EconomischStatistische
I?Pr
‘irhton
Een regeling tot financiering van de
woningbouw
*
Dr. M. Neirynck
De Belgische economie in contact met
1!
de vijfdagenweek
*
Dr. Ir.
A. Mans.
Het boerenzoons-vraagstuk in groter
verband
*
Drs. P. H. M. Crerners
De Europese atoomplannen en het
Internationaal Atoombureau
*
F.J. G. Schrijver
Service en quasi-service
UITG-AVEyAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT•
41e JAARGANG
No. 2037
WOENSDAG 4 JULI 1956 .
BETALEN BEWAREN BEHEREN –
(LIYEHSYIRZEKERlNG
8
ANK SCIA
R. Mees
&
Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
.
‘s-Gravenhage
Delft.
Schiedam. Vlaardingen
Alblasserdam
verlenen gaarne hun
goede diensten, o. m.
bij het
kiezen van beleggingen
sluiten van auto-, w.a.,
fraude. en berovings…
verzekeringen.
u!t172
Amsterdam’
KASASSOCIATIEN.V,
•
/
Bewindvoeri ng
en Executele
H.’BRONS
-Jr
/ MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
–
MAURITSWEG 23
ROT1’ERDAM
Waardepapier
EFFECTEN CHEQUES
*
BOEK., STAAL-, STEEN- EN OIISETDR.UKKER1J
C. Chevalier
Rotterdam. Piekstraat
24,
Tel. K
1800.77700
0
lijnen)
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place RoyaleBrussel,postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zw(/naardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
•
t
Losse nummers
75
ct.
•
Speciale
nummers f. 2,—.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
t
–
-‘
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck, H. W. Lambers; J. Tinbergen: F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË: F. Coilin;
J. E. Mertens de Wilmars: J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
4
4juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
619
Een regeling tot financiering van de woningbouw
Bij het zoeken naar een politiek aanvaardbare oplossing
van het huurprobleem als onderdeel, van de kabinets-
formatie is blijkens persberichten in discussie gekomen
een voorstel waarover door het Nederlandsch Econo-
misch Instituut in oktober 1952 onder bovenstaande titel
een rapport werd uitgebracht
1).
De actualiteit die het
voorstel heeft gekregen, mede als gevolg van de aanbe-
veling die de Commissie Woningbouw der Nederlajdsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel voor het voorstel
heeft gedaan, moge aanleiding zijn enkele gedachten uit
het N.E.I.-rapport onder de aandacht te brengen.
De in het rapport besproken regeling gaat ervan uit,
dat gestreefd moet worden naar een huurpeil waarin,
behalve een vergoeding voor exploitatiekosten en een
redelijk inkomen voor de verhuufder, is gecalculeerd een
bedrag voor afschrijving op basis van de vervangings-
waarde van de woning. Slechts bij een dergelijk huurpeil
betaalt de huurder de volledige waarde van de genoten
,,woningdiensten”, is een rendabele woningbouw zonder
overheidssteun mogelijk en kan het woningbezit voor
eigen vervanging zorgdragen. De voorgestelde regeling
beoogt nu, zolang een rendabel huurpeil niet is. bereikt,
de reproduktie van de woningvoorraad te waarborgen
door een speciale financieringswijzé. Daartoe wordt voor-
gesteld bij een huurverhoging de huiseigenaar te verplich-
ten dat deel van de huur, dat beschouwd moet worden als
een vergoeding voor afschrjving, te doen storten in een
centraal Fonds, dat beheerd wordt door de instellingen
die bij de financiering van de woningbouw betrokken zijn
(institutionele beleggers, hypotheekbanken e.d.; Rijk of
gemeente voor woningcorporaties). De. huiseigenaar
ontvangt van het Fonds voor het bedrag van zijn storting
eeti bouwcertiflcaat, een waardepapier dat geen rente
draagt, vrij, verhandelbaar is en een beperkte looptijd
heeft.’ Het Fonds keert de nominale waarde (van het
certificaat slechts uit wanneer men zich verplicht het geld
te gebruiken voor woningbouw zonder overheidssteun.
Dit betekent dat de koers waartegen het certificaat ver-
handeld wordt zich zal richten naar de rentabiliteit van de
woningbouw en dus beneden pari zal liggen, zolang een
rendabel huurpeil niet is bereikt.
Door bovenstaande regeling wordt bereikt, dat natio-
naal gezien alle afschrijvingsgelden gconserveerd blijven
en slechts voor de woningbouw aangewend kunnen wor-
den. De individuele huiseigenaar wordt geen vervangings-
plicht opgelegd daar hij door verkoop van zijn certificaat
dezeplicht kan overdragen. Bij deze verkoop leidt hij
echter een koersverlies, waardoor hij niet het volle bedrag
1)
Het voorstel is afkomstig van de heer H. van Ssane, directeur van deNV
Nederlandse Maatschappij voor Volkshuisvesting te Amsterdam. Jn het N.E.l.-
rapport wordt een uitwerking, kwantificering en beoordeling van dit voorstel ge-
geven.
van zijn storting in het Fonds terugkrijgt. De regeling zal
de particuliere bouwactiviteit stimuleren, daar het verschil
tussen de nominale waarde die het Fonds voor de certifi-
caten uitkeert en de aankoopwaarde juist het onrendabele
-deel van de bouwkosten zal dekken. Voor de Overheid
heeft de regeling tot gevolg dat de woningen die via het
Fonds gefinancierd worden geen subsidie behoeven.
Volgens de kwantitatieve uitwerking die in het rapport,
naar de situatie van 1952, werd gegeven, zouden ca. 25.000
woningen via het Fonds gefinancierd kunnen worden,
hetgeen voor de Overheid een subsidievermindering van
ca. f. 100 mln. zou betekenen.
**
*
Men zal aan de hand van het bovenstaande kunnen
begrijpen waarom de hier besproken regeling uitgangspunt
is geweest bij het zoeken naar een compromisoplossing
voor het huurprobleem. koor geen van de partijen zal de
regeling ni. in alle opzichten te verwerpen zijn, hetgeen
tevens betekent dat ook geen van de partijen er overdreven
* enthousiast voor zal zijn, maar dit is bij geen enkel
compromis het geval. Bovendien kan men gemakkelijk
verschillende varianten op bovenstaande regeling be-
denken, waardoor de voor- of nadelen zich op steeds
andere wijze over de belanghebbenden bij de woningbouw
en -exploitatie verdelen. De belangrijkste variant die zich
wellicht laat denken is die waarbij de verplichte storting
van het in de huur gecalculeerde afschrjvingsbedrag in
een centraal reproduktie- of afschrjvingsfonds tegen
afgifte van een nominail gelijk bedrag aan bouwcertifl-
caten gehandhaafd blijft, doch waarbij men de koers-
waarde van de certificaten niet beneden de nominale
waarde laat dalen door de reproduktiebouw wèl volledig
te subsidiëren. Voor- èn nadelen verminderen dan: de
huiseigenaar behoeft geen koersverlies te lijden, de over
–
heidssubsidies verminderen echter niet. De afschrijvings-
gelden blijven bestemd voor de woningbouw, de stimulans
voor de particuliere woningbouw zal wellicht eveneens
aanwezig blijven. Verschillende tussenvormen zijn mo-
gelijk door gedeeltelijke subsidiëring van dereproduktie-
bouw en/of door de afgifte van certificaten voor slechts
een deel van de verplichte storting. Desgewenst kan men
de last van het ‘onrendabele deel van de ioningbouw in
elke verhouding tussen overheidssubsidie en ,,afroming”
ten laste van de . verhuurder verdelen. Eén oplossing
echter ontbreekt, nl. die waarbij zonder ,,afroming” de
overheidssubsidie op de woningbouw verminderd en de
partiquliere bouw gestimuleerd wordt bij een huurpeil dat
geen rendabele exploitatie toelaat. Een oplossing voor de
kwadratuur van een cirkel behoeft men niet te verwachten,
zelfs niet bij een kabinetsformatie.
N.E.I.
B. C. BOS
INHOUD
Blz.
Blz.
629
Een regeling tot financiering van de woningbouw,
door Drs. H. C. Bos …………………..
619
De Belgische economie
in
contact mt de vijf-
dagenweek, door Dr. M. Neirynck ………..
621
Het boerenzoons-vraagstuk in groter verband,
door Dr. Ir. A. Mans ………………….
624
De Europese atoomplannen en het Internationaal
Atoombureau, door Drs. P. H. M. Cremers …
628
AU 1UKSKtCk1I VUOKWk1OU1)IN
Service en quasi-service,
door F. J. G. Schrijver
Boekbespreking:
L. M. Koyck: An econometric study on the
time-shape of economic reactions,
bespr. door
Prof. P. de
Wof
…………………..
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
Statistieken:
In- en uitvoer …………………………
Produktie-indexcijfers …………………
Interim-indexcijfers van groothandeisprijzen
632
633
635
635
635
620
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 juli 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr. M. NEIRYNCK, De Belgische economie in contact
met de vij[dagenweek.
Schr. onderzoekt in welke mate de reeds gerealiseerde
vermindering van de werkduur verantwoordelijk is voor
spanningen, resp. op de arbeidsmarkt en in de ontwikke-
ling van de prijzen. Hoewel er in februari ji. nog 136.000
werklozen waren, was er een krappe arbeidsmarkt, daar
deze werklozen zeer ongelijk over het land verdeeld zijn.
In de steenkolennijverheid was de vraag zeer hoog en in
overleg werd de 45-urenweek slechts gedeeltelijk gereali-
seerd. In de bouwnijverheid hebben vele factoren, o.a. een
strenge winter en de verhoogde activiteit i.v.m. de wereld-
tentoonstelling hun invloed doen gelden; de verkorting
van de werkduur was er één van. De groothandelsprijzen
vertoonden de laatste maanden een tendentie tot stijgen.
De vermindering van de werkduur met behoud van het
vroegere weekloon komt neer op een loonsverhoging van
ruim 6 pCt., die ongetwijfeld de spanning heeft verzwaard.
België lijdt echter tevens aan een gebrek aan planmatige,
uitbouw van de economie. Zo heeft men nagelaten de
exploitatie van de Kempische mijnen te bevorderen, terwijl
de wet-Libaert de nieuwe ‘investeringen vooral bij de
grote bedrijven begunstigde, waardoor de regionale
spreiding van de werkloosheid ongunstig werd beïnvloed
en de invoering van de vijfdagenweek bemoeilijkt.
Dr. Ir. A. MARIS, Het boerenzoons-vraagstuk in groter
verband
In het algemeen vetstaat men onder dit vraagstuk de
situatie, waarin meer dan één zoon per agrarisch bedrijf
werkzaam is. Ten einde een kwantitatief inzicht te ver-
krijgen gaat schr. na:
hoeveel landbouwbedrijven ons land
telt; hoe groot het aantal in het ouderlijk bedrijf mee-
werkende boerenzoons is, zowel in totaal als van 25 jaar
en ouderen hoe dit aantal is verdeeld over de bedrijven
naar oppervlakteklasse en naar gebied. Men zal dit vraag-
stuk in groter verband moeten zien, d.w.z. rekening
houdend met technische ontwikkeling en economische
groei, waarmee gepâard moet gaan een modernisering van
het produktie-apparaat en wijziging in de verhouding
tussen de ojpervlakte grond en het aantal werkers.
Schr. berekent het teveel aan boerenzoons. bij het lateJi
voortbestaan van alle bedrijven groter dan resp. 1 ha en
5
ha. Gesteld wordt, dat de boerenzoons-opvolgers ge-
middeld 36 jaar boer zijn. Aldiis blijkt er een teveel van
ruim 40.000 boerenzoons te zijn.
Drs. P. H. M. CREMERS, De Europese atoomplannen
en het Internationaal Atoombureau.
In dit artikel worden met elkaar vergeleken de aan het
op te richten Internationaal Atoombureau, het reeds
bestaande O.E.E.C. atoom-project en het Euratom-plan
toegedachte taken. Bij het Euratom-plan ligt het accent
op het supra-nationale, creatieve en politieke karakter.
Bij het O.E.E.C.-atoomproject ligt dat op het coördine-
rende, adviserende en materiële karakter. Uit de taak-
omschrijving van het Internationia1 Atoombureau blijkt,
dat deze voor de wereld als geheel duidelijk overeenkomt
met die van het O.E.E.C.-atoomproject voor Europa.
Op grond hiervan concludeert schr. dat het O.E.E.C.-
atoomproject eigenlijk overbodig wordt. Gegeven de
Europese gedachte is een straffe samenwerking op het
gebied van de atoomenergie noodzakelijk. Aan de hand
van een bespreking van de bestuursorganen van het
Internationaal Atoombureau, waaruit blijkt dat daarin
de Westeuropese belangen in verkeerde handen zijn,
concludeert schr. dat het op korte termijn realiseren van
het Euratom-plan gewenst is.
F. J. G. SCHRIJVER, Service en quasi-service.
De auteur stelt, dat het verlenen van service de functie
is van de detaillist. Hij definieert service als dienstbetoon
waarmede de voorkeur van de kopers wordt gewonnen.
Het verlenen van diensten die de kopers niet welkom zijn,
wordt aangeduid als ,,quasi-service”. Daar de distributie-
kosten uitgedrukt worden in procenten, behoeft het
bieden van meer service, bij een evenredige toeneming van
de verkoop niet te leiden tot een hoger kostenpercentage.
De auteur betoogt dat dit zeer wel op kan gaan bij de
verlening van ,,gratis” afbetalingskrediet. Voorts stelt hij,
dat alle nieuwe en succesvolle vormen van detailhandel
steunen op een helder inzicht in het verschil tussen service
en quasi-service; waarvan voorbeelden worden gegeven.
Als belangrijkste oorzaken van het stijgen der handels-
marges ziet de schrijver: inefficiency bij het verlenen van
diensten; quasi-service-verlening; onzuivere afstemming
van inkopen op de behceften van de consumenten en,
hetgeen zeer belangrijk is, het streven naar winstmaxima-
lisatie op korte termijn bij vele detaillisten.
– SOMMAIRE –
Dr. M. NEIRYNCK, L’économie beige en contact avec
la semaine de cinq jouis.
L’auteur vérifie â quel point la diminution de la durée
du travail est responsable de tensions respectivement sur le
marché du travail et dans le développement du niveau des
prix. 11 traite des causes de l’étroit marché du travail dars
les charbonnages et dans le bâtiment et dont la dimnution
de la durée du travail n’en est qu’une, Depuis 1945 la
politique du Gouvernement belge n’a pas toujours été
telle qu’elle facilite maintenant l’application de la semaine
de 45 heures.
Dr.
Jr.
A. MARIS, Le problème des jeunes paysans du
point de vuë plus générale.
Par ce problme on entend la situation quand plus
d’un seul fils par exploitation agraire y travaile. L’auteur
calcule que l’excédent de fils de paysans en Hoilande se
monte â plus de 40.000.
Drs. P. H. M. CREMERS, Les projets européens portant
sur l’énergie nucléaire et le Bureau International des
Atomes.
L’auteur compare les tâches du Bureau International
des Atomes, du projet’ O.E.C.E. portant sur l’énergie
nucléaire et du-projet Euratom: En se basant sur une
analyse des divers organismes formant la direction du
Bureau International des Atomes, il arrive â la conciusion
que les intérêts de l’Europe occidentale n’y sont pas en
bonnes mains, ce qui rend nécessaire une réalisation
it
brève échéance du projet Euratom.
F. J. G. SCHRIJVER, ,,Service” et soi-disant ,,service”.
L’auteur part du principe que donner du ,,service” est
la f6nction du commerce intermédiaire. En fait partie
aussi l’octroi de crédit ,,gratuit” par des facilités de
payement qui est très bien possible si le pourcentage des
frais n’augmente pas, par suite de l’accroissement du
chiffre d’affaires.
4juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
621
De Belgische economie in contact met de vijfdagenweek
Einde oktober 1955 werd te Brussel, na een tweedaagse
bijeenkomst waarop aanwezig waren afgevaardigden
van de Regering, de werkgevers en de werknemers,
een protocol ondertekend, dat geleidelijke toepassing
van de vijfdagenweek in voorname Belgische nijver-
heid’ssectoren regelt. Vijfdagenweek is hier wellicht
minder nauwkeurig, aangezien het protopol vermeldt:
,,de 45-urenweek, eventueel verdeeld over vijf dagen”.
Wij hebben deze aangelegenheid uitvoerig behandeld
in ons artikel ,,Strjd om de vijfdagenweek in België”,
verschenen in ,,E.-S.B.” van 16 november 1955. Toen
hebben wij eveneens het belang beklemtoond van het-
geen het protocol in zijn laatste paragraaf als bedreiging
oproept: de werkvoorwaarden van naburige en….
concurrerende landen.
Op 8 mei
1956
publiceerde de Regering een verklaring
betreffende het prijsverloop in België met het doel ver-
dere stijging in te dijken. Daarin worden diverse maat-
regelen aangekondigd zoals een strengere kredietpolitiek,
beroep op buitenlandse bouwvakarbeiders, spreiding
van openbare werken en vermindering van de invoertaks.
Het ligt voor de hand dat sommige nensen de vijf-
dagenweek uitdrukkelijk verantwoordelijk zullen stellen
voor de hogere prijzen in het land. Wie echter de gebeurte-
nissen in het buitenland volgt, speciaal in de nabuurstaten,
weet dat ook daar, grote spanningen bestaan en dat deze
landen eveneens verplicht waren met diverse middelen
prijsstijgingen te bekampen. Niet het minst omdat het
protocol van oktober 1955 tot stand kwam in een speciaal
klimaat – denk aan de scherpe oppositie in patronale
kringen en de onderlinge betwistingen bij de arbeiders-
syndicaten in verband met een mogelijk politiek aspect
van de zaak – blijft de weerslag van een veralgemeende
45-urenweek in België omstreden. Wij nemen ons voor
te onderzoeken in welke mate de reeds gerealiseerde ver-
mindering van de werkduur verantwoordelijk is voor
spanningen, respectievelijk op de Belgische arbeidsmarkt
en in de evolutie van de prijzen.
De arbeidsmarkt.
Sinds geruime tijd is in België de werkloosheid het
eerste sociaal probleem. Het gemiddeld aantal werklozen
was in 1952 174.000 en in 1953 zelfs 184.000. Sindsdien
liep het cijfer terug: in 1955 was het aantal no’g slechts
116.000. Voor het lopende jaar mag opnieuw een lger
aantal worden verwacht: vergelijken wij de maand fe-
bruari in
1955
en in
1956,
dan constateren wij een re-
gressie van 170.000 tot’ 136.000 werklozen. Hier mogen
wij nochtans nie’t uit het oog verliezen dat dit potentiaal,
deze reserve, voor zover zij volledig arbeidsbekwaam
zou
zijn,
zowel regionaal als professioneel een zeer
ongelijke spreiding kent. Een verdeling over Vlaams lands-
gedeelte, Waals landsgedeelte en ârrondissement Brussel
situeert 70 A 80 pCt. van de werklozen in het Vlaamse
landsgedeelte, terwijl de overige twee gewesten het saldo
min of meer gelijkmatig onder elkaar delen. Het zijn
hoofdzakelijk de industrieën, producenten van duur-
zame verbruiksgoederen, welke een minder goede.periode
doormaken. Deze industrieën komen hoofdzakelijk in
Vlaanderen voor.
België is een land met beperkte uitgestrektheid. Een
dicht spoorwegnet en het gebruik van goedkope werk-
abonnementen bevorderen de regelinatige verplaatsing
van de arbeiders. Toch zijn er afstanden die voor mo-
derne verkeersmiddelen te groot blijven. Twee moge-
lijkheden resteren dan: de arbeiders kunnen zich defini-
tief verplaatsen en een woning zoeken in de nabijheid
van de ondernemingen, ofwel kan de industrie ruimere
arbeidsmarkten opsporen. In de twee gevallen blijft in
België de taaigrens van relatief groot belang. Vele Vla-
mingen gingen zich in Wallonië vestigen, maar nog
talrjker zijn zij die afkerig blijven van ,een gewest, door
taal, zeden en gewoonten sterk onderscheiden van het
eigen milieu. De nijverheid kent eerder een beweging in
noordwaartse richting. Zij zoekt in de Vlaamse pro-
vinciën o.a. de nabijheid op van de havens en de water-
wegen. Waalse kringen zien ongaarne deze evolutie en
zij verzetten zich tegen alles wat haar rechtstreeks of
onrechtstreeks bevordert.
In elk land kunnen gelijktijdig voorkomen: een tekort
aan werkkrachten en een relatief belangrijke werkloos-
heid. Juist door het feit van de taalgrens is in België de
kans groter.
De huidige hoogconjunctuur leidde reeds verleden
jaar tot volle bezetting in de zware nijverheid. De ver-
mindering van de arbeidsduur, waarover einde oktober
1955 een akkoord werd bereikt, heeft door verenging
van de arbeidsmarkt ongetwijfeld een storing veroor-
zaakt. De aanwezige arbeidsreserve kon slechts gedeel-
telijk verlichting brengen, zowel wegens de grote af-
standen tussen woon- en werkplaats, als wegens de
onvoldoende geschooldheid van deze werkzoekenden.
Het is nochtans bekend dat de steenkolenmijnen steeds
verder hun werkkrachten gaan opsporen en dat Vla-
mingen die nooit anders hebben gekend dan landbouw
of textielnijverheid, thans in groot getal elke dag in de
mijnen van de Borinage of het Centrum afdalen.
De Belgische
steenkolennijverheid
steunt sinds lange
tijd ook op veemde arbeiders. In de ondergrond zijn
zij bijzonder talrijk. Onlangs zijn moeilijkheden gerezen
bij de aanwerving van Italiaanse arbeiders: enkele dode-
lijke ongevallen hebben geleid tot discussies betreffende
de veiligheid. In afwachting van een Belgisch-Italiaans
akkoord daaromtrent, wordt de aanwerving van Italiaanse
mijnwerkers geschorst of sterk belemmerd. Voeg daarbij
het vertrek van Noordafrikaanse arbeiders naar hun
land om er deel te nemen aan de opstandige beweging
tegen Frankrijk. Tussen 12 januari 1956 en 22 april 1956
daalde het aantal ondergrondse arbeiders in de Bel-
gische mijnen van 115.704 tot 111.924. Intussen blijft
de vraag naar steenkolen zeer hoog. De koude winter
had zijn invloed op het verbruik van huisbrand; de
nijverheid is op invoer aangewezen, na volledig opname
van de Belgische produktie. Er is bij de mijnexploitaties
praktisch geen reserve meer: einde april
1956
bedroeg
deze slechts 311.000 ton.
In dit complex moet men de streving naar beperkte
arbeidsduur plaatsen. Moeizame besprekingen hadden
plaats in de Nationale Gemengde Mij ncommissie en
tenslotte werd een overeenkomst inzake de vermindering
van de arbeidsduur bereikt voor het jaar
1956.
Naast de
reeds bestaande 10 betaalde feestdagen worden 15 bij-
komende compensatie-verlofdagen ingelegd. Een eerder
bescheiden toepassing dus van de 45-urenweek!
De vermindering van de arbeidsduur was niet het
enige element dat spanning veroorzaakte in de sector
622
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4juli1956
steenkolen. Wel is zij er gekomen op een ogenblik dat
de problemen er uitzonderlijk groot waren. Dat de toe-
passing niet die ontreddering heeft gebracht welke men
kon vrezen, meent het tijdschrift
A.C. V.
(maart-april
1956) te kunnen afleiden uit volgende vergelijking, be-
treffende de produktie in de Belgische mijnen gedurende
de eerste trimester van het jaar:
1956:73,55
werkdagen; produktie :7.833.835 ton
1955:74,32 werkdagen; produktie
:7.515.578
ton
Spijt de lichte vermindering van de werkduur is er
dus een meeropbrengst geweest van ruim 318.000 ton.
Het is nog niet mogelijk nauwkeurig te. achterhalen in
welke mate de diverse factoren de produktie gunstig
hebben beïnvloed: grotere regelmatigheid op het werk
heeft waafschijnlijk betekenis gehad, naast een belang-
rijke verhoging van de produktiviteit. Cijfers die be-
trekking hebben op de eerste vier maanden van het jaar
tonen aan dat de tendentie blijft: de produktie gedurende
de periode januari-april bedroeg verleden jaar 9.994.000
ton, dit jaar 10.380.000 ton,, hetzij een vermeerdering
van 386.000. ton of 3,9 pCt. In verband hiermède kunnen
wij nog aanstippen dat de experten, die in uitvoering
van het protocol de toepassing van de 45-urenweek in de
steenkolennijverheid bestudeerden en op
5
december 1955
hun verslag neerlegden, tot het besluit kwamen dat,
alle andere elementen gelijk blijvend, de Belgische pro-
duktie met ongeveer 2 miljoen ton per jaar moest dalen.
Alles wijst erop dat het in 1956 niet het geval zal zijn,
zowel omdat de 45-urenweek slechts gedeeltelijk werd
gerealiseerd, als wegens de reeds vermelde stijging van
de produktiviteit.
Sinds enkele weken valt een zeer grote spanning te
,bespeuren in de
bouwnijverheid.
De strenge winter was
oorzaak van belangrijke vertraging, juist op het ogenblik
dat de definitieve plannen voor de wereldtentoonstelling
van 1958 ,tr uitvoering klaar kwamen. De vraag zal nog
stijgen: er komen immers bouwwerken op de tentoon-
stelling zelf, naast aanleg van bruggen, tunnels, nieuwe
wegen in de Brusselse agglomeratie en de particuliere
actie om de logementscapaciteit van de hoofdstad op te
drijven
…..
• Ook hier kwam als vertroebelend element, einde april
1956,
de toepassing van de 45-urenweek. Een akkoord
werd toen bereikt, bepalend dat van 1 mei af in principe
de arbeidsduur tot 45 uur teruggebracht wordt, verdeeld
over de eerste
5
dagen der week. Van 1 mei tot het ogen-
blik waarop de wet op het sluikwerk van kracht wordt,
kunnen nochtans de 45 uren verdeeld blijven over
51
of 6 dagen. Het wetsvoorstel op het sluikwerk, dat
oneerlijke concurrentie van arbeiders aan de eigenon-
dernemingen wil uitschakelen, zal spoedig aan het
Parlement worden overgemaakt. Nu reeds weet men dat
een meerderheid over deze aangelegenheid niet zo ge-
makkelijk bereikt zal worden.
In haar verklaring van 8 mei jI. heeft de Regering
zich speciaal met de problemen, gesteld in de bouwnijver-
heid, bezig gehouden. Beroep zal worden gedaan op
buitenlandse arbeiders, werklozen zullen opgeleid wor-
den tot bouwvakarbeiders, bepaalde openbare werken
worden tot later uitgesteld. Op 23 mei 1956 verklaarde
de heer Van Acker, Eerste Minister, dat 23 centra voor
herscholing, waarop ook gedeeltelijk werklozen kunnen
beroep doen, ingericht zijn.Ook zij die geen werkloos-
heidsvergoeding ontvangen, worden – en dat is een
innoatie – in de centra toegelaten. Er zal dus zeer
ernstig gepoogd worden het aanbod van arbeidskrachten
in deze sector ruimer te maken. Intussen valt niet te
loochenen dat op een bepaald ogenblik bij de aannemers
van bouwwerken van paniekstemming mocht gesproken
worden. In hoever deze zich geuit heeft in hogere, prijzen,
konden wij niet achterhalen. Wel werd over dit punt in
het Parlement een discussie gevoerd tussen Regering en
oppositie. Waar de heer Eyskens, leider van de oppositie,
gesproken had o.ver een 20 pCt. prijsstijging voor één
aanbesteding, nl. van de stad Brussel, heeft de heer
Van Acker verzekerd dat voor het geheel van de werken
te Brussel de prijzen lager liggen dan verwacht. Voor de
tunnels zou de marge in min zelfs 20 pCt. bedragen.
Ook hier menen wij tot besluit te kunnen verklaren:
vele elementen, gande van een strenge winter die de
activiteit beperkte tot de stijging van de vraag in ver-
band met de wereldtentoônstelling, hebben in de bouw-
nijverhid een gespannen toestand opgeroepen. De ver-
mindering van de arbeidsduur was hierbij een factor,
onvoldoende nochtans om de vastgestelde intensiteit te
verklaren. –
De evolutie van de prijzen.
Het is bekend dat de groothandelsprijzen na maart 1955
een zekere stabiliteit kenden. Eerst in november gingen
zij aan het stijgen om in februari 1956 .een hoogtepunt
te bereiken met 104 punten (gemiddelde van
1955:101).
De volgende maand was de index licht gedaald, nl. tot
103. In het buitenland noteren wij een gelijkaardige
evolutie voor de jongste maanden. Alleen Frankrijk
nochtans staat in maart 1956 eveneens voor een lichte
vermindering.
De kleinhandelsprijzen kenden tot mei
1955
een ge-
voelige baisse maar gingen sindsdien relatief snel vooruit.
In maart en april
1956
bereikten zij het cijfer 103 (gemid-
delde voor
1955:101).
Het cijfer 103 is enigszins naar
boven geforceerd: feitelijk bedroeg het slechts 102,9,
voldoende hoog nochtans om te leiden tot loonsverhoging
in al de basisindustrien (steenkolenmijnen, cokesfabrie-
ken, ijzer en staal, non-ferro metalen en chemische in-
dustrie), in totaal een half miljoen arbeiders. De index
van de kleinhandelsprijzen blijft opwaarts georiënteerd:
mei geeft 103,3 en voor juni wordt een gelijkaardig
zo niet hoger cijfer verwa
»
ht.
Alvorens sprake was van de vijfdagenweek, erkende de
Regering dat de prijsevolutie in België problemen stelde.
Niet te ontkennen valt dat een volledige bezetting van
het produktie-apparaat bijna spontaan leidt tot prijs-
stijgingen. In ons reeds geciteerd artikel brachten wij
verslag uit over de nationale arbeidsconferentie, die op
13juli1955 te Brussel werd gehouden. Volgens ,,Le Soir”
luidden de voornaamste beslissingen toen: ,,Le gouver-
nement poursuivra avec fermeté la politique des prix
et salaires; la hausse du coût de la vie sera combattue,
notamment en ce qui concerne les prix de la viande et
du charbon”.
In het heersende klimaat was het akkoord van oktober
1955, over de vermindering van de arbeidsduur in voor-‘
name nijverheidssectoren, een ideale gelegenheid om
tot prijsstijgingen over te gaan. Het kan niet geloochend
worden dat vooral de distributie soms niet verantwoorde
beslissingen nam.
De tabaksnijverheid geeft een goed voorbeeld van
prijsstijging – hier op initiatief van de produktiesector
‘welke zogezegd noodzakelijk was wegens de toepassing
van de vijfdagenweek. Het geval kreeg in het land enige
bekendheid toen het bleek dat de twee betrokken mini-
steries, Financiën en Economische Zaken, het geval
verschillend beoordeelden.
– 4juli
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
/
623
De fabrikanten van tabaksprodukten beslisten aan-
vang 1956 lun prijzen te verhogen, zodat de verbruiker
voor een pakje volkssigaretten 1 frank meer ‘ou betalen.
Ter verantwoording werd gewezen op de prijsstijging
bij de grondstoffen en vooral op de toepassing van de
vijfdagenweek. Waar in België de tabaksprodukten zeer
sterk belast zijn – de staatskas vindt er een belangrijke
bron van inkomsten – was de Minister van Financiën,
als leverancier van de taksbandjes, gemakkelijk bereid
om de voorgestelde aanpassingen te aanvaarden. Van
de supplementaire frank zouden immers 63 A 67 centiemen
in de staatskas terechtkomen.
Deze gelegenheid werd door de pers aangegrepen om
de weerslag van de vijfdagenweek op de prijs van som-
mige verbruiksgoederen zorgvuldig na te gaan. Volgende
berekening verscheen in de conservatieve krant ,,La Libre
Belgique”: in de courante tabaksprodukten is het aan-
deel van het loon ongeveer 19 pCt. – waar de toepassing
van de vijfdagenweek gelijk staat met een loonsverho-
ging van .6,2 pCt. kan de rechtstreekse weerslag van de
totale operatie op
5
centiemen per pakje sigaretten be-
rekend worden —; houdt men ook rekening met de
stijging langs taksen en percenten die aan tussenper-
sonen worden uitgekeerd, dan komt de verhoging op
12 centiemen. In deze berekening wordt verwaarloosd
het feit dat het kapitaal langer ongebruikt blijft en moge-
lijk zal moeten worden aangevuld, wil men het produktie-
niveau behouden.
De minister van Economische Zaken, die verantwoor-
delijkheid draagt voor het prijzenpeil in België, heeft
zijn veto gesteld tegei’ de verhoogde tabaksprjzen. De /
nijverheid wilde zich bij een eenvoudig status quo niet
neerleggen en declareerde de lock-out. Dank zij fiscale
aanpassingen kon dan spoedig een voorlopig akkoord
worden bereikt.
Het geval is wel typisch: de vijfdagenweek had een
zeer beperkte weerslag op de prijs van de tabaksproduk-
ten, maar kreeg de volle verantwoordelijkheid. Dat in-
tussen de fiscale druk verhoogde en op deze prijsstijging
een veel grotere invloed uitoefende, werd gemakkelijk
uit het oog verloren. Zoals wij het aanstipten in ons
artikel van 16 november
1955
werden in juli
1955
nieuwe,
hoofdzakelijk onrechtstreekse belastingen aan het land
opgelegd. In compensatie werden sommige rechtstreekse
belastingen gereduceerd. Dat deze politiek de
prijzen
van
de verbruiksgoederen noodzakelijk beïnvloedde, zal
nien3and verwonderen.
Op het gebied van de prijzen hebben wij dus de vol-
gende •toestand: de loonsverhoging, die er kwam door
vermindering van de werkduur met behoud van het
vroeger weekloon, mag berekend worden op ruim 6 pCt.
Zij heeft ongetwijfeld de kostprjzen in België bezwaard.
In dezelfde periode hadden wij nochtans ook een op
waartse tendentie bij de groothandeisprijzen en in
laatste instantie de hogere druk van de onrechtstreekse
belastingen. Anderdeels wordt aangenomen dat de strenge,
vorst gedurende de maand februari van dit jaar, welke
in de sector landbouw belangrijke schade veroorzaakte,
niet de verklaring brengt voor de hogere index der klein-
handeisprijzen en voor de gestegen levensduurte.
Zoals vele nabuurstaten kent België thans een over-
vloed aan geldmiddelen. Voor ons land wordt dit o.a.
toegeschreven aan de gunstige betalingsbalans. Het
batig saldo van de Belgisch-Luxemburgse Economische
Unie tegenover de Europese Betalings Unie neemt toe:
in maart 1956 bereikte dit saldo 1.415 miljoen frank.
Als compensatie, maar dan slechts zeer gedeeltelijk,
waren er in de eerste plaats het deficit tegenover de
andere landen, speciaal deze met sterke munt, in de tweede
/
plaats de lichte terugloop der kredieten van de Nationale
Bank aan de economie.
Intussen blijft de geldvoorraad in België opmerkelijk
hoog: in de loop van 1955 steeg de uitgifte van bankbil-
jetten met bijna 6 miljard frank (december 1954: 100,8
miljard; december
1955:
106,4 miljard). Aldus kan van
een zekere inflatie gesproken worden, die zich door een
stijging van de prijzen laat gevoelen. Op 7 juni bedroeg de
totale uitgifte van bankbiljetten: 107,5 miljard frank.
Besluit.
De hoogconjunctuur heeft de Belgische economie
sterk beïnvloed: het land bekwam een belangrijk aan-
deel in de actuele hausse. Al is het vraagstuk van de werk-
loosheid er nog niet opgelost, toci benadert men de vol-
ledige bezetting in een lange reeks van nijverheidstakken.
Dprjzen zijn stijgend, vooral de detailprjzen, in een
economie die over ruime liquiditeiten beschikt.
De vermindering van de arbéidsduur heeft de spanning
in, de produktiesector ongetwijfeld verzwaard, ook al
bestond de
–
mogelijkheid supplementaire arbeiders aan
te werven onder de werklozen. Het feit dat de onderge-
schikte besturen minder beroep doen op gelegenheids-
arbeiders, heeft de markt eveneens verruimd. Toch kon
moeilijk van een eenvoudige verplaatsing gesproken wor-
den. Het feit van de ongelijke verdeling van de werkkrach-
ten en de expansienemende industrieën maakt dat op het
gebied -van de werkverschaffing nog altijd problemen
bestaan. Het ware niet juist hierbij de complicaties, te
wijten aan de taaigrens in Bèlgië, uit het oog te verliezen.
r
–
een extremë tijd, zoals diegene welke wij thans
beleven – hetzelfde zou denkelijk waar zijn moest
België in volle crisisperiode verkeren -, worden de
structurele fouten van een economie duidelijker in het
licht gesteldl Het is zeker dat sinds de tweede wereld-
oorlog de Belgische besturen niet altijd de juiste oriën-
tering aan ‘s land, economie hebben gegeven. Fout was
bijv. de exploitatie van de Kempische kolenmijnen niet
te bevorderen, door al te veel zorg te wijden aan sommige
marginale mijnen uit het zuidelijk bekken. Een van de-
voornaamste beletselen tegen een gezonde steenkolen-
politiek in België moeten wij nogmaals zoeken in de
regionale diversiteit van het land. De wet Liebaert, die
gedurende de jongste twee -jaar fiscale ontlastingen bij
nieuwe investering toekende, en wel speciaal aan de
grotere bedrijven in de nijverheidstakken met hoge bloei,
heeft de ongelijke verdeling van de industrie over het
land sterker gemaakt en sommige zich manifesterende
spanningen op de arbeidsmarkt in de hand gewerkt.
Normale fiscale inkomsten werden verwaarloosd, maar
in ruil moesten nieuwe, onrechtstreekse belastingen ge-
heven worden. Dergelijke handelswijze zou noodzake-
lijk de stabiliteit van de prijzen ondermijnen.
België lijdt wel het meest onder een gebrek aan plan-
matige uitbouw van de -economie. Teveel toevallige fac-
toren, al dan niet van politieke aard, hebben den con-
crete, realistische actie -belemmerd.
Beperking van de arbeidsduur en verhoging van de,
produktiviteit gaan parallel. Produktiviteit is echter
meer dan een vraagstuk van details in elke onderneming
afzonderlijk. Het is voor alles het probleem van de al-
gemene oriëntering van de economische politiek, de
fiscale politiek inbegrepen, van een gezond sociaal
klimaat in de bedrijfstakken, van eend dynamische hou-
ding bij Regering, werkgevers en werknemers. De heer-
sende hoogconjunctuur toont o.i. bijzonder duidelijk
aan dat fouten, vroeger gemaakt, de toepassing van de
vijfdagenweek in bepaalde sectoren ernstig bemoeilijken.
– Kortrijk.
Dr. M. NEIRYNCK. –
624
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4juli 1956
tHet boerenzoons-vraagstuk in groter verband
/
Probleemstelling.
In overwegend agrarisc1e landen – tegenwoordig
pleegt men deze onderontwikkeld te noemen – is h’et
beroep van de vader bepalend voor dat van de zoon.
Eigenlijk is dit vanzelfsprekend, de niet-agrarische be-
roepen zijn schaars en dus moeten de boerenzoons wel
boer worden. Maar ook omeen andere reden is deze gang
van zaken verklaarbaar. In minder ontwikkelde gebieden
is de gemiddelde levensduur kort en is het percentage
produktieven laag. Het laat zich verstaan, dat onder deze
omstandigheden de niging om belangrijke investeringen
in de ,,manpower” te doen niet groot is; zo snel mogelijk
moeten de kinderen de vader helpen bij het werk. Men
kan zich ‘eenvoudig & weelde van het laten volgen van
onderwijs niet permitteren, evenmin als het kiezen van
een ander beroep. Wij hebben hier te maken met hechte
traditionele gemeenschappen, waar alles van vader op
zoon plaats heeft en waar geen enkele noodzaak of ver
–
lokking aanwezig is
•
om deze eeuwenoude hoofdweg
te verlaten.
90k Europa heeft lange tijd in de rust van zulk een
statische maatschappij verkeerd. Eerst in de 18e eeuw
werd Europa door de toverstaf der techniek gewekt.
De stormachtige ontwikkeling die hiervan het gevolg is
geweest en die nog steeds niet tot stilstand is gekomen,
j’a die zelfs weer een nieuwe fase is ingetreden, heeft de
eens zo hechte samenlevingen in haar grondvesten aan-
getast. Nog steeds zoekt de mens naar nieuwe vormen
om zich staaide te houden en aan te passen aan deze
ongekende technische ontwikkeling en economische
groei, welke het gelaat van de aarde volkomen hebben
veranderd. 1h dit wereldomvattende proces van techni-
sche ontwikkeling en economische groei, hetwelk gepaard
is gegaan met een sterke bevolkingsgroei, werd de land-
bouw
opgenomen. De landbouw, eeuwenlang uitgeoefend
op kleine bedrijven met een zeerprimitieve techniek en
binnen gemeenschappen, welke ‘economisch-sociaal en
cultureel volkomen van de buitenwereld waren afgesloten.
Is het een wonder, dat deze landbouw zich nog on-
voldoeide heeft aangepast aan de mogelijkheden, welke
de technische en industriële ontwikkelingte bieden had?
Mogelijkheden van verbetering in de teeltteclmiek, maar
vooral ook van mechanisering en van werkgelègenheid
buiten de landbouw. Wij zitten nog steeds middenin een
agrarische revolutie. De agrarische bevolking is zelfs in’
de zgn. ontwikkelde landen nog steeds afnemende, de
mechanisatie toenemende en met de noodzakelijke ver
–
anderingen in de agrarische structuur is nog maar een
schuchter begin gemaakt. –
Het zal duidelijk zijn, dat deze hele ontwikkeling nauw
verband houdt met de afvloeiing van agrarische jongeren
naar de niet-agrarische bedrijfstakken en dus met het
boerenzoons-vraagstuk. Men kan zelfs staande houden,
dat verbetering van de produktie-techniek in de land-
bouw, o.a. tot uitdrukking komend in verhoging van,
de arbeidsproduktiviteit, voorwaarde is voor economische
groei, dus voor industrialisatie. Een stijging van de
arbeidsproduktiviteit wil immers zeggen, dat minder
mensen meer voedsel produceren en dit heeft tot gevolg,
dat er mensen vrijkomen voor het produceren van
in4ustriële goederen.
Er is een tijd geweest, dat de mens door jagen en
vissen in zijn onderhoud moest voorzien, daarna door een
nomadische levenswijze en tenslotte werd een gevestigde
levenswijze mogelijk door middel van het uitoefenen
van de landbouw. Aanvankelijk kon een man net vol-
doende voedsel voor zijn gezin produceren, terwijl er
thans landen zijn, waar één agarische werker voldoende
voedsel voor acht gezinnen kan voortbrengen en de
beste boeren brengen het zelfs ruimschoots tot het dubbele
aantal. Dat wil zeggen, dat de agrarische bevolking in
deze landen zou kunnen dalen tot 12 pCt. van de totale
bevolking en gelet op wat de beste boeren thans bereiken
wellicht op de duur zelfs tot aanzienlijk beneden de 10 pCt.
Een land als Denemarken heeft dit stadium reeds
bereikt. De produktiecapaciteit van een agrarische werker
is er voldoende om acht gezinnen te voeden. Het aantal
agrarische beroepspersonen per 100 ha cultuurgrond
bedraagt in dit land ongeveer 12, terwijl het intensiteits-
niveau met ons land is te vergelijken. Gelet op het feit,
dat ons land nog meer dan 20 agrarische werkers per
100 ha cultuurgrond telt, behoeven wij voorlopig nog
niet bevreesd te zijn voor de achteruitgang van de agra-
rische bevolking, die thâns in verschillende gebieden van
ons land plaats heeft. Integendeel, dit zal ongetwijfeld de
produktiviteit in onze landbouw ten goede komen en
wellicht een gunstige invloed hebben op de achteruit-
gang van het aantal te kleine bedrijven.
Zonder een verhoging van de produktiviteit in de land-
bouw, gepaard gaande met afvloèiing van mensen uit
de landbouw, zou dus de industriële groei in Europa en
Amerika niet mogelijk zijn geweest. Het is echter ook
waar, dat in een land met een sterke economische ont-
wikkeling de.’landbouw zich alleen kan handhaven door
opvoering van de produktiviteit en afstoting van arbeids-
krachten naar de industrie. De realisering van dit laatste
houdt in, dat de landbouw in open verbinding dient te
staan met de niet-agrarische bedrijfstakken, speciaal ook
wat betreft de ,,manpower”.
Wil de landbouw in de wedloop om meer welvaart niet
achterop raken, dan zal hij als het ware moeten communi-
ceren met de andere. bedrijfstakken. Om dit te bereiken
zal in de eerste plaats nodig zijn de bereidheid van velen
om de landbouw vaarwel te zeggen. Voorts de nodige
vakbekwaamheid om in de industrie te werken en –
van niet minder belang – de geschiktheid om zich thuis
te voelen in een geheel andere levenssfeer. Voorwaarde
tot dit alles is vanzelfsprekend de bereidheid van de
agrarische bevolking om tot volledige modernisering van
het produktie-apparaat te komen, aangepast aan de
huidige stand van de technische ontwikkeling.
Deze wensen zijn gemakkelijk uit te spreken. Het is
evenwel goed zich hierbij te realiseren, dat van de agra-
rische samenlèving enorm veel gevraagd zal worden.
In enkele woorden samengevat’kornt het neer op een
volledige economische, sociale en culturele ontsluiting
van het’ platteland, waarbij, men dus bëreid zal moeten
zijn met de bovenaangeduide, historisch diepgewortelde
,,vadef op zoon”-traditie te breken.
Tegen deze achtergrond zal -men het boerenzoons-
vraagstuk moeten bezien. Ja het algemeen wordt onder dit
vraagstuk verstaan, de sittiatie waarin op de bedrijven
meer dan één zoon per bedrijf werkzaam is. Het gevolg
hiervan is, dat slechts een deel van de boerenzoons -in
de toekomst een eigen bedrijf zal kunnen krijgen. Het
4 juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
625
andere deel zal dus op oudere leeftijd een bestaan meten
zoeken buiten de landbouw of zich tevreden moeten
stellen met een ondergeschikte positie in de landbouw.
De ongunstige gevolgen, van deze situatie: verborgen
werkloosheid, een geringe drang tot rationalisatie en
mechanisatie, splitsing van bedrijven; onvoldoende en
verkeerde opleiding, worden in het kader van dit artikel
slechts genoemd. Voor een kwantitatieve beoordelipg
van het boerenzoons-vraagstuk zal men dit yraagstuk
in de eerste plaats in verband moeten brengen met de’
gewenste omvang van de agrarische beroepsbevolking
en in de tweede plaats met de duur van het boer-zijn,
dus met de leeftijd waarop men boer wordt en het bedrijf
verlaat. In het vervolg zal eerst een overzicht worden
gegeven van de bestaande situatie en daarna worden
ingegaan op de vraag hoeveel boerenzoons er teveel zijn.
Bestaande sitzatie.
Allereerst dus een overzicht van het aantal boeren-
zoons. Hiervoor zijn wij aangewezen op twee tellingen,
t.w. de Volks- en beroepstelling 1947 en de Landbouw-
inventarisatie 1955. Bij, de eerste telling zijn alle op
het ouderlijk bedrijf meewerkende zoons geteld, bij de
tweede telhrg slechts de zoons van 25 jaai
5
en ouder.
In tabel 1 wordt een overzicht gegeveh van de aantallen
meewerkende boerenzoons uit beide tellingen in de groe-
pen van landbouwgebieden. Op zichzelf zeggen deze cijfers
niet veel. Meer inzicht krijgt men door deze absolute
aantallen te betrekken op het aantal bedrijven in de be-
betreffende gebieden en hieruit het aantal boerenzoons
per 100 bedrijven te berekenen. Uit deze verhoudings-
cijfers zien wij dat het aantal zoons op de zand- en rivier-
kleigronden hoog is; de zeekleigronden geven het laagste
cijfer te zien, terwijl de weidegebieden een middenpositie
innemen. (Zie tabel 1).
Aangezien uit de Volks- en beroepstelling 1947 ook
het aantal boerenzoons van 25 jaar en ouder bekend is,
kan tevens een vergelijking tussen 1947 en 1955 worden
gemaakt. Men dient bij deze vergelijking te bedenken,
dat het hier gaat om een gedeelte van het totaal aantal
meewerkende boerenzoons (ca. 30 pCt.).
Uit deze vergelijking kan men concluderen, dat het
aantal boerenzoons van 25 jaar en ouder sinds 1947
aanzienlijk is teruggelopen, nl. van 15,1 tot 10,4 per
100 bedrijven. Het is waarschijnlijk, dat ook de groep
boerenzoons van
15-25
jaar in aantal is achteruitgegaan,
zij het in mindere mate dan de groep van 25 jaar en
ouder. Deze conclusie is gebaseerd op de arbeidskrachten-
tellingen van 1950 en 1953 en enkele kleine onder-
zoekingen. Bovendien’is uit verschillende onderzoekingen
gebleken, dat de afvloeling direct na de lagere school
veel minder is dan op oudere leeftijd.
– Naast de verschillen in aantal boerenzoons per 100
bedrijven tussen de gebieden zijn ook belangwekkend
de verschillen tussen de
grootteklassen.
Hiervan geeft
tabel 2 een beeld; de zoons van boeren en tuinders zijn
hier apart vermeld. (Zie tabel II)
Uit deze tabel blijkt, dat:
het aantal zoons op de bedrijven beneden
5
ha
gering is;
het aantal zoons op de bedrijven groter dan
5
ha
sterk toeneemt;
op de zandgrohden en de rivierkleigronden op de
grotere bedrijven zeer veel boerenzoons voorkomen;
het aantal tuinderszoons aanzienlijk geringer is
dan het aantal boerenzoons.
Hoeveel boerenzoons zijn er teveel?
Nadit overzicht van het aantal zoons rijst de vraag:
TABEL 1.
Vergelijking van de situatie in 1947 en in 1955 ten aanzien van het mede werken van boerenzoons
op het ouderlijk bedrijf.
Aantal medewerkende boerenzoons
Gebied
Aantal bedrijven
totaal
1
25 jaar en ouder
–
absoluut
gemidd. per –
absoluut
gemiddelde per 100
100 bedrijven
bedrijven
1947 a)
1
1955 b)
1947 c)
, 1947 c)
1955 b)
1
1947
1955
Zeekleigronden
35.293
35.672
12.898
1
36,5
4.281
1
2.961
12,1
8,3.
Rivierkleigronden
24.217 24.163
12.403
1
51,4
4.553
2.740
18,9
11,3
Weidestreken
40.302
41.569
17571
1
43,6
5.389
1
3.501
13,4
8,4
Zandgronden
114.972
114.337
58.625
51,0
18.987
1
13.735
16,5
t
12,0
Veenkoloniën
6.339 6.599
2517
1
.
39,7
861
1
626
13,6
Tuinbouwgebieden
15.553
15.382
6.448
1
41,5
1.752
1
1.101
11,3
1
7,2
Nederland
236.586
237.722
110.462
46,7
.
35.823
24.664
15,1
10,4
Bron: C.B.S.-landbouwinventarisatie (landbouwers 1 ha
en groter; tuinbouwers
0,01 ha en groter).
Bron: C.B.5.-landbouwinventarisatie (alle landbouwers, veehouders, tuinders en tuinbouwers).
Bron: CBS-volks- en beroepstelling (alle lanclbouwbedrijfsgroepen).
TABEL
fi.
-.
Gemiddeld aantal mede werkende bo’erenzoons 25 jaar en ouder per 100 bedrijven naar groepen van
landbouwgebie-
den, grootteklassen en hoofdberoep van het bedrijfshoofd.
Hoofdberoep landbouwer of veehouder
Hoofdberoep tuinder of tuinbouwer
Gemiddeld aantal medewerkende zoons van 25 jaar aantal
Gemiddeld aantal modewerkende zoons van 25 jaar
Gebied
en ouder per 100 bedrijven
medew.
•
en ouder per 100 bedrijven
zoons
1
t
kleiner
5-10
1
10-20
1
20-30
3
gr
l
e
e
r
n
totaal 1 25 jr en kleiner
1
1-2
2-3
3-4
45
1
ha en
dan 5 hai ha
1
ha
ha
t ouder dan 1
hal
ha
ha
ha
.ha
groter
1
totaal
Zeekleigronden
2,4
7.0
12,5 13.5
15,2
9,0
2.591
3,7
4,8
5,5
6,0
9,5
Rivierkleigronden
4,3
11,3
21,6
24,5 35,0
11,9
2.437 3,4 8,6
10,7 12,3
13,6
Weidestreken
….
……
1,7
5,8
11,8
17,1
21,5
9,2
3
.
107
2,3 5,4 7,3 8,9′ 8,8
Zandgronden
……….
3,8 11,6
21,9
28,1
30,7
12,6
13.451
1,8
2,9 4,9
5,5 8,3
Veenkoloniën
0,8
..
..
7,2
12,3
15,7
18,6
9,8
620
2,1 2,1
3,3
0,0
0,0
Tuinbouwgebieden
….
1,8
6,6
12,2 18,2
31,3
8,7
239
3,8
5,5
8,5
10,0
16,5
11,0
5,4
12,8
8,4
16,6
5,0
7,8
3,8
5,6
2,3
21,2
6,8
Totaal aantal
medew.
zoons
25jren
ouder
370
303
394
284 6 862
Nederland
…………
1
3,3
1
10,2
17,8
1
20,4
1
20,7
1
11,3
22.445
3,0
1
5,2
1
7,1
1
8,2
1
11,6
13,4
5.7
1
2,219
Bron: C.B.S. landbouw-inventarisatie 1955.
–
626
ECONOMISCH-STATISTISCHEBERICHTEN
4juli 1956
TABEL III.
/
De historische ontwikkeling van het aantal landbouwbedrjven en van de oppervlakte cultuurgrond in Nederland.
Aantal bedrijven (hoofdberoep landbouwer)
1
ha en groter naar grootteklasse
Oppervi. cultuurgr.
–
bedrijven 1 ha en Gemidd. be-
1-5
5-10
10-20
20-50
50 en groter
totaal
groter
drijfsgrootte
aar
v. bedrijven
lhaen
abso-
indexabso-
index
abao.
index
abso-
index
abso-
index
ab-
index
index
groter
luut
1910=
luut
1910=
luut
1910=
luut
1910=
tuut
1910=
luut
1910= ‘x 1.000ha 1910=
100 –
100
100
.
_100
1
100
1
100
1
100
1910
…………
55.366
100
‘37.331
100
29.411
100
23.331
100
3.405
100
148.844
100
1.735,2
100
11,66
1921
…………
60.610
109
44.468
119
33.076
112
22.182
95
2.739
80
163.075
110
1.776,5
102
10,89
1930
…………
58.295
105
50.832
136
39.814
135
23.572
101
“2.5l2
74
175.025
118
1.923,5
111
10,99
1947
………..
65.610
119
55.907
150
47.787
162
26.066
112
2.234
66
197.604
133
2.182,9
126
11,08
1950
…………
60.199
10
60.603
162
47.495
161
24.011
103
1.991
58
194.299
131
2.138,8
123
11,01
1955
…………
50.441
91
61.757
165
48.764
166
23.764
102
1.906
56
186.632
125
2.117,3
122
11,34
Bronnen:
t/ns
1930 Directie van de Landbouw, vanaf 1947 C.B.S.-landbouwinventarjsatjes.
hoeveel zoons zijn er teveel? Bij het vinden van een ant-
wooM op deze vraag zal men zich o.i. niet mogen neer-
leggen bij de historisch gegroeide situatie. Men zal bereid
moeten zijn het boerenzoonsvraagstuk in groter verband
te bezien, d.w.z. in het verband van de bovenaangeduide
technische ontwikkeling en economischê groei, waarmee
onvermijdelijk gepaard moet gaan een modernisering
van het produktie-apparaat en wijziging in de verhouding
tussen de oppefvlakte grond en het aantal werkers.
Concreet gesteld doen zich hierbij de volgende vragen
voor. Legt men zich neer ‘bij het thans bestaande
aantal
bedrijven
– en hierbij denken wij speciaal aan het grote
aantal kleine bedrijven – of is men van mening dat het
aantal aanzienlijk ‘kleiner moet wrden? Een tweede
vraag: op welke
‘leeftijd
moeten de boerenzoons boer
worden en wanneer weer plaats maken voor een op-
volger? Alweer: m&t men zich neerleggen bij de be-
staande situatie, die sterk beïnvloed is door de agrarische
bevolkingsdruk, of moet men rekening houden met de
meest gewenste leeftijden? Het zal duidelijk zijn,’ dat hét
antwoord op deze vragen van grote betekenis is voor de
omvang van het boerenzoons-vraagstuk, dus .voor het
aantal boerenzoons .dat tevergeefs op een bedrijf zit te
wachten. –
Wat de, ontwikkeling van het
aantal bedrijven
betreft,
hiervan geeft tabel
3
een beeld!
,
(Zie tabel III).
Sedert 1947 blijken de bedrijven beneden
5
ha belângrijk
in aantal af te nemen, terwijl voorts het aantal zoons op
deze bedrijven gering is. Uit deze ontwikkeling zou men
kunnen concluderen, dat ook bij de ‘agrarische bevolking
het inzicht veld wint, dat het boeren op deze zeer kleine
bedrijven niet erg aantrekkelijk meer is. Inderdaad is
uit onderzoekingen in ons land maar ook in het buiten-
land, met name in Amerika, gebleken dat de arbeids-
produktiviteit en het inkomen per werker op de kleinste
bedrijven laag is. Het is zelfs zo, dat een groot aantal
te kleine bedrijven het belan
,
grijkste knelpunt vormt voor
de verhoging van de welvaart in verschillende gebieden
of m.a.w. mede oofzaak is van het achtergebleven zijn
van vele gebieden.
Rekening houdend met de hier aangeduide ontwikke-
lingstendenties hebben wij gemeend het teveel aan boeren-
zoons op twee manieren te moeten berekenen. Bij de
e&rste berekening is het aantal boerenzoons betrokken
öp alle boeren met een belrjf boven 1 ha, bij de tweede
op alle boeren met een bedrijf groter dan
5
ha.
Behalve van het aantal bedrijven is het aantal boeren-
zoons, dat eigenlijk als ,,teveel” moet worden aangemerkt,
ook rechtstreeks afhankelijk van de
leeftijd
waarop de
zoons boer worden en de leeftijd waarop zij het bedrijf
verlaten. Wij nemen alsvoorbeeld de groep boerenzoons
van 25 jaar en ouder. Vindt men, het gewenst dat de
boerenzoons op 25-jarige leeftijd boer worden dan is het
duidelijk dat de hele groep van
25
jaar en ouder op het
ogenblik al ,,teveel” is; stelt men deze leeftijd op 31 jaar
dan is het ,,teveel” aanzienlijk minder.. Bij de berekening
zijn wij uitgegaan van vier normen: op
25
jaar boer, op
27, op 29 en op .31 jaar. Om de berekening niet al te
ingewikkeld te maken is de leeftijd waarop de boer
het bedrijf verlaat constant gehouden.
Uitgaande van het hierboven gestelde t.a.v. het aantal
bedrijven eh de leeftijd van het bedrjfshoofd is in de
tabellen 4 en
5
een overzicht gegeven van het teveel aan
medewerkende jongere en oudere boerenzoons (op het
ouderlijk bedrijf). In tabel 4, waarin de groep boeren-
zoons van
15-25
jaar onder de loupe worden genomen,
is bij de berekening van het aantal in de komende 10 jaar
vrijkomende bedrijven aangenomen dat de bedrijfs-
hoofden gemiddeld 36 jaar boer
zijn.
In 10 jaar komt dan
10/36 of 27,8 pCt. van het aantal bedrijven Vrij. Het
teveel aan boerenzoons is berekend door uit te gaan van
de landbouwbedrijven boven 1 ha en boven
5.
ha; het
aantal tuinbouwbedrjven is constant gehouden. In tabel
5 is de gfoep boernzoons van 25 jaar en ouder nader
bezien; deze groep is o.a. apart genomen
–
omdat bij deze
zoons de opvolging een acuut vraagstuk is. Ook hier is
bij de berekening van het teveel aan boerenzoons uit-
gegaan van twee, aantallen bedrijven. Bij dezè groep is
echter tevens de leeftijd, waarop de zoons boer worden
gevarieerd. (Zie tabel IV en V).
Bij de gegevens over de aantallen boerenzoons dient
men te bedenken, dat het hier gaat om de op het ouder-
lijke bedrijf meewerkende boerenzoons. De boerenzoons
die op andere bedrijven werken zijn hierbij dus niet in-
begrepen. Uit enkele onderzoekingen is gebleken, dat
van de in de lândbouw werkende boerenzoons in de zand-
en rivierkleigebieden 1 op de 4 niet op het ouderlijk *
bedrijf werkt en in de zeeklei- en weidegebieden 1 op de 6.
Zou men deze boerenzoons als potentiële bedrjfshoofden
willen ,zien, dan zijn ér dus nog Vel meer boerenzoons
te veel. Hier staat echter tegenover, dat de groep boeren-
zoons van
15-25
jaar geteld is in 1947 en dat dit aantal
thanswel 10 â 20 pCt.
–
zal zijn afgenomen.
Slot
beschouwing.
Uit de tabellen 4 en
5
mag men concluderen dat nog
steeds vele boerenzoons boer willen worden, terwijl het
aantal dat boer kan worden,aanzienljk minder is. Hoe-
veel minder hangt af van het standpunt, dat men inneemt
t.o.v. van het gewenste aantal bedrijven en van de leeftijd
waarop de zoons boer moeten worden. Ons lijkt het
redelijk om bij een berekening van het teveel aan boeren-
zoons de bedrijven beneden
5
ha niet niee te tellen.
De cijfers wijzen uit, dat deze groep bedrijven sinds
1947 sterk is afgenomen en wat eveneens belangrijk is:
het aantal boerenzoons op deze kleine bedrijven is
4Juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
627
TABEL IV.
Berekening van het teveel aan medewerkende boerenzoons jonger dan 25 jaar.
–
Aantal bedrijven a)
Aantal in de
1
A
1
B
komende 10
t
Aantal mede-
landb. 1 ha en landb. 5 ha en
kolom 5
teveel
kolom 5
1
teveel
Gebied
jaar vrijkomen-
1
werkenden
groter
1
groter
de bedrijven
.
jonger dan per 100 van
boerenzoons
per
ioo
van
boerenzoona
tuinb. 0,01 ha
tuinb.
0,01 ha
100 bedrijven
1
25 jaar b) kolom 2
jonger dan
kolom 3
1
jonger dan
en groter
en groter
.
1
25 jaar
i
25 jaar
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Zeekleigronden
….
1
35.293
26.420
27,8 8.617 24
1
4
–
1.194
32,6
1.272
Rivierkleigronden
1
24.127
i
14.435
27,8
7.850
32,5
1.143
54,4
3.837
Weidestreken
..
t
40.302
1
34.058
27,8
12.182
30,2
978
35,8
2.714
Zandgronden
..
1
114.972
75.857
27,8 39.638 34,5
7.676
52,3 18.550
Veenkoloniën
……
1
6.339
1
5.293
27,8
1.656
26,1
–
106
31,3
185
Tuinbouwgebieden ..
15.553 14.913
27,8
4.696
30,2
372
31.5
550
Nederland
……..
1
236.586
1
170.976
1
27,8
74.639
1
31,6
1
8.869
1
43,7
27.108
Bron: C.B.S.-landbouwinventarisatie 1947t
Bron: C.B.S.-volka- en beroepstelling 1947.
TABEL V.
Berekening van het teveel aan mede werkende boerenzoons van 25 jaar en ouder bij verschillende normen
voor de leeftijd, waçzrop een boerenzoon zelfstandig boer dient te kunnçn worden
a).
Aantal
Aantal medewerkende
Norm:
op
25-
Norm:
op
27-jarige
Norm:
op 29-jarige
Norm:
op
31-jarige
–
bedrijven boerenzoona 25 jaar jarige
leeftijd
leeftijd boer leeftijd boer
leeftijd boer
en ouder
boer
Gebied
landb.
gemidd. per
100 bedrijven
aantal zoons
25 jaar
aantal zoona 25 jaar
aantal zoons 25 jaar
aantal zoons 25 jaar
5 ha
en ouder
ets ouder
en ouder
en ouder
alle
en groter
tuinb.
abso
–
luut
van
van
–
toelaat-
–
toelaat-
teveel volgens
toelaat-
–
teveel volgens
toelaat- 1
teveel
volgens
0,01 ha
kolom
2
kolom
3
baar p.
100
teveel
b)
baar p.
100
kolom
kolom
baar p.
100
kolom
kolom
baar p.
100
t
1
kolom
kolom
en groter
bedr. bedr.
5
6
bedr.
6
bedr.
1
6
1
1
2
1
3
J
4
1
5
1
6
1
7
1
8
1
9
1
10
1
11
12
1
13
1
14
15
1
16
1
17
Zeekleigronden
35.672
26.110
2.961 8,3
11,3
–
2.961
5,6
963
1.488
11,4
–
1.106-
26
17,2
–
3.175-
1.540
Rivierk!eigr.
24.163
15.273
2.740
11,3
17,9
–
2.740
5,6
1.382 1.879
11,4
–
24
993
17,2
–
1.431
107
Weidestreken
41.569 33.550
3.501
8,4
10,4
–
3.501
5,6
1.167
1.610
11,4
–
1.250-
336
17,2
–
3.668-
2.281
Zandgronden
114.337
78.698
13.735
12,0
17,5
–
13.735
5,6
7.325
9.365
11,4
687
4.801
17,2
–
5.951
236
Veenkoloniën
6.599
5.202
626
9,5
12,0
–
626
5,6
257
333
11,4
–
125-
31
17,2
–
507
–
271
Tuinb.gebieders
15.382
13.7951.101
7,2
8,0
–
1.101
5,6
245
331
11,4
–
642
–
469
17.2
–
1.529
–
1.269
Nederland
237.722
172.628
1
24.664
1
10,4
1
14,3
–
24.664
5,6
11.393
1
15.019
1
11,4
1-
2
.
352
1
5.0061
17,2
1_16.1261_
5.018
Bron: C.B.S.-landbouwinventarisatie 1955, bewerkt door het L.E.L Bij hantering van deze norm zijn alle aanwezige medewerkende zoons van
25 jaar en ouder teveel, of men nu uitgaat van kolom 5 dan wel van kolOm 6,
gering. De animo om boer te worden op deze kleine
bedrijven blijkt dus niet groot meer te zijn. Wat betreft
de leeftijd van boer worden zouden wij 27 jaar voor
Nederlandse verhoudingen als een acceptabele leeftijd
willen stellen. Dit zo zijnde komen wij tot de conclusie
dat er in Nederland ruim 40.000 boerenzoons teveel zijn,
waarvan ongeveer 25.000 op ,de zandgronden.
Laten wij de tuinbouw buiten beschouwing dan komt
de voorgaande conclusie eigenlijk hierop neer, dat wij
in Nederland moeten streven naar globaal gesproken
130.000 bedrijven met
45.000
meewerkende boerenzoons.
Nemen wij verder aan dat wij op de duur 100 â 125.000
landarbeiders overhouden dan wil dit zeggen dat de man-
lijke agrarische beroepsbevolking (excl. tuinbouw) in de
toekomst
275
it 300.000 zal bedragen’). Hiermee zijn wij dan
aangeland bij een agrarische bevolkingsdichtheid die
thans Denemarken te zien geeft. Een land met geen
excessief grote bedrijven en met een niveau van bedrijfs-
voering dat vergelijkbaar is met het onze.
Om deze toestand te bereiken zal er nog heel wat water
door de Rijn moeten stromen. Er zal – in de inleiding
werd er reeds op gewezen – moeten plaats hebben een
modernisering van het produktie-apparaat, o.a. bestaande
uit een sanering van de bedrjfsgrootte, gepaard met e&n
verbetering van de cultuurtechnische produktie-omstan-
digheden, een verdergaande mechanisering en rationali-
sering en een wijziging in de sociale structuur en de in-
stelling van de bevolking op het land, opdat de landbouw
inderdaad communicerend kan worden met de niet-
agrarische bedrijfstakken, speciaal wat betreft de man-
kracht.
1
Voor deze ,,vrje” uitwisseling van arbeidskrachten of
m.a.w. om een voldoende grote afvloeiing van agrarische
jongeren uit de landbouw te krijgen zal voor alles, nodig
zijn beroepen- en beroepskeuzevoorlichting. Deze
voorlichting is ook nodig om de agrarische jongeren een
behoorlijke positie te verschaffen. Dat een daling op
de beroepsladder niet denkbeeldig is, is gebleken uit een
recent onderzoek in enkele zandgemeenten. Hierbij kwam
naar voren dat ongeveer
75
pCt. van de afgevloeide
boerenzoons een beroep had, dat lager stond gewaardeerd
dan dat van de vader. Scholing, voorlichting over be-
roepen en beroepskeuze zijn dus broodnodig om een
voldoend aantal boerenzoons uit de landbouw te lrjgen
en om voor deze zoons een behoorlijke positie mogelijk
te maken. Deze voorlichting zal moeten plaatsvinden
in het kader van een algehele sociale voorlichting, welke
noodzakelijk is om het platteland niet alleen economisch
maar ook sociaal en cultureel te ontsluiten.
In dit grotere verband zouden wij graag het boeren-
zoonsvraagstuk, waarover in dit artikel ook enkele kwan-
titatieve aspecten naar voren zijn gebracht, plaatsen.
–
‘) In 1947 bedroeg het aantal mannelijke agrarische beroepspersonen 589.000;
thana zal dit aantal gedaald zijn tot ongeveer 500.000.
1
‘a-Gravenhage.
Dr. Ir. A. MARIS.
628,
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4juli 1956
De.Europese atoomplannen en het Internatiônaal
Atoo mbureau
Het is niet te ontkennen dat het jaar
1956
een belang-
rijk jaar is wat betreft de samenwerking van de ver-
schillende landen die actief zijn op het terrein van de
atoomenergie. Naast de bilaterale akkoorden, die in de
loop van dit jaar over de gehele wereld zijn afgesloten,
komen echter speciaal naar voren de plannen die opge-
steld zijn om binnen Europees verband een lichaam op
te richten dat op een of andere wijze alle activiteiten op
het gebied van de atoomenergie centraliseert of althans
samenbundelt. Dit wat de Europese samenwerking
betreft.
Wat de internationale samenwerking aangaat dient
vermeld te worden dat op
18
april ji. door samenwer-
king en overeenstemming tussen Australië, België,
Brazilië, Canada, Engeland, Frankrijk, India, Portugal,
de Sovjet-Unie, Tsjechoslowakije, de Verenigde Staten
en Zuid-Afrika, het ontwerp-statuut is gereedgekomen
yoor het (op 23 november
1954
in principe door de
Verenigde Naties aanvaarde) op te richten Internationaal
Atoombureau. Het genoemde ontwerp-statuut is thans
voor bestudering naar alle leden van de Verenigde
Naties en haar speciale organisaties gezonden (in totaal
zijn dat
84
landen) en op 24 september zâl in New York
door Al deze landen een grote conferentie gehouden worden
die ten doel heeft om het Internationaal Atoombureau
definitief opl te richten. Gezien de groote waarden –
zowel politiek als economisch en sociaal – die met het
Europese en het internationale atoomplan gemoeid zijn,
‘is ‘het van groot belang dat er aandâcht géwijd wordt
aan de consequenties van deze plannen en hun onder-
linge samenhang.
In ons artikel ,,Europese atoomproblematiek”
1)
zijn
wijl uitvoerig ingegaan op het Euratom-plan en het
O.E.E.C.-atoomproject; in dit artikel hebben wij o.a.
de voornaamste verschilpunten tussen deze twee plannen
aangegeven en
1
de mogelijkheid en wenselijkheid om tot
een synthese te geraken. In hoofdzaak is het versçhil
tussen het Euratom-plan (dat inmiddels op 30 mei ji.
te Venetië door de Ministers van Buitenlandse Zaken
van de E.G.K.S.-landen namens’ hun Regeringen is
aanvaard als basis vobr een ‘af te sluiten verdrag) en het
O.E.E.C.-atôomproject (dat door Engeland en Zwitser-
land wordt geprefereerd) gelegen in het supranationale,
creatieve en politieke karakter enerzijds en het coör-
dinerende, adviserende en materiële karakter anderzijds.
Door deze onderscheiding is een basis gegeyen om een
vergèlijking te trekken tussen de twee Europese atoom-
plannen en de doelstellingen, taken en bestuursorganen
van het Internationaal Atoombureau.
De doelstelling van het Internationaa1 Atoombureau
is: de bijdrage van de atoomenrgie voor de vrede,
gezondheid en welvaart van de wereld uit te breiden
en door controle het gebruik van deze energiebron voor
militaire doeleinden – zover dat in haar macht ligt –
te verhinderen. In haar taakomschrijving lezen wij dat
het Bureau o.a. bemiddelend optreedt bij de ontwikke-
ling van de atoornenergie en haar praktisch gebruik
en bij het verschaffen van splijtbaar materiaal, dat het
de research in het belang van de vreedzame toepâssing
bevordert, endat het fungeert als centrum’voor hetuit-
9
In E.-S.B.” van 1 februari 1956.
wisselen van wetenschappelijke en technische gegevens
op het gebied van de atoomenergie.
In de worden ;,bemiddelend optreedt”, ,,bevordert”
en ,,fungeert als” ziet men duidelijk de overeenkomst
met de taakomschrijving van het O.E.E.C.-project.
Ook dit voorgestelde samengaan van de Europese landen
op het gebied van de atoomenergie houdtniet ee1 meer
in dan met bovenstaande woorden wordt gezegd. ‘Van
een creatief omschreven plan is bij het Internationaal
Atoombureau – buiten concrete te nemen maatregelen
die liggen op het terrein van de controle van het gebruik
van de door de verschillende landen verkregen splijt-
bare stoffen – geen sprake evenmin als dit het geval is
bij het O.E.E.C.-atoomproject.
In grote lijnen gedacht valt dus de werkzaamheid
van het Internationaal Atoombuieau samen met die
van h’et O.E.E.C.-atoomproject en wij kunnen niet
inzien waarom de voorstanders daarvan ,dan ook ‘niet
zouden besluiten
oin
alleen toe te treden tot het inter-
nationale orgaan dat alle landen van de wereld zal om-
vatten. De voorstanders van het O.E.E.C.-atoomproject
tonen o.i. dat zij de consequentie van de Europa-gedachte
niet willen aanvaarden ten aanzien van het atoompro-
bleem, méér vertrouwen op eige’n kracht, en kennis en
liever individueel willen optreden; Men mag o.i. Uit
•deze houding dan ook colïcluderén dat een O.E.E.C.-
atoomproject (een Europees project dus) geen speciale
betekenis meer heeft, wanneër dezelfde oogmrken
bereikt kunnen worden in een groter, in een inter-
nationaal verband.
Wanneer men het dus zo kan stellen dat het O.E.E.C.-
atoomproject eigenlijk overbodig gaat worden dan rijst
de vraag, of het Euratom-plan dan vanzelfsprekend ge-
zien moet worden als het alternatief- dat voor de op-
lossing van het Eupese atoomprobleem moet worden
gekozen. Men zou zich zelfs af kunnen vragen, of er
nog wel een Europees atoomplan nodig is nu er een
Internationaal Atoomburéau wordt opgericht. Wanneer
men niet overtuigd is van de noodzaak van Europese
samenwerking en wanneer men er wel van overtuigd is
doch er niet de consequentie aan verbindt dat er dan
ook een Verenigd Europa moet komen (hetgeen een
zekere mate van supranationaliteit inhoudt en dus een
individueel offer van de Europese landen -omwille van
het hogere Europa-goed) dan zou men deze vraag over-
wegend ontkennend moeten beantwoorden. Is men echter
overtuigd, in de geest van de’ Europa-gedachte, van de
noodzaak van een Europese samenwerking in een straffer
verband (omwille van het doel dat men nastreeft) dan
kan men deze vraag bevestigend beantwoorden. /
Het Europese atoomprobleem is het eerste en meçst
actuele gegeven op dit moment om een consequente
houding te bepalen inzake een Verenigd Europa. Als
onderdeel van het Europese energieprobleem (dat
begin juni van\’dit jaar nog zo duidelijk naar voren trad
uit het rapport dieriaangaande van de energiecommjssie
van de O.E.E.C.) is de noodzaak van een straffe samen-
werking op het gebied van atoomenergie, om economische,
sociale, politiece en financiële redenen, een zo evident
gegeven dat de bezwaren wel van uitzonderlijk belang
moeten zijn. –
/
4juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
629
Is er o.i. reeds op grond van het bovenstaande alle
reden om het Euratom-plan te kiezen voor een daad-
werkelijke en efficiënte oplossing van het Europese atoom-
probleem, de noodzaak van een snelle realisering van
dit plan wordt nog duidelijker nu er meer bekend ge-
worden is omtrent de bestuursorgann en de werking
van het op te richten Internationaal Atoombureau.
De bestuursorganen van dit Bureau zijn al. de volgende:
I.
De Algemene Conferentie:
Hierin zullen alle leden vertegenwoordigd zijn. Zij komt,
afgezien van speciale noodzakelijke bijeenkomsten, een-
mâal per jaar bij elkaar en zij neemt haar besluiten met
enkelvoudige meerderheid. Tot de functies van dit orgaan
behoren o.a. het aannemen van de door de Bestuursraad (zie sub II hieronder) voorgestelde budgetten, het terug-wijzen naar deze Raad van zich voordoende problemen,
het doen van aanbevelingen aan deze Raad enz.
II.
De Bestuursraad.
Hierin hebben slechts 23 leden zitting. Dit aantal wordt
gevormd door de volgende groepen:
S
landen die op het gebied van de techniek van de
atoomenergie alsmede op het gebied van de produktie
van splijtbaar materiaal een leidende plaats innemen
2);
de voornaamste landen uit
8
wereldgebieden inzoverre
deze gebieden niet reeds door een van de landen sub a.
vertegenwoordigd zijn. Deze wereldgebieden
zijn
de
vol-
gende: Noord-Amerika, Ibero-Amerika, West-Europa,
Oost-Europa, Afrika en het Midden-Oosten, Zuid-Azië, Oost-Azië en het gebied van de Pacific, Oost-Azië;
2
leden uit de groep van landen die basis-
grondstoffen voor de atoomenergie kunnen leveren );
1
lid dat gekozen zal worden uit een oogpunt van tech-
nische hulp dat het kan geven;
10
leden om de volle vertegenwoordiging van de sub b.
genoemde wereldgebieden ten volle te verzekeren.
III.
De Directeur-Generaal.
Deze wordt door de Bestuursraad voor vier jaren gekozen
en werkt onder de autoriteit van deze Raad.
Uit deze bestuursstructuur – bij de opsteffing waar-
van men o.i. wel alle moeite gedaan heeft om alle landen
zoveel mogelijk medezeggenschap te geven – blijkt
ten aanzien van enkele landen van West-Europa het
volgende. Engeland: dit land behoort tot de sub a.
genoemde
5
,,groten” en zal ook optreden als vertegen-
woordiger van het wereidgebied West-Europa. Frank-
rijk: ook dit land behoort tot de
5
,,groten” maar zal
niet ipso facto optreden voor West-Europa. België:
van de •sub c. genoemde landen maakt België o.i. de
beste kans om tot lid van de Bestuursraad gekozen te
worden. Nederland: ons land zou alleen tot de sub e.
genoemde landen kunnen behoren en daardoor, zonder
speciale redenen, lid van de Bestuursraad kunnen wor-
den. Er is echter nog een hele reeks van landen die ook
3)
Verenigde Staten, USSR., Engeland, Frankrijk, Canada.
3)
België, Polen, Portugal, Tsjechoslowakije.
uit hoofde van het sub e. bepaalde in aanmerking kunnen
komen. De voornaamste van deze landen zijn: Noor-
wegen, Denemarken, Zweden, West-Duitsland, Zwit-
serland, Italië, Joego-Slavië, Tsjechoslowakije, Polen,
Portugal, Spanje, Argentinië, Turkije, de Philippijnen,
Indonesië en Zuid-Afrika. Het staat dus geenszins vast
dat ons land ook in de Bestuursraad vertegenwoordigd
zal worden.
I,Jit het feit dat Engeland vrijwel zeker als’ representant
van West-Europa zal optreden mogen wij o.i. stellig
concluderen dat de specifieke Europa-belangen hierbij
niet in goede handen zijn. Engeland immers heeft de
wereld voldoende duidelijk ‘laten blijken dat het niet
alleen niets voelt voor medewerking aan het tot stand
brengen van de Verenigde Staten van Europa, maar ook
dat het niets zal nalaten om door middel van ,,divide
et impera-strategie” de Europa-gedachte zoveel mogelijk
tegen te werken. Wanneer bovendien de nationale trots
van Frankrijk in het Internationaâl Atoombureau vol-
doende bevredigd zou worden (Frankrijk behoort ni.
tot de
5
,,groten” en kan in het Internationaal Atoom-
bureau zoveel mogelijk in zijn individuele aspiraties
tegemoèt gekomen worden) dan bestaat er’ grote kans
dat dit land de Europese atoombelangen op het tweede
plan gaat stellen. Het is jammer dat België, Luxemburg
en Nederland niet als een eenheid in het Atoombureau
zullen optreden want dan zouden de belangen van Neder-
land eventueel beter tot hun recht kunnen komen (o.i.
moet het optreden in Benelux-verband in het Ipterna-
tionaal Atoombureau, dat een autonome internationale
Organisatie is, zeer wel mogelijk zijn). –
Samenvattend kan men uit het bovenstaande de vol
gende conclusies trekken:
Door het oprichten van het Internationaal Atoom-
bureau is eigenlijk de basis voor het O.E.E.C.-atoom-
project weggevallen.
Het wegvallen van het O.E.E.C.-project impliceert
niet dat dan ook het Euratom-plan van de baan is.
Het Euratom-plan immers staat op een geheel ander
niveau en is specifiek voor West-Europa vanwege
de Europa-gedachte.
Door het oprichten van het Internationaal Atoom-
bureau is het op korte termijn realiseren van het
Euratom-plan nog noodzakeljke.r geworden, vooral
nu de vertegenwoordiging van West-Europa in dit
Bureau overwegend in verkeerde handen komt te
liggen (althans wat de specifieke belangen van Europa
betreft).
Zwolle.
Drs. P. H. M. CREMERS.
Service en quasi service
Niet het verlenen van diensten drijft de distributie-
kosten omhoog, maar het verlenen van ,,diensten”,
die niet op prijs worden gesteld..
Wanbegrip ten aanzien van de detail/zandelaarsfunctie.
Het verlenen van service is de functie van de detaillist
en de enige rechtvaardiging voor diens handelaarsmarge.
Ondanks de voorname plaats, die de service inneemt valt
er toch veel wanbegrip waar te nemen over wat service is
en wat niet, en er wordt door detaillisten dan ook veel
als service aangeboden wat in werkelijkheid die naam
niet verdient.
Service is dienstbetoon, waarmede een handelaar de
voorkeur wint van kopers.
Wat aan deze definitie voldoet
verhoogt de distributiekosten niet, want dank zij die
voorkeur verkoopt de handelaar meer en uit die meerdere
omzet kan hij de kosten der betreffende service be-
strijden. Deze definitie houdt in dat er
diensten
verleend
moeten worden – het cadeau geven van artikelen is dus
geen service; de diensten moeten niet ,,verkocht” maar
betoond
worden -, als er kosten voor in rekening worden
gebracht is er dus geen sprake van service. Dit geldt
slechts voor
handelaren:
het ,,gratis” maken van gor-
dijntjes is dus geen service want zoiets doet men niet
630
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4juli 1956
als handelaar’ maar als fabrikant. Het voornaamste is
echter dat de handelaar er de
voorkeur
mee wint of be-
houdt van kopers – zo niet, dan is er geen sprake van
service. Dit laatste nu komt zeer veel voor en verdient
daarom een afzonderlijke aanduiding. Doordat de con-
sumenten zozeer uiteenlopen in hun waardering voor wat
detaillisten hun bieden, komt het veelvuldig voor dat
detaillisten diensten willen verlenen die door tal van
kopers in het geheel niet worden gewaardeerd en waar-
méde zelfs kopers worden afgestoten inplaats van aan-
getrokken. Het komt zelfs regelmatig voor dat een
zelfde consument een bepaalde dienst – het thuis-
bezorgen der verkochte goederen bijv. – in het ene geval
wèl en in het andere geval niet op prijs zal stellen. Waar-
schijnlijk is het verlenen van ,,diensten” die niet welkom
zijn, een der grootste kostenfactoren in de detailhandel
en dit zou zeer wel aangeduid .kunnen worden als ,,quasi-
service”. Wie geen duidelijk onderscheid weet te maken
tussen service en quasi-service, zal bij de beoordeling
van de detailhandel vaak tot onjuiste conclusies komen
en bij het uitoefenen van die handel tot onjuiste maat-
regelen.
Een voorbeeld van onjuiste conclusies in dit opzicht
treft men bijv. aan in ,,E.-S.B.” van 14 maart 1956, in
welk nummer Dr. W. J. v. d. Woestijne de aandacht
vestigde op het verschijnsel dat detaillisten meer ,,gratis
service” gaan bieden, bijv. door afbetalingskrediet aan
hun klanten te gaan verstrekken, zonder de daarbij ge-
bruikelijke opslagen voor kredietkosten te bedingen
boven hun verkoopprijzen, waarna hij dan letterlijk het
volgende schreef:
,,Het gevolg is, dat het aanvankelijke evenwicht tussen totale
prestaties en totale bruto-winst verloren dreigt te gaan. De totale kosten zijn te veel gestegen en dit drijft tot een verhoging van de
bruto-winstmarges over de gehele lijn, zowel voor de op afbetaling
als voor de contant verkochte goederen.
Het niet in rekening brengen van de kosten van speciale service
heeft hier tot een algemene verhoging van de prijzen geleid. Dit
geval van ,,gratis service” staat niet op zichzelf. Wij vinden het
o.a. ook bij ,,gratis thuisbezorgen”.
Door geen ondersbheid te maken tussen service en
quasi-service komt ook Dr. V. d. Woestijne tot onjuiste
gevolgtrekkingen. De marges en prijzen kunnen door tal
van oorzaken omhoog worden gedreven en het zijn
allerminst alleen de goederen geweest die met ,,gratis
service” verkocht worden, waarvan de prijzen verhoogd
zijn. /
Het woord ,,gratis
”
in de detailhandel.
Alvorens in te gaan op het eventuele verband tussen
service en distributiekosten moge hier eerst iets worden
gezegd over het begrip ,,gratis”. Hiermede wordt aange-
duid dat een detaillist geen afzonderlijke kosten in
rekening brengt boven zijn verkoopprijzen, waar anderen
dit wèl doen. Uiteraard wordt dit woord slechts gebruikt
bij wijze van spreken, want in feite zou er slechts sprake
zijn van gratis als de detaillist de betreffende service zou
aanbieden aan niet-klanten. De klanten belonen de de-
taillist voor diens diensten door de prijs te betalen, waarin.
de handelaarsmarge van de detaillist begrepen is.
Gratis service fs een pleonasme, want als er kosten in
rekening worden gebracht voor diensten, dan zijn die
diensten geen service. Service is dienstbetoon en wie een
dienst betoont brengt daarvoorgeen kosten in rekening,
want dan zou hij zijn diensten verkopen inplaats van
betonen. De Consumenten voelen dit scherp aan: zij ver-
wachten van de detaillist dan ,00k alle diensten ,,gratis”
en zij verzetten zich tegen elke opslag boven de verkoop-
prijzen, ook al zou die opslag slechts een fractie zijn van
de werkelijke kosten. Wie een ameublement koopt en
daarvoor de algemeen geldende prijs betaalt, wil zelfs
geen f. 2,50 betalen voor het thuisbezorgen ervan, ook
al zou hij weten dat een expediteur f. 25,— voor dit
vervoer berekent. Ook tegen de kosten die de detaillist
bij verkoop op afbetaling pleegt te bedingen hebben de
consumenten zich altijd heftig verzet, althans de krediet-
waardige consumenten. Wie tèch niet van plan is te
betalen, kijkt niet op een tientje meer!
Het verband tussen service en distributiekosten.
Het verlenen van service brengt uiteraard kosten met
zich en een detaillist die meer service gaat verlenen komt
dus tot hogere kostenbedragen. De distributiekosten
worden echter niet in absolute bedragen maar in procenten
uitgedrukt, bijv. in procenten van de verkoop. Als het
bieden van meer service dus gepaard gaat met een even-
redige toeneming van de verkoop dan kan het kosten-
percentage van de detaillist gelijk blijven. Als de geboden
,,service” niet tot grotere verkoop leidt, is er van service
geen sprake en dan dient het gebodene als quasi-service
aangeduid te worden. Enkele voorbeelden mogen dit
illustreren.
Een dameskledingzaak, die in een eenvoudig pand gevestigd is,
kan een sfeer van luxe gaan bieden, zonder daardoor tot hogere
distributiekosten te moeten komen. Dameskleding wint in de ogen
der klanten nI. beduidend aan waarde als die goederen in een sfeer
van luxe worden aangeboden. Weliswaar zal die dameskledingzaak
tot hogere kosten komen, maar ook tot hogere omzet, want de
koopsters zullen in het algemeen de voorkeur geven aan deze zaak, boven de eenvoudige winkel van voorheen.
Zo is
het dus mogelijk
dat de hogere kosten eenzelfde percentage uitmaken van de eveneens
hogere omzetcijfers.
Een detaillist die koelkasten en andere duurzame merkartikelen
verhandelt, en het voorbeeld van de kledingzaak klakkeloos navolgt, zal echter bedrogen uitkomen, want duurzame merkartikelen winnen
in de ogen der kopers nauwelijks aan waarde als zij in een sfeer
van luxe te koop worden aangeboden. In dit geval zullen dus even-
eens de kosten omhoog gaan, maar de omzetcijfers niet. Het kosten-percentage stijgt dus in dit geval wel. Hier is een sfeer van luxe geen
service.
Zou
deze, koelkastenzaak echter afbetalingskrediet zijn
gaan aanbieden
in plaats van een sfeer van luxe, dan zouden de
meerdere kosten verbonden aan het verlenen van afbetalingskrediet
waarschijnlijk
wèl
tot hogere omzetcijfers en dus tot een lager
kostenpercentage hebben geleid.
Er behoeft tussen de hoeveelheid service en het peil
der distributiekosten geen verband te bestaan als’ die
service op rationele wijze wordt verzorgd. Wie veel
service biedt (in tegenstelling dus tot quasi-service!) maakt
weliswaar veel kosten, maar komt ook tot hoge omzet-
cijfers. Wie weinig service biedt maakt weinig kosten,
maar mist ook veel klanten die immers de voorkeur geven
aan andere winkeliers.
Algemene verlening van ,,gratis” krediet. –
,,Als straks
alle
detaillisten ,,gratis” afbetalingskrediet
verlenen, zullen dan al die lieden vermeerdering van hun
omzet kunnen verwachten?” zo vragen velen zich af.
Zo niet, dan zal de algemene veflening van ,,gratis”
krediet slechts betekenen dat de distributiekosten worden
verhoogd met de kosten verbonden aan het verlenen van
dit krediet, zo besluiten zij dan.
De ervaring leert dat de afzetmogelijkheden in het
algemeen, en die van duurzame gebruiksgoederen in
het bijzonder, aanvankelijk altijd zeer ernstig zijn onder-
schat, zelfs door de meest onverbeterlijke optimisten.
Verder kan de detaillist die tot nu toe duurzame goederen
it
contant verkocht heeft en nu op afbetaling gaat ver-
kopen, de aan dit krediet verbonden kosten ten dele
compenseren door tal van tot nu toe noodzakelijke kosten
7
7
4juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
‘
631
te beperken. Door duurzame goederen â contant te willen
kopen of verkopen roeit men immers lijnrecht tegen de
stroom op en moet er zeer veel weerstand overwonnen
worden die bij koop en verkoop, op afbetaling ver-
mindert of vervalt. Vervolgens is het waarschijnlijk dat
bij een algemene toeassing van het af betalingskrediet,
de daaraan verbonden kosten zullen verminderen, o.a.
door efficiëntere methoden van kredietverlening, infor-
matie, administratie, incasso, e.d.
Het belangrijkste is echter, dat de gebruikelijke op-
slagen der op afbetaling verkopende detaillisten de
kredietwaardigste consumenten ervan hebben weer-
houden ori op afbetaling te kopen. Door ,,gratis”
krediet te gaan verlenen zullen dè detaillisten de kwaliteit
van hun debiteuren belangrijk opvoeren en daardoor
vooral zullen de aan dit krediet verbonden kosten sterk
worden verminderd, bijv. door’ goedkopere herfinan-
ciering. Tën slotte ‘gat het niet om de kosten verbonden
aa’n het verlenen van dit krediet, maar om het totaal dr
distributiekosten en die kunnen slechts lager worden bij
massadistributie, die voor duurzame produkten slechts
bereikbaar is door afbetalingskrediet, zoals de ervaring
leert. Dit krediet is in zijn huidige vorm meer dan 150
jaar oud en al die tijd hebben de detaillisten getracht
hierbij kosten in rekening te brengen. Zij hebben hierbij
klakkeloos het voorbeeld der geldschieters overgenomen,
echter zonder te bedenken dat die niet, maar zij wèl
een marge genieten op de betreffende goederen. De
detaillist die voor dit krediet een opslag bedingt, boven
de prijzen waarin zijn handelaarsmarge begrepen is,
probeert een dubbele beloning in de wacht te slepen en
daartegen verzetten de consumenten zich uiteraard –
de kredietwaardige consumenten althans.
Het principe der ,,discount houses”, ,,supermarkets”,
,,cafetaria’s”, e.d.
Alle nieuwe en succesvolle vormen van detailhandel
steunen op een helder inzicht in het verschil tussen service
en quasi-service. Op grond van dit inzicht hebben voor-
uitstrevende detaillisten getracht meer service te gaan
bieden bij gelijke prijzen, of minder quasi-service bij
lagere prijzen. Op dit eerste steunt het als service aan-
bieden van afbetalingskrediet, zonder daarbij de ge-
bruikelijke kredietkosten in rekening te brengen boven
de prijzen die gelden bij verkoop â contant. Op het tweede
steunen de ,,discount houses” en tal van andere vormen
van detailhandel
De Amerikaanse ,,discount houses” specialiseren zich
overwegend op de verkoop van duurzame merkartikelen
die zij tegen beduidend lagere dan de algemeen geldende
prijzen aanbieden: Niettemin makèn deze bedrijven be-
hoorlijke netto-winsten en dat is te meer opmerkelijk
omdat zij zelden tegen de scherpste prijzen inkopen. De
fabrikanten van die merkartikelen durven nl. niet aan de
,,discount houses” te leveren omdat de warenhuizen en
overige ,,bonafide” detaillisten deze vorm van detail-
handel als ,,oneerlijke concurrentie” beschouwen. Zo
kunnen de ‘,,discount hôuses” dus veelal slechts via
omwegen de merkartikelen inkopen en die omwegen
betekenen altijd hogere inkoopprijzen.
De aanmerkelijk lagere verkoopprijzen bij hogere
inkoopprijzen en hogere. netto-winsten zijn mogelijk
doordat de ,,discount houses” veel quasi-service achter-
wege laten. Zoals wij reeds gezien hebben is een sfeer van
luxe meestal slechts quasi-service bij de verkoop van
duurzane merkartikelen en als die sfeer dus niet geboden
wordt dan kân men zich de aan die sfeer ‘verbonden
kosten besparen, zonder daardoor tot geringere omzet
te moeten komen. Verder is bij de verkoop van dergelijke
artikelen een zorgvuldige bediening, advies, voorlichting
en demonstratie ook veelal slechts quasi-service. Zeer veel
consumenten kennen die duurzame merkartikelen, door
–
dat een van hun kennissen er een in gebruik heeft en
er alle voordelen en mogelijkheden van heeft genoemd en
gêdemonstreerd. Daarom volstaan de ,,discount houses”
met een minimum aan bediening en hebben zij zgn.
,,order takers”, die slechts de orders noteren in dienst.
De Amerikaanse warenhuizen bieden duurzame merk-
artikelen aan in millioenenpanden, in een sfeer van luxe
en hebben veel en duur personeel in dienst voor h9t
bedienen, het geven van advies, voorlichting, demonstra-
ties enz. Voor de betreffende artikelen is dit alles echter
in de meeste gèvallen slechts quasi-service en daardoor
hebben de iarenhuizen daar behoefte aan zeer hoge
bruto-winstmages zoals uit onderstaand staatje moge
blijken.
De oorspronklijke ,,supermarkets” steund en op het
principe geen quasi-service te verlenen en waren aanvanke-
lijk gevestigd in leegstaande fabriekshallen en andere
gebouwen zonder ‘ook maar de geringste luxe. Ook de
cafetaria’s, eenheidsprijswinkels e.d. huldigen hetzelfde
beginsef. Het bieden van meer service bij gelijke prijzen
is gebaseerd op hetzelfde inzicht in het verschil tussen
service en quasi-service en op het feit dat meer service
geen verhoging der distributiekosten behoeft te betekenen.
Wat drijft de hdndelaarsmarges en de prijzen dan wel
omhoog?
Hier dient gedacht te worden aan’ inefficiency bij het
verlenen van diensten; aan het verlenen van quail-
service; aan gebrek aan inzicht in wat het kopend pu-
bliek verlangt t.a.v. de goederen, waardoor verkeerde
dan wel te veel of te weinig goederen worden ingekocht.
Met deze algemene problemen van de detailhandel wors-
telen uiteraard alle detaillisten, zij het met meer of
minder succes.
Een van de fundamentele oorzaken van de opwaartse
tendentie in de marges en de prijzen is echter de volkomen
subjectieve visie van zeer vele detaillisten op hun functie.
Zeer velen menen, datij moeten werkenom zoveel moge-
lijk netto-winst te kunnen maken in de kortst mogelijke
tijd. Nu is netto-winst ongetwijfeld noodzakelijk voor elke
onderneming, maar daarom nog geen doel. Een onder-
neming, die slechts werkt om in zo kort mogelijke tijd
Enkele bruto- en’ nettô-winstcjjfers in 479 Amerikaanse warenhuizen
67,7 pCt. 64,5 pCt. 65,0 pCt.
64,5 pCt.
65,0′ pCt
67,8 pCt. 65,8 pCt.
65,0 pCt.
Huishoudelijke apparatena)
…………………….
63,4 pCt. 60,5 pCt. 51,9 pCt. 56,8 pCt. 59,1 pCt. 62,1 pCt. 63,4 pCt.
59,5 pCt,
65,0 pCt. 64,5 pCt. 64,5 pCt. 64,7 pCt. 63,9 pCt.
66,9 pCt.
63,1 pCt. 64,5 pCt.
Damesmantels a)
…………………………….
3,7 pCI.
.
3,4 pCt.
3,9 pCt.
3,9 pCt.
3,9 pCt.
,5 pCt.
3,6 pCt.
3,7 pCt
Gehele bedrijf a)
……………………………..
Netto, na belasting
a)
…………………………..
60
,
,
62
‘109
80
74
40
18
479
Aantal
bedrijven
…………………………….
Omzet in 1954 per bedrijf in miljoenen dollars
………
.0,5
1,5
3,2
7,1
13,6
30,0
69,4
–
9,4
a) In procenten van de inkoop. De bedrijven gegroepeerd naar de grootte van hun jaarlijkse omzet, met in de laatste kolom de gemiddelden voor alle deelnemende
bedrijven. In de onderste rij de gemiddelde bmzee per bedrijf in dle groep. Totale Omzet der aan dit rapport deelnemende 479 bedrijven bedroeg ca. $ 4,5 miljard,
Boekjaar 1954. Bron: ,,Departmental merchandising and Operating Results of Departmentized Stores” 1954. ,,Controllers Congresa of the National Retail Dry
Goods Association”, New York.
632
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
.
4juli 1956
oveéf mogelijk netto-winst te maken, schaadt op de duur
zichzelf. Welbegrepen zakelijk eigenbelang zal er toe
moeten leiden dit streven haar winstmaximalisatie op
korte termijn te doen plaatsmaken voor een meer op de
toekomst gericht streven. Dit. impliceert, dat de onder-
neming erop gericht moet zijn haar taak zo goed mogelijk
te vervullen.
In dit verband mogen wij verwijzennaar een wel zeer
zakelijk pre-advies, uitgebracht tijdens een congres van
Amerikaanse zakenlieden in de toch wel als zakelijk
bekend staande stad Detroit. Dit pre-advies, ,,The Mana-
gement Functions”, werd in
1952
uitgesproken door
Thomas H. Nelson, partner van de firma Rogers, Slade
& Hill, Management Consultants te New York City, en
het is nadien mét toenemende ‘ardering aangehaald
door vooraanstaande zakenlieden. Uit dit pre-advies
moge hier het volgende worden geciteerd:
De bedrijfsleiding wordt in toenemende mate beoordeeld volgens
nieuwe criteria, en wel andere dan netto-winst en gunstige balans-
cijfers. Deze nieuwe criteria meten de bedrijfsleider in twee opzich-
ten van niet-financiële aard. Ten eerste: ,,Wat voor een maatschappij
,helpt zijn bedrijf mede opbouwen?” en ten tweede: ,,In welke mate
bevredigt zijn beleid menselijke behoeften?”
1).
Deze criteria mogen dan nieuw zijn voor een aantal
zakenlieden, zij zijn oud voor anderen. Zij gelden voor
‘alle beroepsbeoefenaren en waarom zouden zij niet
gelden voor fabrikanten, grossiers, winkeliers, markt-
kooplui en straatventers? Naarmate zij erin slagen de
behoeften van meer consumenten op gunstiger wijze te
bevredigen, zullen de consumenten hun de winst en de
welvaart achterna brengen Deze visie maakt van con-
currentén (in de ongunstige zin van het woord) collega’s.
Deze visie schakelt de concurrentie niet uit, maar doet
haar zien als de onmisbare stimulans in het streven naar
bëtere prestaties, in plaats van een vruchteloos streven
naar handhaving der status quo. Het is de verântwoorde-
lijkheid van iederonzer om te trachten het denken in deze
richting te leiden, zij het vooralsnog tegen veel kort-
zichtigheid en tegen veel gezichtsbedrog in.
Schiedam.
F. J. G. SCHRIJVER.
‘) ,,The Management Functions”, Thomas H. Nelson. Credit Management
Year Book” 1952-1953. Uitg.: ,,Credit Management Division” of the NatiQnal
Retail Dry Goods Association, New York.
BOEKBESPREKING
L. M. Koyck, An Econometric Study on the Time-Shape
of Economic Reactions
(with an application to invest-
ment behaviour). Dissertatie van de Nederlandsche
Economische Hoogeschool, Rotterdam,
1954.
De snelheid, waarmee een economisch verschijnsel
reageert op wijzigingen in de factoren, waarmee het
causaal verbonden is, speelt in de economische theorie
een grote rol. ‘Talrijk zijn de gevallen, waarbij onder
–
scheid gemaakt wordt tussen het verloop van de reactie
op korte en op lange termijn. Kwantitatieve gegevens
over de grootte der verschillen, die hierbij optreden,
zijn echter nog uitermate schaars. Het econometrisch
onderzoek heeft zich tot nu toe vrijwel uitsluitend bezig
gehouden met reacties op korte termijn en het is dan
ook zeer waarschijnlijk, dat allerlei meetresultaten heel
anders uitgevallen zouden zijn als een meting van het
effect op lange termijn ware verricht. Zo zijn vo9r de
substitutie-elasticiteit van de export van verscheidene
produkten met betrekking tot de prijs betrekkelijk lage
waarden gevonden, die alleen zijn te begrijpen als men
bedenkt, dat ze het effect op betrekkelijk ‘korte termijn
voorstellen. Het effect op lange termijn zal in diezelfde
gevallen vermoedëljk aanzienlijk groter zijn. Een derge-
lijke meting gaat echtef met grote statistische moeilijk-
heden gepaard, omdat men in dat geval in de correlatie-
rekening ter verklaring van het marktaandeel niet alleen
de prjsverhouding van hetzelfde tijdstip moet opnemen,
maar ook de prjsverhouding voor een in principe on-
begrensd aantal voorafgaande tijdstippen. Aan een der-
gelijk onderzoek wordt echter al spoedig èn door de
begrensdheid van het statistische materiaal èn door de
autocorrelaties van de gegeven prjsreeks grenzen gi-
steld. Reeds Irving Fisher -heeft een weg aangegeven
om deze moeilijkheden te omzeilen, nl. door aan te nemen,
dat er een eenvoudig verbând bestaat tussen de reactie-
coëfficiënten voor de invloed van de causale factor op
hetzelfde ogenblik, resp., één, twée enz. tijdseenheden
tevoren,
op
het beschouwde verschijnsel. Daar hetvoor
de hand ligt, dat deze’ coëfficiënten geleidelijk kleiner
worden, naarmate de vertraging toeneemt, onderstelde
Fisher, dat ze een afdalende rekenkundige reeks vormen,
totdat de waarde nul is bereikt. Hij ‘narn dus tevens
1
aan,
dat er een maximale waarde is voor de grootte van de
vertraging waarmee de causale factor op het verschijnsel
inwerkt.
Het is de verdienste van Koyck, dat hij een andere en
aanzienlijk eleganter methode heeft weten te vinden.
Hij onderstelt, dat de reactiecoëfficiënten een afdalende
meetkundige
reeks vormen. Hierdoor wordt de wat ge-
wrongen hypothese van een maximale waarde van de
vertraging vermeden, maar veel belangrijker is, dat de
berekening sterk wordt vereenvoudigd. Koyck kan nl.
door middel van een eenvoudig eliminatieproces tot een
relatie tussen slechts drie grootheden komen, die dadelijk
via een correlatieberekening het gezochte resultaat op-
-lëvert, terwijl bij de methode van Fjsher voor elke keuze
van de maximale vértraging een afzonderlijke berekening
vereist is, waarna dan nog aan de hand van een of ander
criterium, bijv. – de hoogte van de correlatiecoëfficiënt,
\’het meest bevredigende resultaat moet worden gekozen.
De correlatieberekening, die Koyck moet toepassen
levert echter moeilijkheden op. Als gevolg van het elimi-
natieproces treden in de eindvergelijking niet alleen de
residuen uit de oorspronkelijke vergelijking, betrekking
hebbend op het tijdstip
t,
op, maar bok die voor het
tijdstip
(t-1).
Als gevolg hiervan zou ‘de gebruikelijke
methode der kleinste kwadraten tot inconsistente schat-.
tingen leiden. Men kan aan dit bezwaar tegemoet komen
door een onderstelling te maken over de autocorrelaties
der residuen
u.
Koyck neemt op goede gronden san,
dat
u
voldoet aan een zgn. auto-regressieve betrekking
van devolgende gedaante:
ut
=
U
t_i
+
Hieruit is dan een consistente schatting der onbekende
parameters af te leiden. Deze hangen uiteraard af van
maar bij hoge correlaties blijkt dat geen bezwaar te zijn.
Met de tot nu toe besproken statistische prpblemen
zijn de eerste twee hoofdstukken van de dissertatie van
Koyck gevuld. Toch vormen zij slechts de inleiding tot
het vierde en belangrijkste hoofdstuk, waarin de metho-
diek wordt toegepast op het verband tussen investeringen
en produktie. Eerst volgt echter nog een caput, waarin dit
verband van theoretisch-economisch standpunt wordt
benaderd. Hierin geeft de schrijver eerst een definitie
van capaciteit, waarbij bij met het oog op zijn latere
‘1
4juli
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
633
toepassingen, uitgaat van de hoeveelheid produkt, die
met behulp van het produktiemiddel (bij een constante
benuttingsgraad) kan worden bereikt. Vervolgens ga,at
hij met behulp van een marginale analyse na, hoe de
ondernemer door variatie van de grootte van de capaciteit
van de benuttingsgraad tot een optimale produktiewijze
kan geraken. Hoewel deze beschouwingen op zich zelf
wel interessant zijn, zijn ze toch niet erg overtuigend.
In de meeste gevallen toch, de schrijver merkt dit zelf
ook op, zullen de capaciteitsveranderingen slechts zeer
discontinu kunnen plaatsvinden (het later te bespreken
voorbeeld van de goederenbeweging bij de sj)oorwegen
vormt wellicht een uitzondering), dat een marginale ana-
lyse niet erg op haar plaats is. Vermoedelijk leent het
probleem zich beter voor een toepassing van lineaire
programmering.
De theoretische beschouwingen monden uit in ‘een
hypothese omtrent het verband tussen capaciteit (van
een bedrijfstak)
Kt
en de produktie
Y
, die de vQlgende
gedaante heeft:
= c
yX
y
t t-1 / 2
t-3
In deze hpothese, die niet op stringente wijze uit de
theoretische analyse wordt afgeleid, is nog de mogelijk-
heid opengelaten, dat de meetkundige reeks der reactie-
coëfficiënten (fi, , fl22 enz.) eerst op het tijdstip
t-1
inzet. Voor het tijdstip
t
kan nog een geheel onafhankelijke
coëfficiënt
c
worden bepaald.
Is de theoretische analyse niet geheel bevredigend,
zeer interessant, zijn de conclusies, welke Koyck uit zijn
model afleidt. Hij laat nl. zien, dat in het geval
c
= 2/3
(d.w.z. als de meetkundige reeks der reactiecoëfficiënten
reeds bij de eerste begint), voor A =
1,
de investeringen
afhangen van het niveau der produktie, terwijl A =
o
leidt’ tot een afhankelijkheid van de verandering in de
produktie (acceleratieprincipe). Het geval
2
=
1
corres-
pondeert dus met de theorieën, die 400r Kalecki en
Kaldor zijn gelanceerd; het geval
2
=
o
sluit zich aan
bij de theorie van Hicks. Aangezien A empirisch bepaal-
baar is, maakt de opzet van Koyck het mogelijk te onder-
zoeken welk uitgangspunt het meest met de werkelijk-
heid in overeenstemming is.
Uit het door Koyck gebezigde model is natuurlijk ook
af te leiden hoe het produktie-apparaat zich zal aan-
passen aan een gegeven produktieniveau. Het is jammer,
dat hij daarbij als optimum (d.w.z. de aangepaste grootte)
,die situatie definieert, waarbij de capaciteit niet ver-
andert. In zijn algemene hypothese is nI. ondersteld,
dat deze ‘capaciteit een autonome groei (resp. afneming)
kan vertonen. Het zou juister geweest zijn, als deze groei-
factor ook in definitiè van het optimum zou zijn op-
genomen. Nu blijkt het optimum bijv. af
te wijken van
de capaciteit, die ontstaat als de produktie als
‘
volkomen
constant in de tijd wordt opgevat. Eveneens is het te
betreuren, dat Koyck op de aanpassing in het algemene
geval
(c
=
P
) niet wat dieper ingaat. Het is te hopen,
dat hij deze punten in eefi nieuwe druk van zijn werk,
dat inmiddels in een handelsuitgave is verschenen, nog
eens onder de loupe zal nemen.
Het ‘vierde en laatste hoofdstuk bevat de resultaten
die Koyck bereikt heeft door toepassing van zijn model
,op verschillende Amerikaanse bedrijfstakken en de be-
paling van de reactiecoëfficiënten met behulp van de
door hem ontwikkelde techniek. Uiteraard moest hij
zich daarbij beperken tot die gevallen, waarbij redelijke
capaciteitscijfers beschikbaar waren en zo is zijn keuze
van spoorwegen (vrachtvervoer), elektriciteitsproduktie,
portlandcementindustrie, staalindustrie en petroleum-
raffinaderij verklaarbaar.
In het algemeen komt hij tot het resultaat, dat de aan-
passing van de capaciteit aan de produktie betrekkelijk
langzaam geschiedt. De waarden van 2 zijn in de buurt
van 0,7-0,9! Dit betekent een nieuw bewijs, dat het
acceleratieprincipe slechts een bescheiden betekenis als
conjunctuurmechanisme toekomt. Tinbergen had, zoals
bekend, al eerder soortgelijke resultaten gevonden.
Interessant is ook, dat waar dit mogelijk is (o.a. bij de
spoorwegen) de reactie bij stijgende capaciteit anders
blijkt te verlopen dan in het geval van een daling. In het
laatste geval geschiedt de aanpassing nog langzamer
dan in het eerste.
De dissertatie van Koyck is zonder trijfeleen belang-
rijke bijdrage tot de economische theorie. Het gebied,
dat hij onderzoekt is van fundamentele betekenis voor
het conjunctuuronderzoek en zijn resultaten zijn recht-
streeks bruikbaar bij de opstelling van conjunctuur-
modellen. Maar tegelijkertijd is het werk ook een fraai
voorbeeld van een econometrisch onderzoek. Zelden ziet
men op zo harmonische wijze in één publikatie bijeen:
de kritisch-statistische beschrijving van een instrument,
de theoretische behandeling van de toepassingsmogelijk-
heden en dé rijke oogst aan resultaten, die er in de prak-
tijk mee zijn bereikt.
Heemstede.
P. DE wOLFF.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De geldmarkt bleef zich de afgelopen veertien dagen
door krapte over de hele linie kenmerken. Daar prak-
tisch niemand middelen voor belegging beschikbaar had,
v
8
hden bij gebrek aan vraag geen markttransacties
plaats, zodat marktnoteringen ontbraken. De callgeld-
Met papier en rt plastic geïsoleerde kabels vor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad ‘en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.
NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK.• DE
(Advertentl.c)
RF
W
634
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
4juli 1956
notering bleef op Ihet enkele weken geleden tot 1
4
pCt.
verhoogde maximum gefixeerd, maar ook hiervoor
waren de geldgevers met een lantaarntje te zoeken. De
handhaving door De Nederlandsche Bank van het ver-
plichte minimum-kaspercentage op 9 pCt. voor de
nieuwe periode 22 juni-21 juli was nog een geluk bij een
ongeluk, daar dit een extra druk op de banldiquiditeiten
voorkwam.
De zeer krappe middelenpositie van de grote geld-
marktdebiteur, de Staat der Nederlanden, stond in
het centrum van de belangstelling. In twee maanden, nl.
tussen 23 april en 25 juni, liep diens tegoed bij de Cen-
trale Bank terug van f. 403 mln, tot f. 58 mln. De Staat
zou zelfs debet bij de Bank hebben gestaan, indien zij
bij deze laatste per 18juni niet f. 100 mln. schatkist-
papier had ondergebracht. Deze stap lokte overigens
de gebruikelijke kritiek van ,,infiatoire overheidsfinan-
ciering” uit. De opmerking bij de betreffende Bankstaat,
volgens welke de Centrale Bank de afgelopen twaalf
maanden voor
f.
250 mln. schatkistpapier had afgestoten,
sorteerde blijkbaar weinig of geen effect.
Wat de oorzaken van het leeglopen van de Schatkist
betreft wordt gewezen op grote betalingen van het Rijk,
terwijl de belastingontvangsten deze maanden minder
rijkelijk vloeien. Merkwaardig is, dat in bovengenoemde
periode 23 april-25 juni de goud- en deviezenvoorraad
van de Centrale Bank met ca. f. 400 mln. daalde, dus met
ongeveer hetzelfde bedrag als het saldo van het Rijk ver-
minderde. Evenals in 1951 ging de liquiditeitsvermindering
door deviezenafvloeiing derhalve ten koste van de
middelenpositie van de Schatkist, en niet van die der
banken. Dit valt te meer op daar – anders dan in 1951 –
de ‘banken tegenwoordig door de kaspercentageregeling
en de aanzienlijke verlenging van de gemiddelde looptijd
van het schatkistpapier aan handen en voeten gebonden
zijn, en niet meer in staat zijn op eigen kracht een liquidi-
teitstekort op de Staat af te wentelen.
Terwijl in 1951 de (Voorlopige) Wet Toezicht Crediet-
wezen grote stofwolken van kritiek opwierp, daar zij juist
werd ingediend ten tijde van een uiterst krappe positie
van de Schatkist en daarmede gepaard gaande regen van
verwijten over infiatoire overheidsfinanciering, werd
18 juni jI. (als het ware dus net vôôr de bui) de nieuwe
(Definitieve) Wet Toezicht Kredietwezen zonder slag of
stoot door de Eerste Kamer aanvaard. De ,,timing” was
ditmaal bepaald beter dan vijf jaar geleden.
De kapitaalmarkt.
Aan de v.ele onzekerheden, zowel van politieke als van
economische aard, waarvoor de Amerikaanse aandelen-
belegger zich gesteld ziet, werd ‘de afgelopen week weer
én toegevoegd, nI. die van de gevolgen van het arbeids-
conifict in de staalindustrie.
In navolging van New York vormt onzekerheid ook de
grondfactor van de Amsterdamse aandelenmarkt. Ieder
gaat zeer voorzichtig te werk, en noch van binnenlandse
noch van buitenlandse zijde wordt veel ondernomen. In
verband hiermede bleef het aandelenkoersniveau de laatste
weken zeer stabiel. Ook op langere termijn gezien ‘is van
stabiliteit sprake: het huidige algemene aandelenkoers-
niveau is nl. praktisch even hoog als het in augustus en
december 1955 was. Voorts bracht de inactiviteit een
daling der omzetten mede. Bedroeg de dagomzet in
aandelen tot voor enkele weken ca. f. 2 mln. nominaal,
dé afgelopen veertien dagen bedroeg zij gemiddeld per
beursdag slechts
f.
14 mln. nominaal. Op sommige der
bewogen beursdagen van 1955 bedroeg dit cijfer wel
f.
5
mln.
Op de obligatiemarkt kwam het koersdalingsproces de
afgelopen weken grotendeels tot stilstand. Bij de huidige
koersen renderen diverse staats- en gemeente-obligaties
3,9 â 4 pCt: Het hierin verdisconteerde afiossingsagio voor
beneden pari staande obligaties is voor particulieren
belastingvrij, waardoor voör hen dergelijke stukken nog
voordeliger uitkomen.
De laatste tijd waren weer verschillende voorbeelden
van aanpassingen aan het verhoogde renteniveau op de
kapitaalmarkt te constateren.
Het côncern Utrechtsche Hypotheekbank ging over tot
uitgifte van 4 pCt. pandbrieven.
O’ok het rentepeil van hypotheken zelve is in beweging
gekomen. Bedroeg dit tot voor kort voor eerste-klasse
hypotheken nog 34 pCt., thans is menig geldnemer reeds
blij, wanneer hij hypothecair krediet tegen 4 â 44 pCt.
rente kan bemachtigen. Zowel voor hypotheken als voor
bijv. onderhandse leningen is het vinden van geldgevers
een moeilijke zaak geworden. Vele institutionele beleggers
zijn nI. zo volbelegd of zelfs vè&belegd, dat zij noch thans
noch in de komende maanden in staat zijn middelen te
fourneren.
Nadat het ,,rentegamma”, bevattende de maximum-
rente, waartegen gemeenten en dergelijke obligatie- en
onderhandse leningen mogen sluiten, enige weken geleden
gewijzigd was voor de korte termijnen, waarv6or toen een
uniforme maximum-rente van’
31/4
pCt. bij kortere ge-
middelde looptijd dan 6 jaar werd ingesteld, is thans ook.
in de langere termijnen enige verandering gebracht, neer-
komende op .een geringe partiële verhoging.
Hieronder volgen de oude en nieuwe maxima:
gemiddelde looptijd
maximum-rente (pCt.)
oud
nieuw
•van
6 tot
8 jaar
1
31
2
31
2
8
10
34
33/4
10
,,
15
,,
.33/4
4
15
,,
20
4
4
1
/
8
Voor een gemiddelde looptijd van 20 jaar en langer blijft
het maximum ongewijzigd op
41/4
pCt. gehandhaafd.
Aand. Indoxeljiers A.N.P.-C.B.S.
(1953=100) 15 juni 22 juni 29 juni
1956
1956
1956
Algemeen
………………………
219,0
221,1
219,7
Interilat. concerns
………………..
296,2′
301,0
298,0
Industrie
……………………..
163,9
163,2
163,7
Scheepvaart
……………………
164,0
162,2
162,4
Banken
……………………….
141,0
142,1
140,7
Indon.
aand
…………………….
123,4
123,7 123,7
Aa.iidelen
Kon. Petroleum
………………..
796 802+
804+
Unilever
……………………….
413+ 421+
417
Philips
……………………….
291+
306k 295k
A.K.0
………………………….
2691
270
265+
Kon. N. Hoogovens
……………….
327+
325+ 329
VanGelderZn.
………………….
245+ 248
246
H.A.L:
…………………………
185+
183
183+
Amsterd. Rubber
………………..
941
98J
100k
H.V.A
………………………….
117
117+
118*)
Staatsfondsen
–
2pCt. N.’W.S.
…………………..
71
70’18
69
1
/
1
3-3* pCt. 1947
……………………
91’f
9
11
/
91
1
/
39,pCt. 19551
……………………
92*
92
91’/
3pCt.Grootboek1946
…………….
/
91+ 91+
91
3 pCt. tiollarlening
………………..
91*
93+
93′!,
Diverse
obligaties
3kpCt.Gem.R’dam1937V’I
……….
95
95”,
96
3*pCt. Bkv. Nec!. Gem. 1954 111111
..
89 88
88
3+pCt. Nederi. Spoorwegen
…………
95*
95’/,,
95
1
f
3+ pCt. Philips 1948
………………
97*
96
6
!,
96’/,
3*pCt. Westl. Hyp. Bank
…………..
90+
90 90
J. C. BRE2ET.
‘) ex. div.
–
/
4juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
635
STATISTIEKEN
IN- EN UITVOER 1)
(waarde in miljoenen guldens)
Jaar
Invoer
Uttvoer
Dekkings-
percentage
mei
jan-mei
mei
jan-mei
–
119
84
85
75
71
1938
……………..112
703
696
593
647
84 93
1953
……………..
1954
……………..
873
833
710
723
81
87
1955
……………..
921
972
751
785
82
81
1956
……………..
1.116
1.121
931
890
79 79
‘)Bron: C.B.S.
) Maandgemiddelden.
PRODUCTIE-INDEXCIJFERS 1)
(1949 = 100)
Omschrijving
Jaar-
middelde
1954
1955
1955
1956
febr.
I
mrt.
april
febr.
mrt.
-_
april
antal arbeidsdagen in de
betrokken maand
)
.
23+
234
22
25
22
1
1
2
23
244 22
tlgemene indexcijfers van de nijverheid
3)
Algemene
produktie-
141 151
132
156
146
141
161
153
Gemiddelde
dagpro-
index
………….
141
151
141
147
153 144
154
163
.ndexcijfers per bedrijfs-
klasse: Bouwmaterialen
en
aardewerk
129
135
101
107
131
93
124
136
Chemische
nijverheid
(excl.
aardoliepro-
143
152
140
164 153 149
161
148
dukten)
………..
Leder-
en
rubbernij-
duktie’)
………
verheid
…………
120 123
116 134 120
120
133
120
108
109
95
116
106
98
•
114
104
Metaalnijverheid
166
186
165
197
186 176
200
191
156
164
.
159
191
152
166
193
160
Textielnijverheid
…
138
141
133
152 132
143
152
–
Mijnbouw
………
Gas,
elektriciteit
en
Papierindustrie …….
155
164
161
176
153
198
187 167
water
………….
Voedings-
en
genot-
middelenindustrie
123
129
100
121
120
110
130 130
13
Bron: U.B.S.
‘) Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de zon-
dagen, Nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, }temelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
3)
Ezel, bouwnijverheid.
‘) Berekend door het algemeen indexcijfer te delen door het verhoudingsgetal
van het aantal arbeidsdagen in de betrokken maand en het gemiddelde aantal arbeidsdagen 234 in 1949.
INTERIM-INDEXCIJffRS VAN GROOTI3ANDELSPRIJZEN
5) 2)
1948
=
100 1955
dec.
1955
jan.
1956
febr.
1956
mrt.
1956
april
1956
Voedingsmiddelen:
123
122
126
133
146
157
114
121
117 119
115
111
118
121 121
125
129
133
Grondstoffen voor:
houtwaren
161
160 158
157 156 156
plantaardige
…………
dierlijke
…………….
chem. produkten
121
123 123
128
130
129
133 129
139
131 131 131
leeren leerwaren
….
113
117
116
115
116
118
totaal
……………….
157
164
167
169
169 169
119
120
125
125 125 125
textielwaren
…………
hulpstoffen
186
191
194
194
195 197
160 164
165 166 167 168
Afgewerkte produkten:
glas, aardewerk enz.
158
159 169
161
161 161
116 116
116
116 116
117
chem. produkten
126 125 126
126 127
127
–
metaalwaren
…………
137
131
130
130
130
130
papier
………………
leer- enrubberwaren
136 137
138 138
137 137
totaal
………………
150
150 150
150 150
149
houtwaren
………
147
151
152
152 153 153
textielwaren
……….
gefabriceerde voedrngs-
papierwaren
………
en genotmiddelen .
133
131 131
131
132 132
metaalwaren
………
overigeprodukten
156 149
153 143
146 152
137 135 135
135
135
136
totaal
……………
Mgemeenindexcijfer
137 137 138 139
140
142
1)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
=
lIIIII=
r
=
14
Het heeft grote voordelen,
14
H
een bank in te schakelen bij het
H
14
BEHEER VAN VERMOGENS
14
en de bank te benoemen tot
14
EXEC UTRICE-TESTAM E NTAI RE
14
H
(regeling en afwikkeling vindt plaats in samen-
H
14
werking met de boedelnotaris).
14
Vraagt onze gratis brochure.
14
N
ederIalldsche
H
“Halldol-lUaatschappij, NSO
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
•
IlIlII
IIIrIl
111111=== 111111===0
vacatures
*
BLYDENSTEIN & Co. N.V.
Textielfabrieken te Enschede
*
zoeken
een jonge academisch gevormde
BEDRIJFSECONOOM
b.v. baccalaureus of kandidaat economie, die
de chef van de economische afdeling behulp-
zaaxn zal moeten zijn bij werkzaamheden op
het gebied van kostenbewaking en statistiek.
Kennis van moderne bedrijfsadministratie
en variabele budgetering is vereist.
Eigenhandig geschreven sollicitaties vermel-
dende levensloop, opleiding, referenties, e.d.,
met pasfoto, te richten aan:
De Directie van
Blydenstein & Co. N.V., Postbus 34, Enschede.
(Zie voor vacatures ook de achterpagina.)
Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken!!!
GROTE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ
zoekt een
FINANCIEEL ADMINISTRATEUR
die als hoogste ‘functionaris in deze sector, in
regelmatig contact met de directie, leiding zal
moeten geven aan de hoofdboekhouding. Allround
ervaring op het gebied van verzekeringsadmini-
stratie en de fiscale en financiële zijden daarvan
is een absolute vereiste. Leeftijd 35 â 45 jaar.
Het inkomen aan dee functie verbonden bedraagt
ongeveer f. 18.000.- per jaar. Kandidaten zullen
eventueel worden uitgenodigd voor een psycho-
logisch onderzoek.
Eigenhandig
(niet met bailpoint) geschreven brieven
met
volledige
inlichtingen over leeftijd, opleiding en
praktijk en vergezeld van twee recente pasfoto’s (van
voren en opzij) voor 13 juli a.s. aan de
Neder-
landsche Stichting voor Psychotechniek,
Witte.
vrouwenkade
6,
Utrecht, onder nr. ESB 12028.
±
C
Naamtozo Vennootschap
KONINKLIJKE . NEDERLANDSCHE MACHINEFABRIEK
voorheen E. H. BEGEMANN
gevestigd te Helmond
-‘
Uitgifte
–
van
nom. t 500.000.- gewone aandelen
elk groot nom. f1.000.- aan toonder
voor de helft delende in de resultaten over het b*,ekjaar 1956 en ten volle In clie over volgende boekjaren,
tot de koers van 100 pCt.
–
uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande gewone aandelen in de
verhouding van één nieuw gewoon aandeel van nom. f 1.000.- op twee oude gewone aan-
delen van nom. f 1.000.-.
Ondergetekende bericht, dat zij op
Vrijdag, 6 Juli 1956
van des voormiddags 9 uur tot des namiddigs 4 uur, de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte openstelt bij. haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenliage
en
flelmond, op de voorwaarden van het prospectus cLd. 28 Juni 1956. –
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een beperkt
aantal – van de statuten en van hèt jaarverslag over 1955 zijn bij de inscbrjvingskantoren
verkrijgbaar.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
Amsterdam, 28 Juni 1956.
Cemeenten
Gemeenschap
Dit speciale
nummer van
,,E.-S.B.”, dat
op 27 juni j.l.
verscheen, leent
zich in het
bijzonder voor
uitreiking aan
hogere
ambtenaren in
gemeentedienst,
als ook aan de
leden van de
Gemeenteraad.
Verschillende
Gemeenten
hebben reeds
voor deze
doeleinden
extra –
exemplaren
â f 2.-
besteld.
U kunt Uw
bestelling richten
aan
Ad m.
Econon,isch-
Statistische
Berichten
P. de Hoochweg 120
Rotterdam (W)