Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2119

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 12 1958

Eatistische

Bert*cht’en

TT’

Bioscoopbezoek

*

Prof. Dr. Ir. H. G. van Beusekom

Moeilijkheden voor de particu1iere

woningbouw

*.

Dr. H. Witlox
,,Koopluyden, let op Uw saeck!”

,,Normale” concurrentie en E.E.G.

*

C. Vermey

De wereldscheepsbouw in 1957

•Guy E. No.yes

The longer term prospects in

consumer credit in the ‘United States


1

Li

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

43e JAARGANG


*

/

No.2119

WOENSDAG 12 FEBRUARI 1958

AKN

HORLOGES

SIERADEN

TAFELZILVER,

Sinds 183v in liet hart van Itotter

dam

VIESTEWAGENSTRAAT 70 — TELEFOON 110583


Pensioenregelingen

.

.
Risico-herverzekering

van pensioenfondsen

EERSTE

I R [A N1 S,C H I

HOOFDKANTOOR:

‘.
JOHAN DE WITLAAN 50

‘S-GRAVENHAGE

TEL. 01700-51.43.51.
POSTADRES: POSTBUS 5

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

.

Amsterdam
.
s-Gravenbage

Delft

Schiedam- Vlaardingen

– ,4
Iblasserdam

11L

Beheer en administratie

n’ vermogens

ecutele en bewind-

ering

HOOG: 68 cm.
BREED: 47 cm.
DIEP : 35 cm.
OP JUISTE
TYPEHOOGTE GEMAAKT

BRENGT ELKE KANTOORMACHINE

BINNEN 1E PERS BEREIK

Afgelopen is het gesjouw met Uw kostbare kantoor-

machines. Dit handige en uiterst solide rolbare kantoor

mochrnetofeltje is onmisbaar op elk kantoor waar meerdere

personen één bepaalde machine moeten bedienen. Het

geheel is fraai afgewerkt, heeft goede zwenkwielen en

twee extra opklapbare zijbladen.

Het blad is voorzien van slipvrije en geluiddempende laag.

Prijs f 79.-

ALLEEN VERKOOP IN NEDERLAN:.

Fa. L. LOWE c.v. Herestraat GRONINGEN

Kantoorboek- en kontoormochinehcindel in de uitgebreidste zin.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN


Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Meer en Zoonez, Rotterdam. Ban que de Çom-
merce,’ Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34. –

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
– 69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.0,60
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –

.


COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L M. Koyck; H.W. Lambera;
J. Tinbergen;
F.
de Vries; J. R. Zuidema. Redacteur-Seaetaria:
A.
de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
r
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

122

1

Bioscoopbezoek

Nederlanders zijn, althans vergeleken met de inwoners

van enkele andere Europese landen, matige bioscoopbe-

zoekers. In 1955 togen zij gemiddeld 6-maal bioscoopwaarts,

tegen Engelsen 25-, Denen 13- en West-Duitsers 12-maal.
Nochtans is de bioscoop verreweg onze belangrijkste bron

van uithuizig vermaak: zij trekt namelijk meer publiek dan

alle andere vermakelijkheden buitenshuis tezamen. Een

fenomeen, dat meer dan enig ander in staat is onze huise-

‘ljkheid te doorbreken, prikkelt

tot nader onderzoek, Het is

dan ook geen wonder, dat

het Centraal Bureau voor de

Statistiek één der vrije-tijds-

bestedingsrapporten aan het

bioscoopbezoek heeft gewijd
1),

Het desbetreffende rapport bevat,

naast enkéle opmerkingen over

de ontwikkeling van het bio-

scoopwezen en de factoren, die

daarbij van betekenis zijn, als-

mede over de aard ,van het

filmprodukt van voorheen en

thans, tal van gecommentarieerde

gegevens omtrent het bioscoop-

apparaat en de fjlmbelangstelling

hier te lande.

Wat deze laatste betreft heeft

het C.B.S. zich niet beperkt

tot de vermelding van het

aantal bezoeken, dat de diverse

groeperingen onzer bevolking aan de bioscoop hebben ge-

bracht, maar oa. ook de films, die de geënquôteerden het

laatst hebben gezien en het mooist vonden, in 23 groepen

ingedeeld. Dit was overigens, aangezien de flimtitels nogal

eens verminkt doorkwamen, zeker geen sinecure. Het pleit

dan ook voor de samenstellers van het rapport, dat zij bijv.

de film ,,Leni in de tram” als ,,The Lady and the Tramp”

wisten te identificeren en per saldo
95
pCt. der opgegeven

titels volgens genre hebben kunnen rubriceren.

In de 94 regels, die ons ditmaal op deze plaats ter be-

schikking staan, kunnen wij ons niet in details – zoals bijv.

de bezoekfrequentie van plattelands of gereformeerde

jongeren van 18-28 jaar, of de belangstelling die in diverse

1)
Deel 3. ,,Bioscoopbezoek”. Zeist’
1957,
73 blz.,
f.
6,90.
Verkrijgbaar bij Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V.,
Zinzendorfiaan 3, Zeist en bij de boekhandel.

Blz.

Bioscoopbezoek,
door Drs. J. H. Zoon ……..
123

Moeilijkheden voor de particuliere woningbouw,

door Prof. Dr. Ir. H. G. van Beusekom ………
124

,,Koopluyden, let op Uw saeck!”,
door Dr. H. Wit-

lox………………………………..
126

De wereldscheepsbouw in
1957, door C. Ver,ney
130

The longer term prospects in consumer credit in the

United States,
door Guy E. Noyes ………..
132

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

milieus voor griezelfilms aan dé dag wordt gelegd—begeven.

Wij willen volstaan met het geven van een ruwe schets.

Allereerst zij dan vermeld, dat 43 pCt. onzer bevolking van

12 jaar en ouder, 63 pCt. der gereformeerden en 72 pCt.

van degener van 60 jaar en ouder nooit de bioscoop

bezoekt en dat 7 pCt. oner bevolking en 16 pCt. der 15-23

jarigen twee of meermalen per maand gaat. Hoezeer het

gemiddelde bioscoopbezoek per leeftijdsklasse en maat-

schappelijke en religieuze groe-

periug
uiteen loopt, mustreert

de eerste kolom van neven-

staande tabel. Veelvuldig bio-

scoopbezoek kan, naar het C.B.S.

vaststelt, worden gezien als onder-

deel van frequenter uitgaan in

het algemeen: lieden, die vaak
naar de bioscoop gaan, blijken

nI. ook meer muziekuitvoeringen,

toneel- en cabaTretvoorstellingen

te bezoeken, dan matige en niet-

biocoopgangers.

In het algemeen gesproken wor-

den liefde en sentiments-, muziek

en show-, probleem- en Neder-

landse speelifims hier te lande

het meest gewaardeerd. Er zijn

natuurlijk wel verschillen aanwijs-

baar. Zo blijken bijv. gerefor-

meerden Nederlandse en religieuze

films méér en probleem-, muziek

en show- en avonturenifims minder op prijs te stellen dan

andere met name genoemde kerkelijke groeperingen, terwijl

jongemannen van 15-17 jaar een vrij sterke voorkeur voor

films van het gewelddadige genre aan de dag leggen. Ge-
lukkig gaat de voorkeur met het toenemen der jaren meer

en meer uit naar zachtzinniger onderwerpen. De verschillen

tussen de diverse maatschappelijke groeperingen zijn nit

erg opvallend. Alleen bij de leidinggevenden kan – hoewel

bij dezen ook het genre liefde en sentiment de erepalm
wegdraagt – worden gesproken van een milieu met een

min of meer eigen voorkeur. Het zijn echter vooral de

academici onder hen, die daarvoor hebben gezorgd:

de preferentie der niet-academici lijkt nI. meer op die der

totale bevolking. Wat het niveau der ‘meest gewaardeerde

film betreft, onderscheiden de leidinggevenden zich, naar

de tabel doet zien, zeer gunstig van de andere

Nederlanders. Z.

Blz.
Boekbesprekingen:

K. Beaton: Enterprise in oil; a history of Shell

in the United States,
bespr. door Prof. Dr. J. H.

van Stujjvenberg …………………….
136

H. W. Boyd and R. Westfall: Marketing Re-

search; text and cases,
bespr. door P. L. F. de

Jong………………………………
137
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …..
138
Notities:

Kindertal en kerkelijke gezindte in West-Duitsland 129

S

Filmbelangstelling van Nederlanders

van 12 jaar en ouder

Gem. aan-
Van de meest ge-
waardeerde filma be-
tal be-
hoorde .. pCt. tot de
zoeken per

topklasse

filmisch
jaar

Mal,eu
Landarb. e.d
……….
4
4
25
9
5
26
Loontr. middenst
8

.

10 14
Arbeiders

…………

Risicodr. middenst
7
9
23
Boeren

……………
3
2
28
Leidingg. en welgest
9
18
8
Leeftijd
17
8
24
60 jaar en ouder
2
9
12
Confessie
Rooms-Kath.

…….

6
22

18-23 jaar

………….

Ned.-}terv
…………
.6
.

1

8. 18
..9

5
14
Gereformeerd

………3
Onkerkelijk
……….

..

13 18
Totale bevolking

.
8
9
19

123

t.

In 1957 zijn 88.400 woningen gereed gekomen;

in 1958 zullen er naar mag worden verwacht on-

geveer 80.000 gereed komen. De financiering hier-

van is nu wel verzekerd: voor de helft van het

bouwprogramma van 1958 door financiering op

de voet van de Woningwet en voor de andere

helft zullen particulieren moeten zorgen, die daar-

vccr kunnen rekenen op steun op de voet van de

premieregeling. De huidige zorgen betreffen dus

niet
de produktie van
1958, doch
de woningen,

die in 1959 gereed zullen moeten komen. Aller-

wegen wordt nl. voor het komende jaar een em-
stige teruggang van de particuliere woningbouw

als gevolg van
financieringsmoeilijkheden ver-

wacht. Verdere uitbreiding van de woningwetbouw

is hiervoor geen remedie; het vraagstuk dient in

de kern te worden aangepakt door de kapitaal-
moeilijkheden uit de weg te ruimen. In een vol-

gend artikel gaat schrijver na, of hiervoor een

megeljkheid aanwezig is.

1IJ_

•U..

/ IVloeilijkheden

voor de

particuliere
woningbouw

Het bericht, dat in het afgelopen jaar 88.400 woningen

zijn gereedgekomen, stemt hoopvol ten aanzien van het
tempo, waarin de uiteindelijke overwinning van het nog

steeds bestaande woningtekort zal worden bereikt. Dit

aantal komt aanmerkelijk uit boven de produktie van 1956

en. voorafgaande jaren, zodat in 1957 feitelijk voorhet

eerst kan worden gesproken van een aanbouw, die tot een

verminde?ing van het woningtekort leidt, welke inderdaad
de moeite waard is.
I.

Immers, de woningbehoefte in ons land neemt regelmatig

toe; zij neemt zelfs Vrij snel toe. De Directeur-Generaal van

de Volkshuisvesting tekende in zijn jaarverslag over
1955

bij het cijfer van de woningproduktie ad 60.800 woningen

aan, dat het woningtekort dientengevolge met rond 7.000

verminderde. Voor,1956 waren deze cijfers onderscheiden-
lijk 68.300 en 11.000 woningen:D&ze cijfers wijzen op een

jaarlijkse toeneming van de woningbehoefte door de von-

niing van nieuwe gezinnen, door vestigingsoverschot, door

verbouwing, door onbewoon baarverklaring, sanering, af-

braak enz. van 54.000 tot 57.000 woningen.

In het licht van deze cijfers kunnen, wij met voldoening

constateren, dat in 1957 het tekort met meer dan 30.000

woningen is verminderd. Dit is in ieder geval een aantal,

dat zoden aan de dijk zet, ook al kunnen wij zonder nadere

exacte gegevens wel aanhouden, dat hettekort voor het

gehele land nog boven de 200.000 ligt.
t
.

Welke zijn nu de vooruitzichten voor 1958 en volgende

jaren? Of meer concreet: mag ook voor de toekomst op

een zo grote aanbouw worden gerekend, dat wij het in

1957 bereikte inhaaltempo erin kunnen houden?

Bij de beantwoording van deze vraag dienen wij aller

eerst te letten op de omstandigheden, welke in 1957 tot

een zo grote wonirigproduktie hebben geleid. Reeds in de

Troonrede van 17 september 1957 is uitgesproken, dat de

grote aanbouw mede is te danken aan de gunstige weers-

omstandigheden in het begin van het jaar, die vorst-, sneeuw

en regenverlet tot het uiterste hebben beperkt. Maar er is

meer. Behalve aan het gunstige weer is het grote aantal

voltooide woningen, zoals de Minister in de Memorie van

124

Toelichting op de begroting 1958 opmerkt, te danken aan

de continuïteit der bezetting van de bedrijven, welke het

gevolg was van het gewijzigde goedkeuringsbeleid en van

de afremming in andere sectoren van de bouwnijverheid.

Met recht kon de Minister dan ook constateren, dat het in
rnaart 1956 ingevoerde beleid, waardoor de woningbouw

zo goed mogelijk werd ingesteld op de regionale bouw-

capaciteit, zichtbaar gunstige resultaten heeft afgeworpen.

Ook het bouwprogramma voor 1958 is afgestemd op de

geraamde bouwcapaciteit. Daarbij is uitgegaan van de

verwachting, dat het aantal arbeiders in de bouwnijverheid

nog iets zal stijgen, dat het winterwerk zal worden uitge-

breid en dat er een voortgaande verhoging van de arbeids-

produktiviteit zal zijn. Aan het begin van 1958 waren

rond 100.000 .woningen in uitvoering. Bij een normale

gang van zaken – dus zonder extra slechte weersomstan-

digheden of stagnatie door an’dere oorzaken – mag ver-

wacht worden dat er hiervan ongeveer. 80.000 zullen gereed

koinen.

Al zal het dus waarschijnlijk niet gelukken de record-

produktie van 1957 te evenaren, toch mag ook in 1958 op

een grote produktie worden gerekend. De financiering van

deze 80.000 woningen is, zij het niet zonder moeite, wel

verzèkerd. Indien er dus op het ogenblik zorgen zijn –

en die zijn er in aanzienlijke mate – dan betreffen deze

niet de produklie van 1958, doch de woningen, die in dat

jaar in uitvoering zullen worden gebracht en die dus in

1959 gereed zullen moeten komen.

Het bouwprogramma voor 1958 is ook nu weer afge-

stemd op de aanwezige bouwcapaciteit. En deze laat toe,

dat in dat jaar 80.000 woningen in uitvoering zullen worden

genomen. Dit laatste is nodig om het thans bereikte uit-

voeringspeil te handhaven. De itand van zaken is dus op

het ogenblik deze, dat de woningbouw niet in de eerste

plaats wordt belemmerd door onvoldoende bouwcapaciteit,

maar door de beperkte kapitaalvoorziening.

Over de oorzaken van deze moeilijkheid behoeven wij

niet te spreken. Een feit is, dat de toeneming van het aantal
in uitvoering
zijnde
woningen samenviel met een kapitaal-

schaarste, die ten gevolge had, dat zowel de gemeenten als

de particuliere bouwondernemers slechts moeilijk en onder

bezwarende voorwaarden konden lenen.

t

/
Welke maatregeleii zijn nu genomn om aan deze moei-

lijkheden tegemoet te komen?

In het najaar heeft de Bank voor Nederlandsohe Gemeen-

ten een woningbouwlening uitgeschreven tegen een rente
van 6 pCt. Op deze lening is voor f. 394 mln. ingetekend.

Dit bedrag is allereerst bestemd voor de financiering van

de woningwetwoningen, die in de laatste maanden’van
1957

nog in aanbouw moesten komen en verder voor het ver-

strekken van leningen aan genienten, die zich genoodzaakt

hadden gezien, woningwetplannen te financieren met op

korte termijn geleende geldèn.

Voor
1958
zullen de woningwetwoningen voor het eerst

weer, evenals zulks in het verleden altijd geschiedde, met

rijksvoorschotten worden gefinancierd. Hiervoor is een

bedrag van f.
540
mln, uitgetrokken, dat voldoende wordt

geacht voor 40.000 woningen.

Voor de helft van het bouwprogramma van 1958 is dus

financiering op de voet van de Woningwet verzekerd. Voor

de andere helft zullen particulieren moeten zorgen, die

daarvoor kunnen rekenen op steun ‘op de voet van de

premieregeling.

Blijkens een persbericht van 21januari 1958 heeft de

Minister inmiddels bepaald, dat voor de te verlenen wo-

ningwetvoorschotten een rente van 4 pCt. in rekening zal

worden gebracht. Deze lage rente heeft tot doel, de woning-

wetwoningen te houden binnen het bereik van hen voor

wie zij bestemd zijn. In ‘erband hiermede is bepaald, dat

ten minste 80 pCt. van het aantal woningen, dat krachtens
deze regeling zal worden gebouwd, bestemd moet worden

voor hen, die niet meer verdienen dan een geschoolde

arbeider.

De lâge rentevoet van de woningwetvoorschotten – deze
rentevoet is zeer laag, immers het Rijk zelf betaalt voor de

woningbouwobligaties, die reeds tot een bedrag van meer

dan f. 400 mln, zijn geplaatst, en ook voor de rentespaar-

brieven 6 pCt. rente – betekent, dat het Rijk voor iedere

te bouwen woningwetwoning, behalve de jaarlijkse bijdrage

volgens de bijdragenregeling, een toeslag verstrekt van
2 pCt. van de stichtingskosten. In een vroegere periode

noemde men dit een rentevoetbijdrage (circulaire
t
van

december 1915).

Gaat men voor de 40.000 in het programma opgenomen

woningwetwoningen uit van een totaal aan grond- en bouw-

voorschotten van f. 540 mln: — in werkelijkheid is het nog

iets hoger, omdat ook nog gelden beschikbaar zijn uit eeh

vroeger afgsloten contract met institutionele beleggers, die

in 1958 eveneens voor de woningwethouw zullen worden

bestemd – dan komt men op een bedrag van zeker f. 14.000
per woning. Een rentebijdrdge van 2 pCt. betekent dan een

huurverschil van f. 280 per jaar of rond f. 5,50 per week.

Ter tegemoetkoming in de financieringsmoeilijkheden

zal dus dit jaar aan de woningwetbouw boven de geldende

bijdragenregeling, die naar wij mogen aannemen is afge-

stemd op de premieregeling voor de particuliere bouw, een

extra-bijdrage worden verleend, di6 gemiddeld f.
5,50 per

week kan belopen.
t
,
..

Hoe staat het nu onder dit alles met de particuliere bouw?

Voor de bouw van 40.000 woningen liggen de premies

greed. Maar hoe zit het met de financiering?

De particuliere bouw krijgt geen rijksvoorschotten en

profiteert niet van de woningbouwobligaties eh rentespaar-

brieven. ,De particulier moet lenen op de vrije markt. Daar

is geen geld te krijgen voor 4 pCt., zelfs niet voor 6 pCt.

ROTTERDAMSCHE BANK.

FINANCIERING VAN

– IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

275 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)” –

De p’articuliere ondernemer moet aan zijn bank de markt-

rente betalen die voor eerste hypotheken op het ogenblik

64:of 6 pCt. bedraagt en voor tweede hypotheken nog

aanmerkelijk meer (thans 8 â 84 pCt.). Over zijn gehele

bouwsom betaalt de particuliere bouwer gemiddeld zeker

7 pCt. rente. Met de veel ongunstiger aflossingsvoorwaar-

den betekent dit tegenover de woningwetbouw een huur-

verschil van zeker f. 10 per week.

Op het bouwprogramma 1958 van de Minister heeft het

particuliere bouwbedrijf dan ook onmiddellijk geantwoord,

dat op de bouw van 40.000 woningen door particulieren’

niet mag worden gerekend. De financïeringsrnoeiljkhe’den
/
zijn hiervoor een onoverkomelijk bezwaar. Het behoeft

ons dan ook niet te verwonderen, dat allerwegen, ook in

de kringen van de particuliere bouw zelf, voor het komende

jaar een ernstige teruggang van de bouw wordt verwacht.

Wat doen wij nu hieraan? Van verschillende zijden “is

reeds dadeljk als remedie naar voren gebracht: verdere

uitbreiding van de woningwetbouw. Wanneer de particu-,

liere bouw geen kans ziet om 40.000 woningen te leveren,

dan moeten wij dit verlies compenseren door de woning-,

wetbouw.meer dan 40.000 woningen te laten leveren.

Voor velen zou dit niet alleen een oplossing zijn van de

gerezen moeilijkheid, maar tevens politieke winst beteke-

nen. Op dit laatste gaan wij hier niet in, maar wij sluiten

ons volledig aan bij de opmerking van burgemeester en
wethouders van ‘s-Gravenhage in hun jongste nota over

de woningpolitiek. Zij verklaren daarin, dat afgezien van .
de vraag, of zulks wenselijk zou zijn, uitbreiding van de

woningwetbouw boven het huidige peil volstrekt onmoge-

lijk is, omdat het uitgesloten is, dat binnen een redelijke

termijn de nodige plannen voor uitvoering kunnen worden

gereedgemaakt.

Het vraagstuk, waarvoor wij staan, dient dus in de kern

te worden aangepakt. Wanneer de particuliere bouw ge-

remd wordt, door kapitaalmoeilijkheden, dan »moeten »

deze, hoe dan ook, uit de weg worden geruimd. Is hier-

voor een mogelijkheid aanwezig? Zeer zeker wel. Immers,

het is in het verleden ook wel eens voorgekomen, dat het

particuliere bouwbedrijf geremd werd door kapitaal-
»

schaarste en te hoge rente. Ook toen is er een oplossing

gevonden. Waarom zou dit dan nu niet kunnen?
‘s-Gravenhage.

‘Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

t

125

Wat in de officiële Nederlandse discussies over de
specifiek commerciële aspecten van de E.E.G. is ge-

steld over normale concurrentie schijnt in hoge mate te
moeten worden toegeschreven aan ,,wishful thinking”.
Te zeer is nagelaten om datgene, wat in Nederland als
,,normale’2 concurrentie wordt betiteld, te vergelijken

zowel met dc praktische mogelijkheden van de teksten

van het E.E.G.-verdrag zelf als met de ontwikkeling

van de gedachten in de belangrijkste deelnemende lan-

den. Was dit wel gebeurd, dan zou gebleken zijn dat
de kans, dat niet zal worden ingegrepen in de intieme

verhouding koper-verkoper, gering is. Nederland zal, met

als achtergrond zijn uitgebreide commerciële ervaring,

moeten trachten de commerciële functie binnen de

E.E.G. op eigen wijze te zien, op brede, goed gefun-

deerde wijze te verdedigen en aldus mede te vormen.

Dit kan niet geschieden door praten alleen, maar zal

moeten worden voorafgegaan door intensief luisteren

naar wat anderen met een andere traditie ons te zeggen

hebben.

Kooplûyden,

let op Uw sacek!”

,,Norrnale” concurrentie
en E.E.G.

De ondertitel van achter naar vci’or doornemend kan

mèn beginnen met vast te stellen, dat het ieder wel bekend

zal zijn, wat de Europese Economische Gemeenschap is.

Bij de vraag: ,,Wat is concurrentie?” zal het antwoord iets

langer op zich laten wachten. Hoe dit zij, in dit artikel

wordt gedoeld op de commerciële concurrentie, dus het

verschijnsel van de marktrivaliteit, waarbij meerdere aan-
bieders elkaar het afzetgebied van een produkt betwisten.

Wat ,,normaal” is indeze context zal waarschijnlijk een

uitgebreid betèog oproepen,’ waarin vrijheid en persoon-

lijk initiatief een grote rol spelen.

Ons in dit betoog mengend, kunnen wij vaststellen, dat

wat als ,,normaal” kan worden betiteld afhankelijk is

van sprekers opvattingen op o.a. levensbeschouwelijk,

economisch, en sociaal gebied. Het maatschappelijke

kader is dan bepalend voor de concrete mogeljkheden

tot verwezenlijking van de uiteenlopende denkbeelden.

Voor zover dit kader op positieve wijze mede insluit,

dat vorm gegeven wordt aan de commerciële vrijheid,

kan men zeggen, dat een ,,institutioneie markt” is ontstaan.

Deze term werd – voor zover mij bekend – het eerst

gebruikt door Prof.’ Ferri van de Universiteit van Pavia

tijdens een in de zomer van 1957 te Milaan—Stresa ge-

houden congres over. de Europese Gemeenschap voor

Kolen en Staal. Prof. Ferri gebruikte deze term ter om-

schrijving van het feit, dat het verdrag tot oprichting van

deze Gemeenschap ettelijke zeer stringente regels kent,

waardoor de concurrentie in nauwkeurig uitgestippelde

banen wordt geleid.

De draagwijdte van deze term
institutionele markt is

.uiteraard niet tot de E.G.K.S.-markt beperkt, maar kan

worden uitgebreid tot alle door concurrentieregels ,,geka-

naliseerde” marktstructuren. Min of meer is dit ,,kanali-

seren” tegenwoordig wel het geval in alle volkshuishou-

dingen in West-Europa, met name als gevolg van de prak-

tisch overal bestaande en door de publieke opinie wel

steeds geaccepteerde anti-monopoliewetgeving. Zeèr uit-

gesproken echter wordt het streven tot concurrentie-

regeling indien wordt ingegrepen in de onmiddellijke

verhouding verkoper – klant, welke verhouding met name

in ons land als uitermate intiem en ,rivé w?rdt gezien.

En dit juist doen de non-discriminatievoorschriften zoals

opgenomen bijv. in het Verdrag tot oprichting van de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, die ver-

bieden ongelijke prijzen en verkoopsvoorwaarden toe’

te passen bij gelijksoortige transacties. Hiermede is – met

veel ruimte overigens – nagevolgd het systeem van po-

litiële bewaking van de verhcuding verkoper -. koper,

dat de Verenigde Staten reeds lang kennen in hun stelsel

van
trade commissioners.
Ook de Europèse Economische

Gemeenschap heeft nu een stap gezet in de richting van

de verwezenlijking vn een institutionele markt met onder

andere zekere non-discriminatievoorschriften. De stap

is doelbewust wat het. anti-monopoliestreven betreft,

doch voorzichtig ten aanzien van de andere, de concurren-

tie kanaliserende, aspecten.

Dit zo veel mogelijk met-de-vingers-afblijven van de

intiem6 verhouding verkoper – klant kan een Nederlander

moeilijk anders dan reden tot bijval zijn. Er zijn evenwel
enige vege tekenen aan de wand, die er op wijzen, dat dit

neutialisme niet per se een blijvend gegarandeerde zaak

is, ofschoon bij velen in Nederland de neiging bestaat dit

aan te nemen. Als uitgangspunt bij een poging een en

ander te bewijzen zullen het best kunnen dienen enige

toonaangevende uitspraken over de in het E.E,G.-Verdrag

opgenomen discriminatiebepalingen.

De Sociaal-Economische Raad stelt in zijn verslag
van de werkzaamhéden van de Commissie Europese

Economische Integratie vast, dat het verdrag slechts één

algemene regel bevat inzake discriminatie, nI. artikel 7,

waarin onverminderd de in het Verdrag opgenomen

bijzondere bepalingen, elke discriminatie op grond van

nationaliteit verboden wordt. Ook blijkt later, dat de

S.-E.R. de
mogelijkheid,
,,de vâststeliing van de prijs

in• beginsel voor iedere transactie afzonderlijk te doen

geschieden” gered acht. De Raad heeft derhalve vrede

met de desbetreffende verdragsbepalingen en juicht het

toe, dat ,,een eerste denkbeeld…. om in het algemeen

discriminatie te verbieden bij de vaststelling van prijzen

of condities ten opzichte van kopers of verkopers, die

onderling in concurrentie zijn” niet werd verwezenlijkt.

Het is yan belang het bestaan van een ,,eerste denkbeeld”

van deze strekking vast te houden.

In dezelfde richting gaan de gedachten van Regering en
Volksvertegenwoordiging. In de Memorie van Toelichting

staat g’eschreven: ,,Opvallend is de omschrijving, die van

f26

de prijsdiscriminatie is gegeven: het ten opzichte van

handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden

bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmee nadeel berok-

kenend bij de mededinging. Deze omschrijving wijkt

sterk af van de bekende bepaling van artikel 60 van het

E.G.K.S.-Verdrag
1)
en laat – naar het ondergetekende

voorkomt – voldoende ruimte voor de
normale 2)
commer-

ciële praktijk zonder nochtans iedere discriminatoire be-

handeling als aanvaardbaar te beschouwen”. Iets verder

geeft de Regering de motivering uitvoeriger weer: het

verbieden van elke discriminatie tussen producenten,

tussen kopers of tussen verbruikers, zoals geschiedt door

het. E.G.K.S.-Verdrag, komt niet wenselijk voor, omdat

,,daardoor de
normale
commerciële praktijk ernstig ge
;

hinderd zou kunnen worden. Het is voldoende geacht
discriminatie algemeen te verbieden voorzover zij op

grond van nationaliteit plaatsvindt”. Het gebruik van

de niet nader gedefinieerde’ term
normaal –
waarvan de

inhoud zozeer aan plaats en tijd is gebonden — is hier

opvallend.

De Tweede Kamer heeft zich, naar blijkt uit het Voor-

lopig Verslag, akkoord verklaard met deze regerings-

visie. Er zijn evenwel Kamerleden, die çnige beduchtheid

tonen dat op grônd van andere bepalingen van het E.E.G-

Verdrag het non-discriminatiebeginsel tôch nog stringent

kan worden uitgelegd. Deze beduchtheid blijkt uit het

feit, dat deze leden uitdrukkelijk meenden te moeten doen

uitkomen, dat het toepassen van ongelijke voorwaarden

bij geljkwaardige ‘prestaties toch dikwijls ,,een onderdeel

van
normale
concurrentie tussen ondernemers” is. In de
Memorie van Antwoord gaat de Regering hierop, in en

zegt, deze vrees niet te kunnen delen, daar in het gelaakte

artikel de bedoelde discriminatie ,,niet steeds verboden

wordt, doch uitsluitend indien de mededingingspositie

van de handelspartners daardoor wordt geschaad”.

Ieder zou na kennisneming van het voorgaande kun-

nen besluiten, dat de gevaren van de institutionele markt

der E.E.G. voot de typisch commerciële sfeer van

aan- en verkoop niet groot zijn: aah de ,,normale” con-

currentie zal geen afbreuk worden gedaan en de non-

discriminatieplicht ‘van het E.E.G.-Verdrag bestaat essen-

tieel slechts om discriminaties op basis van nationaliteit

te vorkomen.

Toch is een wakkere houding tegenover dergelijke

sussende ideeën gewenst. Immers, met name in de Ver-

enigde Staten en in het beperkte gebied van de Europese

Gemeenschap voor Kolen en Staal heeft de non-discri-

minatieïdee reeds viel opgang gemaakt en is aanleiding

(geweest) tot eindeloze controversen. Het is dus alleen

al om deze reden niet misplaatst te bezien of de ongecom-

pliceerde kijk, die uit bovenstaande teksten blijkt, geheel

gegrond is. Dit klemt temeer, daar Nederland in de E.E.G.

met andere partners moet samenwerken, hetgeen een

nemen en geven veronderstelt. Een volledige verwezen-

lijking van de Nederlandse commerciële kijk zal dus

alleen mogelijk zijn, indien de partners op dit speciale

punt dezelfde gedachtèn hebben als Nederland ofwel te

zijner tijd geneigd zijn hun gedachten aan te passen aan

de Nederlandse. Is dit niet het geval, dan zal wel een

De daar gebruikte omschrijving zegt, dat ,,discriminerende
praktijken” bestaan in het ,,op de gemeenschappelijke markt
toepassen door een verkoper van ongelijke voorwaarden bij ge-lijksoortige transacties”. Waaruit, op grond van de aangehaalde
tekst, tot een ,,sterke afwijking” wordt geconcludeerd, is mij niet geheel duidelijk—
Wx.
Cursiveringen van mij –
Wx.

zkere hoeveelheid water in de ,,normale” Nederlandse

wijn moeten worden gegoten.

Laten wij dan eerst bezien, of de officiële verdrags-

teksten soms toch aanleiding geven tot het plaatsen van

vraagtekeiis. De / non-discriminatiebepalingen van de

E.E.G. vinden ongetwijfeld hun fundering in alinea
5

van de preambule van het Verdrag, waarin wordt gesteld,

dat ,,de verwijdering van de bestaande hinderpalen eens-
gezind optreden vereist teneinde. . . . de eerlijkheid in de

mededinging te waarborgen”. Hierop aansluitend zegt

artikel 3f, dat in dit verband de werkzaamheid van de

Gemeenschap omvat ,,de invoering van een régime, waar-

door wordt gewaarborgd, dat de mededinging binnen

de gemeenschappelijke markt niet wordt• vervalst”.. Con-

creter wordt het Verdrag in artikel 7; waarin ,elke discri-

minatie op grond van nationaliteit” verboden wordt.

De tweede alinea van dit artikel zegt dan, dat de Raad

van Ministers, na raadpleging vtn de Gemeenschappelijke

Vergadering en op voorstel van de Europese Commissie,

regelingen ,,kan” treffen met het oog op het verbod van

bedoelde discriminaties. ,

De Raad ,,kan” dus nader non-discriminatieregelingen

opstellen. Men zou hier kunnen aannemen, dat het verbod

van ,,discriminatie op grond van nationaliteit” vanaf het
inwerkingtreden van het Verdrag absoluut en a,llesom-

vattend is, tot het ogenblik, dat de Raad de bedoelde

regelingen heeft getroffen, waardooi dus slechts de wer-

kingssfeer van het categorisch verbod in de voorafgaande

passage ‘wordt beperkt. Gezien de anarchie, die ëen derge-

lijke gang van zaken’ zou teweeg brengen, en mede gezien
de behandeling van vergelijkbare gevallen in het verleden,

kan men er evenwel van uitgaan, dat de praktijk niet zo

dogmatisch zal zijn. We kunneii dus aannemen, dat nor

maliter de handel als vanouds zal kunnen worden gedreven
totdat nadere bepalingen een koerswijziging voorschrijven.

Artikel 7 zal dus voorlopig dienen als stok achter de deur

tegen het uithalen van aperte stoutigheden.
Binnen dit kader ziet de koopn”an zich nu vooral ge-

steld tegenover de vraag, wat de juiste economische, zo

men’ wil commerciële, vertaling is van ,,eerlijke mede-

dinging” en van het zuiver politieke begrip ,,discriminatie

op grond van nationaliteit”. Aangenomen mag worden,

dat hierbij niet voor ogen is ‘gehouden het ondenkbare

voorbeeld van een Nederlandse of Duitse producent,

die slechts tegen de extra prijsverhoging of -verlaging

aan een Fra’nse afnemer wenst te verkopen ,,omdat die

nu eenmaal Fransman’ is”. De reden, waarom in talloze

gevallen tegen van het land van vooribrenging afwijkende

prijzen naar andere landen wordt verkocht is uitsluitend

te zoeken inhet feit, dat op die buitenlandse afzetmarkt

de prjsverhoudingen anders liggen dan op de eigen bin-

nenlandse markt. Uiteraard kan de handeiswereld er

van uitgaan, dat hij de ontwikkeling op dit gebied rustig

kan afwachten en de gebruikelijke – zo men wil: normale

– handelwijze kan voortzetten. Deze handeiswereld zal

er zich echter rekenschap van moeten geven, dat afne-

mers (-organisaties), die ontdekken, dat hun inkkoopprijs
hoger ligt dan die van hun collega’s in een ander E.E.G.-

land, die van dezelfde E.E.G.-leverancier betrekken, al
spoedig geneigd zullen zijn aan de hand van de boven-

vermelde nonliscriminatiebepaling een beroep te doen

op het Hof van de E:E.G.
3)

Volledigheidshalve kan hierbij worden aangetekend, dat
bij dergelijke geschillen een klassieke formeel-juridische bewijs-
voering pro of contra volstrekt ondoelmatig zal zijn.

127

Latere artikelen werken, voör onderdejen van het corii-

merciële verkeer, het non-discriminatiestreven van de

aanvangsartikelen van het E.E.G.-Verdrag nader uit. Zo

verklaart artikel 86 als onverenigbaar met de gemeenschap-

pelijke markt en verboden, alle overeenkomsten tussen

ondernemingen en dergelijke, die ,,de handel tussen lid-

staten ongunstig kunnen beïnvloeden en er toe strekken

of ten gevolge hebben, dat de mededinging binnen de

gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of

vervalst, en met name die, welke bestaan in
….
d) het

ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke
voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede

nadeel berokkenend bij de mededinging” Artikel 86

– handelend over het misbruiken van een dominerende

marktpositie – kentin lid c een gelijke terminologie.

Daar het eerder vermelde artikel 7 in het algemeen alle

discriminaties op basis van nationaliteit verbiedt, was te

vewachten, dat, ook hiertoe strekkende ondernemers-

afspraken werden verboden. Toch zijn deze artikelen 85

en 86 ruimer geformuleerd. Niet alleen vvordt geen gebruik

gemaakt van het woord ,,non-discrirninatie”: het wordt

omschreven. Bovendien wordt er als het ware de moti-

vering van dit discriminatieverbod bijgegeven. Elke toe-

passing van ongelijke prijzen en verdere verkoopsvoor-
waarden bevoordeelt immers de ene afnemer ten nadele

van de andere en benadeelt dus ipso facto de positie van

deze laatste op de concurrerende markt, of vice-versa.

Voor de economische praktijk is het onverschillig of deze

benadeling rechtstreeks geschiedt dan wel middellijk via
bevoordeling van een andere afnemer van hetzélfde pro-

dult.

Dit voor ogen houdende kost het niet veel moeite zich

een idee te vormen van de complicaties, die in de zo simpel

neergezette verdragsregels schuilgaan. Inderdaad zijn

zoals Regering en Volksvertegenwoordiging stellen —

de desbetreffende E.E.G.-bepalingen minder rigoureus dan

de E.G.K.S.-bepalingen’ De E.E.G.-bepalingen zijn be-
wust vodrtgekomen uit het streven slechts die discrimi-

natoire handelingen tegen te gaan, die het bestaan van
de landsgrenzen binnen de gemeenschappelijke markt

accentueren. Enigszins aangedikt zou men kunnen zeggen,

dat het E.E.G.-Verdrag vrede heeft met alle binnen de

landsgrenzén in praktijk gebrachte commerciële discri-

minaties, doch op één voorwaarde: dat ten aanzien van

de commerciële activiteiten in de partnerlanden een hier-

mede volkomen parallel lopende houding wordt aange-

nomen. Met andere woorden: het E.E.G.-Verdrag wenst

en in de Gemeenschap brengen, een internationaliseren,

van de binnen het eigen land toegepaste discriminatoire

handelwijzen. –

Ook zonder de in het Verdrag voorziene nadere uit-

voeringsvoorschriften zal dus een Franse afnemer zijn

Belgische leverancier – en dit temeer indien deze leve-

rancier een belangrijke, oligopolistische positie op de

markt inneemt -• lunnen aanklagn bij het Hof op grond

van het feit, dat deze leverancier in Nederland verkoopt

tegen een prijs, die 10 pCt. lager is dan de prijs waartegen

hij in Frankrijk verkoopt. Hierdoor immers wordt de

concurrentiepositie van de betrokken Franse afnemer
op de gemeenschappelijke markt benadeeld. Aan een

dergelijke klacht zal slechts kunnen worden ontk9men,

indien reeds spoedig ‘na de inwerkintreding van het

Verdrag uitdrukkelijk komt vast te staan, dat de tussen

de verschillende l’anden of zelfs gebieden bestaande ver-

schillen in prijs- en marktstructuur aanleiding mogen zijn

tot het noteren van uiteenlopende prijzen. Slechts indien

dit het geval is, blijkt de gerustheid van, de integratie-

commissie van de S.-E.R. gegrond. Bovendien gaat

dan haar wens in vervulling, dat dumping toegelaten

blijft ,;omdat dit een op commerciële overwegingen be-

rustende discriminatie is”. Veel hoop hierop bestaat

echter niet: artikel 91 verbiedt immers categorisch alle

dumpingpraktijken zonder een uitzondering te maken voor

commercieel gefundeerde. Nadere uitvoeringsvoorschri ften

en jurisprudentie zullen hier dus nog veel licht moeten

geven. Tevens zal de vraag moeten worden opgelost,

of een
systematische
prjsaanpassing-naar-beneden ‘onder

dumping zal kunnen worden gerangschikt en waar de

grens zal komen te liggen tussen een geoorloofde prijs-
aanpassing van die aard en dumping. Ook stoot men op
de vraag hoe het eigenlijk staat met de mogelijkheid tot
het vragen van
hogere
prijzen indien dumping – of al

wat daarvoor doorgaat: een commercieel bruikbare defi-

nitie hiervan bestaat immers nog niet ondanks G.A.T.T.

enz. – ‘reeds a priori verboden is.

Stellen wij dus de aangehaalde verdragsteksten tegenover

de uitlatingen van Regering en Volksvertegenwoordiging,
dan is er wel reden het optimisme van deze laatsten enigs-

zins voorbarig te, achten: de in de Nederlandse stukken zo

regelmatig gebruikte term ,,normale concurrentie” –

waaraan voldoende speelruimte zou worden gelaten –

wordt in zijn praktische consequenties niet ondersteund

door de strekking van de E.E.G-bepalingen. Ook de

Nederlander zit – generaliserend gesproken – een com-

mercieel spel in het bloed, dat zich met name kenmerkt

door een uitgesproken beweeglijke en pragmatische hou-

ding tegenover het afzetgebied in zijn geheel en een sterk

,,individualiserende” houding tegenover elke afn’emer

in het bijzonder. Elk geval wordt in sterke mate op zijn

eigen merites beoordeeld. In deze zin is ,,normale concur-

rentie” dan ook – nogmaals: general iseren d’gesproken –

gelijk aan een in beginsel discriminerende commerciële

houding. Deze houding is nu niet bepaald gelijk aan die,
welke spreekt uit de regels van het E.E.G.-Verdrag voor

de gemeenschappelijke
markt.

Doch afgezien hiervan is er nog een’andere aanwijzing,

die aantoont dat Nederland wel gedwongen zal zijn te

zijner tijd enig water in zijn vertrouwde commerciële

wijn te doen. Deze aanwijzing is het harde feit, dat Neder-

land met andere landen zal moeten samenwerken. De

daar heersende stemming zal uit het volgende afdoende

blijken.

Sinds 9 augustus 1953 kent Frankrijk een decreet ter

handhaving of vestiging van de vrije industriële en commer-

ciële concurrentie. Artikel 2, hiervan stelt met ongeoor-

loofde prijsstelling gelijk het feit ,,de pratiquer habitu-

ellement des majorations discriminatoires de prix qui ne
seraient pas justifiées par des différences de prix de re-

vient”, onverschillig door wie dit geschiedt. Dit decreet

bracht veel ontsteltenis in handelskringen doch men dacht
aanvankelijk enig soelaas te vinden in de woorden
habitu-

ellement en
majorations.
Dit soelaas bleek evenwel niet

houdbaar, hetgeen duidelijk wordt als.men zich voor ogen

stelt, dat een nieuwe prijs, tot stand gekomen na verhoging

van een
rock bottom-prijs,
verboden zou zijn, doch de-

zelfde prijs zou zijn toegelaten, indien hij tot stand geko-

men zou zijn door middel van een korting op een maximum-

prijslijst. Alleen een zeer soepele en begrijpende houding

van de ‘Franse Conseil d’Etat
heeft tot heden een volslagen

anarchie kunnen voorkomen.

128

S
7.
1

West-Duitsland is (nog) niet zover gegaan. Het heeft

alleen de grondslag voor een vergelijkbare ontwikkeling

gelegd op basis van het in de grondwet neergelegde ge-

ljkheidsbeginsel, dat – naar men aanneemt – onder

omstandigheden – privaatrechtelij ke consequenties heeft.

Dit vindt reeds zijn wèerspiegelïng in diverse Duitse con.’

currentieregels, met name ten aanzien van de ook uit het

E.G.KS.-Verdrag bekende voorschriften over algehele

en aan de transacties voorafgaande prijzenpublikatie

voor normale handelsartikelen. Interessant is, dat het

Bundesgerichtshof
onlangs gesteld heeft, dat afwijking

van een aldus gepubliceerde prijsschaal tot een troebele

èn onware prijsvorming leidt en om deze reden âls on-

zuivere concurrentiepraktijk
kan
worden gekenschetst.

Duidelijk is dus wel, dat de gedachten over ,,normale

concurrentie” bij onze twee voornaamste E.E.G.-partners

anders liggen dan in Nederland. Wij mogen er uiteraard

voorzichtigheidshalve niet op rekenen, dat Frankrijk en

West-Duitsland van plan zijn op hun schreden terug te

keren. De.enige mogelijkheid is, dat de richting van deze

schreden vanaf de start van de E.E.G. mede zâl worden

bepaald door de Nederlandse commerciële opvattingen.

Wat dus in de officiële’ Nederlanlse discussies over de
specifiek dommerciële aspecten van de E.E.G. is gesteld

over normale concurrentie schijnt in hoge mate’ toe te

schrijven aan
wishful thinking.
Te zeer is nagelaten, dat
gene wat in Nederland als ,norniale” concurrentie (vordt

betiteld, te vergelijken zowèl met. de praktische mogelijk-

heden van de teksten zelf van het E.E.G.-Verdrag als

met de ontwikkeling van de gedachten in de belang-

rijkere deelnemende landen. Was dit wel gebeurd, dan zou

gebleken zijn dat de kans, dat niet zal worden ingegrepen

in de intieme’ verhouding koper — verkoper, gering is.

,,Wéér een punt tegen de E.E.G.!” is men wellicht ge-
neigd uit te roepen in het koor van allen, die Nederlands

positie door het E.E.G.-Verdrag toch al sterk benadeeld

achten. Mijns inziens evenwel ten onrechte: in de Ver-

enigde Staten heeft een stringent discriminatieverbod geen

nationale degerteratie niet zich gebracht. Ook in de.

E.G.K.S.-sfeer pleit geen van de Westeuropese partner-

landen voor opheffing van het non-discriminatieverbod,

doch slechts voor een zekere versoepeling van de momen-

teel te formalistisbh-juridische visie op dit begrip. Alles

hangt af vah de concrete inhoud, die het non-discrimi-

natiebeginsel •krijgt. Het shijnt dus overbodig spook-
beelden te gaan zien doordat het minder gemakkelijk

zal worden ,,te oogsten, waar men niet heeft gezaaid”,

hetgeen – volgens een oude Britse uitdrukking – het heilig

recht van de koopman is. Nadeel valt slechts te vrezen
van een misogyne houding, die dat probeert af te hou-

den, waarvan de nadering eigenlijk in de natuur der dingen

ligt. Een commercieel feodalisme past niet voor continen-

ten omvattende markten in een tijd van stabiliteit ver-

langende grootindustrie, die daarenboven
automation –
in het vooruitzicht heeft. Wij zullen, met als achtergrond
onze uitgebreide commerciële ervaring, moeten trachten

de commerciële functie binnen de E.E.G. op eigen wijze

te zien, op brede, goed gefundeerde wijze te verdedigen

en aldus mede te vormen. Dat dit niet kan geschieden

alleen door praten, maar dat dit zal moeten worden voor-

afgegaan door intensief luisteren naar wat anderen met

een andere traditie ons te zeggen hebben, is duidelijk.

Anders worden de discussies over het concurrentieregime

op de E.E.G.-markt een langs elkaar heen praten tussen

partners, die zonder elkaar toch niet kunnen leven; en

ontaarden zij in schietpartijen niet spek: pijnloos, men

kan er onbepaalde tijd mee doorgaan, maar op den duur:

niet rendabel.

‘s-Gravenhage.

Dr. H. WITLOX.

Kindertal en kerkelijke gezindte in

West-Duitsland

In ,,Wirtschaft und Statistik” van januari ji.

zijn de restiltten gepubliceerd van een onderzoek

naar de relatie tussen de religieuze overtuiging

van echtparen en het aantal kinderen dat ‘uit hun

huwelijk is geboren. Het kindertal per honderd

gehuwde .Rooms-Katholieke en Evangelische

vrouwen bleek resp. 209 en 180 te bedragen. in

deze gemiddelden zijn ook de huwelijken begre-

pen, die rgeds lang geleden werden gesloten. Ver-
deelt men de huwelijken over verschillende perio-

den, dan.kornt aan het licht, dat de verschillen in

kindertal tussen beide categorieën vrouwen door-

gaans geringer worden, naarmate het huwelijk

van recenter datum is. Zoals onderstaande tabel

doet zien, zijn de verschillen in grote gemeenten

kleiner dan in plaatsen met een gering inwonertal.

– Dit laatste geldt zo’el vôor de reeds lang

geleden als voor de in latere jaren aangegane

echtverbintenissen.
Gemiddeld aantal kinderen van Rooms-Katholieke

vrouwen in pCt. van dat van Evangelische vruwen

Gemeenten met .. in-

Jaar, waarin
het huwelijk

Totaal

WOners
_________________________
werd gesloten

minder dan
1
100.000 en
2.000

meer

1920en eerder
1921-1924
1925-1928
1929-1932
1933-1936
1937-1940
1941
1943
1945
1947 1949
totaal

Uit huwelijken, waar man en vrouw dezelfde
religie zijn toegedaan, worden gemiddeld meer

kinderen geboren dan uit gemengde huwelijken.

Het geringst is het aantal kinderen, indien één der
echtparen Rooms-Katholiek nôch Evangelisch is.

Opmerkelijk is, dat de verschillen in kindertal

tussen zuiver – in de zin van niet gemengd –

Rooms-Katholieke en zuiver Evangelische huwe-

lijken naar verhouding het grootst zijn in die

gebieden van Duitsland waar betrekkelijk weinig

Katholieken wonen en het kleinst, waar het

Evangelische deel der bevolking gering is. Hieruit

blijkt, datde invloed van een religie,.in de zin

van een groter kindertal, het meest tot uiting
komt daar, waar haar
,
aanhangers kwantitatief

eén minderheid vormen.

.

129

t

7

Schrijver geeft in dit artikel een overzicht van

de bouwactiviteit in de voornaamste scheepsbouw-

landen. Hieruit blijkt o.a., dat Japan zich als

scheepsbouwland niet alleen op de eerste plaats
heef t gehandhaafd, maar ook het sedert 1920 op
naam van Engeland staande produktierecord heeft

verbeterd. De grote Nederlandse werven, die

zonder uitzondering wederom op een alleszins

gunstig jaar kunnen terugzien, beschikken, in te-

genstelling tot de Noordnederlandse werven, over

een goed gevulde orderportefeuille, wnardoor zij

nog gedurende verscheidene jaren van een volle-

dige werfbezetting verzekerd zijn. Dit geldt trou-

wens eveneens voor het merendeel der voornaam-

ste scheepsbouwlanden, zodat het “uitblijven, ten
gevolge van de weinig bevredigende gang van za-

ken in de algemene vracht
,
en tankvaart, van

nieuwe bouwopdrachten in de bedrijfsresultaten

gedurende de eerstvolgende jaren niet merkbaar

tot uitdrukking zal komen.

wereldscheepsbouw

in 1957

In het afgelopen jaar wist Japan zich, wat de te water

gelaten tonnage betreft,
op
de eerste plaats als scheeps-

bouwland te handhaven. Niet minder dan 2,3 mln. brt.

liepen van stapel, d.w.z. 500.000 brt. meer dan in 1956.

Hiermede is bovendien een nieuw record gevestigd en

heeft Japan het tot dusver op naam van Engeland staand

record, t.w. 618 schepen, metende iets meer dan 2 mln.

brt., welke produktie in 1920 werd bereikt, verbeterd.
De produktie der Engelse werven bedroeg verleden

jaar 1.469.155 brt., d.w.z. slechts 5.000 brt. minder dan

in
1955,
in welk jaar door Engelse werven de tot dusver

grootste produktie sedert het eind van de oorlog werd

bereikt.

In Duitsland, dat met Japan en Engeland tot de be-

langrjkste scheepsbouwlanden behoort, bedroeg de pro-

duktie verleden jaar 1,2 mln. brt., d.w.z. slechts ca. 270.000

brt. minder dan in Engeland. In de overige landen te-

zamen werden verleden jaar ca. 8.350.000 ton te watr

gelaten, een stijging van ca. 1.650.000 brt. vergeleken

met
1956.
In totaal waren eind vorig jaar in alle landen

tezamen meer dan 33 mln. brt. in aanbouw, resp. bestel-

ling. Ofschoon het aantal nieuwe bouwopdrachten ge-

durende het tweede halfjaar van 1957, ten gevolge van

de weinig bevredigende gang van zaken in de algemene

vracht- en tankvaart, aanzienlijk bij dat van
1956
en de
eerste maanden van het ‘afgelopen jaar ten achter bleef,

is de orderportefeuille der grote werven nochtans zodanig,

dat men gedurende de eerstvolgende jaren ruimschoots

van werk is voorzien.
Ook in Japanliep het aantal geplaatste bouwopdrachten

voor buitenlandse rekening verleden jaar aanvankelijk

vrij scherp terug. Gedurende het tijdvak april/september ji.

werden slechts 19 schepen, metende 489.000 brt., door

buitenlandse opdrachtgevers in”Japan besteld. Sedertdien

plaatste echter een der Amerikaanse oliemaatschappijen
een opdracht voor de bouw van vier turbine-tankers met

een draagvermogen van ca. 46.800 ton elk, terwijl, even-

eens voor Amerikaanse rekening, een opdracht voor de

bouw van drie tankers met een draagvermogen van 68.000

ton werd geboekt. Bovendien zouden, naar verluidt, Griekse

reders in Japan zes motorvrachtschepen met een draag-

vermogen van 12.400/15.000 ton elk hebben besteld.
Sommige Japanse werven zijn thans wederom bereid

vaste prijzen te noteren en bovendien voor een gedeelte

der bouwsom krediet gedurende maximaal vijf jaren te

verlenen. Dit voorjaar wordt ten slotte in Japan een begin
gemaakt met de bouw van twee door atoomkracht voort-

bewogen schepen, t.w. een tanker met een draagvermogen

van 80.000 ton en een passagiersschip van 20.000 brt. De

tanker wordt gebouwd door de Mitsubishi Nippon werf

in Yokohama en het passagiersschip door de Sjin Mitsu-

bishi werf in Kobe.

De Engelse werven boekten gedurende de eerste drie

kwartalen van het afgelopen jaar opdrachten voor de

bouw van 1.498.000.brt. Aan het eind van het jaar waren

in totaal 6.750.000 brt., ter waarde van bijna £ 1 mrd. in

aanbouw, resp. bestelling.

Hoe bevredigend op zichzelf, bedroeg Engelands aan-

deel in het wereldtotaal ultimo 1957 echter nauwelijks

20 pCt. vergeleken met meer dan 50 pCt. eeh tiental jaren

geleden. Bovendien bestaat de orderportefeuille voor een
zeer groot deel uit opdrachten van Engelse rederijen en is

blijkens onderstaande, door de Shipbuilding Conference

gepubliceerde, gegevens het aantal bestellingen voor bui-

tenlandse rekening wederom gedaald.

Nieuwe bouwopdrachten

Periode van 12

voor Engelse rekening

voor buiteislandse reke-
maanden

ning
eindigend:

aantal in dui-

aantal in dui-
sche- zenden in pCt. sche- zenden in pCt.
pen

brt.

t

pen

brt.

30november 1955

1

353

2.036

91,9 ‘

33

181

8,1

30november 1956

278

1.548

71,8

53

608

28,2

30november 1957

262

1.656

75,8

45

528

24,2

Geschatte waarde der eind november ii. in aanbouw, resp. bestelling zijnde tonnage £ 960 mln., waarvan £785 mln. £ngelae en slechts £ 175 mln, buiten-
landte bestellingen.

Dat het aandeel der Engelse werven in het totaal der

buitenlandse opdrachten zoveel kleiner is dan buy, in

Japan en in Duitsland, vindt zijn verklaring in de hogere

bouwprijzen en de langere levertijden. Bovendien heeft

Engelands scheepsbouw te kampen met voortdurend

terugkerende arbeidsconflicten, welke – tot dusver al-

thans – als regel tot loonsverhogingen leidden; deze loons-

verhogingen worden krachtens de ,,cost plus”-clausule in

de bouwcontracten op de opdrachtgevers afgewenteld.

130

(Advertentie)
Tot welke consequenties de ,,cost plus”-clausule in de

praktijk leidt, blijkt o.a. uit de mededelin van de president

der London & Overseas Freighters Ltd. ter gelegenheid

van de jaarvergadering, ni. dat de’uiteindelijke bouwprijs

van het tankschip ,,London Valour”, dat in oktober 1951
op basis van een prijs van circa £ 1 mln, werd besteld en

in december 1956 werd opgeleverd, niet ‘minder dan

£ 1.513.389 bedroeg! Sir Austin Anderson, de president

der Orient Steam Navigation Co. Ltd., wees er tijdens de

laatste jaarvergadering op, dat de basisprijs van het nieuwe

passagiersschip ,,Oriana”, 40.000 ton, £ 12,5 mln, bedraagt,

hetgeen betekent, dat de bouw van dit ene schip de helft

mer kost dan de totale aanschaffingswaarde van de oor-

spronkelijke vloot! De aanzienlijke stijging der bouwprij-
zen sedert 1939 blijkt overigens duidelijk uit enkele voor-

beelden, welke door de president der Cunard Stearnship

Co. Ltd. werden geciteerd, nI. kostprijs van eén passa-

giersschip voor de Ca’nada-dienst vâér de oorlog ca. £ 1

mln., thans £
5
mln.; kostprijs van een lijn-vrachtschip

v66r de oorlog £ 247.000, thans £ 1,2 mln.
Afgezien van Japan is het in het algemeen nog steeds

niet mogelijk bouwcontracten tegen vaste prijzen te slui-

ten. Weliswaar wordt hierop, vooral nu de gang van zaken

in de scheepvaart zoveel ongunstiger is geworden, door

reders aangedrongen, maar zolang de werven nog over een

goedgevulde orderportefeuille beschikken, zal de bereid-

heid der werfdirecties om de ,,cost plus”-clausule prijs te

geven, naar gevreesd moet worden, niet bijster groot zijn.
Op de Duitse werven waren eind vorig jaar ca.
5,5
mln.

brt. in aanbouw, resp. bestelling. Evenals in Japan domi

neren ook hier de buitenlandse opdrachten. Ongeveer

75 pCt. der bestellingen werd door buitenlandse opdracht-

gevers geplaatst! Van de verleden jaar opgeleverde ton-

nage was eveneens het overgrote deel voor het buitenland

bestemd. Op 1 december jI. had de Duitse koopvaardij-

vloot, blijkens gegevens verstrekt door het Institut für

Schiffahrtsforschung, een inhoud van 3.523.924 brt.,

waarvan 71,5 pCt. sedert het eind van de oorlog werd ge-

bouwd.

Door Zweedse werven werden verleden jaar, blijkens

door de Zweedse vereniging van scheepsbouwers ver-

strekte gegevens, 81 schepen, metende 670.000 brt., te

water gelaten; 70 pCt. was voor het buitenland bestemd.

ovendien werden verleden jaar opdrachten voor de bouw

an 60 schepen, metende ca. 1 mln. brt. in Zweden besteld.

e orderportefeuille der Zweedse werven had eind vorig

aar een omvang van 3,7 mln. brt. Gedurende de eerste

ien maanden van het afgelopen jaar werden 130.000 brt.

an
de iZweedse koopvaardijvloot toegevoegd, waardoor

e inhoud eind oktober jI. tot 3,1 mln. brt. was gestegen.

In Denemarken kwamen verleden jaar 171.000 brt.

ereed, terwijl 33 schepen, metende 184.500 brt., te water

erden gelaten. Hiervan was 32 pCt. voor het buitenland
estemd. Ofschoon gedurende . het tweede halfjaar geen

elangrijke opdrachten werden geboekt, was het aantal

n portefeuille zijnde bestellingen zodanig, dat de grote

eense werven gedurende de eerstvolgende 2 â 3 jaren van

voldoende werk zijn voorzien. Dank zij de modernisering

en uitbreiding der Noorse werven gaan de Noorse rede-

rijen er meer en meer toe over hun bouwopdrachten in

het eigen land te plaatsen. Afgeleverd werden verleden

jaar door Noorse werven ca 190.000 brt.; deze tonnage

werd goeddeels voor Noorse rekening gebouwd. Gedu-

rende het afgelopen jaar nam de Noorse koopvaardijvloot

met ca. 700.000 brt. töe en steeg de totale tonnenmaat

onder Noorse vlag tot ca. 8,9 mln. brtf, d.w.z. ongeveer

8 pCt. van het wereldtotaal. Het aandeel der Noorse tank-

vloot in de wereldtankvloot bedroeg eind 1957 ongeveer
58 pCt.! Ongeveer de helft der vloot bestaat uit schepen,

welke minder dan
5
jaren oud zijn; de gemiddelde leeftijd

bedraagt ongeveer negen jaar. Typerend voor het beleid

der Noorse reders is, dat slechts ongeveer een zesde der

vloot op de open markt voor emplooi is aangewezen. De

resterende vijf zesden zijn op lange termijn bevracht,

dan wel varen in geregelde lijndienst.

In de Verenigde Staten waren op 1 november jl. in

totaal 98 schepen in aanbouw. Hierin zijn o.a. begrepen

83 tankers, metende 2.170.000 brt., vier passagiers-vracht-

schepen, zes ‘ertsschepen en drie vrachtschepen. Gedu-

rende het tijdvak januari/oktober werden 19 schepen,

metende 260.000 brt., opgeleverd, waarin begrepen de
t
al
±
I
ker
,,World Beauty”, voor de rederij Niarchos, met

een draagvermogen van 46.000 ton. Voor rekening dezer

rederij zijn thans nog op Amerikaanse werven twee tank-

schepen met een draagvermogen van resp. 65.000 en 100.000

ton in aanbouw, resp. bestelling. Dit jaar wordt in Amerika

ook de kiel gelegd Van de ,,Savannah”, die door atoom-

energie zal worden voortbewogen. De ,,Savannah” zal

volgend jaar te water worden gelaten, om in 1960 in de

vaart te worden gebracht.

Blijkens door het C.B.S. gepubliceerde gegevens werd

de Nederlandse koopvaardijvloot in het afgelopen jaar

met 125 schepen, metende 345.694 brt., uitgebreid en

telde zij op 1 januari ji. 1.610 schepen m& een inhoud van

4.316.403 brt. De Noordnederlandse werven leverden in

het afgelopen jaar ruim tachtig voor de kustvaart bestemde

schepen op. Aan de vloot van Nederlandse kustvaarders

werd in 1957 ruim 60.000 ton draagvermogen toegevoegd.

Ongeveer 15 pCt. der verleden jaar geboekte opdrachten

voor de bouw van kustvaarders werd door Engelse en
Duitse opdrachtgevers verstrekt. Nieuwe bestellingen

waren verleden jaar echter aanzienlijk minder talrijk.

De grote Nederlandse werven, . die zonder uitzondering

wederom op een alleszins gunstig jaar kunnen terugzien,

beschikken, in tegenstelling tot de Noordiiederlandse

werven, over een goed gevulde orderportefeuille, waardoor

zij nog gedurende verscheidene jaren van een volledige

werf bezetting verzekerd zijn. Dit geldt trouwens eveneens,

zoals uit bovenstaand overzicht blijkt, voor het merendeel

der voornaamste scheepsbouvlanden, zodat het uitblijven

van nieuwe bouwopdrachten in de bedrijfsresultaten ge-

durende de eerstvolgende jaren niet merkbaar tot uitdruk-

king zal komen.

Rotterdam.

C. vERMEY.

131

S

/

1

t

Onderzocht
wordt welke factoren de ontwik-

keling van het afbetalingskrediet
beïnvloeden.
Ge-

noemd worden: de groei van het nationaal in-

komen, de ontwikkeling van de bevolking naar
omvang en structuur en het meer en meer verlenen

van pensioenen en
andere sociale voorzieningen.

Gesteld wordt, dat het uitstaande bedrag aan af-

betalingskrediet omstreeks 1965 ca. $ 60 mrd.
zou kunnen bedragen. Door het verlenen van af-
‘betalingskrediet voor een veel ruimere categorie

consumptiegoederen,
waaronder ook niet duur-

zame, zou de groei sneller kunnen gaai dan de

afgelopen jaren. Voorts wordt nog aandacht ge-

schonken aan enkele structurele veranderingen,

die eveneens het afbetalingskrediet
beïnvloede’n,

t.w. de sterke toename van het
huursysteem en het

verstrekken van krediet in de vorm van een ,,open-

end mortgage” voor buy, keuken- en sanitaire in-

stallaties, waardoor het traditionele kopen op af-
betaling ongunstig wordt beïnvloed.

Thé longer term

– ‘prospects in

consumer credit

inthe

United States
1

There is a tendency among those closely associated

with consumer credit
itt
the United States to regard the

field’as an infant industry (if perhaps an enfant terrible)

and themselves as pioneers blazing a trail through jungles

of prejudice and misunderstanding. There is stili a sense

of daring innovation—perhaps even a littie of the thrill of

feeling somehow less respectable and a little more gay

and dashing-.—than other credit areas, such as business
and mortgage lending and investment portfolio manage-

ment.

In fact, consumer credit in the United States is already

a big business and a mature business. The fiow of funds

involved is enormous – for instailment credit alone it ‘

is in the neighborhood of $ 34 billion of extensions and

repayments every month – about $ 40 billion every year.

Taken by itself $ 40 billion is an impressive, but not a

very meaningful, figure. To help put it in perspective,

it is a lïttle larger, for example, than the total value of

farm output, which amounted to $ 38 billion in 1956.

It is a littie smaller but close to the cost of all construction,

public and private, which carne to $ 46 billion in 1956.

It is över twice as large as the $ 19 billion spent on new

automobiles. Obviously, one cannot conclude from these.

comparisons that the consumer installment business in

the United Statôs is larger than farming and twice as big

as the automobile industry – for a credit extension is

not quite the same thing as the production and sale of a

physical commodity. All these data are intended to show

is that $ 40 billion is a large amount of money and that

the extension of installment credit is a very large business.

Especially in economic writings the word mature is

sometimes used to convey a condition which is not capable

of further growth and clevelopment. As will be quite evident

from what follows, instaliment credit in the United States

is not mature in this sense. But it is highly developed from

a technical standpoint and it is thoroughly integrated in

the dayto-day life of the commurfity. It has passed the

period of growing up to the economy and henceforth

its growth will be more closely related to ôver-all growth

and to shifts in the structure of economic life.

At the end of World War II cônsumer instaliment

credit outstanding amounted to only about $ 24 billion.

l32

It is now $ 33 billion. Expressed in percentage terms

this growth is phenomenal, but such a percentage would

be meaningless in ternis of the future. Th level in 1945
was artificially low for a number of important reasons,

and much of the expansion since then Tmust be regarded

as catching up. This can probably be seen best ifinstallment

debt is related to income. In 1940 and 1941 instailment

credit outstanding was running around, 7 per cent of

disposable personal in’côme – during the war it declined

to around 14 per cent. By 1950 it was back up aroun’d the

7 per cent level – and since then it has pushed up close

to 11 per cent. In a very rough sense this might suggest

that about half the growth in outstandings since the war
could be regarded as “catching up” and the other half to

broader use of instailment credit, more liberal terms,

price developments, and other like factors. This still

leaves an impressive growth rate and one which could

hardly be expected to be maintained.

More recently, since 1955 to be specific, installment

credit growth in relation to disposable income has been

more moderate, and at first glance continued growth

at this rate certainly does not seem impossible, oreven

unreasonable.

Perhaps this provide the best basis for a first cautioüs

glimpse into the future. Projections of the gross national

product by some of the best informed experts indicate

a level of about $ 600 billion by 1965, on the assumption

that there is nota major war or a serious depression. It

also assumes a reasonable degree of price stability, for

even creeping infiation could easily expand the dollar size

of gross national product beyond this level in eight years.

A $ 600 billion gross national product implies an annual

disposable personal income of about $ 400 billion, as

contrasted to the $ 300 billion rate, in round figures, at

present. 1f the more moderate rate of growth in consumer

credit that has prevailed since 1955 is projected to 1965,

outstandings might reach about
15
per cent of disposable

1)
The views expressed in this paper are those of the author,
an adviser, Division of Research and Statistics, Board of Go-
vernors of the Federal Reserve System, and should not be
considered as representing the official views of the Board of
Governors of the Federal Reserve System. –

12

10

8

6

2

0

.5

.

RELATION OF CONSUMER INSTALMENT CREDIT TO DISPOSABLE PERSONAL INCOME *

DASED ON D1PARTM€NT OF COMMERC1 AND FEO(RA( RESERVE ESTIMATES
LAn ÖE
OtJARIER rIr.,,Rrç
r

r

r


,

rT


v

_
IY4U

IY42

IYAiI

1946

1948

1950

1952

195A

1956

1958

1960 *

1.

– fR UNT
14

2

10

8

6

4

2′

0

PER CENT
1r

14

incoriie. This suggests, as a first approximation, tha

instailment credit Qutstanding in 1965 could amount to

about $ 60 billion – a littie less than double the present

$ 33 billion. Over the eight-ear period this would men

an average increase of almost $ 31 billion per year –

not a spectacular figure compared wïth the $ 54 billion

increase in 1955 – but impressive in relation to about

$ 24 billion in 1956 and 1957.

All these figures are based on certain relationships

which have prevailed in the past. It would be unreasonable

to expect that these relationships will remain the s’ame.
It is appropriate, therefore, to turn to some of the-things’
which are likely to cause instailment ‘credit to be larger

or smaller, as a percentage of disposable iflcoille, than a

simple projection would indicate.

The size and structure of the population is of obvious
importance. Census estimates indicate that total United

States population will be over 190 millionby 1965 – pro-

babl about 193 million. The increasê for the 10-year

period frdm 1955 td
1965
amounts to 17 per cent: This

is not as high as the rate of growth we have projected for

consumer credit, and it is important to relate the two to

determine that the per capita or per household volume

of indebtedness implied is not unreasonable. Per capita

instaliment dèbt is now a littie under $ 200. The $ 60

billion projection for 1965 would imply a per capita

installment debt of over $ 300— somewhere in the neigh-

borhood of $ 310 to $ 320.

There are approximately 50 million househoids at

present which makes the average instaliment debtper

*5.

household just over $ 650. The number of households

in 1965 is harder to esimate with confidence, as the net

rate of household formation each year can fluctuate over

a fairly broad range. However, mos
5
t experts project net

household formation at around 800,000 to 900,000 er

year between now and 1965 – or estimate about
55
million

for that year. This yields a per household instaliment

debt of about $ 1,100. An increase in average .installment

debt of $ 450 per household.over an eight-year period is *
large, but not necessarily alarming or impossible.

However, the $ 33 billion of iristailment debt outstanding

today is owed by less than half of all the families, so the –
average installment debt per
indebied
household is’niore

than double the average for all households – pröbably –

about $1 ,300. Furthermore, among these indebted families

there is a heavy corscentration in the middle income range

and in the 25 to 45 age bracket. 1f the proportion of indeb-

ted families remained the same, the average debt per

indebted family would be över $ 2,200. This probably

implies a debt burden on younger married couples which

woi.ild exceed tolerable limits. In other words, vigorous

growth in the use of installment credit among these groups

‘which have used installment credit most actively in the

past seems unlikely in the future simply because both

the frequency of use and the volume of indebtedness aie

already high. Moreover, these are the very age groups’

which will be expanding the least in the next eight years. .

In fact, the absolute number of persons between 25 and
35 will be smaller in 1965;than it is today by about one

rnillion. .

133

1f the pattern of consumer credit use does not expand

in other age and income brackets, these facts would cast

serious doubt on the $ 60 billion projection, which involved

a rateof installment’credit growth substantiaily in excess

of population growth. This may be counterbalanced,

however, by some other changes. For example, among’

people 65 years of age and over, at present more than half

have never used instailment credit in their entire lifetime.

This will not be true to the same extent of people who

reach 65 during the next eight years. Many more of them

will have become accustomed to instaliment purchases

of major durable goods.
Even more important, perhaps, is the basic shift which

has been taking place in the American economytdward

the provision for postretirement living costs through

social security and pension plans. Older people who have

accumulated liquid assets to support themselves after

retirement obviously would be iii advised to incur the

relatively high cost of instailment – financing for major

purchases. But the beneficiary of an annuity or the recipient

of monthly retirement benefits might well find instailment
financing not only convenient, but essential to accomplish
major purchases. More and more of the increasing number

of older people will fali in this latter category. Thus it

seems reasonable that consumer credit use may expand

considerably among older age groups in the population.

While it is impossible to translate such considerations

into specific dollar magnitudes, in a rough way they may

be said to balance one another – some negative influence

from the changing age structure of the population being

offset by the inliltration into both the older age brackets

and the upper income groups of people who are accustomed

to the use of instaliment financing. At least, taken together,

these considerations do not seem to cail for any drastic

upward or downward revision of the $ 60 billion first

approximation.

Changes in the financing process itself can also have an

important impact on the rate of growth. For example,

terms are important. A widespread relaxation of terms

could lead to a much larger growth than has been contem-

plated so far, while a significant cutback in terms would

have the opposite effect.

Data from a small sample of banks and larger finance

companies indicate an increasing percentage of automobile

contracts at 36 months, but little or no tendency to go
beyond this figure. Similarly, downpayments seem to

have stabilized at the more liberal levels introduced in

1955.

In the absence of regtilation, and that seems a remote

prospect at the moment, .a cutback in terms does not

appear to be likely. By and large lenders’ experience with

the present terms structure has been satisfactory. Beause

of the relatively high cost of setting up an instailment

ban, a bonger average term tends to ‘increase the profi-

tability of any given volume of outstandings. So far this

has probably counterbalanced, or more than counter-

balanced, the increased risk exposure in the eyes of most
lenders. Some more conservative participants and obser-

vers are concerned that in a good many of the contracts

outstanding the resale value of the automobile securing

the ban is less than the amount of the ban, or would

be if the ban became delinquent for a few months or there

was a drop-‘off in used car prices. However, the business

is highly competitive in most areas and this and other

factors would make it very difficult for lenders to cut back

from the teims now prevailing, assuming that there is

not a serious general economic setback.

The possibiity of a significant further relaxation also

seems remote. In the first place, the advantage to pur-

chasers in the form of bower monthly payments is much

less impressive as the period of repayment is stretched

beyond 36 months. Therefore, the pressure from manu-

facturers and dealers to relax terms is likely to be less.

Also, as indicated above, with the terms now prevailing,

if one plots the resale value of an auto over the lifetime

of the ban against the unpaid balance of the ban, the

two lines are very close together over considerable range.

A further relaxation would create a very unfavorable

relationship indeed.
Finally, we have some evidence that repossessions have

crept upward since
1955,
even though economic conditions

in general have been very good. This seems to be especially

true among lenders who have gone all the way in accepting

the biberalization of terms that started in 1955. While the

situation is certainly not alarming and the relatively strong

used car market has minimized bosses on these repossessions,

there can be bittie doubt that such experience acts as a

powerful brake on any further liberalization.

Downpayments and maturities have been discussed

in relation to automobile financing because some statistical

information is available on this financing. What is known

about terms in other areas indicates that the situation is

not too different. On balance, therefore, it is more likely

that the present terms structure will be maintained for some

time, than that it will beeither relaxed or tighteted.

Next it is appropriate to look at the future in terms of

the purposes of instailment borrowing. Rough estimates

suggest that about 80 per cent of the present outstandings
are to finance consumer durable or hard goods purchases

and the other 20 per cent are for a wide variety of purposes,

including purchases of apparel and other consumer goods

and services as well as for the consolidation of indebtedness.

• First, the concentration of instaliment credit in the

durable goods field suggests that the future growth of

instailment debt depends to a la’rge extent on the conti-

nuance of strong markets for durable goods. For the

twelve years since the end of World War II the numbers

of various types of major durable goods that have been
produced and sold in the United States are almostunbe-

lievable – over 60 million automobiles, about 60 million

television sets, over
115
million home radios, plus over 50

million automobile radios, over 50 million electric refrige-

rators and just under 50 million gas and electric cooking

stoves and washing machines. In the light of the 50 inillion

households in the United States, it would certainly seem

fairly dear to anyone except an American that these

markets were saturated. Even some Americans caught in

the traffic jams around every major city would agree.

But the people who should, know best estimate that

Americans will continue to buy automobiles in substantial

numbers and that the automobile population will continue

to creep upward, as average sales exceed scrappage by 2

to 2+ million a year, to something in the neighborhood
of 75 million by
1965.

1f these projections are roughly accurate the credit

demand to finance automobile ownership will continue

to expand,.but not so rapidly as in recent years. Since

75 million autos by 1965 involve a smaller rate of increase

than $ 60 billion of consumer crdit, some shift to other

uses is implied. Looking at the other durables avaibable

134

this does not seem unreasonable. Color television is now

technically satisfactory and many of the most poplar

programs are being telecast in color. Even at some reduc-

tion from present prices, the “shift to color” could absorb

considerable credit. Similarly, air conditioning now affords

a wide rangeof expenditure opportunities to the consumer –

from as much as $ 3,000 for a “full house” installation

to as little as $ 150 for a one-room window unit. Further-

more, many of the major appliances now in use were

installed as original equipment in the 12 million new houses

that have been built since 1946 and were financed as part

of the house purchase. As these become worn out or

obsolete, instailment credit will unquestionably be used

to a considerable extent in financingtheir replacement.

These things, plus innovations in the field of consumer

durable goods that are not yet on the market, should

provide an outlet for any slack that is left in the budget

after consumers’ desires for new automobiles are satisfied.

Americans are very fond of autos and appliances and have

come to depend heavily upon them. There is every reason

to suppose that they will continue to buy them if the

• general economic climate is encouraging.

Lôoked at from another angle, the heavy concentra-

tion of instaliment credit financing in the durable goods

field to date suggests a big area for possible further expan-

sion. In June 1957 personal consumption expenditures

in the United States were at an annual rate of $ 279 billion.

Of this, only $ 35 billion was for durable goods, while

$ 139 billion was for nondurab1’goods and $ 105 billion

for services. 1f some foîm of instaliment financing, like

revolving credit, for example, were really to take hold
in the nondurable and service fields, it would certainly

bring about an over-all expansion in this ‘type of credit

that would excecd the rate we have experienced recently
2).

To date the use of such instaliment-type financing

techniques for soft goods has amounted to relatively

littie in terms of the broad aggregates. Precise figures are

not available, but indications are that, despite its agressive

promotion in some quarters, instailment financing of

other ‘than durable goods purchases hag probably been

growing less rapidly than instailment sales of durables.

The possibility of an important breakthrough of install-
ment financing into the nondurable goods area is a matter

of conjecture, but if such a breakthrough should take

Pl ace, then the earlier estimate of the prospective volume

of instailment-type financing over the next several years

is probably too low—perhaps by a substantial margin.

Some observers argue that the United States is moving,

more rapidly than is generally realized, toward a “rental

economy”. They envisage a revolution in the marketing

of durable goods in which the present installment sale

procedures would be all but completely replaced by rental

arrangements—not only for automobiles, but for washing

machines, dryers, stoves, TV, and other appliances.

Such a shift would not reduce the total need for credit

to finance the distribution process -, it might well increase

2)
“Revolving credit” is an extension and further development
of the traditional 30-day charge account. There are a number
of variations, but the underlying prmcipal is that the customer
receives a “line of credit” against which he can make any
purchase he chooses. Instead of paying within 30 days, he pays
a predetermined amount each month, è.g
., 10 per cent of the
total line. The difference between the balance owed at any
point and the total amount of the line is always available to
him for further purchases. A service charge of 1 to 1
1
/
2
per cent
per month is customary on the unpaid balance.

it. However, if this method of distribution became wide-

spread it would probably be financed by credit extensions

directly to distributors, secured, perhaps, by rental con-

tracts. Thus, if one defines consumer credit as we do today,

to exclude such arrangements, the growth of renl distri-

bution would be largely at the expense of instailment sales.

Rental arrangements do not seem to have captured a

substantial share of the total market from conventional

financing of hard goods distribution up to the present time.

This does not mean that they cannot and will not. So far

– as the consumer is concerned, there will be some resistance.

Americans tend to take pride in tle ownership of durable

goods, especial]y automobiles, even though they may

owe a considerable share of the purchase price. On the

other hand, servicing costs and difficulties, which. are

increasing in many areas, will provide some stimulus to

the substitution of rental for purchase. Salesmen, doctors

and others who use passenger cars for business purposes

already find rental more convenient and economical in

many cases. –

Another structural change in financing techniques
which would not reduce credit use, but which might

operate to limit the growth of instaliment credit as narrowly

defined, is the open-end mortgage. Almost all of the

houses currently sold in the United States are financed

with amortized mortgages, i.e., repayment is in the form

of equal monthly installments which extend over a period

of years—typically 20 to
25.
Thus, if the property is well

located and has been well maintained, after 10 years or so

its value is likely to exceed the amount of the ban still
outstanding by more than the margin of safety lenders

normally require on new loans. •

Some mortgage lenders have been promoting the use

of this equity as security for loans to finance home improve-

ments and major durable goods purchases. A technical

obstacle to the growth of such credit in many states has

been the legal requirement that any supplement to the

hen which secures the first mortgage ban must be separately
recorded and the cost involved is prohibitive for a relatively

small ban. Should these laws be changed, so that new

indebtedness may be substituted .for debt paid off on a

first mortgage, without expensive legal processes, this

• type of financing might be substituted for instaliment

sales, especially in the case of major home improvements,

such as kitchen and bathroom remodeling. This is
50

similar to instaliment financing that it should probably
be regarded as a supplement rather than an alternative,

but the lending institutions involved are different. Thus,

it could be that consumer lenders will find that their

problem is not one of breaking down a prejudice against

instaliment financing, but rather of defending an entrenched

position against the onslaught of new techniques which

threaten to divert an important part of the business they

have enjoyed in the past to other groups of lenders.

In summary, the most likely prospect seems to be for a

continued reasonably steady growth of consumer credit

in the United States over the next eight to ten years. This

prospect does not allow for either of two possible structural

changes—first, aggressive expansion in the use of rental
and other techniques which might replace a large part of

instailment financing as it is now known and, second, the

extension of installment financing to a much broader

range of consumption expenditures, which might cause

a faster rate of growth than we have seen in recent years.

Washington.

GUY E. ‘NOYES.

135

S

1

K. Beaton: Enterprise in oil: a history, of Shell in the United

States.
Appleton-Century-Crofts, Inc., New York

1957, 815 blz., $ 7,50.

Sinds de tweede wereldoorlog wordt het onderzoek op

het gebied van-de economische geschiedenis in de Verenigde

Staten gekenmerkt door een sterke ontwikkeling in de
richting van de ,,entrpreneurial history”. Herhaaldelijk

.verschijnen monografieën van bedrijfstakken of, van be-

• langrijke ondernemingen, die al het aanwezige materiaal

ter beschikking stellen tot het schrijven van hun lotgevallen.

Het is, alsof deze ondernemingen wijlen zeggen: ,,Hier

ben ik dan. Gij, buitenstaander, weet natuurlijk, dat ik

bestâ. Maar Gij kènt mij niet. Wellicht zijt Gij, verkeerd

voorgelicht, behept met onjuiste meningen, ja misschien

zelfs bevangen in vooroordelen omtrent mij. Door middel

van dit boekwerk, geschreven door iemand, die in volle

vrijheid zijn taak heeft kunnen verrichten, geef ik U thans

‘ de gelegenheid, mij te leren kennen. Gij kunt inzicht

krijgen in mijn ,,faits et gestes”, in mijn gehele bedrijfs-

politiek, in de omstandigheden, waaronder ik heb ge-

werkt, in de motieven, die mij tot bepaalde beslissingen

– hebben gebracht, in mijn falen en in mijn succes, kortom:

ik zal U niets verbergen, zodat Gij tot een zelfstandig

oordeel over mijn verrichtingen kunt komen”.

Het zal duidelijk zijn, dat dergelijke studies, waarin het

leven van een onderneming neerslaat, een grote actuele

betekenis kunnen hebben voor de bedrjfsman, de econo-
mist en de historicus. Dit geldt speciaal wanneer zij door

een capabel schrijver worden samengesteld.

,,Enterprise in oil” behoort tot deze waardevoll’e studies.

Beaton is erin geslaagd (na een- onderzoekingsperiode van

bijna tien jaar) een soms fascinerend overzicht te geven

van de oprichting en de groei der Shell-ondernemingen in
de Verenigde Staten. Door zijn relaas te plaatsen tegen de

achtergrond van de gelijktijdige economische ‘ontwikke-

/ ling in ruime zin heeft het de gewenste diepte gekregen.

De Royal Dutch Shell-group begon in 1912 met de

invoer
,
van Sumatraanse benzine in het N.W. van de

Verenigde Staten met het doel, de Standard Oïl Co. op

haar ,,home market” aan te tasten. Uit dit zeer bescheiden

begin heeft zich gedurende de daarop volgende decennia

een van de grootste ondernemingen in het Amerikaanse

bedrijfsleven ontwikkeld, met bronnen, die in 1955 ruim

100 mln, barrels ruwe olie produceerden (bijna 60 pCt.

van de behoefte van het concern), pijpleidingen ter lengte

van 8.000 km, een raffinagecapaciteit van ongeveer 200

mln. barrels per jaar, talrijke chemischefabrieken voor het
verkrijgen van derivaten, een fijn vertakte verkooporgani-

satie en een omzet, die over 1955 bijna $1,5 mrd. bedroeg.

in deze indrikwekkende groei hebben tijden van op-

en neergang elkaar afgewisseld. Nadat de Shell-organisatie

er tot 1920 in geslaagd was, vaste voet op de Amerikaanse

oliemarkt te krijgen, vond in de daarop volgende ,,boom”-
jaren een uiterst snelle expansie plaats. Tegen het eind van

de jaren twintig waren Shell-produkten in alle 48 Ameri-

kaanse ‘Staten verkrijgbaar.

De slepende depressie, die op de crisis van 1929 volgde,

bracht een ernstige terugsiag. In 1931 leed de Shell-Union

‘een verlies van $ 27 mln., d.w.z. meer dan 25 pCt. van het

totale deficiet van de twintig belanrïjkste Amerikaanse

1

o1ieniatschappijen gezamenlijk. Weliswâar

trad er ver-

‘volgens een verbetering in de financiële resultaten op,

mede teweeggebracht door de toegepaste rigoureuze be-

zuinigingen, doch het duurde tot juli 1936 voordat er,

voor het eerst sinds oktober 1931, weer een uitkering op

de cuniulatief preferente aandelen plaatsvond.

De door de Shell-maatschappijen, speciaal in het midden-

Westen, destijds geleden verliezen, waren groter geweest

dan die van hun concurrenten, waarvan er vele ,,had

continued to make
1
money during the very worst times”.

Beaton verklaart deze ongunstige ontwikkeling uit het feit,

dat de Shell-maatschappijen, betrekkelijke new-comers op

de Amerikaanse markt, niet alleen voor de noodzaak had-

den gestaan, zich ‘een plaats te veroveren naast en ten

koste van, oude, reeds lang gevestigde concerns als de

Standard Oil en Socony, maar dat zij zich bovendien de

daarvoor benodigde produktie-installaties, speciâal ook

die ten behoeve van de detailverkoop, slechts hadden

kunnen verwerven tegen topprjzen in de hoogconjunc-

tuur van de jaren twintig: de relatief hoge afschrjving

die daaruit-voortvloeide, drukte als een zeer zware last

op het Shell-concern.

Vooral deze omstandigheid heeft ertoe geleid, dat jia

afloop van de depressieperiode in 1936 – een tijd ,.for

holding fast and weathering’the storm” – met de in het

verleden gevolgde bedrijfspolitiek werd gebroken. Tot dan

toehad ,,volume”, de kwantitatieve grootte van de om-

zet, als het belangrijkste kompas voor de beoordeling van

het bedrijfsbeleid gefungeerd. Deze maakte nu als zodanig

plaats voor een nieuwe conceptie, die van de ,,competitive-

ness”, de concurrentiékracht. Volgens deze nieuwe o,p-

vatting dienden de kosten van de Shell-ondernemingen op

iedere belangrijke markt niet hoger te zijn dan die van

de sterkste concurrenten. Anders behoorden

de des-

betreffende markten te worden geabandonneerd. ,,Volume”

had afgedaan als belangrijkste indicateur van succes of

mislukking.

Nu was ,,volume” een gemakkelijk te hanteren, weinig

gecompliceerde maatstaf, goed bruikbaar in de onstuimige

uitbreidingsjaren tot 1929, waarin, mede als gevolg van
de druk der concurrentie, dikwijls de tijd ontbrak om tot

lang- en weloverwogen beslissingen te komen. ,,Competi-

tïveness” is daarentegen een veel verfijnder, moeilijker toe

te passen norm. Voorafgaand onderzoek is dikwijls nodig

om uit te maken, of een bedrijfsbeslissing, van dit gezichts-

punt uit, al dan niet gemotiveerd is. Verwacht kon dus

worden, dat de verandering in het richtsnoer voor de

bedrijfspolitiek een wijziging in de beheersmethodiek met

zich zou brengen in die zin, dat de mede op praktijk-

ervaring gebaseerde zakelijke intuïtie als grondslag voor

de beslissingen in •zekere mate vervangen zoi worden

door de economische ratio, neergelegd in wetenschappelijke

rapporten.

Het is dan ook niet -te verw’onderen, dat een van de

eerste maatregelen, bij de herleefde economische activi-

teit in 1936 genomen, bestond uit de instelling van een

commissie, het ,,Salmon Committee”, om na te gaan,

welke rationaliseringsmaatregelen ten uitvoer dienden te

worden gebracht. Na een jaar van ingespannen arbeid

werd een rapport uitgebracht, waarin verschillende aan-

bevelingen werden gedaan, gebaseerd op een zo nauwkeurig

mogelijke prognose van de omzetten. Beaton noemt het

;,a monument to the end of managerial thinking” en

merkt naar aanleiding van de inhoud van dit rapport op:

,,From’ this point onwards, reliance on these scientific

136

glimpses into the future would becorne reular Shell

.practice”.

Het rapport heeft, zij het soms indirect, de stoot gegeven

tot enkele diep ingrijpende maatregelen, die de concur

rentiepositie van de Shell-ondernemingen op het géwenste

peil brachten. Zo werd besloten tot het ‘ontruimen van

Verliesgevende marktgebieden, – speciaal van de streek

tussen de Mississippi en de Rocky Mountains. Voorts

werd voor het vervoer van benzine en andere eindproduk-

ten overgegaan van de tankwagon op de veel goedkopere

pijpleidingen. Ten slotte werden twee van de vijf raffinade-

rijen gesloten en het afzetapparaat van de verkooporgani-

satie grondig gereorganiseerd en gemoderniseerd.

Deze – en andere – maatregelen, systematisch en

weloverwogen genomeii en uitgevoerd, sorteerden het ge-
wenste effect: de tweede wereldoorlog kon door hèt Shell-

concern van een economisch krachtige positie uit tegemoet

getreden worden. Gedurende deze oorlog heeft Shell,

mede door middel van haar wetenschappelijke staf en

haar moderne laboratoria, aan de zaak der geallieerden

gewichtige diensten bewezen. Daarna ving opnietw een

periode van zeer sterke expansie aan, die tot nu toe voort-

duurt. In de decade van 1945-1955 zijn de bezittingen van

Shell verdubbeld, haar omzetten ,verdrievoudigd en haar
winsten verviervoudigd. Shell Oil Conipany is daarmede

tot een van de meest vooraanstaande concerns in de

Verenigde Staten uitgegroeid.

Laat ik volstaan met deze grepen uit de rijke inhoud

van Beatons openhartige werk en weerstand bieden aan

de verleiding, het bestek van een boekaankondiging nog

verder te overschrijden. Wie zich voor de inhoud van’

.,Enterprise in oil” interesseert neme deze studie zelf ter

hand: men zal er zeker geen spijt van hebben.

Rotterdam.

Dr. 5H. VAN STUIJVENBERG.

W. Boyd and R. Westfall: Marketing Research; text

and cases.
R. D. Irwin. Inc. Homewood, Illinois,

mei 1956, XVIII + 675 blz., f.26,80.

Een dik studieboek wekt altijd weerstanden op om het

te gaan lezen, doch bij het boek van Boyd en ‘Westfall

mag de omvang geen reden zijn het ongelezen te laten.

Het boek is doorspekt met tal van voorbeelden en aan het

einde van elk hoofdstuk volgen 4 of
5
cases – in totaal

69 – welke ontleend zijn aan de praktijk van even zovele

Amerikaanse ondernemingen;

Het zwaartepunt van het boek ligt in het tweede deel

(blz. 157-496), dat in wezen een illustratie is van de gang

van het onderzoek in al zijn geledingen en details, vooral

et betrekking tot de opzet, uitvoering, verwerking en

apportering van enquêtes. De verhandeling is grondig,

1 wordt elk onderwerp en elk aspect Vrij beknopt maar

elder, zonder diepgaânde mathematisch-statistische tech-

ieken besproken. Vooral dit deel van het boek is zeer

eschikt vodr een leergang in marktonderzoek en vergt
ovendien geen speciale vooropleiding. Het vormt ook
en uitstekende handleiding voor de marktonderzoeker

n de praktijk, daar het zowel kan fungeren als een na-

lagwerk als een goede ,,brush-op”.

Dat het boek meer gericht is op de techniek van het

nderzoek dan op de onderzoekingen zelf, blijkt ook

it het derde deel, waarin een viertal toepassingen worden

ehandeld, t.w.: Motivation Research (in de meest ruime

zin, advertentie-onderzoek, produkt-research en onder-

zoek naar de ontwikkeling van de kwantitatieve zijde van

de markt. De beperking is echter eveneens gezocht in

het aantal behandelde aspecten, zodat dit deel gezien

moet worden als een verzameling van beknopte, doch

overigens uitstekende capita selecta. Het zgn. kwantita-

tieve marktonderzoek komt in het algemeen minder goed

aan zijn trekken. Onderwerpen
als
inkomens bested i ng,

aanschaffingsplannen, elasticiteit e.d., vallen buiten het

gezichtsveld van dit boek. Daarin is het boek van Prof.

Dr. P. J. Verdoorn (Grondslagen en techniek van de

marktanalyse) altijd nog onovertroffen. Ook de problemen

rond het marktonderzoek voor produkten met industriële/

professionele toepassing krijgen weinig of geen aan-

dacht. Wat de kwalitatieve onderzoekingen betreft, wbrdt

bijv. ten aanzien van de produkttesting hoofdzakelijk de

smaaktest behandeld. Verder is, zoals reeds opgemerkt,
ook het derde deel sterk gericht op de hulpmiddelen bij

de enquêtes en de mogelijke wegen waarlangs dit onder-‘

zoek kan plaatsvinden. Het boek is dus sterk gericht op

consumentenenquêtes.

Het eerste deel vormt een algemene methodologische

inleiding wat betreft de definitie en de betekenis van het

marktonderzoek, de functie ervan en de organisatie van
een afdeling marktonderzoek, mede in het kader van de

gehele bedrjfsstructuur. Het wetenschappelijk karakter

van het marktonderzoek heeft tezamen met de aard van

de opzet van onderzoekingen, een tweetal hoofdstukken

toebedeeld gekregen. Ook het karakter van de soort infor-

maties en de wijze waarop deze verkregen worden –

statistische gegevens, interview, observatie – krijgt ruime

aandacht. Ook in dit deel munt het boek uit door zijn

systematische opzet. Het bewijst eveneens de kracht der

auteurs t.a.v. het ,,hoe”. Een zelfde bewijs t.a.v. het

,,waarom” door een soortgelijke systematische verhandé-

ling over het onderzoekprogramma en de onderzoekin-

gen in extenso, zou evenzeer welkom
zijn
als het onder-

havige. Vergeleken met het zeer verdienstelijke boek van

Hobart (,,Marketing Research and Practice”) is het een

enorme stap vooruit én alleszins aan te bevelen. Het boek

demonstreert duidelijk de onmogelijkheid binnen het

kader ivan 700 bladzijden zowel de technieken als de

soorten onderzoekingen uitvoerig te behandelen. Daar

de techniek de basis vormt voor het eigenlijke onderzoek,

is het wellicht gelukkig, dat in dit boek aan de technische

aspecten verreweg de meeste aandacht is besteed. Als

zodanig mag het dan ook zeer geslaagd heten, temeer

daar het geschikt is voor een breed publiek.

Wat de details betreft, moeten van het eerste deel vooral

genoemd worden de verhandelingen over het testen van

hypothesen, het uitvoeren van experimenten (proefjes,

controlegroepen, panels), het opstellen van prognoses en

het beschrijven en analyseren van de markt. Het sluitstuk

van dit deel vormt een behandeling van het verzamelen

van gegevens uit statistische bronnen en d.m.v. interviews

(en observaties)’en de mogelijkheden en tekortkomingen

van elke methode. –

– Het tweede deel begint met een globale bespreking van

de opzet van een project, de formulering van het probleem,

de mogelijke informatiebronnen, het fieldwork, de analyse

en het rapport. In de volgende hoofdstukken wordt elk

onderwerp verder uitgediept. Genoemd mogen wel worden

het’ opsporen van problemen die in het bedrijf bestaan en

die voor een marktanalytische aanpak in aanmerking

komen, het adviseren van de directie, het aangeven van

137

mogelijke oplossingen en de te verwachten resultaten, het

uitvoeren van pilot-studies, o.a. voor een nadere formu-

lering van het probleem, de bruikbaarheid en nauw-

keurigheid van statistische bronnen, commerciële informa-

ties, interne gegevens e.d. Enige aandacht wordt ook

besteed aan de continu-onderzoekingen van marktanalyse-

bureaus.

Zeer uitvoerig wordt daarna de enquêtetechniek be-

handeld. De methode van ondervragen (en observeren),

de formulering der vragen, de constructie van vragen-

lijsten, w.o. de tactische opzet, worden gedetailleerd

nagegaan. Daarbij vvordt het verband met de soort enquête

niet uit het oog verloren.

De daarop volgende hoofdstukken zijn gewijd aan de

steekproeftrekking en het fleldwork. Aspecten als keuze

van het universum, de te hanteren karakteristieken, de

steekproefeenheid, steekproeffouten, steekproefmethoden,

steekproefgrootte, fouten bij het interview, keuzefouten

t.a.v. de te ondervragen personen etc., worden uitvoerig,

doch zonder veel formules behandeld. Ook de voor- en

nadelen van de verschillende steekproefsystemen worden

aangegeven, mede in verband met de vereiste kundigheid,

ervaring, statistische gegevens, benodigde tijd en kosten.

De laatste hoofdstukken bevatten een verhandeling

over de technische verwerking, de ordening, de controle

en de tabulering. Bij de bespreking van de rapportering

komen o.a. aan de orde het nagaan van significante ver

schillen, het berekenen van percentages met betrekking

tot de keuze van de als 100 te stellen eenheid, het maken

van cross-tabulations, van grafieken en van kaarten.

Gewezen wordt ook op het belang van een goede follow-up.

Niet ingegaan wordt op de
mogelijkheden
van dieper-

gaande analyses van statistische -aard als frequentie- en

correlatie-analyse. De structuur van het rapport vormt
het slot van dit technische gedeelte. Daarin wordt o.a.

beklemtoond het belang van de beoordeling van de ge-

volgde onderzoekingsprocedure met betrekking tot haar

bijdrage aan de oplossing van het gestelde probleem en het

geven van aanbevelingen.
Het derde deel begint met een hoofdstuk over Motivation

Research, dat de aard van dit onderzoek beschrijft en de

soort informatie die wordt verkregen, zoals beoordelingen,

voorstellingen, gevoelens, bewuste en onbewuste motieven.,

Daarna worden diverse technieken beschreven met betrek-

king tot de vragenlijst, de vraagtechniek, vrije en gerichte

interviews, woord- en begripsassociatie, het interpreteren

van afbeeldingen, etc. Tot slot volgt een beschouwing

over de mogelijkheden van Motivation Research.

Het hoofdstuk over advertentie-onderzoek sluit nauw

bij het voorgaande aan. Besproken wordt o.a. hoe men

advertenties kan laten beoordelen, naar motieven kan

zoeken, impactstudies verrichten en het bereik van diverse

media kan meten. Van de technieken worden o.a. behan-

deld de beoordelingsschalen, psychologische tests en

hulpmiddelen.

De produkt-research omvat een bespreking van de soort

gegevens die men nodig heeft, de onderzoekingen t.b.v.

een nieuw produkt, onderzoek naar gebruiksgewoonten en

onderzoek t.b.v. de verpakking. Hierbij worden verschil-

lende soorten tests beschreven.

In het laatste hoofdstuk worden zeer beknopt enkele

schattingsmethoden t.a.v. de toekomstige markt behandeld,

oals bijv. Jury of Executive Opinion, Salesforce Composite

Method en de statistische methoden. In aansluiting daarop

volgt een korte bespreking van de marktanalyse in engere

zin: het belang van de potentiële markt met betrekking

tot de sales promotion,’het gebruik van lokale en territoriale

marktgegevens voor de verkoopquotering, het aankweken

van een potentiële markt, de soort onderzoekingen die
or
dit tefrein hun diensten kunnen bewijzen, met name dc

continu-onderoekingen en het grote nut van de verkoop-

analyse via de eigen administratieve bescheiden.

Bovenstaande opsomming laat duidelijk zien dat hel

boek alleszins waard is het in de praktijk steeds bij de

hand te hebben.

Eindhoven.

P. L. F. DE JONG.

De geidmarkt.

De
Nederlandsche Bank heeft, na de discontoverlaging

per 24 januari ji., opnieuw blijk gegeven, niet ontevreden

te zijn over dë ontwikkeling van de positie van de gulden,

Aan de deviezenbanken kan nl. weer een algemene ver-

gunning worden verleend tot het onder bepaalde voor-

waarden financieren van internationale goederentransacties

waarbij Nederland niet als handelspartner is betrokken.

Deze vergunning werd in september ji. onder invloed van

de aanval op de gulden ingetrokkén.

Of er voor de banken aanleiding is om over deze maat-

regel enthousiast te zijn, valt te bezien. In de eerste plaat5

wekken toespelingen op de gunstige ontwikkeling van de

deviezenvoorraad bij de banken momenteel

onaangename

associaties, vooral als zij van De Nederlandsche Bank

komen: zij herinneren dan aan een mogelijke verhoging

van het kaspercentage, waardoor een groter bedrag rente-

loos bij de Bank zou moeten worden aangehouden. Inde

tweede plaats betekent het beschikken over een algemene

vergunning nog niet, dat hiervan gebruik kan worden ge-

maakt: dit is slechts dan het geval als de door de banken

in rekening gebrachte tarieven het voor het buitenland

aantrekkelijk maken om op de kredietfaciliteiten van het

Nederlandse bankwezen een beroep te doen. En ook wat

de rentetarieven betreft is Nederland geen goedkoopte-

eiland meer. –

Dat geldt veeleer voor de Verenigde Staten, waar het
toewijzingsdisconto voor 3-maands schatkistpapier op-

nieuw een zeer scherpe daling onderging, en wel tot 1,583

pCt., zodat het bijna pCt. beneden het disconto van de

vorige week, en ruim 1
1
/
8
pCt. beneden het officiële disconto

daalde. Ter vergelijking diene dat het disconto op Engels

schatkistpapier vorige week 6/ pCt. heeft bedragen. Dat

deze grote verschillen zich kunnen voordoen ondanks de

mogelijkheid rente-arbitrage te verrichten, is hieruit te

verklaren, dat het een kostbare zaak is om het aan derge-

lijke arbitrage-affaires verbonden koersrisico via de ter-

mijnmarkt af te wentelen.

Uit de marktnoteringen voor schatkistpapier blijkt dal

de daling van de geldmarktrente in de verslagweek ook in

Nederland voortgang heeft gevonden. Zo werd 3-maands

papier op 4
1
/
8
pCt. verhandeld, terwijl het op 30 januari

nog tegen
41/4
pCt. werd toegewezen. Het maximumtariet

dat de gemeenten voor kasgeldleningen mogn betalen,

werd verlaagd van 54 tot
5
pCt, zodat het wederom gelijk

is aan het officiële promesse-disconto.

De deviezenvoorraad vertoont, blijkens de weekstaat

per 3 februari, een toeneming met f. 75 mln; het feit dat

hiervan f. 44 mln, voor rekening komt van convertibele

138

valuta’s wekt het vermoeden dat de opbrengst van naar
24 jan
3jan.
7 febr.

Amerika verkochte claims en aandelen Koninklijke een Aand.

indexoijfers

A.N.P.-C.B.S.
(1953

100)
1958 1958 1958

belangrijke rol heeft gespeeld: Het saldo van de banken is
Algemeen

………………………………
173
178
181

achteruitgegaan; de overmaking van de opbrengst der
C11Ci21
.:::::::::::::::::::::
rentespaarbrieven, waarvan de restanten door de banken
Scheepvaart

…………………………
119
125
125

zelf schijnen te zijn overgenomen, is hier een factor van
Banken

………………………………

Indon.

aand.

…………………………
113
61
114
62
113
68

‘1

betekenis geweest.
Aandelen

T?

1
n.aplLdaimaritt.
Kon.

Petroleum

……………………
Unilever

………………………………
f. 143,90
325
1
/2
f.
148,50
345
f. 152,—
347½

.

………………..
.
Zelfs de Explorer is er maar nauwelijks en zeer tijdelijk in
Philips
A.K.U.

:::::::::::.::::::::::::::::::
237v
156
242v
159′,
250 160%
geslaagd om de koersen op de Amerikaanse beurs omhoog
Kon.

N.

Hoogovefis

………………
245 258
275

te trekken, zodat de Amsterdamse beurs, die op een flinke
Van

Gelder Zn .

………………………
H.A.L.

…………………………………
178
.138
185 146
185
145
koersstijging in Amerika vooruit was gelopen, opnieuw

..

:::::::.:::::::::::.:…:
2
20½

heeft ondervonden dat de psychologie van de Amerikaan-

se beleggers moeilijk te peilen is. Het ongunstige econo-
Staatsfondsen

mische nieuws blijft in Wall Street de hoofdfactor.

In ons land

waar de koersindexcijfers in tegenstelling
3%

pCt.

1955

1

………………………
83½ 84½
84

..
tot de Amerikaanse gemiddelden zijn gestegen, heeft vooral
3

pCt.

Grootboek 1946

……………
3 pCt.

Doila.rlening

…………………
.
83/
89%
841/4
89
83%
90%
de Indonesische sector een vooruitgang geboekt, onder
Diverse
obligaties
invloed van de mogelijkheid dat misschien een andere,,
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI

84%
87
87%
Nederland beter gezinde, Regering aan de macht zal
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 11/111
80
81’/
81½
komen. Ook voor de Nederlandse overheidsfinancien zou

3% pCt. Nederi. Spoorwegen
3%

pCt.

Philips

1948

……………
88½
90%
90
90%
90
1
h
90’6


zulks aangenaam zijn: geheel afgezien van pensibenver-

plichtingen, staat, blijkens een mededeling van Minister
16%
105
‘.

Hofstra, nog f. 508 mln, aan door Nederland gegarandeerde
New
York

leningen ten laste van het voormalige Nederlands-indië
Aandelen koersgemid del
de

uit; tot ult. 1957 had Nederland reeds f. 28 mln. aan rente
451
450
449

en f. 55 mln, aan aflossingen op deze leningen betaald.
M. P.
GANS.

Met ingang van 4 februari ji. is de afgifte van rente:

spaarbrieven door de Bank voor Nederlandsche Gemeen-

ten gestaakt; er is in totaal f. 233,8 mln, geplaatst, waarvan

bijna f. 207 mln. in de grootste coupures ad f. 500. Dit wijst

er op dat zij maar in zeer beperkte mate bij de kleine be-

legger zijn beland. Voor deze kunnen aan dit type beleg-

gingsobject ook ernstige bezwaren zijn verbonden, zowel

door het ontbreken van een jaarlijks inkomen als ten ge-

volge van de fiscale consequenties van het in één jaar ter

beschikking komen van de over een reeks van jaren geac-

cumuleerde rentebaten. Deze laatste factor kan veroor-

zaken dat de kleine belegger bij verkoop of aflossing vol-

komen incidenteel inkomstenbelasting verschuldigd is.

Met toepassing van het bijzonder tarief, welke factor de

rentespaarbrieven aantrekkelijk maakt voor beleggers die

over de top van hun inkomen 20 pCt. of meer belasting

betalen, is juist de kleine belegger in de praktijk niet

gebaat.

De Rijkspostspaarbank maakte bekend, behoudens goed-

keuring van de’Minister van Financiën, de rentevergoeding
met ingang van 1januari1958 tot 3 pCt. te zullen verhogen.

Nu de rente op de
,
kapitaalmarkt een dalende richting

‘./ neeit ingesiagen – ae eerste
D-
put.-lening is een succes
geworden, zij het wellicht niet zodanig dat op inschrjvin-

gen van f. 100.000 en groter slechts f. 2.000 kon worden’

imin
toe’ewezen, zoals bij de laatste grote 6 pCt.-leningen het

g&al is geweest — maakte deze aankondiging een enigszins /
MaoJ< gebruik
van
de
rubriek
tragi-komische indruk.

Op het gebied van de dividendpolitiek heeft de verslag-

,,VACATURES”
week een novum opgeleverd. J. P. Wyers industrie- en

voor het
oproepen
van sollicitanten voor
Ieidezde

.
.
Handelsonderneming N.V. stelt haar aandeelhouders in

i
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
de gelegenheid van de 15, pCt. dividend
2/
op te nemen in

ten gevolge
hebben,
is
doorgaans uitermate
de vorm van 6 pCt. obligaties met een looptijd van 25 jaar.

bevredigend; begrijpelijk:
omdat
er
bijna geen

Aan onze financiële terminologie moet dus een nieuw woord

grote
instelling
is,
die dit
blad
niet regelmatig
worden toegevoegd: ,,bond”-dividend, f, welluidender


6ntvangt
en
waar het niet circuleert!
maar minder nauwkeurig (omdat de uitkering uit de winst

en niet uit de reserves geschiedt): bonus-obligatie.

t

139

H

• 1
•2

(2•ç3% )

AFK

BANKIERSKANTOOR TE AMSTERDAM

vraagt een

ECONOOM

in de leeftijd van ongeveer 3 0-40 jaar, als chef
voor haar economische afdeling.

Van deze functionaris wordt verwacht, dat hij

zelfstandig beleggingsadviezen kan verstrek-

ken, de documentatie kan verzorgen, terwijl

hem voorts het schrijven van het wekelijks

beursbericht zal worden toevertrouwd.

Goed economisch inzicht, stylistisch vermogen

en kennis van effecten zijn beslist noodzakelijk.

Uitvoerige sollicitaties onder no. E.-S.B. 5-1, post-

bus 42, Schiedam.

Aan bezoekers worden
op
schriftelijk verzoek

alle benodigde inlichtingen gratis toegezonden

door de

0FF. HOLLAND-DIENST der JAARBEURS
Amsterdam-C, Keizersgracht 796

Tel. 65938-65750

Bij de dienst van Stadsontwikkeling en Weder-
opbouw kan een

medewerker

op academisch niveau

worden geplaatst, die, als hoofd van een staf-

bureiu ter assistentie van de directie, belast
zal worden met de behandeling van vraag-
stukken – ten dele van financiëel-economische
aard – verband houdende met de ,00rberei-
ding van de woningbouw en de sanering.

Het bezit van het diploma van drs. in de
economische wetenschappen strekt tot aan-
beveling, doch ook juristen met financiëel-
economische belangstelling kunnen in aan-
merking komen.

Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring
geschiedt aanstelling in de rang van:

hoofdcommies
(salarisgrenzen f 7.414
1
– – f 9.322,-) of

administratief hoofdambtenaar
(salarisgrenzen f 9.640,- – f 12.470,-).

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

De’ verplaatsingskostenregeling is, van toe-
passing.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en
wethotiders en te adresseren aan de chef van
het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis,
kamer 331.

Inzending binnen 14 dagen onder no. 52.

KONINKLIJKE NEDERLANDSE BOND

van

STEEN- EN OFFSETDRUKKERIJEN

te

Amsterdam

vraagt een

BEDRIJFSECONOOM

met universitaire opleiding, die krachtens
zijn praktijkervaring, bij voorkeur op-
gedaan in de industrie, de bond
op
deskundige wijze. kan adviseren, voor-
lichten en rapporteren inzake bedrijfs-
econbmische vraagstukken van uiteen-lopende aard, zoals kostprijs, markton-
derzoek, prestatiebeloning en dergelijke.
Deze functie heeft mede een represen-
tatief karakter in verband met het
vertegenwoordigen van de bond naar
buiten. Kandidaten zullen eventueel
worden uitgenodigd voor een psycholo-
gisch onderzoek.

Eigenhandig (
niet met ballpoint) geschreven
brieven
met
volledige
inlichtingen over leef.
tijd, opleiding en praktijk, en vergezeld van
een recente pasfoto voor
24
febr. a.s. aan de
Nederiandsche Stichting voor Psycho-
techniek,
Wittevrouwenkade
6,
Utrecht,
onder nummer
E.S.B. 31537.

(zie ook de vacatures op blz. 13

140

Auteur