E.-.B.”
an 25 februari jl. heeft de heer J. Kuiter-
man een aantal belangwekkende opmerkingen gemaakt
over bovengenoemd onderwerp. Omdat ik zijn artikel
echter verwarrend ‘vind en gedeeltelijk onjuist, wil ik in –
enkele punten een andere zienswijze naar voren brengen.
Daarbij stel ik voorop, dat ik de door Kuiterman op-
gestelde waarde- en conjunctuurleer, die hij als uitgangs-
punt voor zijn beschouwing neemt, niet ken.
De heer Kuiterman beveelt als belangrijk instrument
van anti-cyclische politiek an loonsverhoging in de hausse-
en loonsverlaging in de baisseperioden. Dit ,,terug naar
.deldassieken” motiveert hij door er. op te wijzen, dat bij
loonstijging de verhoogde consumptiequote niet opweegt
.tegen de kostenstijging. De kostenstijging doet de winsten
dalen, waardoor de vraag daalt. Het lijkt niet noodzakelijk
,deze gedachtengang (na de Keynesiaanse en post-Keyne-
..’siaanse theorie) opnieuw te verwerpen; volstaan kan worden
met, de constatering, dat de winsten mede kunnen stijgen
‘en dat,
in
een hausseperiode, een .eventuele winstdaling
niet .tot, vermindering van de investeringsvraag behoeft
te leiçlen.
.. ..
In samenhang met zijn voorkeur voor een anti-
• cycliséhe – loonpolitiek stelt de heer Kuiterman, dat de
-loonsverhogingen niet. kunnen ‘worden doorberekend.
De totale vraag bepaalt ni. het prijsniveau en dat ver
–
oorzaakt weer,,de.hoogte van de kosten. Hierbij wordt.
vergeten, dat verhoogde lonen in de calculaties zeker kun-
nen worden doorberekend en daar zij dan snel tot ver-
•hoogde bestedingen leiden, ontstaat er hoogstens een
rimpeling. Bovendien wordt een hausse juist gekenmerkt
door, een overschot van totale vraag boven aanbod; in
deze’ situatie kan niet alleen worden doorberekend, maar
leidt de doorberekeniig tot hernieuwde vraagvérgroting.
De uitgave van wat in de vervangingswaardetheorie schijn-
‘winsten worden genöemd, verergërt dit nog. Het is trouwens
– de vraag, of de .hoogte van de winst alleen bepalend is
yoor de vraag naar investeringen en daarmee, in de theorie
van Kuiterman, voor de conjunctuurbeweging.
Merkwaardigerwijs geeft de heer Kuiterman niet aan,
welke de oorzaken zijn geweest voor de conjunctuur-
•,omslagen in 1953 en 1957. Voor 1953 wijst hij alleen op de
verhoogde uitgaven na de ramp, terwijl voor 1957 de con-
junctuuromslag als een deus ex machina uit de lucht komt
vallen. Nu kwam zij dat voor Nederland door buitenlandse
invloed jnderdaad enigszins, maar dat de bestedings-
beperking hier geen enkele invloed zou’ hebbe’n gehad,
lijkt wel zeer. onwaarschijnlijk.
Merkwaardig is bovendien, dat de invloed van het
buitenland in Kuitermans artikel zo zelden aan bod komt.
Zij is toch in en na 1953 de belangrijkste oorzaak van de,
snelle opgang geweest (dank zij lage prijzen) en nam pas
‘af, nadat ons
prijsniveau
zich had aangepast en de over-
– besteding naar het buitenland vloeide via verhoogde
importen. Wel geeft de heer Kuiterman aan, dat door het
.lage kosienniveau in Nederland de buitenlandse vraag
toenam (dat dit, volgens zijn zienswijze, niet door een laag
prijsniveau werd ‘veroorzaakt, vindt zijn oorzaak ‘in de
onmogelijkheid .van invlSed van kosten op prijzen; in
feite is het, in de waardetheorie van de heer Kuiterman
348
niet mogelijk, dat Nederland een laag prijsniveau heeft,
omdat dit door de totale vraag direct wordt bepaald),
maar dit was slechts ,,van korte duur”. Is drie â vier jaar
in dit geval kort?
Men kan de heer Kuiterman toegeven, dat de over-
heidspolitiek de afgelopen’jaren uit conjunctureel oogpuht
gebreken heeft getoond; terecht laakt hij de belasting-
verlaging van 1955 en de gebrekkige krediet- en rente-
politiek. Maar dit verwijt klinkt wel wat goedkoop en
bepaald niet origineel. De Overheid, die overigens ook uit
mensen bestaat, krijgt immers de taak maatschappelijke
ontwrichtingen te corrigeren en dat met een naar ook de
heer Kuiterman inziet, onvoldoende slagvaardig apparaat.
Ten slotte zijn de adviezen, die de heer Kuiterman
geeft ten aanzien van de conjunctuurpolitiek weinig opzien-
barend; het lijkt sterk de vraag, of het nauwgezet volgen
van de bankbiljettencirculatie hierbij voldoende of zelfs
belangrijk is, gezien het in sterke mate infiatoir financieren
yan investeringen. ,,Conjunctureel inzicht is (inderdâad)
nodig”, maar het artikel van de heer Kuiterman draagt
daartoe, geloof ik, weinig bij.
–
–
NASCHRifT
Een ;,E.-s.B.»-artikel kan geen handboek zijn voor
çonjunctuurleer. Ik heb daarom in mijn beschouwing
slechts enkele van de, naar mijn mening, belangrijkste
data kunnen aanstippen. De beknoptheid brengt mee,
dat van de lezer meer dan gewone aandacht wordt gevraagd.
Temeer geldt dit, waar mijn artikel is gebaseerd op een
aan de geachte inzender onbekend uitgangspunt. Het wil
mij voorkomen, dat de inzender er niet volkomen in is
geslaagd de denkbarrière van zijn eigen overtuiging te
doorbreken. Op meerdere plaatsen schuift hij ni.
zj/n
gedachtengang of
zijn
gevolgtrekking in
mijn
– pen. Zo
schuift hij in mijn pen een aanbeveling voor loonsverlaging
in -baisseperioden; dat het prijsniveau de hoogte van de
kosten bepaalt; dat door het lage
kostenniveau
in Neder-
land de buitenlandse vraag toenam en de onmogelijkheid
van invloed van kosten op prijzen.
Géén loonsverhoging is echter iets anders dan loons-
verlaging. Loonsverlaging zal door mij niet worden aan-
bevolen. Een omelet laat zich niet weer tot ei transfor-
meren. In mijn theorie zijn i’narktprjs en kosten ge-
scheiden. Er bestaat wel een wederzijdse beïnvloeding via
een ingewikkeld economisch mechanisme, maar er bestaat
tussen beide geen functioneel verband. In plaats van de
marktprijs te zien als een optelsom van kostenfactoren,
zie ik deze als een met de markt schommelende grootheid,
waarvan na ‘aftrek van de kosten de winst overblijft.
hieruit volgt, dat de winst een variabele grootheid is. Daar
een negatieve winst voor geen enkele, ondernemer appre-
ciabel is, kunnen te sterk gestegen kosten aanleiding tot
produktiebeperking zijn en via deze tot hogere markt-
prijzen leiden. Ik heb duidelijk . geschreven: ,,Evenmin
sluit dit uit, dat hogere produktiekosten via produktie
inkrimping tot hogere prijzen zouden kunnen leiden”.
Ik heb geschreven, dat in het buitenland de produktie-
kosten sneller stegen dan hier te lande en dat daardoor de
buitenlandse vraag
tijdelijk
,,belangrijk” toenam. Dit is
wel iets anders, dan de inzender er van maakt.
Deproduk’iie-
kosten geven de limiet aan, waarbinnen het goedkoper kan
zijn te importeren dan te produceren.
Sneller stijgende
produktiekosten in het land van invoer kunnen tot gevolg
hebben, dat daar de marktprijs stijgt boven die in het land
van uitvoer. De
belangrjike
toeneming van de buitenlandse
vraag heeft slechts zeer korte tijd geduurd’en zeer bepaald
geen 3 A 4, jaar. Dat niet het
Nederlandse kostenniveau
maar de
marktprj/sniveaus
volgens mij ‘bepalend waren
voor de buitenlandse vraag, blijkt ten overvloede nog
duidelijk uit het volgende: ,,Dit kon echter sleçhts van
korte duur zijn, omdat in deze fase deprijzen hier sneller
moesten stijgen dan in het buitenland”.
De oorzaken van de conjunctuuromslag in 1957 heb ik
m.i. vrij uitvoerig aangegeven. De invloed van de buiten-
landse conjunctuur’heb, ik daarbij niet genoemd, omdat
deze er niet, is geweest. De.
tijdelijk
sterk toegenomen
buitenlandse vraag, was, evenals de ‘daarop gevolgde over-
besteding – lees: infiatoire overinvestering – een direct
gevolg van hçt te,lage loonpeil hier te lânde ,,en ‘behoort
tot ,de repercussies
I
van»de ‘hier gevoerde economische
politiek. De ,,bestedings beperking” stond volledig ,:buiten
de coiijunctuuromslag, en wel reeds omdat de ,,bestedings-
beperking” van latere datum was.
Een gedetailleerde verklaring van de conjunctuuromsiag
in
1953
– met de daarmee onvermijdelijk gepaard gaande
zuiver theoretische uiteenzetting over de conjuncturele
wetmatigheid tijdens de depressie – zou buiten het ‘bestek
van mijn artikel, waarin ik slechts een korte nabeschouwing
over de’achter ons liggende hoogconjunctuur en omslag
heb willen geven, ‘zijn gevallen. Ik’ ben echter gaarne bereid
degenen, die mij hun naain,en adres öpgeven, mijn ver-
klaring voor deze conjunctuurfase te doen toekomen.
De omslag van 1953 was een normale omslag, welke be-
knopt gekarakteriseerd wordt door de algemene oorzaak,
welke ik heb genoemd voor’ het passeren van het diepte-
punt. Buiten de vermelde ramp waren hier geen exogene
invloeden werkzaam. Het ‘mag misschien aantrekkelijk
zijn om conjunctuuromsiagen, die men niet verklaren kan,
aan exogene oorzaken toe te schrijven, ‘maar weten-
schappelijke waarde heeft dit niet.
Dat
doorberekening
van verhoogde lonen – d.w.z.
prijsverhogingen wegens
stijgende
produktiekosten – tot
verhoogde bestedingen leiden, is voor mij een volkomen
nieuw gezichtspunt. Ik zou inzender willen vragen, hoe hij
éen ,,eventuele winstdaling” denkt te combinëren met het
doorberekenen van verhoogde produktiekôsten.’ Wanneer
de ondernemers hun prijzen bepalen op basis van de ge-.
maakte kosten, hoe kunnen dan winstfluctuaties optreden?
Bovendien: niet elk bedrijf heeft dezelfde produktiekosten.
Wanneer de prjsvaststelling zou geschieden op basis van
de kostprjscalculaties, dan zouden het marginale en het
intra-marginale bedrijf uiteenlopende prijzén moeten
nemen. In ‘de praktijk nemen ze echter ‘dezelfde prijs.
Hoewel mijn theorie geenszins een terug naar de klas-
sieken” genoemd kan worden, is het mij niet duidelijk,
waarom dit a priori niet toegestaan zou zijn. Het spijt me,
dat inzender zijn tot wetenschappelijk dogma verheffen
van de ,,Keynesiaanse’en post-Keynesiaanse theorie” niet
nader motiveert. Hij zou toch immers mogen veronder-
stellen, dat ook mij het bestaan van deze theorieën niet
onbekend gebleven zal zijn? Wanneer ik desondanks tot
een andere gevolgtrekking kom, zal ik daarvoor immers
wel een gegronde reden hebben.
Het door inzender onder
5
betoogde is meèr een onder-
streping dan een
bestrijding
van mijn betoog. Het is mij
echter niet duidelijk,, waarom inzender ook tegen het ge-
deelte van mijn betoog, waarmee hij het
blijkbaar
eens’ is,
moet ageren.
•.’
,
”
• De bankbiljettencirculatie is een ,,belangrjke indicator”,
maar kan toch slechts een ruwe benadering geven van de
conjuncturele situatie. Voor een èüctèr ‘6ndei’zoëk ,,is
een uitgebreide. documentatie noodzakelijk”., en ,,zonder
hèt’ benodigde dour,ènt’atiemateriaal blijft conjun’éÜur-
beheersing onbereikbaar”.
Emmen,
,
‘ ‘.
,
JOFL’s KUITERMAN.
BOEKBESPREKIN
‘0. KANA: Bedrjifssignalring
met Z-diagrammen. ‘
Een
— :eenvbudige: methode voor” efficiencybèwaking.”.N.
Samsom N:V. ‘Alphen aan dén Rijn ‘1958, 35 blz.,
f. 2,75.
,,in de inleiding tot zijn bekno’pt gehouden boekje geeft
de auteur zijn visie op
het
nut van het’ signaleren van be-
drjfsgegevens. Hij wijst,op de noodzaak om uit de veel-
heid van gegevens een doelmatige keuze te doen en om via
het systeem’ van ,,klein beginnen” te komen tot een.even-,
wichtig opgebouwd programma van gegevens welke aan
de betrokken afdelingschefs en directieleden zullen worden
voorgelegd.’ Een belangrijk aspect hierbij wordt gevormd
door de wijze waarop de gegevens worden gepresenteerd.
De auteur stelt ‘als eerste .eis dat ‘de meest, recente’ gege-
vens steeds vergezeld gaan van vergelijkbare oudere ‘g&
gevens en dat het geheel zowel iii tabelvorm als in grafiek-
vorm moet worden gepresenteerd. Een tweede door hem
gestelde eis heeft betrekking ôp de normalisering. Hierdoor
geleid is de heer Kai’ia in het bedrijf, waarin’ hij als admi-
nistrateur werkzaam is, gekomen ‘tot de invoering vân
Z-diagrammen, omdat in dergelijke diagrammen de ge-
gevens in drieërlei vorm gebracht worden: a) in de vorm
van voortschrijdende (jaar)totalen; b) in de, vorm van
geaccumuleerde cijfers en c) in de ontwikkeling van periode
tot periode (oorspronkelijke cijfers). Het woord Z-dia-
‘grammen is ontstaan door de gedaante, die de grafiek
gebaseerd op ‘de cijfers van een volle periöde, vertoont.
Langs een ‘horizontale as wordt de tijd uitgezet, terwijl
langs de verticalé as de drie bovengenoemde vormen
van de gegevens worden uitgezet. Het resultaat wordt
gevormd’ ‘door een drietal lijnen,’ waarvan de’ bovenste.
‘.en onderste ‘(globaal genomen) horizontaal verlopen (a
‘en c), terwijl de derde lijn (b) de verbinding vormt ‘tussen
het beginpunt van de onderste en het eindpunt van dé
bovenste lijn.
‘Het volgende gedeelte van het boekje is gewijd aan’ de
techtiiek van het samenstellen van Z-diagrammen. Aan
de hand van een voorbeeld met maandgegevéns over twee
jaar wordt aangegeven hoe. de geaccumuleerde cijfers
en de voortschrijdende jaartotalen worden bepaald. De
twee’ tabellen, die dit proces in schematische’ voini re-
presenteren werken o.i. niet bepaald verhelderend omdat
de tabellen (II en III, blz. 15 en 16) niet op elkaar zijn
afgeitemd en elk op zich genomen niet erg duidelijk zijn.
Het erop volgende Z-diagram (tabel IV) munt evenmin
uit door diiidelijkheid, ten eerste omdat er twee door
elkaar getekend zijn’en ten tweede omdat’beide diagrani-
‘men op het oog geen Z-diagrammen
zijn.
Dit laatste
‘kmt doordat de oorspronkelijke cijfers op eén andere
schaa1 zijn getekend dan de geaccumuleerdé cijfers en
de voortschrijdende jaartotalen; zonder dat dit wordt
aangegeven. Deze onderling verschillende ‘schaalverdeling
biedt beslist voordelen, maar wellicht ware’hetibeter ge-
weest dit bij een eerste, voorbeeld achterwege te late.
3,49
In het derde gedeelte van het boekje wordt geschreven
over de bruikbaarheid van Z-diagrammen. Dit onderdeel
•wôrdt in twee bladzijden afgedaan, waarbij vooral de
nadruk komt te liggen op eenvoudige extrapolatie van de
trendmatige ontwikkeling teneinde het verwachte toe-
komst ige -beloop van de gegevens tot uitdrukking te bren-
gen. Echter, ook in het volgende onderdeel van het boekje,
dat de door de auteur voorgestelde genormaliseerde Z-
diagrammen behandelt, vindt men nog iets over de ‘toe-
passingsmogelijkheden, ni. vergelijking van diagram-
men betreffende dezelfde grootheid over verschillende
perioden en vergelijking van diagrammen betreffende
verschillende grootheden. Over de realiteitswaarde van
eenvoudige extrapolaties willen wij ons hier niet uitspre-
ken, maar wel kan worden opgemerkt, dat node de toe-
passingsmogelijkheden in de budgettering worden gemist.
‘Het is immers zeer eenvoudig en instructief om in hetzelfde
diagram zowel gebudgetteerde als gerealiseerde waarden
ôp te nemen.
Ten slotte worden in het laatste gedeelte over de genor-
maliseerde Z-diagrammen de merites van de door de
auteur ontworpen standaardformulieren behandeld. Hier-
bij wordt er o.a. op gewezen dat de formulieren zodanig
zijn ontworpen dat invulling op de schrijfmachine mogelijk
is. Onmiddellijk rijst in dit verband de vraag 0f de tabellen
niet kunnen worden ingeschakeld bij de doorschrijfboek-
houding. Ook lijkt het ons mogelijk om via een door-
schrijfsysieem bepaaldê nauw verwante grootheden (as-
sortimentsonderdelen
bijv.)
op een verzamelblad bijèen
nemen. Deze beide punten worden in het boekje even-
iel niet aangeroerd.
– Na deze kritische ‘opmerkingen willen wij niet nalaten
èr op te wijzen, dat de bruikbaarheid van Z-diagrammen
ijoör bepaalde doeleinden beslist niet aan
twijfel
onder-
:hvig behoeft te zijn; in verscheidene boeken over be-
‘drijfsstatistiek wordt voor de behandeling ervan een min
6f meer ruime plaats ingeruimd. Daarnaast was er zeker
‘nog ruimte voor een monografle over dit onderwerp door
•een auteur, die er de nodige ervaring mee heeft opgedaan.
Vandaar dat het boekje van de heer Kaija in de belang-
stelling van het bedrijfsleven kan worden aanbevolen.
Hët ïs ‘evenvvel jâmmer dat het werkje te compact is, zo-
‘wel in het instructieve gedeelte als in het gedeelte over de
toepassingsmogeljkheden. Wij hopen, dat het boekje bij
&n herdruk aan deze bezwaren tegemoet kan komen.
Barendrecht.
w.
BEGEER, ee. drs.
•
De geldmarkt.
De verslagweek eindigde met de kwartaalsbetaling door
de Staat aan de gemeenten, ten bedrage van ca. f. 270
,mln., een betaling, die de ruimte op de geldmarkt nog
heeft doen toenemen. Van een krappe maand-ultimo zal
deze keer dus geen sprake zijn. Op 1 mei volgen ca. f. 200
mln, aan betalingen.
De Staat is, nog steeds dankzij de opbrengst van de
staatslening en dankzij de voortdurende belangstelling voor
hët fnernen van schatkistbiljetten, zé goed bij kas, dat
hij genoemde betalingen zonder moeite uit zijn saldo bij
De Nederlandsche Bank (20 april: f. 880 mln.) kan putten.
Het is dan ook opvallend, dat niettemift op 28 april een
tender op schatkistpromessen zal worden gehouden, de
eerste sinds 8 januari. Er zal op 6- en 12-maands papier
kunnen worden ingeschreven. Daar dit papier in verband
met de vervaldatum voor de banken veel aantrekkeljks
heeft, en anderzijds de Staat goed bij kas is, zal het peil
van de geldmarktrente wellicht een vuurproef ondergaan.
Blijkens niet-officiële persberichten is er tav. de kas-
reserveregeling – krachtens welke de banken een bepaald
percentage van de hun toevertrouwde middelen in de vorni
van een renteloos tegoed bij De Nederlandsche Bank
moeten aanhouden – een interessante ontwikkeling te
wachten. De banken (en de postchèque- en girodienst) zou-
den nl. de door de Wereidbank in 1947 aan de Staat vèr-
strekte 31 pCt. lening pro resto groot
S
55 mln, van “dè
Wereldbank gaan overnemen. Dit• zal gepaard gaan met
een vermindering van de goud- en deviezenvoorraad van
De Nederlandsche Bank, die de hiervoor benodigde
dollars zal fourneren, en met een dienovereenkomstige
daling van het tegoed der financiële instellingen. Hiér-
tegenover zal een verlaging van het kasreserve-percentagê
met 3 pCt. tot 7 pCt. – komen te staan. M.a.w. ‘het
bankwezen zal een renteloos tegoed ten dele mogen om-
zetten in rentedragend papier, hetwelk vrij verhandelbaar
zou worden, uiterlijk in 1966 zal vervallen en een gemid
delde looptijd heeft van ruim 4 jaar. Voor nadere details
‘zal men op de officiële berichten moeten wachten.
De kapitaalmarkt.
De door Europa reizende Amerikaanse effecten-analys-
ten maken een merkwaardige tijd mee. Bij de geringste
aanleiding vliegen de koei”sen van de Nederlandse aandelen
omhoog, terwijl op dividendverlagingen veelal nauwelijks
wordt gereageerd. In Nederland, waar de particuliere be-
legger niet alleen met’ de inkomstenbelasting te maken
heeft, maar ook met de uit zijn dividend te bestrijden ver-
mogensbelasting, die hoger wordt naarmate de – koersen
stijgen, is het rendement-na-alle-belastingen op sommige
onzer blue chips tot vrijwel nihil gereduceerd. Dergelijke
–
aandelen worden door hen dus nog’sl’echts in de hoop op
verdere koerswinst aangehouden of’ gekocht, een situatie
die in bepaalde opzichten verontrustend is.
De particuliere ‘belegger wordt, wat de eerste rangs
aandelen betreft, op” deze wijze vrijwel uit de markt ge-
prijsd. En hoe meer pensioenfondsen en dergelijke niet
‘door fiscale factoren belemmerde instellingen zich voor
belegging in aandelen gaan interesseren, des te nijpender
wordt deze kwestie.
Het feit dat er in het in deze week gepubliceerde jaar-
verslag van De Nederlandsche Bank op gewezen wordt
dat de Amerikaanse pensioenfondsen in’de jaren 1956/1958
ca. 40 pCt. van hun belegbare middelen voor de aankoop
van aandelen hebben, bestemd; dat de Nederlandse Spaar-
bankbond bekend maakt plannen te overwegen de spaar-
ders de weg te wijzen naar de aankoop’van aandelen (via
beleggingsfondsen); dat het bestuur van een Londense
borough 25 pCt. ‘van de activa van het’pensioenfonds in
aandelen belegd zegt te ‘hebben; dat ‘,er voor dë Duitse
– volksaandelen een overweldigendë belangstelling -bestaat;
dat men in Engeland via de postkantoren orders voor
,,unit trusts”,kan opgeven; dit alles wijst steeds maar weer
in de riclting van een toegenomen vraag naar aandelen.
Misschien mag men langzamerhand zelfs wel’ gaan spreken
350
van een
structurele verandering
in
de samenstelling van het
marktpersoneel op de aandelenmarkt.
Op
het, gebied van de emissie-aankondigingen kan
melding worden gemaakt van de f.
38
mln.
44
pCt.
20-
jarige lening ten laste van de Nederlandse Antillen, ge-
garandeerd door’de Nederlandse Staat; en van de ruim
f.
1,75
mln. (effectief) aandelen die door de Nillmij worden
aangeboden. Getuige de hoge claimkoersen kostte het de
beurs weinig moeite vertrouwd te geraken met de figuur’
van de preferente, in gewone aandelen converteerbare,
aandelen Amsterdamse Droogdok.
In het eerste kwartaal
1959
is het rendement op aan-
delen, zoals dit wordt berekend door de Rotterdamsche
Bank, gedaald van
5,9
tot
5,3
pCt,, maar ons land behoort
ondanks deze daling toch altijd nog tot die schaars ge-
worden gebieden waar het rendement op aandelen hoger
is dan dat op eerste klas obligaties. Hierbij moet echter
wel worden bedacht dat de betrokken
199
aandelen bepaald
niet alle tot het selecte gezelschap van de ,,goudgerande”
aandelen mogen worden gerekend.
Op
een enkele uit-
zondering na ligt het rendemeiit hier beneden
4
pCt.
Aand. indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
17 april 24 april
(1953 = 100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………
255
281
280
Internat, concerns
…………………
375
410
405
Industrie
……………………………
174
200
204
Scheepvaart
…………………………
151
151
‘ 150
Banken
…………………………………
138
160
165
Indon. aand . …………………………
103
116
117
2 jan.
17 april
24april
Aandelen
1959
1959
1959
Kon.
Petroleum
……………………
f.
18320
f.
17260
f.
168,10
Unilever
………………………………
52
552
3
/
4
548%
Philips
…………………………………
493
3
/4
587% 594%
A.K.TJ.
…………………………………
262
311
3
/8
308
5
,4
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
435
460
VanGelder
Zn.
……………………
.193
220
216
H.A.L
………………………………….
158½
157/4
154%
Amsterd.
Bank
………………………
253½
282
287%
Ver.
H.V.A.
Mij-en
‘
………………
131% 137%
140%
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
63
7
/s
64’/4
3½
pCt.
1947
…………………………
90
92ja
93I32
3
1
/
4
pCt.
1955
1
……………………
87½
90% 90%
3
pCt. Grootboek 1946
88%
90jj
91%
3
pCt.
Dollarlening
………………
90’/
4
94
1
/4
94%
Diverse obligaties
31/, pCt. Gem. Rotterdam 1937
VI
901/8
931/4
93%
314
pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91
86
87%
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
89 93
7
/s
94
3½
pCt.
Philips
1948
………………
95
97%
99%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83½
87
3
/4
88%
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110
111%
111175
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588
,
627
627
M.
P.
GANS.
Ministerie van Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening
Bij de
Cultuurtechmsche Dienst
te Utrecht vaceert de functie van
DIRECTIELID
Deze
leidinggevende functionaris
is verantwoordelijk voor:
• Administratief Beheer –
• interne Orgnisatie
• Financiën en Economie
Geboden wordt een aantrekkelijke functie, waarbij
teamwork
en
belangrijke rol speelt.
Salarisgrenzen
f. 1229,—
tot f.
1477,—
per maand, standplaats
Utrecht.
–
Vereist .zijn een academisch niveau en ervaring op een of meer der
aangegeven’ gebieden.
Leeftijdsgrenzen van
35
tot
45
jaar. Indiensttreding zo spoedig
mogelijk.
Eigenhandig geschreven brieven te richten aan:,
De Directeur van de Cultuurtechnische Dienst, Maliebaan
21,
Utrecht.
A bénneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra,
Prof. F. J. de Jong.
Abonnementsprijs
f
22.50;
fr.
P.
Post
f
23.60;
voor stu-
dentën
f
19.—;
fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
351
-. 1
– v •
t a •
–
4 .
PROVIDENTIA