Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2023

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 28 1956

/ EconomtschmStatistische

Benchte
‘n.

Vreèmdelingenverkeer in Europa

*

Dr. W. Drees Jr.

Enige ramingen in verband met het

huurvraagstuk

*

Drs. J.
H6
Zoon

Visies op winstdeling:

*

Dr. Ir. R. E. Beukenkamp

De Amerikaanse teimijnhande1 in granen

en hét steqnprijssyst:em

UITGAV.E VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41e JAARGANG

No. 2023

WOENSDAG 28 MAART 1956

Amster!
puistrt172

KAS.ASSOCIATIEN.V.
Open bewaring van effecten

en schatkistpapier

BETALEN BEWAREN BEHEREN

IIlIl

111111

Wij zijn U gaarne van dienst methet
H
verstrekken

van beleggingsadviezen en

het

administreren

van Uw effectenbe-

14
zit. Ons

14-daags

Beursbericht

wordt
14
U op aanyraag kosteloos toegezonden.

,
H

oder1alldsohe
I
N

-ilaildol-lilaatschappij,
lu.

14

:
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
14

H
90
kantoren in Nederland
H

14
• _ =

1115

=

111111

=


111111===111111

Rotterdam.

Amsterdam

‘s-Graven hage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Financiering -en

algehele Deviezen-

en Verzekerings-

technische verzorging

van invo”er, uitvoer

en transito.

ECONO’MISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Ratterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België f
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprjs:
franco per pos:, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaa)
,
.

Losse nummers 75
ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandscize Boekdrukker(j
H. A. M. -Roelants, Lange Haven 141. Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per min. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken .,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

(Zie ook pagina JIJ)

1

Het Ministerie van Marine
vraagt voor haar

Ø

afdeling Bedrijfseconomische Inspectie

TWEE ECONOMEN

waarvan één zal worden ingeschakeld in de sector der

bedrijven (advies in organisatorische kwesties, bestude-

ring van man-uurtarieven, rentabiiteits- en kostprijsbe-

rekening), terwijl de ander zal ,worden belast met de

bestudering van bedrijfseconomische problemen op per..

soneelsgebied. Doctoraal examen economie gewenst. Zij,

die ervaring hebben opgedaan op een organisatie-I of,

efficiencybureau, genieten de voorkeur. Salariëring af-

hankelijk van ervaring tussen
f
473.— tot
f
689.-

p.m. Soil. onder vermelding van vO
495/602
(in, linker-

bovenhoek env. en brief) aan de Centrale Personeels-

dienst, Bezuidenhoutseweg
15,
‘Den Haag.


28 maart
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

251

Vreemdelingenverkeer in Europa

• Het slechte weer, dat gedurende de zomermaanden

van 1954 in de meeste Westeuropese landen heerste,

heeft de opwaartse trend in het toerisme niet kunnen
onderbreken. Volgens een onlangs door de O.E.E.
Ç
.

uitgebracht rapport, waarin tal van bijzonderheden

omtrent het vreemdelingenverkeer en de daarmee ver-

band houdende overheids- en particuliere activiteiten

zijn vermeld
1),
werden de leden-landen, met inbegrip

van Joegoslavië, in 1954 door rond
26,5
mln, buiten-

landers bezocht. Ten opzichte van
1953,
dat reeds als

een bevredigend jaar te boek staat, betekent dit een

stijging met bijna 16 pCt. Verreweg.het grootste deel van

dit vreemdelingenverkeer is inter-Eiropees. Opmerkelijk

is, dat in dit inter-Europees verkeer de trek naar het

zonnige zuiden – zelfs in de zomermaanden – jaar op

jaar sterker wordt.

De bedragen, die de Westeuropese landen uit hoofdé

van toerisme ontvingen, zijn niet gering: gezamenlijk

toucheerden zij, in dollars omgerekend, $ 1.417,5 mln.,

d.w.z. ruim 20 pCt. meer dan in 1953. Dit bedrag is

gelijk aan 5,1 pCt. van hun gezamenlijke inkomsten uit
export. Het voordelig saldo op de Westeuropese toeris-

tische balans, beliep $ 438,1 mln., hetgeen overeenkomt

met 22,3 pCt. van het handelsbalanstekort der leden-

landen. Dit gunstige saldo is voor een,belangrjk deel

toe te schrijven aan het bezoek van Amerikanen aan de

oude wereld, waamver wij op deze plaats reeds eerder

schreven
2)

De ontwikkeling van het toerisme in de nabije toekomst

wordt door de O.E.E.C. optimistisch beoordeeld. Behalve

op het feit, dat de over 1955 bekende gegevens,op een

verdere stijging duiden, is dit optimisme gebaserd op de

gunstige economische omstandigheden; op de intersïatio-

nale politieke situatie, cie tegenwoordig het internationaal

toerisme in gunstige zin beïnvloedt, en op de toenemende

,,tourist-mindedness” der huidige generatie. Bovendien

dragen financiële faciliteiten in de vervoerssector, als-

mede individuele en collectieve propaganda voor be-

zoeken aan Europa in de Verenigde Staten, hun steen-

tjebij.

Dit gunstige toekomstbeeld mag evenwel de ogen niet

doen sluiten voor het feit, dat de ontwikkeling van een

aantal met interiiationaal toerisme verband lioudende

,,Tourism in Europe”, 99 bie., $ 1,50, F. fr. 450.
,,Dollars
Uit
toerisme” in ,,E.-S.B.” van 1 februari 1956, blz. 83.

activiteiten geen gelijke tred heeft gehouden met de eisen
van het moderne toerisme en met de ontwikkeling van het

vreemdelingenverkeer zelve, zodat zij een ,yolledige ont-

plooiing daar,an.belemmerL Hoewel de vorderingen, die

met de vermindering der deviezenreglementering en

grensformaliteiten zijn gemaakt, tot voldoening stemmen,

is de huidige situatie in dezen nog verre van ideaal. Ook

op het gebied ‘van het inter-Europees . toeristen

vervoer

wordt een zekere liberalisatie noodzakelijk geacht, omdat

de administratieve rompslomp in deze sector een belem-

mering is voor de ontwikkeling van het grensoverschrij-

dend gemotoriseerd verkeer, dat juist een essentieel

onderdeel van het hedendaags toerisme uitmaakt. Voorts

eisen de snelwegen in een aantal landen dringend ver-
betering, terwijl in het zee- en luchtverkeer, directe of

verkapte belastingen nog te zeer de pogingen der vervoers-_

ondernemingen tot doorbreking ‘der ‘prijsbarrière, die

een volledige benutting der vervoerscapacitçiten in de

weg staat, doorkruisen.

In het bijzonder wijst het rapport nog op de moeilijk-

heden van het hotelbedrijf. De stijging der lonen en

sociale lasten, tezamn met de betrekkelijke starheid der

hoteltarieven, ,,has made this industry unprofitable”.

In de meeste landen wordtingezien, dat de noodzakelijke

investeringen in de hotellerie slechts door kredieten op

lange termijn tegen lage rente kuhnen worden aan-

gemoedigd. Vrijwel overal wordt het hotelbedrijf dan

ook op een of andere wijze, hetzij door subsidies, leningen
of belastingfa9iliteiten, tegemoet gekomen. Voorts blijken

de hotels in de geïndustrialiseerde landen moeilijkheden

te ondervinden met het aantrekken van
1
personeel, aan-

gezien elders betere arbeidsvoorwaarden worden geboden.

Hoewel de hotelaccomodatie in het hoogseizoen door

gaans tekôrt schiet, is de capaciteit, behalve in de grote

steden, over het algemeen voldoende. Van vitaal belang
is derhalve, dat het belangrijkste probleem, waarvoor de

hotellerie zich ziet geplaatst, . nl. het bereiken van een

grotere spreiding ‘van het toerisme over het gehele jaar,

wordt opgelost. Ten slotte, zij vermeld, dat het rapport
van mening is, dat nieuwe vormen van toerisme, zoals
kamperen, het verblijf in caravans e.d., ten dele als ge-

volg van het feit dat de traditionele vormen van hotellerin

zich niet voldoende aan de behoeften van de ;grote groep
toeristen met een smalle beurs heeft weten aan te passen

tot öntwikkeling zijn gekomen.

INHOUD

Blz.

-.

Blz.

Vreemdelingenverkeer in Europa ……………251

L. M. A. van Rooij en Mr.Ph. C. M. van Cam-

Enige ramingen in verband met het huurvraag-

ken, met naschrift van Drs. A. A. van Arne-

stuk,
dooi’ Dr. W. Drees J……………….
253

ringen …………………………….
262

Visies op winstdeling,
door Drs. J. H. Zoon …
256 Natiosiale notities:

De Amerikaanse termijnhandel in ‘granen en het

steunprijssysteem,
door Dr.
Jr.
R. L. Beuken

kamp………………………………

Ingezonden stukken:

Kartelpolitiek, fiscale politiek en coöperatie

door Mr. J. W. van der Zanden, Mr. Di’s.

COMMISSIE VAN RDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lamb’ers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur$ecretaris: J. H. Zoo,z.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Colijn; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tiche1n: R. Vandéputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Statistische Dag 1956,
door Drs. A. C. J. Sai
267

260 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet..
269

Recente economische publikaties …………..270

Statistieken:

Bankstaten

………………………….271

252.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28maart1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr. W. DREES Jr., Enige ramingen iii verband met liet

huurvraagstuk.

In dit artikel worden ramingen gegeven over de exploi-

tatierekening van de totale woningvoorraad. Ook wordt

ingegaan op de kwantitatieve zijde van het ,,afromings-

probleem”, op de vraag hoeveel afroming zou behoren

bij enige verschillende visies op de positie van de huis-

eigenaar. Ten slotte wordt geraamd welke gevolgen
verderè huurverhogingen zouden hebben voor huis-

eigenaren en Overheid bij deze opvattingen over af-

roming. Het artikel komt tot de volgende conclusies.

Sinds 1950 zijn de huren meer gestegen dan de kosten

van levensonderhoud, de lonen en de bouwkosten.

Vergeleken bij 1938 liggen de huren echter nog belang-

rijk lager dan andere prijzen. De bruto inkomsten van

oude woningen (mci. rente, afschrijving en ondernemers-

loon) zijn thans in guldens ruim de helft hoger dan v66r

de oorlog. Bij de nieuwe huizen wordt een belangrijk

deel van de kosten door het Rijk gedragen. Indien men

de huren van de vooroorlogse woningen uiteindelijk wil

optrekken tot het peil overeenkomende met de kostprijs-

huurindex van de nieuwbouw, dan zal, rekening houdende

met kwaliteitsverschil en met een marge voor mogelijke

daling van de bouwkosten, nog een verdere verhoging

van de huren met ca. 60 pCt. nodig zijn. Een dergelijke

verhoging zou de bruto inkomsten van eigenaren van

oude woningen met
f.
530 mln. verhogen. Indien geen

afroming zou plaatsvinden, zou hiervan naar schatting

ca.
f.
180 mln. ten goede komen aan de Overheid, f. 115

mln, aan zelfbewoners en
f. 235
mln. aan verhuurders.

Bij afroming zou de netto bate voor de Overheid groter

zijn en bij algehele afroming f. 530 min, bedragen.

Drs. J. H. ZOON, Visies op winstdeling.

Zaterdag 24 maart jl. is in Nijmegen onder auspiciën

van de Contact-Commissie van Academisch Gevormde

Economen de 6e Landdag voor Economen gehouden.

Behandeld is het onderwerp ,,Theorie en praktijk van de

winstdeling”. Inleider was Dr. P. Rijkens. Als officiële

debaters voerden het woord de heren Drs. J. W. de Pous
en Drs. D.
Roemers. Discussieleider was Prof. Dr. A.

H. M. Albregts. Dr. Rijkens defiriieerde, in navolging

van de Commissie Bezitsspreiding, winstdeling als ieder

systeem, waarbij aan werknemers van een onderneming

op grond van hun arbeidsverhouding een rechtsaanspraak

op een aandeel in de winst wordt verleend. Vervolgens

behandelde hij het voor en tegen der statutaire winstdeling

uit een oogpunt van doelmatigheid. Hij distantieerde zich

daarbij van de actuele loonpolitieke situatie. In de dis-

cussies brachten de officiële debaters de loonpolitieke

situatie wel ter sprake. Dit artikel bevat een korte weer-

gave van inleiding en discussies.

Dr. Ir. R. L. BEUKENKAMP, De Amerikaanse termijn-

handel in granen en het steunprjssysteem.

De termijnhandel in granen neemt in omvang af in
landen, waaf de overheid in de prijsvorming daarvan

ingrijpt. Naarmate het prijsniveau door dit ingrijpen

wordt gestabiliseerd of zelfs gefixeerd, vermindert immers

de mogelijkheid en behoefte om speculatieve posities in

te nemen, tenzij het gevoerde overheidsbeleid zo instabiel

is, dat dit op zichzelf een factor voor speculatie gaat

worden. In de Verenigde Staten vindt nog altijd een

levendige termijnhandel in granen plaats, ondanks het

daar bestaande steunprjssysteem. Schrijver gaat daarom

n in hoeverre de in de Verenigde Staten gevolgde land-

bouwpolitiek al of niet heeft geresulteerd in een perfecte

stabilisatie van de gesteunde produkten. Samenvattend

wordt geconcludeerd, dat er een groot aantal factoren

werkzaam is, dat de ,,perfecte werking” van het Ameri-

kaanse steunprijssysteem verhindert en dat het juist

deze imperfectie is, die de mogelijkheid opent voor het

blijven functioneren van de termijnhandel in granen in

de Verenigde Staten. In één opzicht heeft het ingrijpen

van de Amerikaanse Overheid het speculeren op de ter-

mijnmarkten als zodanig wellicht zelfs bevorderd, nl.:

de speculatie ten aanzien van de beslissingen, die Congres

en Administratie in de toekomst zullen nemen. Hierbij

kan men denken aan principiële herzieningen van het

landbouwbeleid, doch ook aan de jaarlijkse vaststelling

van steunprijzen en andere uitvoeringsbeslissingen. Ook

de te voeren surplusafzetpolitiek moet haar invloed op

de termijnbeurs doen gelden.

– SOMMAIRE –

Dr. W. DREES JEUNE, Quelques estimations en rapport
avec le problème des loyers.

Dans cet article il est donné quelques estimations en

rapport avec le problème des loyers en Hollande. Des

estimations sont données sur le compte exploitation de

l’ensemble des habitations. Sont exposés également le

côté quantitatif du problème dit de l’écrémage et la

question combien d’écrémage comporteraient quelques

différentes vues sur la situation du propriétaire. Finale-

ment est estimé quelles seraient les conséquences d’autres

augmentations de loyer pour les propriétaires et le

Gouvernement avec ces idées sur l’écrémage.

Drs. J. H. ZOON, Des vues sur la répartition des bénefices.

Le samedi 24 mars dernier II a été tenu â Nimègue,

sous les auspices de la Commission de contact des éco-

nomistes universitajres la 6i6me Réunion d’Economistes.

Le sujet dont il a été traité fut ,,Théorie et Pratique de la

Répartition des Bénéfices”. Rapporteur était, le docteur

P. Rijkens. Pour les discussions officielles ont pris la

parole Messieurs Drs. J. W. de Pous et Drs. D. Roemers.

C’était le professeur Dr. A. H. M. Albregts qui dirigeait

les débats. Cet article comporte un bref compte-rendu

du rapport et des discussions.

Dr. Ir. R. L. BEUKENKAMP, Le commei
2
ce â terme de

céréales en Amerique et le système des prix fixés

d’avance.

Le volume du commerce A terme de céréales diminue

dans les pays oit le gouvernement intervient dans la

formation de leurs prix. Aux Etats-Unis on trouve

toujours, maigré le système appliqué lâ-bas des prik

fixés d’avance, un très intense commerce â terme de

céréales. C’est pourquoi l’auteur vérifie dans quelle

mesure une stabilisation parfaite des produits â prix

fixés d’avance a oui ou non résulté de la politique agri-

cole suivie. En résumant l’auteur arrive â la conclusion

qu’un grand nombre de facteurs exercent leur influence

pour empêcher ,,le parfait fonctionnement” du système
américain des prix fixés d’avance et que c’est juste1ent

cette imperfection qui crée la possibilité que le commerce

â terme continue â fonctionner.

40

30

20

28 maart
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

253

Enige ramingen in verband met het ‘huurvragstuk

In dit artikel
1)
worden enige ramingeii gegeven in

verband met het huurvra
)
agstuk. Ramingen worden ge-

geven over de exploitatierekening van de totale woning-
voorraad. Ook wordt ingegaan op de kwantitatieve zijde

van het ,,afromingsprobleem”, op de vraag hoeveel

afroming zou behoren bij enige verschillende visies op

de positie van de huiseigenaar. Ten slotte wordt geraamd

welke gevolgen verdere huurverhogingen zouden hebben

voor huiseigeiiaren en Overheid bij deze opvattingen

over afroming. Het artikel heeft niet de pretentie alle

mogelijke opvattingen ten aanzien van het huurvraagstuk

te bespreken. Het beoogt een bijdrage te leveren over de

kwantitatieve zijde van dit probleem.

De huidige toestand.

De huurbeheersing is in 1940 aanvankelijk ingevoerd

als een onderdeel van de algemene prijsbeheersing, die

tot doel had te voorkomen dat de prijzen te ver boven de

kostprijs zouden komen te liggen. Als norm voor de

prijsbeheersing diende de kostprijsberekening op basis
van de aanschafwaarde (de werkelijk betaalde kosten).

Huren en pachten blijven onder een dergelijk stelsel ver

bij andere prijzen achter; de werkelijk betaalde kosten

bestaan voor een groot deel uit vaste lasten die geen

invloed van de algemene prijsstijging ondervinden. In

1951 kwam voor de oude woningen een huurverhoging

tot stand in overeenstemming met dit criterium; zij

bedroeg 15 pCt. en berustte voornamelijk op de stijging
van de onderhoudskosten. De huurverhogingen in 1954

en 1955 droegen bovendien bij tot aanpassing van het

huurpeil aan de bouwkosten van de nieuwbouw. De

achterstand is sinds 1950 verminderd, maar ten opzichte

van 1938 nog niet weggenomen.

TABEL 1.
Lonen, prijzen, huren en bouwkosten

(1950 en 1955)

Omschrijving
19390100
193100
1950100

247 343
139
Prijsindex van het levensonderhoud
230 265
115
Loonvoet a)

…………………..

148c)
148c)
Hurenb)

…………………….100
Bouwkosten

……………………
325
411
126

Loonsom per werknemer.
Oude woningen.
Toestand na 1 september 1955.

Het achterblijven van de huren bij de andere prijzen

is in West-Europa een algemeen verschijnsel, zoals grafiek

1 doet zien. In geen van de daar genoemde landen is de

verhouding van 1938 hersteld; de relatief geringe af-

wij king, die voor Duitsland geldt, berust op de geringe

stijging van de kosten van levensonderhoud in dat land.
Het aandeel van de huur in de gezinsuitgaven is sterk

gedaald, in Nederland van ongeveer 12 pCt. vôér de

oorlog tot 6 pCt. nu
. Voor de lage inkomensgroepen is

dit percentage hoger, vooral in de grote steden; het heeft
echter een zelfde daling ondergaan.

Ta.bel 2 bevat exploitatierekeningen voor de totale

woningvoorraad in 1938 en voor oude en na de oorlog

gebouwde woningen afzonderlijk voor 1955. De ramingen

in deze tabel betreffen zoveel mogelijk de feitelijke kas-

uitgaven en kasontvangsten; uit de bruto inkomsten

moeten dus nog afschrijvingen, rente en ondernemersloon

‘) Gaarne zij dank gebracht aan de heer J. S. Cramer voor zijn medewerking
bij de totstandkoming van dit artikel. Uiteraard blijft de inhoud geheel voor de
verantwoordelijkheid van de schrijver.

Grafiek
1.

Verhouding
huren tot kosten

van levensonderhoud
(7938=700)

70

Aiits/and

/

•0

Neder/cu,d —
30

20

1943
’50 ’51 ’52 ’53 ’54 ’55
lekw.

worden voldaan. Deze kosten zijn hier niet gespecificeerd,

aangezien dit – met name voor afschrijvingen en onder

nemersloon – arbitraire beslissingen zou eisen; voor de

waardering van het huizenbezit onder de huidige omstan-

digheden bestaat geen algemeen aanvaarde regel en deze
waardering zou aan de vaststeffing van de afschrijvingen

vooraf moeten gaan. De hier gegeven cijfers laten dan

ook geen conclusies over het huidige
netto
inkomen van

de huiseigenaar toe.

Voor de oude woningen staal tegenover de verhoogde

huur en de recente yerlaging van de grondbelasting een

sterke stijging van de onderhoudskosten, ook al is de

behoefte daaraan o.a. door het geringer aantal verhuizin-

gen minder dan vâôr de oorlog
2).
Bij de berekening van

de jaarlijkse huuropbrengst is de verminderde leegstand

in aanmerking genomen.

Onder deze verondersteffingen zijn de bruto inkomsten

uit oude woningen sedert 1938 toegenomen. Deze

inkomsten zijn minder gestegen dan de kosten van

levensonderhoud en dan de bouwkosten. De afschrijvingen

kunnen onder deze omstandigheden slechts tot de instand-

houding van het nominale vermogen bijdragen. Voor de

nieuwe woningen is de subsidie ongeveer de helft van

de huur.

Voor het Rijk brengt de noodzaak van een omvangrijk

bouwprogramma grote uitgaven met zich. Grafiek 2

geeft daarvan een indruk.

I)
In verband hiermede is een vermindering van 30 pCt. aangenomen, conform
de raming van de Minister van Wederopbouw en volkshuisvesting in de Tweede Kamer op 17 mei 1955 (Handelingen. blz. 1000).

70

F41

50

254

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 maart 1956

steun in dezen. Voor de woningvoorraad in zijn geheel

wordt blijvende subsidiëring echter in het algemeen niet

wenselijk geacht. Buiten het specifieke werkterrein van
de woningwet zal de huurprijs op den duur met de rèële

exploitatiekosten overeen moeten komen,

1 1 1d.
baten

Dit betekent niet, dat ‘men de huren aan het huidige

Onderhoud y ……………..Ö

Huurwaarde
………………
500
kstnpeil zou moeten aanpassen.’ Huren bieden grote
Belastingen
………………
’60

Overheidsbijdrage in de exploita-.

weerstand aan de druk die er door dalende bouwkosten
Administratie, verzekeringen
….

20

tiekosten

………………
10
Brutö inkomsten
…………..
370

op wordt uitgeoefend. Meent men, dat de kosten lager

510

510
zullen zijn als de woningnood voorbij is, dan kan ‘men

1955, oude woningen a)

een huidige afwijking tussen huren cii bouwkosten tijde-
(2.051.000 woningen)

lijk accepteren. De moeilijkheden van onvoldoende aan-
lasten

baten
IassinE in een later stadium worden daardoor vermeden.
x 1 mln. gid.
Onderhoud

………………
165

Huurwaarde
………………
855
Belastingen

………………
65

Overheidsbijdrage in de exploita-
Administratie, verzekeringen..

40

tiekosten

………………
10
Bruto inkomsten
…………..
595

1955, nieuwe woningen

(466.000 woningen)
lasten

.

baten .

/

x t mln. gid.
Onderhoud

………………
40

Huurwasrde
………………
210
Belastingen
………………
15

Overheidsbijdrage in de exploita- Administratie, verzekeringen ..

10

tiekosten

………………
100
Bruto inkomsten
…………..
260

Door het Rijk
A
fonds perdu ver-
strekte premies, als annuiteit be-

rekend b)

………………
15

…îÏi

325

a) Alle woningen gebouwd vôér 1945 zijn als oud béschouwd.
0) Sedert 1950 tot eind.1955 is aan premies uitgekeerd 310 mln. gld., tegen annul-
teit van 50 jaar tegen 4 pCI. omgerekend is dit es. 15 mln. gld. per jaar.

Grafiek 2.

31)

De bouwkosten beïnvloeden slechts een deel vn de

exploitatiekosten. Voor de onderhoudskosten geldt het-

zelfde als bij de bouwkosten over de arbeidsproduktiviteit.

is opgemerkt. Verder is de rentevoet van betekenis; een
00
belangrijke daling beneden het huidige peil is echter

niet waarschijnlijk. Men kan dus concluderen, dat voor

de totale exploitatiekosten, waarmee het huurpeil ten

slotte moet overeenkomen, geen grote dalingen zijn te

50,

verwachten.

-,

Op hèt ogenblik bedraagt de kostprijshuurindex. van
de nieuwbouw ca.
3)
340 (1938 = 100). De verwachte

daling van de bouwkosten bij het beëindigen van de

woningnood op 15 pCt. ten opzichte van het huidige
00
kostenpeil stellende, impliceert dit bij het beëindigen van

de wôningnood een daling van de kostprjshuurindex

van de nieuwbouw tot ca. 290 (1938 = 100). In verband,

met het kwaliteitsverschil tussen de v66r en nâ de oorlog
5 C
gebouwde woningen lijkt een uiteindelijk optrekken van

de huren van vooroorlogse woningen tot een niveau van
ca. 240 (1938 = 100) een verantwoordedoelstelling. Het

is 60 pCt. hoger dan de huidige huren vanoude woningen.

0
1948 49

’50

’51

’52

’53

’54

’55 ’56

TABEL 2.

Exploitatierekeningen van de

woningvöorraad

1. 1938, alle woningen

(2.092.500 woningen)
lasten

– –

250

200

150

100

50

De kans dat de bouwkosten zullen dalen mâg niet

worden uitgesloten. Zij zijn tot dusverre veel sterker ge-

stegen dan het algemene prijspeil, en een deel van deze

extra stijging hangt samen met de spanningen die door

de omvang van de bouwactiviteit worden opgeroepen.

Men mag echter betwijfelen of de daling’ van de bouw-

kosten bij het beëindigen van de woniignood van veel

betekenis zal zijn;

Mogelijkheden om de bouwkosten gunstig te beïn-

vloeden v66r zij te zijner tijd de gevolgen van verminderde

bouwactiviteit ondergaan, zijn aanwezig maar waar-

schijnlijk niet van betekenis. Men denke aan maat-

regelen tegen kartels in de materialensector en in de

bouwnijverheid, aan het bewust beperken van de over-

spanning, en aan de mogelijkheid om de arbeidsproduk-
tiviteit op te voeren. Afschaffing van de omzetbelasting

Rijksuitgaven voor de woningbouw
op bouwmaterialen en bôuwwerken is een bijdrage, die

de Overheid zou kunnen leveren; dit zou echter alle
(in mln gid)

bouwwerken ten goede komen.

0

De positie van de huiseigenaar.

De grondslagen van het huurbeleid.

Prijzen vervullen, wanneer zij niet gesubsidieerd of

belast worden, de functie van verdeling van schaarse

goederen over verschillende “bestemmingen overeen-

komstig de vraag enerzijds en de verbruikte hoeveelheid

produktiefactoren anderzijds. Subsidies of heffingen op
afzonderlijke goederen kunnen het gebruik daarvan sti-

muleren of beperken. Het bevorderen van goede huis-

vesting voor de lage inkomensgroepen wordt algemeen

wenselijk geacht; de woningwetgeving regelt de overheids-

Over het beleid, dat bij een eventuele huurverhoging

ten aanzien van het inkomen van ‘de huiseigenar moet

worden gevoerd, bestaat verschil van mening. Volgens

sommigen ondervinden de bezitters van oude huizen reeds

te lang de nadelen van het kunstmatig lage huurpeil, dat

de waardevastheid van de belegging in woningen geweld
aandoet. Ieder verder uitstel van huurverhoging en iedere

leperking van de opbrengst is volgens deze gedachtengang

onbillijk. Anderen menen echter, dat de bezitters van

3)
Geraamd per woning, dus zonder rekening te houden met verschil in kwa-
liteit.

28 naart 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

255

oude woningen geen aanspraak kunnen maken op de

nominale vermogenstoetieming, die zij bij een huurpeil,

aangepast aan de stijging van de bouwkosten, zouden

ontlenen. Temeer waar een deel van de woningen met

in guldens uitgedrukte hypotheekschuld is gefinancierd en

de lasten van de huiseigenaar dus een vast karakter

dragen zou men de huiseigenaar als een obligatiehouder
moeten beschouwen. De huuropbrengst, die een bepaald

peil te boven gaat, zou dan moetei worden afgeroomd.

De hierdoor verkregen middelen zouden een. bron vbor

de financiering van de nieuwbouw kunnen vormen.

Dit probleem speelt alleen voor de oude woningvoor-

raad een rol. Voor nieuwe woningen, die door middel

van exploit atiebij d rage n gesubsidieerd worden, resulteert

de huurverhoging direct in een verlaging van de over-

heidssteun. Voor nieuwe woningen, waar bij de bouw een

premie in eens is verstrekt, hebben de eigenaars van de

huuiverhoging enig voordeel; volgens de premieregeling

behoeft in dit geval eventueel te veel ontvangen premie

niet te worden terugbetaald. Aan de andere kant kan

namelijk geen aanspraak op extra overheidsbijdragen

worden gemaakt, indien de exploitatiekosten verder

stijgen.

De discussie gaat dus alleen over de positie van de

eigenaren van de oude woningvoorraad, die pp het ogen-

blik,ongeveer
4/5
van het totaal uitmaakt of ca. 2.050.000

woningen. Ç3egevens over de belangen, die bij de exploi-

ta’tie van deze huizen zijn betrokken, zijn zeerschaars;

hetgeen hier wordt vermeld berust dan ook op grove

ramingen. Tabel 3 geeft een râming van de eigendoms-

verhoudingen van de woningvoorraad in 1939; tevens is

aangegeven hoe groot het geïnvesteerde eigen vermogen

vermoedelijk was en voor welk deel het huizenbezit uit
nominale hypotheekschuld werd gefinancierd. Het was

ondoenlijk voor de financieringswijze terug te gaan tot

de investeringen, die oorspronkelijk bij de bouw plaats-

vonden; aangezien de gegevens echter voornamelijk van

belang zijn voor de verdeling van de lasten, welke de

volkshuishouding sedert 1939 heeft moeten dragen, is

uitgegaan van de toestand in dat jaar.

TABEL 3.

Eigendomsverhoudingen en financieringswijze

van de oude woningvoorraad

Omschrijving
Aantal oude
Waarde
in
Financiering

in

1939
Eigen
woningen
1939
Hypotheken
vermogen

(t)
(2)
(3) (4)

(5)

pCt. x

1 mrd. gld.
woningen door de eige-
naar bewoind
28
1,8
1,0
0,8
Woningwetwoningen
12
0,6 0,6 b)

Woningen van exploitatie- maatschappijen en insti-
,
tutionele beleggers
4
0,3
0,1
0,2
Woningen van andere par

ticuliere exploitanten
. .
54
3,6
1,9
1,7


2 pCt. ‘dienst- en liefdadigheidswoningen buiten beschouwing gelaten.
Door de Overheid verstrekt.

Men kan nagaan welke bestemming een eventuele

huurverhoging heeft, indien
,
geen bepaalde ,,afromings”-
maatregelen worden genomen. Slechts een deel komt aan

particuliere’ exploitanten ten goede. De huurverhoging

van (oude) woningwetwoningen vloeit aan de Overheid

toe, of komt direct aan de volkshuisvesting ten goede.

Van de huurverhoging, die de exploitatiemaatschappijen

en particulieren incasseren, ontvangt het Rijk boven-

dien een deel via hogere belastingopbrengsten. Zo zou

bijv een huurverhoging van 25 pCt. tot het peil van 185

(1938 = 100) voor de oude woningen een stijging van

de huursom met 210 mln. gid. per jaar betekenen; 65

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCRE DITI EVEN

INCASSERI NGEN

OP BINNEN- EN

BIJITE N L A N D

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

mln. gld. hiervan zou het Rijk ontvaDgen en wel voor ca.

twee derde uit hoofde van gestegen belastingopbrengsten.

De woningexploitanten ontvangen ‘na aftrek van

belastingen – 95 mln.gld. meer en de resterende 50 mln.

gld. vertegenwoordigen de stijging van de huur, die men

aan bewoners van de eigen woningen moet toerekenen.

Op overeenkomstige wijze kunnen nu de gevolgen van

verschillende, opvattingen ten aanzien van de huis-

eigenâren worden aangegeven. Beschouwt men hen als

beleggers, die met obligatiehouders kunnen worden gelijk-•

gesteld; dan is het voldoende dat hun bruto inkomsten

ten opzichte van 1938 nominaal gelijk blijven. Jedere

verhoging van de huren boven het thans geldende peil

zou volgens deze gedachtengang moeten worden af-

geroomd (geval 1).

Een andere zienswijze is om rekening te houden met
de financieringswijze van de woningvoorraad in 1939.

Voorzover de woningvoorraad toen met hypotheken was

gefinancierd, kan men de belegging in huizen met het.

houden van obligaties gelijk stellen; het deel dat met

eigen vermogen is gefinancierd vertoont echter groter

overeenkomst met 1e belegging in aan risico onderhevige

activa zoals aandelen. Men kan •de bruto inkomsten

(d.w.z. ondernemersloon, afschrijvingen en rente) van de

huiseigenaren in dezelfde verhouding verdelen in een deel

dat nominaal gelijk blijft, en een ander deel dat het

rendabel huurpeil volgt. Dit betekent dat voor 4/7 deel

van rente en afschrijvingen de vervangingswaarde wordt

berekend. Uiteraard doet een dergelijke verdeling vol-

gens de financieringsverhoudingen voor de totale woning-

voorraad geen recht aan individuele gevallen; aanpas-

sing aan de financieringswijze per woning is echter

onmogelijk en zou onverantwoorde prijsverschillen doen

ontstaan. Het aanvaardbare peil van de huurontvangten
bedraagt ‘bij een dergelijk ongedifferentieerd beleid ca.

210 (1938 100); huurverhoging boven dit peil zou dus

met afroming gepaard moeten gaan, ook bij hen die een

eigen huis bewonen (geval II).

Men kan ook menen dat de woningexploitatie niet

verschilt van enig’ andere aan risico’s onderhevige onder-

neming. In die gedachtengang bestaat er nooit aanleidipg

tot afroming; de huurontvangsten behoren ten minste

256

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28maart1956

overeen te komen met de vervangingswaarde van de

geleverde woondiensten – het rendabele huurpeil – en

zouden zelfs kunnen stijgen tot de huur die bij Vrije

prijsvorming tot stand zou komen (geval III).

TABEL 4.

Gevolgen van enige verschillende opvattingen

over de afroming bij huurverhoging tot 240

(1938 = 100)

(betreft alleen oude woningen)

Omschrijving
Opvatting
Opvatting
1
1

11
Opvatting
1
111
(1)
(3) (4)
x

mln. gid.
Gevolgen voor zeifbewoners
Toegerekende huurverhoging
+
145
+
145
+
145
Belasting volgens bestaande tarieven


20

30
Afroming

…………………..

145

45

Gevolgen voor exploitanten

+ 80

+ 115 Stijging huurontvangsten

+ 325

+ 325

+ 325
Belasting volgens bestaande tarieven

– 60

– 90
Afroming
…………………..
-325

—100

Gevolgen voor de Overheid

+
165
+
235
Vervallen subsidie oude woningwet-
woningen

………………..
+

10
+

10
+
10
Stijging huurontvangsfen oude
Wo-
ningwetwoningen

…………..
+
50
+
50
+
50
elastingbaten volgens bestaande ta-

..

+
80
+
120
Afroming

………………….
.
470
+
145

rieven

…………………….

Perceptiekosten

………………
P.M.

..

P.M.

+530

..
..
+285
+180
Totaal

Stijging
van de huursom van
oude

woningen

………….
+
530
+
530
+
530

Tabel 4 geeft aan, welke gevolgen een huurverhoging

tot het peil van 240 bij ieder van deze beleidsmogelijk-
heden naar raming zou hebben. De perceptiekosten van

eventuele afroming zijn P.M. vermeld. Met de secundaire

gevolgen (bijv. de besteding van het gestegen inkomen der

huiseigenaren) is geen rekening gehouden. –

Conclusies.

Sinds 1950 zijn de huren meer gestegen dan de kosten

van levensonderhoud, de lone,n en de bouwkosten.

Vergeleken bij 1938 liggende huren echter nog belangrijk
lager dan andere prijzen.

De bruto inkomsten van oude woningen (inclusief

rente, afschrijving en ondernemersloon) zijn thans in

guldens ruim de helft hoger dan vôér de oorlog. Bij de

nieuwe huizen wordt een belangrijk deel van de kosten

door het Rijk gedragen.

Indien men de huren van de vooroorlogse woningen

uiteindelijk wil optrekken tot het peil overeenkomende

met de kostprijshuurindex van de nieuwbouw, dan zal,

rekening houdende met kwaliteitsverschil en met een

marge voor mogelijke daling van de bouwkosten, nog een

verdereverhoging van de huren met ca. 60 pCt. nodig zijn.

Een dergelijke verhoging zou de bruto inkomsten van

eigenaren van oude woningen met
530
mln. gld. verhogen.

Indien geen afroming zou plaatsvinden, zou hiervan naar

schatting ca. 10 mln. gld. ten goëde komen aan de

Overheid, 115 mln. gld. aan zelf bewoners en 235 mln. gld.

aan verhuurders. Bij afroming zou de netto bate voor de

Overheid groter zijn en bij algehele afroming 530 mln.

gld. bedragen.

‘s-Gravenhage.

Dr. W. DREES Jr.

Visies op winstdeling

,,Winstdeling door werknemers” is een oud gerecht,

dat in de loop der jaren reeds vaak op de tafel der econo-

misten is verschenen. John Stuart Miii, Von Mohl en Von
Thünen hebben het zich reeds in de eerste helft der vorige
eeuw bereid en daarna heeft het bij velen deel uitgemaakt

van het wetenschappelijk menu. Dat een al zo oud en

telkens weer uit de provisiekast gehaald gerecht, mits met

persoonlijke inzichten gekruid en deskundig aangesneden,

nog zeer smakelijk kan zijn, is gebleken op de zaterdag

ji. te Nijmegen gehouden Landdag voor Economen, waar

het onder de naam ,,Theorie en praktijk van de winst-

deling” als hoofdschotel op het menu prijkte. Het werd

ter tafel gebracht door Dr. P. Rijkens; in eerste instantie

gekeurd door de ,,officiële keurmeesters” Drs. J. W. de

PouS
en Drs. D. Roemers, waarna ook nog enkele andere

,,disgenoten”, daartoe in de gelegenheid gesteld door

,,tafelpresident” Prof. Dr. A. H. M. Albregts, hun oordeel

ten beste gaven. Hoe het gerecht werd opgediend en be-
oordeeld zullen wij hieronder in het kort weergeven.

Grenzen van de voordracht; begripsbepaling en uitgangs-

punt.

Dr. Rijkens deelde, alvorens met zijn eigenlijke voor-

dracht te beginnen, mede, dat zijn beschouwingen voor-

namelijk waren gebaseerd op zijn praktische ervaringen.
Voorts legde hij er de nadruk op, dat hij het onderhavige

vraagstuk hoopte te behandelen, onbezwaard ddor voor

oordelen, die zo dikwijls voortkomen uit eigenbelang of
sociaal ethische dogmatiek en tevens van
een standpunt,

dat niet in de eerste plaats rekening houdt met de actuele

loonpolitieke situatie in Nederland
1),
maar met de eisen

van een goed economisch en sociaal beleid in het alge-

meen. Vervolgens definieerde hij, in navolging van het rap-

port der Commissie Bezitsspreiding
2),
het begrip winst-

deling als ieder systeem waarbij werknemers in een

onderneming op grond van hun arbeidsverhouding een

rechtsaanspraak
1)
op een aandeel in de winst wordt ver-

leend. Winst wordt gezien als hetgene, wat na aftrek van

de vaste beloning voor kapitaal, arbeid en management,

alsmede van afschrijvingen en noodzakelijke voorzienin-

gen w.o. ook die voor uitbreiding – overblijft. Het

vraagstuk der winstdeling komt dus hierop neer of uit

de aldus eventueel resterende overwinst de werknemers

nog eenS additionele beloning zullen krijgen, die op één

lijn komt te staan met het wisselend gedeelte van het

dividend en met de eventuele tantièmes der managers.

De woorden ,,rechtsaanspraak” en ,,winst” sluiten ele-

mçnten, die niet tot het wezen der als boven gedefinieerde

winstdeling behoren, zoals premiestelsels, sociale voor-

zieningen, bezitsvorming door werknemers met hulp van
de onderneming en vrijwillig verleende gratificaties, uit.

De vraag van het voor en tegen der winstdeling dient

te worden behandeld uit een oogpunt van doelmatigheid.

Het doel, dat Dr. Rijkens zich voor ogen stelt, wordt ge-

vormd door harmonische arbeidsverhoudingen, die nood-

zakelijk zijn om een bedrijf goed te doen functioneren.

‘) De lezer zal er, voor een juist begrip van het betoog van Dr. P.ijkens, alsmede van het beloop der discussie, goed aan doen, de woorden die wij
hebben doen cursiveren in gedachten te houden.
‘) ,,Het vraagstuk der winstdeling. Interim-rapport der commissie ingesteld
bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken d.d. 15 Juni 1948 (Com-
missie Bezitsspreiding)”. Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijfj’s-Gravenhage 1952.

,-

28maart1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

257

Voor realisering van het begrip goed geleid bedrijf is
nanagersinkomen indruisen, indien men juist nu in de

meer nodig dan harmonische arbeidsverhoudingen alleen: beloning van het overige personeel het wisselende element

ook aan technische, commerciële en financiële eisen
ging versterken.

dient te worden voldaan. Bovendien dient te wdrden
Een sterker argument is, daf velen zich een wisselend

onderstreept dat iedere onderneming een waagstuk is.
inkomen niet kunnen permitteren. Dr. Rijkens trok hier

Alle sociale ethiek, die zich uitstrekt tot de bedrjfsver-
een parallel tussen de houders van obligaties en preferente

houdingen moet de wezenlijke kenmerken der onder-
aandelen en de werknemers enerzijds en de aandeelhou-

neming, nI. vrijheid, wisselvaffigheid, bestaansonzekerheid
ders en managers anderzijds. Eerstgenoemde groepen

en waakzaamheid in haar overwegingen betrekken. Dit
kunnen zich in het algemeen geen grote inkoniensschom-

geldt ook voor de winstdeling. De ondernemer, die een
melingen veroorloven; zij rekenen erop dat hun jaarlijkse

beloningsstelsel voor de in zijn ônderneming samenwer-
inkomsten, waaraan hun uitgaven zijn aangepast, niet

kende groepen ontwerpt, dient zodanig te werk te gaan,
van het ene op het andere jaar sterk verminderen. De toe- dat het stelsel in de eerste plaats de harmonische bedrjfs-
nemende sociale zekerheid heeft ertoe bijgedragen, dat

verhoudingen op de lange duur het beste.verzekert en in

de meeste gezinnen.min of meer tot de rand van hun

de tweede plaats is gëricht op handhaving en vergroting
inkomen
S
leven en dat vrije, spontane besparingen; die

van de kracht van het bedrijf, waarvan immers het be-
opzij zijn gelegd en waarover men naar believen kan be-

staan der in de onderneming samenwerkende grpepen
schikken, voor de grote massa van arbeiders en kantoor-
afhankelijk is. Op het gebied der arbeidsvoorwaarden en
bedienden steeds meer aan betekenis verliezen. Dit houdt

de persoonlijke verhoudingen is èen eerste eis, dat zo wei-
in, dat deze massa zich ook minder schomrneling kan ver
nig mogelijk spanningen bestaan en een tweede voor-
oorloven: Het bezwaar van de statutaire winstdeling door
waarde, dat de beloningsstelsel

en andere arbeidsvoor-
werknemers is, dat de werknemers op het gegarandeerde

waarden erop zijn gericht alle medewerkers tot en opti-
aandeel in de overwinst vast gaan rekenen, waardoor

male prestatie aan te sporen.

..
teleurstellingen en wrijvingen kunnen ontstaan

De verklaring voor de populariteit der winstdeling ligt
Pro en contra van de winstdeling.
dan ook volgens Dr. Rijkens niet in het feit, dat het

Na aldus het uitgangspunt voor de beoordeling der
winstaandeel een
wisselend
bestanddeel van het inkomen

winstdeling te hebben gegeven, ging Dr. Rijkens uitvoerig
is, maar dat het een
extra
inkomen voorstelt boven de

in op de argumenten, die v66r winstdeling wel worden
vaste normen der nâtionale loonpolitiek, een middel tot

aangevoerd, nl. dat winstdeling: ondernemings-. of

bedrijfstaksgewijze

,,differentiatie”.

kan dienen voor het bereiken van gelijkheid van be-
‘Zonder officiële beheersiiig van het ,loonpeil hier te lande

handeling der in de onderneming samenwerkende
zouden de basislonen en produktiepremies vermoedelijk

groepen, te weten: ondern,emingsleiding, personeel en
zijn gestegen, niaar er zou geen of veel minder aandrang

aandeelhouders;
tot het invoeren van winstdelingsregelingen zijn uitgeoe-

de bezitsvorming door werknemers bevordert;
fend. De vakbeweging in Engeland

en naar Dr. Rijkens

meent eveneens een beIanijk deel der Nederlandse vak-
als prestatieprikkel kan dienen;


beweging

keurt winstdeling niet af, maar legt er de

de goede geest in het bedrijf bevordert en nadruk op, dat eerst het vaste bestanddeel van het inko-

behoort tot de kenmerken van vooruitstrevend onder-
men zo hoog mogelijk moet worden opgevoerd.

neimngsbeleicl.

ad 1.
Aangezien aandeelhouders in normale .verhou-
dingen veelal een zeker vast basisdividend en daarboven

een van het ondernemingsresultaat afhankelijk additio-

neel dividend genieten, terwijl managers, naast een vast

salaris, in vele ondernemingen een wisselend tantième

ontvangen, is er op het eerste gezicht iets voor te zeggen,

dat aan het personeel, naast het basisloon, ook een aandeel

in de overwinst wordt toegezegd. Men moet echter be-

denken, dat aandeelhouders in de regel geen statutair

recht op dividenduitkeringen hebben, die in vaste verhou-

• ding tot de winst staan, zodat hieraan geen argument

yoor een statutair.verplichte winstuitkering aan het perso-

neel kan worden ontleend. Bovendien is er een streven tot

regulering der dividenduitkeringen waarneembaar. –

Wat het wisselend inkomen der managers betreft: Dr.

Rij kens was de overtuiging toegedaan, dat tantièmes ge-

leidelijk aan vân minder betekenis zullen worden. Zij be-

horen meer thuis in het kleine, patriarchale bedrijf, dan
in de grote, zakelijk georganiseerde ondernemingen. In

een grote onderneming hbben bijv. zovelen tot het resul-

taat bijgedragen, dat het moeilijk is een scheidslijn te

trekken tussen degenen die wl en degenen die niet voor

tantième in aanmerking moeten kömen. Naarmate het

bedrijfsleven groter, moderner en. zakelijker wordt, zal,

meende de heer R.ijkens, de tendentie tot eliminering van

het tantièmeverschijnsel zich voortzetten. Het zou tegen

de stabiliserende ontwikkeling in ‘het diidend en het

ad 2.
Juist door het wisselendkarakter van de over-

winst, acht.Dr. Rijkens het niet juist bezitsvorming aan
de winstdeling te koppelen. De ervaring leert, dat in de

meeste ondernemingen waar een winstregeling bestaat, de

eens per jaar uitgekeerde bedragen vrijwel onmiddellijk

voor consumptieve doeleinden worden besteed, waardoor

van bezitsvorming niet veel terecht komt. Ook waar uit
hoofde van winstdelingsregelingen ‘pensioenanspraken

worden verhoogd of aandelen in de

onderneming worden

uitgereikt, openbaarde zich een streven deze wiiistdelings-

vormen in contanten om te zetten. Voor de bezitsvorming

door werknemers – waarvoor Dr. Rijkens veel sympathie

gevoelt – is het veel beter te bevorderen dat de, werk-

nemers regelmatig een bedrag opzij leggen en dit als werk-

gever aantrekkelijk te maken door in een of andere vorm

een toeslag op de aldus over een enigszins lange termijn

bespaarde bedragen te. leggen.

ad ,3.
De redenering, .dat alle personeelsleden door
,

winstdeling een zodanig belang krijgen bij de winst, dat

zij ernaar zullen streven de winst zo hoog mogelijk op te

voeren, berust op de veronderstelling, dat de werknemers

in staat zijn het winstcijfer in enigszins belangrijke mate

te beïnvloeden. Dit laatste is, doordat ook allerlei om-

standigheden buiten het bereik van de werknemer de

winst bepalen, zeker niet altijd het geval. Een belonings-

stelsel, dat het inkomen van de arbeider bindt aan iets,

waarop hij maar zeer ten dele en zeer indirect invloed kan

258

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28maart1956

uitoefenen, is onjuist, omdat het nèch tot de tevredenheid

nèch tot de prestaties bijdraagt. Als het erom gaat, een

jrikkel tot optimale prestaties te scheppen, verdienen

produktiepremies, die de arbeider kan controleren, in

het algemeen verre de voorkeur boven winstdelingsrege-
lingen. Als voorbeeld van een onderneMing, waar winst-

deling misschien wèl een stimulans tot optimale prestaties

kan vormen noemde Dr. Rijkens een restaurant. Hier is

het echter niet in de eerste plaats zaak
hoeveel
ieder pres-

teert, maar
op wat voor manier
de taak wordt verricht.

,,Als ik persoonlijk een onderneming had van deze soort”,

aldus de heer Rijkens, ,,waar het niet’ kwantitatief te meten

en niet in onderdelen te controleren optreden van het

personeel grote invloed heeft op de gang van zaken, zou

ik het statutaire of contractueel verplichte winstaandeel

voor het personeel een kans willen geven”. Hij voegde er

echter direct aan toe, dat dit argument zwakker wordt

indien slechts van een beperkt deel van het personeel

kan worden gezegd, dat het om deze redenen voor een

winstaandeel in aanmerking komt.

Wat de invloed van winstdeling op de goede

geest in het bedrijf aangaat, moeten de verwachtingen niet

te hoog gespannen zijn. In de tijd van Van Marken en

Stork, patriarchale ondernemers die hun personeel een

bevoorrechte positie gaven t.o.v. de rest van de arbeiders-

klasse, die over het algemeen bloot stond aan armoede en

willekeur, hadden degenen die van gunstige regelingen

profiteerden alle reden om dankbaar te zijn jegens hun

directies, en deze – overigens ook uit eigenbelang –

trouw te blijven. Thans zijn de verhoudingen geheel an-

ders. De arbeidsvoorwaarden zijn praktisch overal be-

hoorlijk en komen tot stand na onderhandeling tussen

gesalarieerde managers en vertegenwoordigers der vak-
bonden. Door de directie gedane concessies worden dan

ook niet meer geheel op haar credit geschreven. Alle

sociale voorzieningen worden gevoeld als in onderhande-

ling verworven. Op zijp allerbest kan invoeiing van een

winstdelingsregeling hetzelfde effect hebben als iedere

andere sociale voorziening: zij maakt eenmaal een aan-

gename indruk en wordt daarna als vanzelfsprekeid aan-

vaard. Komen er echter moeilijkheden, dan bewerkt

winstdeling het tegendeel van een goedé geest in het be-

drijf. Moet, bijv, voor bedrjfsuitbreiding, winst worden

ingehouden, dan kan het winstaandeel de werknemers

wel eens tegenvallen, hetgeen tot spanningen en wrijvingen

aanleiding kan geven.

Aan de redenering, dat winstdeling behoort tot
de kenmerken van het vooruitstrevende ondernemings-

beleid en dat zij moet worden ingevoerd om psychologi-

sche en sociaal-pedagogische redenen, ligt de gedachte

ten grondslag, dat de onderneming meer dan tot nu toe

een arbeids-, levens- en lotgemeenschap moet zijn.Hoe-
wel Dr. Rijkens deze laatste mening deelt, impliceert dat

niet, dat hij alle tot dit doel aangeprezen middelen kri-

tiekloos wil aanvaarden. Voor het versterken van het

gemeenschapsgevoel in de ondernemingen acht hij respect

voor, vertrouwen in en openhartigheid jegens de mede-
werkers een beter middel dan winstdeling. Respect, ver-

trouwen en openhartigheid leiden tot overleg, tot het

betrekken van de medewerkers, de ondernemingsraden,
fabriekskernen en kantoorcommissies in het beraad van

de directie over aangelegenheden waarbij de personeels-

leden zijn betrokken. Een stelselmatig en goed volgehou-

den gemeenschappelijk beraad in deze zin is voor de groei

van het gemeenschapsgevoel van bijzonder grote beteke-

nis. Dit alles kan echterpas tot zijn recht komen op basis

van uitgesproken gunstige arbeidsvoorwaarden. Speciale

betekenis kent Dr. Rijkens in dit verband toe aan de

bestaanszekerheid der werknemers: bestendigheid van

werkgelegenheid, het gevoel van vastheid en veiligheid

zijn volgens hem op de duur van oneindig grotere be-

tekenis dan een statutaire of contractuele winstdelings-

regeling:

Het zou de bedrijfsverhoudingen echter niet ten goede

komen, indien men in tijden van voorspoed het personeel

niet liet medeprofiteren van de winst. De gratificatie in Iij-

.zonder goede jaren, als uiting van erkentelijkheid voor

de voorspoed en voor de wijze waarop het personeel zijn

taak heeft verricht, juicht Dr. Rjjkens van harte toe.
Deze resultatengratificatie mag evenwel, om zinvol

te blijven, geen automatisch karakter krijgen. ,,De directie

moet zich trouwens”, besloot de heer Rijkens, ,,krachtens

haar verantwoordelijkheid voor de continuiteit van de
onderneming, het recht voorbehouden om van jaar tot
jaar te bezien wat op dit gebied mogelijk is, gezien de
liquiditeit, de investeringsnoodzaak, de marktvooruit-
zichten, de concurrentiemogelijkheden en dergelijke –

overwegingen, die zij ook laat gelden bij haar beslissing

over het dividendvoorstel, omtrent de hoogte waarvan zij
ook geen statutaire dwang kan accepteren. Maar wanneer

de directie, na overweging van al deze omstandigheden,

een vrijwillige gratificatie uitkeert op tijdstippen, wanneer

daartoe aanleiding bestaat en in een omvang, die haar

dankbaarheid uitdrukt voor een uitzonderlijk gunstig

jaar, zet zij daarmede een waardig sluitstuk op alle ma-

teriële voorzieningen en organisatorische maatregelen,

die tezamen de kenmerken vormen van het goed geleide,

harmonische en efficiënt werkende bedrijf’.

Discussie.

Het zal de lezer, die ons tot nu toe in het volgen van

Dr. Rijkens betoog heeft gevolgd, vooral indien hij zich
voor ogen heeft gehouden dat wij vele belangwekkende

details niet hebben kunnen vermelden, duidelijk zijn, dat
het voor de officiële debaters geen eenvoudige taak was
‘s inleiders beschouwingen te bestrijden. Temeer, omdat

hij zich, naar wij reeds deden uitkomen, had gedistan-

tieerd van de huidige loonpolitieke situatie, terwijl de

debaters. – die, als wij het goed hebben begrepen, juist

déér de recente ontwikkeling dezer situatie bij de voor-

bereiding hunner kritiek in tijdnood waren geraakt –

daarop in sterke mate het accent legden en daardoor

meer aanvullend dan kritiserend betoogden. Dit laatste

verklaart tevens, dat zich tegen het einde der discussie

een debat tussen de officiële critici onderling ontspon.
Het is, dunkt ons, Drs. De Pous, wie de verdienste toe-

komt het debat de nodige fleur te hebben gegeven. In een

badinerend betoog vroeg hij zich, na enkele inleidende

opmerkingen te hebben gemaakt, af of de winstdeling

een bijdrage kan vormen tot de opbouw van een verant-

woorde matschappeljke orde. Hij wenste deze vraag te

bezien van uit het gezichtspunt van een rechtvaardige en

doelmatige inkomensverdeling. De vragen die zich hierbij

voordoen zijn: L welk systeem van loonvorming dient

dan te worden gevolgd en 2. welke feitelijke inkomenshoogte

moet in zulk een systeem als economisch verantwoord

en sociaal gerechtvaardigd worden beschouwd. De be-
handeling van de eerste vraag moeten wij om wille van

de beschikbare ruimte laten rusten.

Bij de tweede vraag stuit men, aldus Drs. De Pous,

op de essentiële kwestie of de arbeider recht heeft op

28 maart 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

259

aandeel in de overwinst, opdat arbeiders, managers en

verschaffers van risicodragend kapitaal in dezen gelijk

worden behandeld. Het komt hem nl. voor dat met de

door Dr. Rijkens geschetste stabilisatie der inkomens van

deze groepen, de overwinst niet verdwenen zal zijn, waar-

door de vraag blijft aan wie die overwinst dient toe te

vallen. Deze vraag is slechts te beantwoorden indien be-

kend is aan wel
– kt produktiefactor deze winst is te dan-

ken. Met het leggen van een causaal verband is echter nog

geen ethische rechtvaardiging voor de toedeling van de

overwinst verkregen.

De S.-E.R. heeft echter een uitspraak gedaan, die voor

dit vraagstuk van grote betekenis is. Als macro-econo-

mische norm voor de ,loonpolitiek heeft deze ni. ge-

steld, dat het redelijk is, dat de diverse categorieën

inkomenstrekkers van de stijging van het nationaal in-

komen een evenredig deel ontvangen. Wanneer dus bijv.

door een plotselinge toeneming van de vraag in het bill-

tenland de exportprijzen oplopen, de ruilVoet verbetert

en het nationaal inkomen stijgt, hetgeen tot uitdrukking

zal komen in het ontstaan van overwinstefi in verschillende

sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven, dan brengt

de norm van de S.-E.R. mee, dat nu het nationaal

inkomen per hoofd is gestegen – ook het looninkomen per

werknemer een evenredige stijging dient te ondergaan
3).

M.a.w., aldus Drs. De Pous, ,,micro-economisch gezien

betekent de overeengekomen norm, welke voor de heden-

daagse loonpolitiek wordt gebezigd, dat de werknemers

recht hebben op een deel van de overwinst”. –

Vervolgens stond Drs. De Pous uitvoerig stil bij de

wijze, waarop een op grond van deze norm verantwoorde

en rechtvaardig geachte inkomenstoeneming aan de

inkomenstrekkers moet worden doorgegeven. Hij be-

toogde o.a. dat in de beloning der produktiefactoren

•tevens de economische waarde dezer factoren tot uitdruk-

king moet worden gebracht, opdat aldus een prikkel voor

de meest efficiënte aanwending wordt verkregen. Op zeer

korte termijn kan dat door middel van winstdelings-

systemen. Na nog te hebben gewezen op het feit, dat z.i.

de mogelijkheden om de gunstige rentabiliteitspositie van

een onderneming in uitgesproken gunstige arbeidsvoor-

waarden tot uitdrukking te brengen, beperkt zijn door

de sterke interdependentie tussen de lonen in de diverse

ondernemingen, besloot de heer De Pous als volgt: ;,Het

geheel overziende… kom ik tot de conclusie dat zowel

op principiële als op praktische gronden een uitbreiding

van de wintdeling, uiteraard langs vrijwillige weg, vol-

komen aangepast aan de eigen aard van de individuele

onderneming of bedrijfstak, en ingevoerd in overleg met
de werknemersvakbeweging die hier een belangrijke ad-

viserende en bemiddelende rol kan vervullen, een logisch

en noodzakelijk sluitstuk vormt van het Nederlandse

systeem van loonvorming, opdat aldus een zij het

bescheiden – bijdrage worde geleverd voor het verkrijgen

van een evenwicht tussen coördinatie en differentiatie,

tussen individuele en collectieve verantwoordelijkheid,

tussen ondernemingsgewijze vrijheid en maatschappe-

lijke gebondenheid”.

Ue tweede officiële debater, Drs. D. Roemers, kon

zich in sterke mate met de beschouwingen van Dr. Rijkens

verenigen. Hij was van mening, dat de winstdeling na de
oorlog zo in betekenis is toegenomen, omdat zij als con-

currentievorm op de gespannen arbeidsmarkt dienst kon

‘)
Een
soortgelijk geval zal zich voordoen, indien in de volkshuishouding een
stijging van de nionopoliegraad optreedt, die gepaard gaat met een
stijging
van
het nominaal nationaal inkomen.

doen. Grote sociaal ethische betekenis kende hij toe aan

het toenemend’ stabilisatiestreven in de maatschappij.

Voorts meende hij, mèt Dr. Rijkens, dat winstdeling niet

als prestatieprikke( kan dienen. Daarvoor zou nI. een

causaal verband tussen prestatie en winst aanwezig moe-

ten zijn. In de moderne opbouw der loonpolitiek is het

verband tussen prestatie en beloning sterker tot uitdruk-

king gebracht dan met winstdeling mogelijk zou zijn. Ten

slotte zouden slechts weinig werknèmerscategorieën bij

winstdeling in de welvaartstoeneming delen. Coördinatie
van de loonpolitiek achtte Drs. Roemers dan ook in deze

– hoewel hij zeide niet dogmatisch tegen elke loondif-

ferentiatie gekant te zijn – van meer belang.

Behalve de officiële debaters hebben nog enkele andere

aanwezigen het woord gevoerd. Het zou ons te ver voeren

al het gesprokene hier de revue te laten passeren. Slechts

zij vermeld, dat Drs. Derksen zich afvroeg, waarom geen

aandacht aan de kwantitatieve zijde van het vraagstuk

en aan de functie van de winst als ondernemersstimulans

was geschonken, dat Prof. Dr. J. L. Mey zich een prin-

cipieel tegenstander van winstdeling betoonde en dat

Mr. Van Leeuwen o.a. nog een extra lans brak voor

hetgeen Dr. Rijkens oneigenlijke (niet-statutaire) winst-

deling had genoemd. Zij, ên de officiële debaters, hebben

het de inleider, doordat hij in gevolge zijn afstandnemen

van de actuele loonpolitieke situatie op dit punt niet be-

hoefde in te gaan en bovendien het begrip rechtsaanspraak

als integrerend bestanddeel in zijn definitie had opgenô-

men, niet moeilijk gemaakt. Het slot van de discussie ont-

spon zich tussen Drs. De Pous en Drs. Roemers, die beiden

nog eenmaal het woord voerden. De eerste wees erop,

dat winstdeling wel eens het alternatief kan zijn van

loonsverhoging en dat de sociale spanningen als gevolg van

het verminderen van het winstaandeel in depressietijd

geringer zullen zijn dan die, welke voortvloeien uit

loonsverlagingen. Winstdeling is bovendien een mi4del

om in deze tijd van gecoördineerde loonpolitiek een moge-

lijk verschil in rentabiliteit tot uitdrukking te brengen.

Drs. Roemers tenslqtte verdedigde het standpunt, dat de

welvaartsstijging der arbeiders in de toekomst niet uit

winstdeling dient voort te vloeien. Hij is vah oordeel dat

het reële welvaartspeil van de arbeiders door de gevoerde

loonpolitiek hoger. is, dan zonder deze loonpolitiek het

geval zou zijn geweest. Van gedifferentieerde loonpolitiek

zouden de zwakstaande werknemers en de vergeten groe-

pen het slachtoffer worden.

Slotopmerking.

De ,,winst” van deze – goed georganiseerde – Land-

dag is gelegen in het feit, dat de deelnemers van de_visie

van een aantal deskundigen op het vraagstuk der winst-

deling hebben kunnen kennisnemen en hun eigen inzicht

in deze materie heb,ben kunnen verdiepen. In deze ,,winst”
hebben alle aanwezigen, krachtens hun , ,rechtsaanspraak”

op het bijwonen van de .,Landdag kunnen delèn. Het

contractuele aandeel in deze ,,winst” heeft de deelnemers,

naar wij konden vaststellen, niet teleurgesteld. Dit legt –

als wij de strekking van Dr. Rijkens betoog goed hebben

begrepen – juist d66r het contractuele elemènt
in
deze

,,winstdeling”, op de schouders der organisatoren van de

volgende Landdag min of meer de plicht ook volgend

jaar een grote ,,winstuitkering” te doen. Zulks ter hand-

having van degoede verhôudingen in de ,,onderneming”,

die het organiseren van een Landdag nu eenmaal is!

Z.

260

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 maart 1956

De Amerikaanse termijnhandel in granen

en het. steunprijssysteem

Het is een bekend verschijnsel, dat de termijnhandel

in granen in omvang afneemt in landen, waar de overheid

in de prijsvorming daarvan ingrijpt. Naarmate het prijs-

niveau door dit ingrijpen wordt gestabiliseerd of zelfs

gefixeerd, vermindert immers de mogelijkheid en behoefte

om speculatieve posities in te nemen, tenzij het gevoerde

overheidsbeleid zo instabiel is, dat dit op zichzelf een

factor voor speculatie gaat worden.
Op het eerste gezicht is het merkwaardig, dat ondanks

het gevoerde landbouwbeleid – en wij weten allen hoe

diep dit in de landbouweconomie heeft ingegrepen-in de
Verenigde Staten nog altijd een levendige termijnhandel

in granen plaatsvindt. Vooral in verband met het feit,

dat de termijnhandel in granen in Nederland slechts

moeilijk op dreef schijnt te kunnen komen, lijkt het

interessant na te gaan op welke wijze in de Verenigde

Staten de toepassing van de landbouwpolitiek haar in-

vloed heeft’doen gelden op de termijnhandel.

Een overzicht van het volume van de termijnhandel

in granen in de Verenigde Staten over de periode 1928-

1954 laten wij hier volgen.
Term jjntransacties in granen in de
Verenigde Staten
a)

1928 – 1954

Jaar beginnende

iTarwe
Mais Haver
Rogge
(in miljoenen
bushels)
12.195
5.361 b)
692
442
19.607
4.134b)
945
644
1928

……………….

10.063
4.740 b)
841
498
1931
………

……..
10.147
1.907 b)
382 342
10.890
3.586 b)
571
256

1929

……………….
1930

……………….

10.093
3.230 b)
1.457
495 8.097
2.855 b)
837
425
8.644
1.829 b)
655 258

1932

……………….

11.659
2.816b)
1.506
411
9.752
1.630b)
417
207 5.505
1.575
330
185
8.375
1.392
431
409
4.783 796
249
266

1933

………………..

3.831

1.236
524
790

1934

………………….
1935

………………….

2.703
851
611
1.470

1936

…………………

2.642
c)
726
3.031
2.425
491
1.090
3.979
1.474
117
2.438
1.964

1937

………………..
1938

…………………

1942

…………………
1943

…………………

2.322
2.609
3.906.
nihil

1939

…………………
1940

………………..

1944

………………..
1945

…………………

5.768
3.799
2.669
21

1941

…………………

5.515
3.678
1.176
125
4.202
2.013
1.048
582

1946

………………..

4.676
2.237

1.617
576

1947

…………………
1948

…………………

4.342
2.640
2.239 427

1949

………………..
1950

………………..

2.811 2.421 703
1951

……………….
1952……………….3.781
1953

………………
4
..763
2.344
1.233
725

Ontleend aan Agricultural Statist.ics, 1939, voor de jaren 1928 t/m 1937; voor
latere jaren aan Statistical Abstract of the U.S.A., 1946 en 1955.
Gegevens hebben betrekking op de periodes f november tfm 31 oktober.
Termijnhandel in mais gesloten per 25 juni 1943.

Alvorens te analyseren hoe het Amerikaaise landbouw-

beleid in concreto ingrijpt in de terrnijnhandel,, zij zeer

in het kort gereleveerd hoe de boer door zijn Regering

wordt gesteund en wel met, name op welke wijze de

Regering een bodem in de markt legt voor de verschil-

lende produkten. Het is hierbij niet noodzakelijk om

‘bijzondere aandacht te schenken aan details als per

produkt of groep van produkten variërende steunprijs-

maatregelen; ook niet aan het verschil tussen ,,rigide”

en ,,flexibele” steunprjzen en dergelijke varianten. Wij

nemen als voorbeeld het produkt tarwe, dat tot en met

oogst
1954
werd gesteund op 90 pCt. van de pariteits-

prijs, en eerst daarna – onder het flexibele steunprjs-

systeem – gesteund moet worden op een niveau dat kan
variëren van
75
tot 90 pCt. van de pariteitsprjs. De

Commodity Credit Corporation (C.C.C.); een door de

Amerikaanse Regering opgericht en ,,federally chartered”

lichaam, is gemachtigd de Amerikaanse tarweproducent

een lening aan te bieden, of een zgn. ,,purchase agreement”

met hem aan te .gaan, gebaseerd op de geldende steun-

prijs. In beide gevallen is de boer een rente verschuldigd

ad
31
pCt. per jaar. De C.C.C. mag haar voorraden –

die eerst in haar volle eigendom overgaan nadat de lening,

dan wel de koopovereenkomst is verlopen – in het

….binnenland slechts afzetten tegen een prijs gelijk aan

105 pCt. van de dan geldende steunprjs vermeerderd

met ,,reasonable carrying charges”.

Men kan zich onder dit systeem nu twee situaties

voorstellen:
De vrije marktprjs. voor tarive is gelijk aan of hoger

dan de steunprjs.
In dit geval bestaat er voor de tarwe-

producent dus geen aanleiding een beroep, te doen op

de C.C.C. De termijnhandel in tarwe zal dan in staat zijn,

zijn traditionele functie vrijelijk uit te oefenen, zij het

binnen bepaalde grenzen. De grens naar beneden immers

is gefixeerd door het steunprjsniveau, want, indien de

Vrije marktprjs gaat dalen tot of beneden dit niveau,

zal de boer zijn tarwe belenen bij de C.C.C. Indien het

steunprjssysteem verder perfect werkt, en wel in die zin,

dat het inderdaad een vaste bodem in de markt legt,

heeft speculatie op een lagere prijs dan de steunprijs
geen enkele zin. De grens naar boven wordt bepaald

door de prijs, die de C.C.C. moet maken bij verkoop van

in haar bezit zijnde voorraden, en de omvang van deze

voorraden ten opzichte van de in het vrije verkeer be-

schikbaar zijnde en beschikbaar komende hoeveelheden.

Zijn de C.C.C.-voorraden zeer omvangrijk, zoals bijvoor-

beeld thans het geval is – namelijk ruim 1 mrd. bushels

– dan is het duidelijk, dat de wettelijk voorgeschreven

prjslimiet van 105 pCt. van de steunprjs plus ,,reasonable

carrying charges” voor de termijnhandel de uiterste

limiet betekent en zulks tevens op langere termijn.

De vrije marktprjs voor tarwe is gelijk aan de steun-

prijs, of heeft de tendentie te dalen beneden de steunprjs.

Wij moeten o9s nu een situatie voorstellen, waarin het

aanbod de vraag overtreft’ bij een prijs gelijk aan de

steunprijs. Een situatie dus, als die waarin wij ons thans

inderdaad ten aanzien van een groot aantal agrarische

produkten bevinden. De ,,vrije marktprjs” zal zich in

een dergelijk geval stabiliseren op de steunprjs op voor-

waarde, dat het steunprjssysteem perfect werkt. De

conclusie ligt voor de hand, dat de termijnhandel dan in

zoverre in zijn functie beperkt zal worden, dat, waar een

deel van de produktie opgenomen zal worden in de

regeringsvoorraden, niet de gehele oogst ter vrije markt

zal verschijnen. De prjsliniiet naar beneden ligt op het

niveau van de steunprjs en wat de prjslimiet naar boven

betreft, zal men kunnen speculeren op een in de toekomst

weer oplopende prijs als gevolg van een om welke reden,

dan ook verwachte toename van de vraag, of een ver-

wachte afname van het aanbod. Ook hier wordt dan de
prjsgrens naar boven bepaald door de C.C.C.-verkoop-

prijs en de omvang der surplusvoorraden.

Laten wij echter de voorwaarde, ,,dat het steunprijs-

systeem perfect werkt” vallen – hetgeen impliceert, dat

ook de mogelijkheid zeker niet is uitgesloten dat de ,,vrije

7′

28 maart 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

261

marktprijs” daalt beneden de door de Ameijkaanse

Regering vastgestelde steunprjs – dan is het duidelijk,

dat zich voor de termijnhandel allerlei additionele moge-

lijkheden zullen voordoe, om zijn traditionelç functie

weer. op te vatten. Voor het doel van onze analyse is het

dus van groot belang om na te gaan in hoeverre de in de

Verenigde Staten gevolgde landbouwpolitiek al of niet

heeft geresulteerd ‘in een perfeçte stabilisatie van de

prijzen van de gesteunde produkten.

De praktijk wijst reeds direct uit, dat zulks zeer zeker
niet het geval is. De situatie varieert weliswaar gradueel

van produkt tot produkt. Nemen wij het produkt maïs

als voorbeeld.

Gedurende hèt oogstjaar
1954/55
werden op een totale

oogst van ruim 3.100 mln. bushels maïs, slechts 259 mln.

bushels bij de C.C.C. ,,beleend”. Het onmiddellijke ge-

volg’was dan ook, dat – gegeven een overvloedig aanbod

van andere voedergranen – de ,,vrije marktprjs” van

maïs’in de afgelopen maanden zelfs daalde tot een niveau

van $1,10 – $1,20 per bushel, bij een steunprjs van

$ 1,58 per bushel: De voornaamste oorzaken voor dit

verschijnsel waren de volgende:

a.. slechts de maïsproducenten, gevestigd in het voor-

naamste produktiegebied, de ,,commercial corn

area”, komen in aanmerking voor’ een C.C.C.-

lening, conform de Wet;
slechts die producenten, die zich houden aan areaal-
beperkingen en ,,marlçeting quotas”, zijn gerechtigd

een C.C.C.-lening voor ‘de volle steunprijs aan te

vragen;

de producenten zijn niet verplicht’ hun oogst onder

het steunprijsprogramma te brengen; met andere

woorden: er bestaat dus geen inleveringsplicht;

slechts de oorspronkelijke producenten kunnen op

hun eigen oogst een lening aangaan; is hun produkt

eenmaal in andere handen overgegaan, dan komt

het dus niet meer in aanmerking voor prijssteun.

Conclusie:
in de situatie als hierboven geschetst kon

de termijnbeurs in maïs vrijwel ongehinderd functioneren.

Er zijn n9g een aantal andere’factoren, die de ,,perfecte

werking” van het Amerikaanse steunprjssysteem ver-

hinderen, en die interessant genoeg zijn, om hier in het

kort samen te vatten.

In de eerste plaats kunnen bépaalde variëteiten of

kwaliteiten van een gestëund produkt een premie be-

dingen.: Wij denken hier bijvoorbeeld aan een produkt

als’ durum-tarwe, weiks prijs nog steeds belangrijk boven

het steunprjsniveau van tarwe in het algemeen ligt, en

wel vanwege de zgn. ,,eiwitpremie”, betere bakkwaliteit

enz. In dit verband is het wellicht goed nog eens te her-

inneren aan één van de zeer nadelige gevolgen van de in
de Verenigde Staten gevoerde landbouwpolitiek en wel,

dat bepaalde producenten geen of onvoldoende aandacht

meer schenken aan de kwaliteit van hun produkten. Zij

producèren slechts voor de ,,pakhuizen van de Regering”

en zij bekommeren zic,h nauwelijks meer om de eisen

van hun afnemers. Het is dan ook verheugend, dat in de

thans in het Congres in behandeling zijnde nieuwe land-
bouwwet althans een poging is gedaan om een ,,premie”

te geven op de verbouw van tarwe van betere kwaliteit,

hoewel moet worden betwijfeld, of deze, gezin de ge-

stelde voorwaarden, succesvol zal zijn.

Waar de C.C.C. eist, dat produkten, waarop een lening

is aangevraagd, worden opgeslagen – voor de duur van

de lening – in door haar goedgekeurde pakhuizen, ‘kan

een gebrek aan pakhuisruimte, zoals in de afgelopen jaren:

herhaaldelijk is voorgekomen, als gevolg hebben, dat

bepaalde gedeelten van de produktie niet voor een lening

in aanmerking komen.

Indien de oogst geen langdurige opslag kan verdragen,

is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat pakhuishouders
zullën weigeren, Ieze voor opslag te aanvaarden. Deze

factor kan in het bijzonder belangrijk zijn wanneer er

een grote vraag naar pakhuisruimte bestaat en de pak-
huishouder in staat is enige discriminatie toe te passen

bij del keuze van zijn cliënten. In zulk een geval is de boer

andermaal verplicht zijn produkt op de ,,vrje markt”

af te zetten, tegen iedere prijs, die hij daar kan maken,

terwijl hij anderzijds de druk op de prijzen in de ,,vrje

markt” vergroot. Hier komt de terijnbeurs in functie,

zowel in zijn risicobeperkende als in zijn .speculatieve

functie.

Er zijn nog altijd bepaalde groepen in de Amerikaanse

landbouw, die zich ten principale niet kunnen verenigen

met het naar hun mening naar ,,dirigisme” riekende

landbouwbeleid en die derhalve weigeren hun produktie

onder het steunprijssysteem te brengen. Ook indien deze

groep als totaal genomen niet groot is, ‘dan bestaat toch

het gevaar, dat, indien zij lokaal geconcentreerd is, zij een

belangrijke drukkende invloed op de prijsvorming op

lokale markten kan uitoefenen.

Samenvattend kunnen wij concluderen, dat er een

groot aantal factoren werkzaam is, dat de ,,perfecte

werking” van het, Amerikaanse steunprijssysteem ver-

hindert en het is juist deze imperfectie, die de mogelijk-

heid opent voor het blijven functioneren van de termijn-

handel inranen in de Verenigde Staten. In één opzicht

heeft het ingrijpen van de Amerikaanse Overheid het

speculeren op dé termijnmarkten als zodanig wellicht

zelfs bevorderd door middel van een v66r het jaar 1933

onbekend element, namelijk: de speculatie ten aanzien van

de beslissingen, die ‘Congres en Administratie in de toe-

komst zullen nemen. Hierbij kan men denken aan princi-

piële herzieningeti van het landbouwbeleid, doch ook aan

de jaarlijkse vaststelling van steunprijzen, die voor een deel

zijn overgelaten aan de discretie van de Minister van

Landbouw, en andere zuivere uitvoeringsbeslissingen.

Ook de door de Administratie eventueel onder druk van

het Congres te voeren surplusafzetpolitiek moet haar

invloed op de termijnbeurs doen gelden.

Bezien wij de cijfers inzake de omvang van de thans

nog plaatsvindende termijntransacties in granen in ver-

gelijking met die over de jaren vâôr de invoering van het

,,moderne” landbouwbeleid, dan kan men niet aan de

conclusie ontkomen, dat ook thans nog, zelfs in de zo

gereglementeerde Amerikaanse landbouweconomie,

kwantitatief zowel als kwalitatief een ruime plaats open

is gebleven voor de zoveel ,,natuurlijker” prjsstabiliseren-

de functie van de’ terrnijnhandel.

Washington D.C.

Dr. Ir. R. L. BEUKENKAMP.

Li

Abonneert
II
op E-.S B.

262

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28maart1956

INGEZONDEN STUKKEN

Kartelpolitiek, fiscale politiek en coöperaties

Mr. J. W. van der Zanden te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

Drs.
A. A. van Ameringen
betoogt in ,,E.-S.B.” nr. 2015

van 1 februari 1956 onder andere, dat ondernemers de

coöperaties mogen uitsluiten, boycotten en achteruit-

zetten, omdat het Besluit op de Vennootschapsbelasting

de coöperaties zou bevoorrechten.
Deze redenering is voor mij als jurist onbegrijpelijk.

Indien het Besluit Vennootschapsbelasting werkelijk –

zoals
Van Ameringen
stelt – de coöperaties bevoordeelt,

dan is dit blijkbaar rechtstreeks of middelljk de wil en

bedoeling van de Nederlandse wetgever in formele zin,

gevormd door Koning en Staten-Generaal. Daaraan

kunnen de ondernemers geen recht, zelfs geen enkel

moreel recht, ontlenen tot vergeldingsmaatregelen in

de vorm van uitsluiten, boycotten of achteruitzetten

van de coöperaties. Het staat die ondernemers natuurlijk
als iedere Nederlander vrij, te pleiten voor een wijziging

van het Besluit Vennootschapsbelasting. Maar hoe kunnen

zij als Nederlandse staatsburgers in gemoede menen,

dat zij de beweerde fiscale bevoorrechting van de co-

operaties mogen doorkruisen en te niet doen met behulp

van kartelafspraken? Meent
Drs. Van Ameringen. nu

werkelijk, dat dit in een democratische staat behoorlijk,
geoorloofd en toelaatbaar is?

Mr. Drs. L. M. A. van Rooij te Amsterdam schrijft ons:

In Economisch-Statistische Berichten van 1 februari
1956, blz. 89, komt Drs. A. A. van Ameringen op voor

een gelijke
behandeling op alle terreinen door de Overheid

van de ,,speculatieve” bedrijven en de coöperaties.

De heer Van Ameringen meent te constateren, dat bij het

kartelbeleid de Overheid restricties door het bedrijfsleven

t.a.v. de coöperaties, z.i. niet ten onrechte, als ongewenst

beschouwt, dat dezelfde Overheid daarentegen deze

coöperaties in fiscaal opzicht begunstigt. Dit laatste zou

inderdaad een bijzonder kwade zaak zijn, gezien het

grondwettelijk voorschrift, dat er geen privileges mogen

bestaa op het stuk van de belastingen. Gelijke monniken,

gelijke”kappen, zo concludeert de heer Van Ameringen.

Met deze conclusie zal ieder het wel van harte eens zijn.

De vraag echter rijst, of het verschil tussen de kap, die de

fiscus aan de coöperaties aanmeet en hetzelfde kleding-

stuk, dat zij de overige aan de vennootschapsbelasting

onderworpen lichamen dwingt te dragen, niet misschien

correspondeert met een verschil in schedelafmetingen.

Wanneer zou blijken, dat de verschillende fiscale behande-

ling is gebaseerd op een onderscheid in structuur en

positie van deze lichamen, zou de Overheid het verwijt

ontgaan de Grondwet te hebben geschonden.

De bezwaren van de heer Van Ameringen richten zich

tegen de bepaling in het Besluit op de Vennootschaps-

belasting, waarbij ,,omzetdividenden” van coöperaties

met zekere beperkingen tot de. bedrijfskosten worden

gerekend, hetgeen t.a.v. andere lichamen niet het geval

is. Omdat daardoor de concurrentieverhoudingen zouden

worden scheefgetrokken, zou deze bepaling veroordeeld

Zijn.

Het komt ons voor, dat men aldus reaenerend, de

kwestie te eenvoudig stelt. Om de fiscale positie van

coöperaties te beoordelen, dient men iets dieper op de

plaats van de vennootschapsbelasting in het Nederlandse

fiscale systeem en op de structuur van de verschillende

ondernemingsvoriien in te gaan, waartoe in het kort

het volgende moge dienen.

Het Nederlandse systeem van belastingheffing naar de

winst van bepaalde associatievormen, leidt in het algemeen

tot ten minste dubbele belasting van dezelfde winst, be-

haald door deze lichamen, voor zover deze aan de ge-

rechtigden wordt uitgedeeld. Maakt een n.v. – het proto-

type van de subjectief belastingplichtigen voor de ven-

nootschapsbelasting – een bepaalde winst, die geheel

aan aandeelhouders wordt uitgekeerd, dan wordt déze

winst eerst getroffen door de vennootschapsbelasting

bij de n.v., daarna door de inkomstenbelasting bij de

afzonderlijke aandeelhouders. Is één van deze aandeel-

houders zelf weer n.v., dan vindt er in de meeste gevallen

zelfs minstens driemaal heffing plaats over hetzelfde

winstbedrag. Maakt een vennootschap onder firma

winst, dan wordt deze fiscaal onmiddellijk aan de vennoten

toegerekend en uitsluitend bij hen door de inkomsten-

belasting gtroffen. –

De reden voor deze dubbele heffing over winsten

van de n.v., die zonder nadere rechtvaardiging discrimi-

nerend zou werken ten ongunste van deze bedrjfsvorm,

wordt vrij algemeen hierin gevonden, dat de n.v. in het

huidige maatschappelijke bestel een grote mate van zelf-

standigheid heeft verkregen; dat de n.v. zich als een

zelfstandig lichaam heeft geschoven tussen de aandeel-

houders enerzijds en de personen of lichamen, waarmede

de n.v. als afnemer of leverancier in zakelijke relatie staat

anderzijds. Formeel moge men de aandeelhouders als

eigenaren van de onderneming beschouwen, in feite zijn zij

in vele gevallen nog slechts geldschieters, postconcurrente

crediteuren zonder wezenlijke invloed op het beleid van

het bestuur. De n.v. is een eigen leven gaan leiden, los

van dat van de aandeelhouders. Haar doel is niet meer

uitsluitend het verschaffen van zo hoog mogelijke jaar-
lijkse uitkeringen; zij streeft naar een eigen continuïteit

en inwendige versterking, getuige de omvang van de zelf-

financiering. Dientengevolge kan men bij de n.v. spreken
van een eigen draagkracht, afgezonderd van die van haar

aandeelhouders.

Wij willen hier zeker niet beoordelen, of deze motivering

van de dubbele heffing van winsten, behaald door een
n.v., voor alle gevallen of zelfs überhaupt opgaat; wel

echter menen wij, dat het de enige rechtvaardiging is, die,

althans bij de huidige hoogte van de tarieven, in aan-

merking kan komen.

Bij de coöperatie, meer in het bijzonder bij de produ-
centencoöperatie, ligt de zaak principieel anders. Onder

producentencoöperatie verstaan wij hier, in tegenstelling

tot de verbruikscoöperatie, de coöperatie die werkt ten

behoeve van de landbouw-, industrie- of handelsbedrijven

van haar leden, zoals bijv. de coöperatieve veiling van

28maart 1956

ECONOMISCH-STATISiIISCHE BERICHTEN

263

landbouwondernemers en de coöperatieve inkoop-

combinatie van winkelbedrijven. Bij deze producenten-

coöperatie – waartoe wij ons verder zullen beperken –

is er een, in zekefe zin zelfstandig, lichaam met een eigen

rechtsvorm. Deze coöperatie streeft echter niet naar

voordelen voor zichzelve ten koste van haar leden-

leveranciers of -afnemers. Er is een wezenlijke, niet zoals

soms bij de n.v. een accidentele, verbondenheid van het

lichaam met de bedrijven van de leden. Reeds uit het feit,

dat, zoals de heer Van Ameringen stelt, in vele gevallen

nauwelijks van eigen kapitaal sprake is, doch de finan-
ciële kurk, waarop de coöperatie drijft, wordt gevormd

door de aansprakelijkheid van de leden, blijkt de weder-

zijdse doordringing van de producentencoöperatie en
haar leden. Het zelfstandig ondernemersschap van de

coöperatie, d.w.z. het tegemoettreden van economische

risico’s, ontbreekt in de meeste gevallen. Zeer scherp
wordt de positie van de coöperâties in dit opzicht be-

licht door Adriani-van Hoorn, Het Belastingrecht, Iiie

deel, blz.
435.
Daar wordt erop gewezen, dat in de bedrijfs-

kolom tussen de coöperatie en haar leden de markt ont-

breekt, dat de differentiatie dus onvolkomen is.

Uitgaande van de bestaande belastbaarheid van de

winst bij lichamen is het daarom o.i. alleszins redelijk,

dat de fiscale wetgever in het Besluit op de Vennootschaps-

belasting met de beperkte mate van zelfstandigheid van

de coöperatie én met de onvolkornen differentiatie in de

bedrijfskolom rekening heeft gehouden door van de

coöperatie de belasting naar de winst niet in dezelfde mate

te vorderen als van andere lichamen. Ons bezwaar tegen

de stellingen van de heer Van Ameringen is verder, dat

daarin het eigen karakter van de vennootschapsbelasting

wordt miskend. Rechtlijnig doorredenerend op diens

Mr. Ph. C. M. van Campen te Eindhoven schrijft ons:

Onder bovengenoemde titel schreef Drs. Van Ameringen

een artikel in ,,E.-S.B.” van 1 februari jl., waarin verband

wordt gelegd tussen kartelpolitiek en fiscale politiek.

Daarin wordt de stelling verkondigd, dat, indien in de

kartelpolitiek de vrije concurrentie bevorderd wordt door
uitsluiting van coöperaties in het handelsverkeer tegen te

gaan, vast moet staan, dat de concurrentievoorwaarden

voor het coöperatieve en niet coöperatieve bedrijfsleven

gelijk zijn.. Een dergelijke gelijkheid van concurrentie-

voorwaarden tussen n.v.’s en coöperaties zou niet be-

staan; de laatste zouden fiscaal begunstigd worden en

daarmede zou ook in de kartelpolitiek rekening moeten

worden gehouden, dan wel zou aan de fiscale begunstiging

van coöperaties een einde moeten worden gemaakt.
De fiscale begunstiging van coöperaties is onlangs ook

in de Staten-Generaal als feit gesteld; evenwel zonder

enige nadere argumentering. Dat was dus bij wijze van

slag in de lucht.

Drs. Van Amerinen heeft zich de moeite gegeven aan

te duiden op welke gronden aangenomen mag worden,

dat coöperaties fiscaal zouden worden begunstigd. M.i.

is hij daarin echter niet geslaagd.

De begunstiging ligtnaar de mening van Drs. Van

Ameringen blijkbaar hierin, dat de coöperatie winst zou

kunnen doen afvloeien naar haar leden zonder de tol

van de vennootschapsbelasting te passerën, hetgeen bij

de n.v. ten aanzien van haar aandeelhouders niet mogelijk

zou zijn. Vergeet de heer Van Ameringen echter niet,

dat hij bij zijn beschouwingswijze twee niet vergelijkbare

situaties aan elkander toetst? Indien een coöperatie haar

betoog, zou men zover komen, dat uiteindelijk over de

som van alle nettowinsten, ingecalculeerd in een eind-
produkt in alle stadia vân de bedrijfskolom, naar een-

zelfde belastingbedrag zou moeten worden gestreefd.

Dan echter
z6u
de vennootschapsbelasting naderen tot

een omzetbelasting, berekend over de toegevoegde waarde.

Overigëns is het duidelijk, dat tegenover de volkomen

geïntegreerde bedrijfsvorm de producenten-coöperatie met

haar leden bij het bestaande systeem van de vennoot-
schapsbelasting en de inkomstenbelasting weer in het
nadeel kan zijn. Men denke bijv. aan een grootbedrijf

in de detailhandel, vennootschap onder firma, enerzijds
en een aantal zelfstandige detaillisten, voor hun inkoop

verenigd in een coöperatieve inkoopvereniging, anderzijds.

Of er verder bij tussenschakeling van een zelfstandig

belastbaar lichaam uiteindelijk meer belasting naar de

winst wordt betaald dan bij volkomen integratie hangt

steeds af van de verhouding van de tarieven van de ven-

nootschapsbelasting en de inkomstenbelasting in iedere

afzonderlijke casus-positie.

Het bovenstaande betoog – dat niet de pretentie heeft

iets nieuws aan de bestaande literatuur toe te voegen –

beperkt zich overigens tot de principiële kant van de zaak.

Buiten beschouwing blijven daarbij de vrijwel onover-

komenlijke praktische bezwaren, die de wetgever zou

ontmoeten, wanneer hij ,,omzetdividenden” van coöpe-

raties in hun volle omvang zou trachten te belasten.

Deze pogingen zouden o.i. onherroepelijk leiden tot een

arbitraire vaststelling van een ,,Soll-Ertrag” bij de coöpe-


rafies. Daarmede zou dan in ieder geval de onbilljkheid

ontstaan, dat niet alleen ,,winsten”, maar ook verliezen

zouden zijn belast.

winst uitdeelt aan haar
aandeelhouders,
is zij over de

uitgekeerde winst evengoed vennootschapsbelasting ver-
schuldigd als de n.v. Indien en voor zover een coöperatie
haar winst
reserveert, is
zij evengoed als een n.v. over de

gereserveerde winst vennoôtschapsbelasting verschul-

digd. Tot hiertoe is dus van enige cscriminatie geen

sprake. Alleen indien een coöperatie haar winst, of beter

gezegd eventuele overschotten, uitkeert aan haar leden

naar rato van de door hen geleverde of afgehomen goede-

ren, mag zij de hierin resulterende prijsbijslagen of prijs-

reducties als bedrijfskosten beschouwen. De heer Van
Ameringen mag de coöperatie deze mogelijkheid mis-

gunnen, hij zal echter niet kunnen ontkennen, dat wij hier

op een geheel ander terrein zijn aangeland, nl. dat van de

prjspolitiek van de desbetreffende onderneming.

Er ligt een niet te verwaarlozen verschil tussen een winst-

uitkering naar rato van de kapitaaldeelnemingen en naar
rato van de leveranties c.q. afnamen. Het is immers juist

de vraag of de zgn. prjsbijslagen c.q. prjsreducties wel

uitdelingen van winst zijn. Om deze vraag te beantwoor-

den, dient men eerst het fiscale winstbegrip te bepalen.

Van fiscale winst nu is o.i. eerst dan sprake, indien men

aan al zijn verplichtingen heeft voldaan. Tot deze ver-

plichtingen behoren zeker niet in de laatste plaats de

betalingen, die men te doen heeft aan zijn leveranciers

c.q. afnemrs. Het is dan ook ‘niet verwonderlijk, dat de

fiscale wetgever reeds vanaf 1914 het standpunt heeft

ingenomen, dat prijsbijslagen en prjsreducties als bedrijfs-
kosten moeten worden aangemerkt. Wellicht is de stelling

te boud, dat niet ook zonder een uitdrukkelijke bepaling

264

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28maart
1956

in deze zin geheel hetzelfde zou gelden. Het doel van de

desbetreffende bepaling is dan ook niet anders dan om

twijfel hierover te voorkomen.

Maar laten wij aannemen, dat de heer Van A. dit

fiscale winstbegrip niet het Zijne noemt, en dat hij alles

wat een coöperatie uitkeert aan haar leden boven de

normale prijs in beginsel als belast zou willen beschouwen,

dan nog mag hij niet spreken vn een discriminatie in dit

opzicht tussen coöperatie en n.v. Ongetwijfeld zou dan

ook het artikel van de heer Van A. anders hebben geluid,

indien hij had kunnen kennisnemen van het recente

arrest van de H.R. van 2november
1955,
B.N.B.
1955/393.

Het ging hier over een n.v. die eendrukkerj exploiteert

en in haar statuten een bepaling had opgenomen, krach-

tens welke
45
pCt. van haar overwiiist ten goede komt
aan haar afnemers van driikorders en bestellingen van

ten minste
f.
100, in verhouding van het bedrag hunner

afname. De H.R. besliste, dat de winstuitdelingen, welke

deze n.v. krachtens genoemde bepaling aan haar afnemers

deed, op grond van het bepaalde in art.
13,
onderdeel 1,

letter c. van het Besluit op de Vennootschapsbelasting als

bedrijfskosten mochten worden beschouwd. Let men

erop, dat deze afnemers alle aandeelhouders waren, dan

kan men moeilijk langer de stelling volhouden, dat art.

13
lid 4 een discriminatie ten faveure van de coöperaties

inhoudt. Het tegendeel is waarl

Van ae bedrjfsuitkomsten afhankelijke prjsbijslagen

en afnemersdividenden aan leveranciers en klanten, ook

wanneer uitsluitend een gebonden groep van leveranciers

en klanten daarvoor in aanmerking wordt gebracht,

kunnen, evenals winstuitdelingen aan werknemers, als

bedrijfskosten worden aangemerkt. A fortiori geldt zulks

voor niet van de uitkomsten van het bedrijf afhankelijke

prjsbijslagen enreducties. Dein art. 13, lid
4
voorkomen-

de beperkingen op dèze mogelijkheid zijn derhalve voor

de coöperaties nadelige fiscale regelingen, evenals de

weigering aan coöperaties van de aan de n.v.’s toegekende

deelnemingsvrijstelling.van art. 10, lid 3 en evenals de

regeling van art. 14, lid 6, welke vaste interesten op

verplichte inleggelden voor coöperatieve verenigingen tot

belastbare onttrekkingen verklaart. Hoe in het licht van

deze laatste bepaling de aftrekbaarheid van de obligatie-

rente als een voor de coöperaties gunstige fiscale regeling

kan worden opgevat, zoals in de Tweede Kamer Mr.

Van Leeuwen deed, welke opvatting blijkbaar door Drs.

Van Ameringen wordt gedeeld, zal wel altijd een raadsel

blijven, aangezien de obligatierente voor de n.v. zonder

enige wettelijke beperking als financieringslast een bedrijf’s-

last in fiscale zin vormt. Ook in dit opzicht is derhalve de

n.v. wettelijk gunstiger gesteld dan de coöperatie.

Blijkbaar bestaat er hier en daar verhe.ugenis over de

toeegging van de Minister van Financiën in de Tweede

Kamer gedaan, dat een nadére bezinning op het thans

vigerende stelsel met betrekking tot coöperaties gerecht-

vaardigd is. Wij hebben deze verklaring aldus opgevat,

dat niet alleen vermeende begunstigingen van de coöpe-

raties, die naar onze mening niet bestaan, zullen worden

onderzocht, maar eveneens de fiscale achterstellingen,

dië met het Besluit op de Vennootschapsbelasting ten

nadele van de coöperaties in de fiscale wetgeving zijn

gebracht.

In ieder geval vertrouwen wij, dtt bij de komende her-

ziening van de belastingwetgeving het gehele Nederlandse

bedrijfsleven als één man op de bres zal staan voor de

fiscale vrijheid om al dan niet van de uitkomsten van het

bedrijf afhankelijke toeslagen en afnemersdividenden aan

leveranciers en klanten, waarmede winstuitdelingen aan

werknemers kunnen worden gelijkgesteld, als bedrijfs-

kosten in aftrek op de fiscale bedrjfswinst te kunnen

brengen. Reeds gevoelt het bedrijfsleven zich minder

gelukkig met een op het stuk van afschrijvingen en reser-

veringen al te gebonden fiscaal winstbegrip. Het zou al

heel merkwaardig zijn, indien nu opeens stemmen zouden

opgaan uit het bedrijfsleven, dat overigens nogal op zijn

vrijheid gesteld is, om – en dat nog wel op het stuk van

de prjspolitiek, want daarom gaat het in wezen bij de

toekenning van de .prijsbijslagen en afnemersdividenden

aan leveranciers en klanten – de formele begrenzing

van het fiscaal winstbegrip mede daartoe uit te strekken.

Want dat is het fiscaal onheil, dat de enkele leden in de

Staten-Generaal met Drs. Van Ameringen en een ver-

eniging, die zegt op te komen voor de zelfstandige handel

en industrie, bezig zijn over het Nederlandse bedrijfsleven

af te roepen, dât nl. afwijkingen van wat men in dit ver-

‘band wel ,,normale prijs” of ,,marktprjs” pleegt te noe-

men als onttrekkingen tot de belastbare winst zouden

worden gebracht.

Zo gezien schijnt het streven van deze enkelingen erop

te zijn gericht om, nadat het is mislukt in kartel- en onder-

nemersafspraken met de coöperaties af te rekenen, thans

de fiscale wetgever ertoe te bewegen de coöperatie in haar

prijspolitieke werking fiscaal het leven onmogelijk te

maken ten detrimente evenwel niet alleen van de coöpe-

raties, maar ook van tal van grootwinkelbedrijven en

van combinaties van kleinbedrjven, die door klanten-

bindin’g middels prijsreducties een voorsprong op hun

concurrenten hebben verkregen.

Maar zo gezien, is het

ook duidelijk, dat het betoog van Drs. Van Ameringen

juist tot de tegengestelde conclusie moet leiden. Indien

immers in het algemeen belang niet kan worden toegelaten,

dat de coöperaties middels ondernemersafspraken worden

buitengesloten van het handelsverkeer en indien derhalve

in het algemeen belang de prjssanerende werking der

coöperaties niet kan worden gemist, dan zal juist, omdat

,,de fiscale wetgeving en de economische politiek geen

‘gesloten compartimenten zijn, die luchtdicht van elkaar

zijn afgsnoerd” om in de sterk beeldende termen van

Drs. Van Aiieringen te spreken, in de fiscale politiek dat

kartelbeleid moeten worden doorgetrokken en derhalve

zal ook fiscaal het coöperatieve prjssysteem met zijn

prjsbijslagen en afnemersdividenden, dat meer en meer
ook door het niet coöperatieve bedrijfsleven wordt toe-

gepast, moeten worden erkend en wel als onderdeel van

een ruim gehouden fiscaal winstbegrip, waarmede het

fiscaal belang van het Nederlandse bedrijfsleven alsmede

het landbouw- en consumentenbelafig zullen zijn gediend.

Met de door Drs. Van Ameringen bepleite harmonisatie

van kartelbeleid en fiscale politiek zijn.wij het eens. Deze

zal evenwel, anders dan door Drs. Van Ameringen gesteld,

moeten leiden tot een bestendiging en zo nodig ver-

ruiming van het fiscaal winstbegrip, welke waarborgt, dat

ook in het fiscale recht de vrjheidinzake prijsbijslagen

en afnemersdividenden blijft bestaan.

Leeft met Uw tijd mee

Leest de E.-S.B.

28 maart 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

265

NASCHRIIT

Ook naar de opvatting van Mr. Van der Zanden zal

het in een democratische staat nog altijd wel zedelijk

geoorloofd zijn de tegenpartij te kiezen met wie men wil

handeidrijven, hetzij kopen, hetzij verkopen. Hier valt

te refereren aan Minister Zijlstra, die in zijn kortgeleden

gepubliceerde dialoog met de commissie uit de Tweede

Kamer over het wetsontwerp Economische Mededinging.

ook heeft laten uitkomen dat aan zijn voorgestelde wet-

geving geen morele veroordeling van bepaalde onder-

nemerspraktijken ten grondslag ligt, doch zuiver een af-
weging ten opzichte van het algemeen belang. Men mag

het dus de ondernemers niet kwalijk nemen indien zij

hun wettig recht hanteren – al of niet in onderlinge

samenwerking – aan een tegenpartij te weigeren trans-

acties aan te gaan. Dit recht kan hun eerst ontnomen

worden door de Minister van Economische Zaken op

grond van het Kartelbesluit of van de toekomstige wet

Economische Mededinging, indien en zover deze Minister

een dergelijk handelen of nalaten in strijd acht met het

algemeen belang. Op dat moment wordt de staf gebroken

over de ondernemers die de coöperaties uitsluiten. Nog-
maals: niet op zedelijke motieven, maar op basis van de

daarbij betrokken algemene belangen van economische

en sociale aard.

Wij hebben in ons artikel duidelijk laten merken dat
wij aan het ministeriële standpunt, zoals dit tegenover

dergelijke uitsluitingspraktijken is gebleken, een zeer

grote mate van redelijkheid toekennen en dat het ,,de

taak is van de Overheid hier opzodanige wijze in te grij-

pen, dat het evenwicht enigszins wordt hersteld, hetgeen

zonder meer in overeenstmming is met het algemeeli

belang”.

Dat de ondernemes de hun ter beschikking staande

wettige middelen gebruiken, mede om zichte beschermen

tegen de gevolgen van een voor hen ongunstige regeling

van de vennootschapsbelasting, getuigt nog niet van ge-

brek aan reverentie jegens ,,Koning en Staten-Generaal”,

zelfs niet jegens de bezettende Overheid, die ons met het

artikel 13 heeft opgescheept. Mr. Van der Zanden kan

dus ook wat dit laatste betreft gerust zijn.

historische feiten. Zoals bekend behoeft dit geen afbreuk

te doen aan de schoonheid van een filosofisch systeem.

De feiten, zoals dezein de Leidraad op de vennootschaps

belasting naar voren komen, tonen aan dat de hoogte

van deze belasting heel nuchter gebaseerd is op de toen-

malige nood van de Schatkist en dat men de principiële

bouw zoveel mogelijk afgestemd heeft op de Duitse

Körperschaftssteuer. Andermaal dus geen reden om van

eerbied te zwijmen. Achteraf kan men de gevonden

constructie van een keurige theoretische fundering voor-

zien – in de psychologie noemt men dat rationalisatie -,

maar bewijzen doet men hiermee niets. Men kan het ook

zo stellen dat de bekende verzelfstandiging van de N.V.

juist door de vorm en de hoogte van d6 vennootschaps-

belasting op haar beurt weer een verzelfstandiging van

de coöperatie heeft uitgelokt. Het fiscale voordeel dat de

vennootschapsbelasting de coöperaties in de schoot

wierp, is bij de hoogte van de tarieven dezer belasting zo

omvangrijk dat er aldus een krachtige stimulans tot

coöperatieve ontwikkeling moet zijn gegeven. Hier werkt

dezelfde economische rationaliteit, die de ondernemers

ertoe heeft gebracht niet al te karig te zijn met hun aftrek-

bare bedrijfslasten. Men kan ook vergelijken met het

maatschappe1jk effect, dat de fiscale faciliteiten voor
ljfrenteverzekering op de vorm van de besparingen in

Nederland hebben gehad. De praktijk van het econo-

misch leven blijkt zich in het’algemeen betef rekenschap

te hebben gegevoi van de fundamentele betekenis der

fiscale data voor de keuzehandelingen der individuen

dan zulks tot nog toe bij de economische theorie het ge-

val is. Toch zal ook laatstgenoemde zich niet blind

mogen tonen voor de fiscaal geïnduceerde institutionele

verschuivingen.

De grote vraag, waar het thans om draait is in hoeverre

men de coöperaties mag zien als economisch-juridische

zeifstandigheden op dezelfde manier als de fiscus de

niet-coöperatieve rechtspersonen beoordeelt. Onzes in-
ziens doet het hierbij principieel niet ter zake dat er bij

de coöperatie een meerdere of mindere verbondenheid
met de leden bestaat. Bij de N.V. kan men net zo goed

spreken van meerdere of mindere verbondenheid met de
aandeelhouders. Er is op dit gebied een uitgebreide scala

van mogelijkheden en het hangt er maar van af waar

men het accent legt. De heer Van Rooij laat merken dat

er zelfs bij de coöperaties enige twijfel mogelijk is. Hij

constateert immers dat er bij de producentencoöperaties

een in zekere zin zelfstandig lichaam is met een eigen

rechtsvorrn. ,,Het zelfstandig ondernemersschap”, zo stelt

hij verderop vast, ,,van de coöperatie, d.w.z. het tegemoet-

treden van economische risico’s, ontbreekt in de tii e e s t e

gevallen” (spatiëring van ons). M.a.w. ook volgens de

heer Van Rooij komen er gevallen voor van zelfstandig

ondernemerschap bij de coöperaties. Omgekeerd kan

men bij heel veel N.V.’s nauwelijks spreken van zelf-

standigheid ten opzichte van de aandeelhouders. Het
door de inzender terloops ingelaste criterium van het

tegemoettreden van economische risico’s is ook nogal

twijfelachtig. Natuurlijk treedt iedere coöperatie en

iedere N.V. risico’s tegemoet. Het afwentelen van deze

risico’s op de leden bij u.a., g.a. of w.a., resp. op aandeel-
houders

met al of niet volgestort aandelenkapitaal ver

toont weer een grote variatie; welke niet schematisch tot
een zwart-wit patroon valt terug te brengen. Nog twijfel-

achtiger achten wij de door de heer Van Rooij geopperde

gedachte dat de coöperatie niet naar voordelen streeft

voor zichzelve ten koste van haar leden- leveranciers of

-afnemers. Dit schijnt te impliceren dat de N.V. zich

Het lichte hors d’oeuvre, dat Mr. Van der Zanden ons
heeft voorgezet, heeft juist ons appetijt gestimuleerd tot

het verzwelgen van de meer volumineuze gangen, die de

heren Van Rooij en Van Campen hebben opgediend.
Voor de vorm van hun polemische bijdragen hebben

wij veel waardering. Het is alleen jammer dat de velen,

die ons van hun instemming met het bewuste artikel

hebben doen blijken, er verder het zwijgen toe hebben

gedaan. Niettemin zullen allen, die deze materie enigszins

kennen en ook de geachte inzenders, zich ervan bewust

zijn, dat wij niet geheel alleen staan in onze opvattingen.

Al blijft onze;,claque” dus onzichtbaar bij dit ,,E.-S.B.”-
toernooi, onze opponenten zullen het niet als een gebrek

aan beleefdheid beschouwen dat tekenaar dezes op het

ogenblik alleen de honneurs tegenover hen waarneemt.

Indien wij het goed zien, bekijkt de heer Van Röoij de

zaken in het algemeen meer vanuit de bedrijfseconomische
en de heer Van Campen vanuit de juridische gezichtshoek,

zij het dan ook dat zij beiden nog weleens van het ene

vlak naar het andere overgaan.

De heer Van Rooij ontwikkelt en beknopte filosofie

van de N.V(en van de vennootschapsbelasting, welke op

zichzelf waterdicht is, doch alleen niet klopt met de

266

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 maart 4956

verrijkt ten koste van haar aandeelhouders. Misschien

trekken wij de consequentie van ‘schrijvers uitlating een

beetje te ver, maar hij is het hopelijk met ons eens dat

deze consequentie niet bepaald een handzame maatstaf

is voor een onderscheiden fiscale behandeling van

coöperaties en niet-coöperatieve rechtspersonen.

Een uitweg uit dit labyrinth van half of helemaal
onbruikbare criteria zou naar onze mening gezocht

moeten worden in de richting van het begrip der eco-

nomische markt. Indien het om budgetaire of fiscale

redenen noodzakelijk is de tussenschakels in het

eco-

nomisch verkeer afzonderlijk te belasten naar de maat-

staf van de behaalde winsten, dan kan een bruikbare

richtlijn gevonden worden in de zelfstandigheid van de

tussenschakel als economisch subject ter markt tegenover

zijn kopers of verkdpers. Kopen een aantal boeren of

handelaren gezamenljjk en voor gemene rekening in,

desnoods met gebruik van een apart administratief en

commercieel apparaat, dan zien wij inderdaad een inte-
gratie in de bedrijfskolom, die het achterwege laten van

één belastingaanslag rechtvaardigt. Zodra een lichaam

zich verzeifstandigt ten opzichte van degenen, die het

hebben samengesteld en tegenover dezen als afzonderlijk
economisch subject optreedt, bijv. door aan- en verkoop-

transacties met hen te sluiten, dan zien wij een nieuwe
geleding in de bedrjfskolom optreden, wier geledingen

immers juist ten opzichte van elkaar worden gedifferen-

tieerd door de economische markt, welke hen scheidt.

Zonder een dergelijke ,,marktbifurcatie” is er integratie,

met een dergelijk marktverschijnsel is er differentiatie,

ongeacht de personele of institutionele bindingen, die

daar doorheen lopen. Met dit criterium zou men tot een

zuivere bepaling van het begrip ,,belastbaar subject” bij

de vennootschapsbelasting kunnen komen. Het moge zijn

dat zulks technische bezwaren zou meebrengen, de prin-

cipiële juistheid van deze constructie lijkt ons moeilijk
voor betwisting vatbaar. Zouden de coöperaties echter

geen zelfstandig karakter ambiëren en zich voordoen als

verlengstuk van hun leden, welnu, dan kunnen zij in het

kader van exclusieve verkeersovereenkomsten geen aan-

spraak maken op grotere rechten dan hun individuele

leden. M.a.w. aan de gelijke rechten, welke door vele

coöperaties geëist worden ten opzichte van kartels,

ontvalt dan de economische basis. Het valt ons vaak op,
dat enerzijds voorstanders van de coöperatie, indien het

hun fiscaal te pas komt, het onzelfstandig karakter van

de coöperatie beklemtonen en anderzijds, als het gaat

om de inschakeling in het kartelwezçn of de P.B.O., de

coöperaties als zelfstandige en volledige differentiaties in

de bedrijfskolom zien. Men moet hier kiezen of leien en

als men, zoals ondergetekende, economische discriminati’e

tegen de coöperaties onjuist acht, ook geen fiscale discri-

minatie te hunner gunste en ten nadele van hun con-

currenten handhaven.

Maar nu komen wij op de technische bezwaren. Hier

treden wij op het terrein van de winstbepaling, waarmee

Mr. Van Campen ‘zich speciaal bezighoudt. De heer

Van Campen klampt zich vast aan het fiscale winstbegrip,

neiging die hij gemeen heeft met vele belastinginspecteurs.

Men ziet echter ook wel eens dat sommige inspecteurs,

alsook de rechtsprekende colleges en de fiscus zelf achter

dit fiscale wins tbegrip proberen door te dringen tot de

materiële economische werkelijkheid. Men denke bijv.

aan de vele vormen van onttrekkingen, waartegen de

fiscus zich probeert te beschermen. Ook aan deze ont-

trekkingen wordt veelal het karakter van ,,verplich-

tingen” gegeven, zodat de fiscus, wanneer hij zich aan

zijn formele wintbegrip hield, daarmee genoegen zou

moeten nemen. Bij de coöperatie neemt deze onttrekking

een heel bepaalde vorm aan. Hier lopen winstuitdeling-

politiek en prjspolitiek volkomen door elkaar heen en

wel vaak op zodanige manier, dat de winst onvindbaar

wordt. Dit moge prettig zijn voor de betrokkenen, maar

het gaat nog verder dan de dp zichzelf reeds voor de

coöperatie zo gunstige bedoélingen in materiële zin van

de vennootschapsbelasting. Dit blijkt ook duidelijke uit
de Leidraad op. deze wet welke wij in ons artikel reeds

citeerden. De uitzonderingsbepalingen, die Mr. Van

Campen notabene nog als een belemmering van de

coöperaties ziet – de beste .verdediging vormt immers de

aanval! – worden in deze Leidraad gemotiveerd met het

streven de coöperaties niet te opvallend voor te trekken;

,,De coöper2ttieve fabriek mag niet al te zeer in het voor

deel zijn bij de speculatieve fabriek”. De dam, die de wet

tegen deze al te grote bevoordeling heeft willen opwerpen,.

is niet tegen de stroom bestand gebleken. De winsten,

behaald in een verkeer met niet-leden, worden via de

prijsconcessies aan de leden door een rookgordijn ge-
maskeerd. De belasting van de rente op de, verplichte

inleggelden is praktisch van geringe betekenis, omdat de

coöperaties deze vorm van financiering nauwelijks nodig

hebben en beter kunnen terugvallen op bankkredieten,

welke voor hen dezelfde fiscale attracties meebrengen als
voor de niet-coöperatieve rechtspersonen. In tegenstelling

tot de bedoeling van de wetgever zijn de coöperaties dan

ook gegaan in de richting van uitdeling of als men wil,

wegwerken van hun winsten door middel van hun prijs-

politiek, waarmee het door de wetgever töegepaste

middel om een al te ostentatieve bevoorrechting van de

coöperaties te voorkomen, krachteloos is gemaakt.

Hiermee is dus de discriminatie zelfs in de zin van de

wetgever een feit geworden. Dezer dagen heeft de Regering

in haar Memorie van Toelichting op het wetsontwerp

inzake voorzieningen voor werkgeversbijdragen aan

bouwspaarfondsen haar zienswijze nog eens duidelijk

uitgesproken door te verklaren dat uit een oogpunt van

rechtvaardige lastenverdeling aan de belastingheffing

de eis moet worden gesteld dat ,,het verworven en be-

schikbare inkomen in zijn geheel, ongeacht de daaraan

te geven bestemming, in de belastingen naar het inkomen

wordt betrokken”. In het onderhavige wetsontwerp wijkt

de Regering om sociale redenen bewust enigszins van dit

principe af, bij. de toe’passing van de vennootschaps-

belasting wordt haars ondanks echter een nog verder-

gaande bevoorrechting van de coöperaties verwezenlijkt

dan de wetgever indertijd zelf beoogde.

Ons meningsverschil met Mr. Van Campen ligt nu juist

hierin dat wij het gebruiken en daarmee wegwerken van

de winst tot het geven van prjsreducties of prijstbeslagen

aan de eigenaren van de onderneming reëel economisch

als een bestemming van de winst beschouwen en dus even-

zeer als elke andere winstvorming belastbaar met ven-

nootschapsbelasting. Wanneer men uitgaat van de zelf-

standigheid van de coöperatie als economisch subject ten
opzichte van andere economische subjecten, waarmee zij

zaken drijft, kan men er geen bezwaar tegen hebben

indien de fiscus moeite zou doen zowel haar formele als

haar door de praktijk uitgeholde criteria aan te passen

an de econdmische werkelijkheid. Deze werkelijkheid is,

dat de leden va’n een coöperatie zich vooral d.ârom het

beschikbaarstellen van kapitaal en soms het dragen van

kapitaalrisico zonder redelijke vergoeding kunnen ver-

oorloven, omdat zij weten langs de achterdeur van

28 maart 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

267

concessies dit rendemnt binnen te krijgen en dan zonder

de extra tol te betalen, die andere kapitaalverschaffers

zich wel moeten getroosten. Enig verband met de door
Mr. Van Campen ten tonele gevoerde afschrjvings-‘ en

reserveringsnormen zien wij hier niet.

Wij willen ook nog even injan op het door Mr. Van

Campen met nauw verholen triomf aangehaalde arrest

van de H.R. van 2 november
1955.
Bij de interpretatie
hiervan treedt het fundamentele verschil tussen juristen

en economen in het volle daglicht. Ons is het onverschillig

of samenwerkende bedrijven voor het bereiken van hun

belastingvrijdom. gebruik maken van de coöperatieve
rechtsvorm en daardoor kunnen terugvallen op art. 12

lid 4 dan wel de voorkeur geven aan de vénootschaps-

vorm en daarvoor kuifnen profiteren van een ,,loophole”

in art. 13 lid ic. Dit arrest van de H.R. maakt wefficht

nog geen definitieve beoordeling mogelijk; het is nl. zeer

de vrag, of de H.R. op een even welwillende wijze zou
,hebben beslist indien hier een aanmerkelijk belang van

een of twee aandeelhouders in het geding was geweest,

bijv. een verhouding moeder-dochtermaatsc.happij. Want

dat is juist het belangrijke. De fiscus keert zich steeds

met hand en tand tegen misbruik van het winstbegrip

indien één of enkele aandeelhouders, dié een aanmerke-

lijk belang hebben, kans zien de verplichtingen van de

N.V. te hunnen gunste op te voeren. Zodra er echter

wat meer belanghebbenden zijn, zoals de leden van een

coöperatie of de aandeelhouders van de door Mr. Van

Campen genoemde N.V.; wordt zelfs openlijke winst-

onttrekking toegelaten. Indien dus langs deze nieuwe

weg een belastingprivilege zou zijn te behalen voor in de

N.V.-vorm gedreven coöperaties, zou aan deze onbiffijk-
heid evengoed een einde moeten worden gemaakt als aan

de bedoelde en onbedoelde voordelen, welke art. 13 lid

4 aan de coöperatieve rechtspersonen toekent. Niet omdat

wij de coöperaties iets misgunnen; ons artikel zou wel-

licht de indruk hebben kunnen wekken dat wij iets tegen

de coöperaties hebben en tot de stoottroepen van het

speculatievé kamp behoren. Niets is minder waar dan dat!’

Wij zouden de coöperaties zelfs de bestande belasting-

vrijdom niet willen ontnemen, indien een vorm kan wor-

den gevonden om de met hen conc5urrerende niet-coöpera-

tieve ondernemingen dezelfde fiscale voordelen te ver

schaffen. Wat de coöperatief-speculatieve tegenstelling

betreft zijn wij werkelijk een onbeschreven..blad. Wij staan

in elk opzicht zelfstandiger tegenover ,,handel en indus-

trie” dan Mr. Van Campen tegenover de coöperaties.

Vermoedelijk hebben.wij meer sympathie voor de coöpe-

ratieve gedachten dan onze opponent voor de speculatieve

wereld. Ons rechtsgevoel en onze economische rationali-

teit zijn echter in opstand gekomen tegen het meten met

verschillende fiscale maten ten opzichte van twee bedrijfs-

vormen waarvan de Minister van Economische Zaken

volhoudt dat zij op voet van gelijkheid met elkaar moeten
concurreren in het economische verkeer.

‘s-Gravenhage.

A. A. VAN AMERINGEN.

NATIONALE NOTITIES

1 ‘

Statistische Dag 1956

De Vereniging voor Statistiek hield op 22, maart ‘jl.
haai jaarlijksç ,,Statistische Dag”, ditmaal in Arnhem.

Met als algemeen thema: ,,Keus en kans”,werden, door

een zevental, inleidingen gehouden over verschillende in

de sfeer van de praktijk gelegen gebieden, waar de exacte

statistische probleemstelling en denkwijze tot nieuwe

belangwekkende resultaten hebben geleid. De vergadering

stond onder leiding van Ir. J. van Ettinger.

Als eerste
inleider,
sprak de heer
J. Sitlig over het

onderwerp ,,Operational research – Managers beslissen

met behulp vân de wetenschap”.

Na een beginfase, gekenmerkt door verbazing over de

regelmaat die bij toevalprocessen geconstateerd werd,

gevolgd door een fase, waarin het groeiende inzicht de

verbazing in wetenschappelijke zekerheid deed verkeren,

is de statistiek sinds de tweede wereldoorlog, zo betoogde

de spreker, gekomen in een nieuwe fase. Zij heeft zich

ontwikkeld tot beslissingskunde; het menselijk ingrijpen

wordt in de wetenschappelijke probleemsteffing betrokken.

Het eerst werd Operational Research (ook wel Opera-

tions Research of O.R.) toegepastin de militaire organi-

saties der geallieerden. Nade oorlog heeft de bslisings-

kundeingang gevonden in industrie, handel en verkeer.

Vraagstukken, die vroeger uitsluitend, intuïtief werden

behandeld, zijn voor exacte wetenschappelijke behandeling

toegankelijk gemaakt. Bij het zoeken naar oplossingen

wordt de waarschijnlijkheid van de uit verschillende

mogelijke stappen voortvloeiende resultaten onderzocht

en ieder van deze resultaten gewaardeerd. Op grond hier-

van kan men tot een rationele beslissing komen.

Spreker gaf als voorbeeld de analyse van een verkeers-

situatie, waarbij met het oog op de reistijd de keuze van

de te volgen route verschillend uitvalt naâr gelang de

betreffende verkeersrelatie meer of minder frequent

wordt gelegd. Wenst men ,,in the long run” zo min

mogelijk tijd te verliezen, dan moet men een zekere kans

op vertraging, bijv. door veerponten op een kortere

route, voor lief nemen. Wenst men in een bepaald geval

de waarschijnlijkheid, dat de reis in een gegeven tijd wbrdt

volbracht, zo groot mogelijk te maken, dan verdient een

wat langere route via vaste bruggen de voorkeur. De

voor deze verbinding benodigde reistijden volgens beide

routes, alsmede de waarschijnlijkheid, dat deze gereali-

seerd worden, kunnen exact worden vergeleken.

De statistiek doet zo doende een optimale beslissings-

methode aan de hand, die vaker dan enige andere methode

tot de juiste beslissing voert. Spreker gaf toe, dat dergelijke

methoden ook reeds v66.r de tweede werelçloorlog inciden-

teel werden toegepast. Niet echter als een samenhangend

geheel. Beslissingskunde als hulpwetenschap is daarom

iets nieuws.

Bij de problemen, die met O.R. kunnen worden op-

gelost, gaat het in het algemeen om de optimale distri-

butie van beperkte middelen over gegeven doeleinden.

Bij de economische politiek, door de tweede inleider,

Prof. Dr. J. Tinbergen,
omschreven als de overheids-

activiteiten, gericht op beïnvloeding van de economische

toestand, gaat. het om de keuze van de doelstellingen

zowel als van de instrumenten, die bij het nastreven

ervan zullen worden gebruikt. Uit de keuze volgt, voor

zover de samenhang tussen de economische grootheden

als gegeven wordt beschouwd, de getallenwaarde van

de instrumentvariabelen. De keuzè der doelstellingen

heeft tot richtsnoer het algemeen belang, dat men zich

268

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28maart
i956

kan denken in de vorm van een bepaalde ,,sociale wel-

vaartsfunctie” van de zgn. ,,policy makers”. Prof. Arrow

heeft aangetoond, dat deze sociale welvaartsfunctie een

fictie is, indien aan de individuele preferenties als eis
gesteld wordt, dat zij onderling consistent zijn en niet

dictatoriaal worden opgelegd. Prof. Tinbergen vroeg

zich af, of de opinievorming in de praktijk wel zo on-

afhankelijk is. De ervaring heeft geleerd, dat, naar gelang

van de omstandigheden, op verschillende doelstellingen

in meer of mindere mate de nadruk wordt gelegd. Bijv.

het reëel inkomen per hoofd der bevolking, de werk-

gelegenheid, het evenwicht der betalingsbalans, stabiliteit

van het prijsniveau enz.

Bij de keuze van de instrumenten der economische

politiek spelen a-prioristische opvattingen nog een grote

rol. De meest verbreide opvatting is, dat onder de huidige

omstandigheden de overheid direct ingrijpen dient te

vermijden en zich moet beperken tot indirecte beïn-

vloeding door middel van de overheidsuitgaven, belasting-

politiek, kredietpolitiek en loonpolitiek. Prof. Tinbergen
betoogde, dat doelmatigheidsoverwegingen bij de keuze

van de te hanteren instrumenten veeleer als richtsnoer

moeten dienen.

Om een hanteerbaar econometrisch model van de

volkshuishouding te verkrijgen, kan men zich het best

tot de belangrijkste grootheden en hun onderlinge

samenhang beperken. Daar het hier wetmatigheden van

stochastische aard betreft, komt het element kans naar

voren in de afwijkingen, die kunnen optreden tussen

berekende en gerealiseerde waarden der economische

grootheden.

In zijn inleiding over ,,Belletjes in glasbuizen – de

keuze van de fabricagemethode van een massaproduct”

gaf
Drs. P. S. Seligmann
vervolgens een voorbeeld van

een toepassing in de industrie. De analyse maakt het

mogelijk op grond van de waarschijnlijkheidsverdeling

der belletjes in het glas versc!illende produktiemethoden
te vergelijken, waarbij de methode, die de laagste kosten

oplevert, gekozen wordt. Door dit onderzoek werd tevens

de mogelijkheid geschapen een tarief op te stellen, waar

door een juiste keuringsnorm voor de belietjes kon

worden voorgeschreven.

Het kwaliteitsonderzoek door middel van steek-

proeven heeft in de techniek een veel grotere vlucht

genomen dan bij administratieve bewerkingen. In zijn

inleiding ,,Steekproeven bij de administratieve controle”

somde
Prof. P. de Wolf
hiervoor een aantal redenen op.

Vooreerst liggen de kwaliteitseisen in de administratie

hoger. Verder kan men zich bij technische processen

beter een idee vormen van de grootte van de fouten.

Ten slotte moet men in de administratie bedacht zijn

op doelbewuste fouten met het karakter van fraude.

Prof. De Wolf schetste vervolgens een methode voor

het constateren van bepaalde vormen van fraude in de

administratie met behulp van steekproeven.

De uitgaven, die in het kasboek zijn verantwoord,

dienen alle te kunnen worden gestaafd met kasbescheiden.

Fraude is denkbaar door het boeken van gefingeerde

posten, of te hoge bedragen. Alleen naar deze vormen
van fraude wordt een onderzoek ingesteld. Zekerheid,

dat fraude is uitgesloten, verkrjgt men slechts door

volledige controle van volmaakte kwaliteit. In verband

met de typische, scheve frequentieverdeling der uitgaven

– veel kleine en weinig grote posten – is vaak een

aanzienlijke besparing op de controlekosten mogelijk

door toepassing van de regel, dat alle posten groter dan

een bepaald bedrag volledig worden gecontroleerd en

alle posten gelijk aan of kleiner dan dat bedrag alleen

steekproefsgewijze. Men verkrijgt zodoende de zekerheid,

dat geen enkele post groter dan het gestelde bedrag met

fraude behept is. In het gebied der kleine posten komen

uiteraard slechts kleine fouten voor. Op grond van be-

paalde eisen ten aanzien van de gewenste nauwkeurigheid

en betrouwbaarheid, kan voor uitgaven, die een normale

of, een exponentiële verdeling vertonen, op een massa
van 5.000 posten een besparing verkregen worden van

ca. 70 pCt. Dit bçtekent, dat gemiddeld slechts 30 pCt.

der posten behoeft te worden gecontroleerd.

Over het onderwerp ,Doeltreffendé beleidsiceuze door

lineaire programmering” werd gesproken door
Drs.

J.
Kriens.
Hierbij gaat het om het bepalen van de opti-

male waarden van een aantal variabelen, die men in de

hand heeft, bijv. een kostenminimum of een winst-

maximum. Nevenvoorwaarden kunnen optreden bijv.

in de vorm van schaarste van één der produktiefactoren.

Als men een dergelijk probleem de vorm geefC van en.

wiskundig model, waarin de hoofdfunctie bijv. de kosten-

funtie en de nevenvoorwaarden een eenvoudige (lineaire)

gedaante hebben, spreekt men van een lineair program-

meringsprobleem. Ook bij transportproblemen wordt

deze methode met veel vrucht toegepast. Het keuze-

probleem wordt steeds teruggebracht tot het bepalen

van een extremum onder een aantal nevenvoorwaarden.

Het kanselement is gelegen is de schatting der regressie-

coëfficiënten.

Bij de controle van een automatisch produktieproces

doet zich het probleem voor van ,,Het kiezen van een

controle-interval”. Over dit onderwerp sprak de heer

M. L. W(jvekate.
Als men de kosten van de controle en

die van de schade door storingen beide in dé beschouwing

betrekt, kan men op grond van bepaalde kansverdelin-

gen het controle-interval bepalen, waarbij de totale
kosten minimaal zijn. Spreker gaf een drietal voor-

beelden: toepassing in een chemische fabriek, kwaliteits-

controle, waarbij het produkt wordt vernietigd en meer-

machinebediening bij volautomatische weefgetouwen.

In de eerste inleiding werd reeds opgemerkt, dat

,,Operations Research” het eerst is toegepast om mili-

tairen te adviseren omtrent de te nemen beslissingen.

Over de ,,Militaire toepassingen van Operations Research”

werd nader gesproken door
Drs. G. Zoutendijk
in de

laatste inleiding van het programma. Operations Research

wordt toegepast bij de oplossing van twee categorieën

van problemen, nl. hoe het aanwezige materiaal en

personeel met de grootste kans op succes kan worden

aangewend en verder, hoe bij gegeven kosten een zo goed

mogelijke uitrusting kan worden verkregen. Omtrent de

keuze van wapens, van een tactiek, of een strategie kan

door O.R. worden geadviseerd.

De grootste successen van Operations Research lagen

aanvankelijk op het gebied van de zee- en luchtoorlog.
Zo toonde systematisch onderzoek aan, dat een andere
instelling van de dieptelading van door vliegtuigen uit-

geworpen anti-duikbootbommen de Duitse wetliezen

aan onderzeeërs belangrijk zou doen toenemen. Ook bleek

het varen in grote convooien relatief minder verliezen
op te leveren. Luchtaanvallen met zeer veel bommen-

werpers bleken meer uitwerking te hebben dan vele

kleinere! De landoorlog, die veel gecompliceerder en

minder beweeglijk is, bracht aanvankelijk weinig opzien-

barende resultaten. Met behulp van tal van gegevens uit

de Koreaanse oorlog heeft men echter belangrijke onder-

zoekingen kunnen verrichten, speciaal wat betreft de

28 maart 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

269

waarde van psychologische oorlogvoering en de invloed

van de eenzaamheid op het moreel.

Bij de keuze van wapenen zal men steeds trachten om

bij gegeven kosten een maximale doeltreffendheid te

verkrijgen. Nauwkeurigheid, bed rijfszekerheid, eenvoud

van bediening, onderhoud en reparatie zijn factoren,

die hier een rol spelen.

Rotterdam.

Drs.
A. C. J. SARS.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Mede dank zij de voorzichtige beleggingspolitiek,

waarin de banken de laatste weken ondanks de verhoging

van de officiële afgifteprijzen voor schatkistpapier hebben

volhard, bleef een verkrapping op de geldmarkt bij het

ten einde lopen van de kasreserve-periode februari/maart

geheel achterwege. Deze voorzichtigheid hebben de ban-

ken ook daarna nog geenszins laten varen. Hun totale

saldi bij de Centrale Bank handhaafden zij ruim boven

het verplichte minimum terwijl zij, voor zover zij al nieuw

schatkistpapier kochten, vooral belangstelling voor de

kortste termijn, nl. 6 maands-promessen aan de dag

legden.
De vrij ruime positie der banken bleek ook uit de

marktdisconto’s, welke, oplopend van ca. 1 pCt. voor

2-4 maandspapier tot 2/
16
pCt. voor in het najaar van

1960 vervallende bijetten, aangepast waren bij de Agents-

prijzen. Van marktprijzen boven de officiële afgifte-

tarieven – die indien aanwezig meestal een symptoom

van verkoopdruk op de markt vormen – is thans geen

sprake.’

Het trok de aandacht, dat op de weekstaat van De Ne-

derlandsche Bank per 19 maart een post schatkistpapier

prijkte van f. 240 mln., waarbij werd medegedeeld, dat de

Staat dgl. papier aan de Bank had verkocht (volgens

ramingen in marktkringen voor ca. f. 60 mln.). Het mes

snijdt hier aan twee kanten. Enerzijds werd aldus het li-

quide tegoed van de Schatkist, dat best een aanvuffinkje

kon velen, versterkt. Anderzijds werd

aldus de kans verkleind, dat de Cen-

trale Bank, bij gebrek aan knikkers,

het spel der actieve geldmarktpolitiek

in de toekomst eens niet meer zal

kunnen meespelen. Dit spel toch, waar-

bij thans sinds 15 maart jl. het Mini-

sterie aan de beurt is, bestaat in wezen

Uit het open en dicht doen van de lo-

ketten van Bank en/of Agent voor de

verkoop van dit papier en het veran-

deren van de prijzen (= de door de

verkoper vastgestelde afgiftetarieven)

daarvoor. Een permanent bordje ,,uit-

verkocht” bij De Nederlandsche Bank

zou meebrengen, dat een der beide

firmanten in dit monetaire bedrijf

voortaan de clientèle bij wenselijk

geachte gelegenheden niet meer van

overtollige gelden zou kunnen afhel-

pen.

De kapitaalmarkt.

In het kader van een gestage stijging
in Walistreet en in het kielzog daarvan

ook te Amsterdam overschreed gedurende de verslagwèek

het aandeel Koninklijke op koninklijke wijze de brug

van 700,. IJverige cijferaars calculeerden dat dit fonds de

laatste twee jaar – rekening houdend met de bonus van

1954 – in koers is verdubbeld Wefficht ter geruststelling,

van eventuele wankelmoedige broeders, die geneigd zou-

dn zijn uit deze stijging te concluderen dat ,,1929″ nu

toch werkelijk voor de deur moet staan, werd er ander-

zijds op gewezen, dat dit aandeel sinds begin 1955

,,slechts” 25 pCt. steeg, tegenover stijgingen tot 50 â 60

pCt. toe in hetzelfde tijdvak bij bekende Amerikaanse

petroleumaandelen.

Hiernaast waren er op het Damrak ook nog wel andere

berichten of geruchten, die geschikt waren om de koop-

lust te prikkelen. Omtrent Philips circuleerden geruchten

en verwachtingen zonder tal, variërend van een zeer gun-

stig verslag tot en met een emissie. Scheepvaartfondsen

ondergingen een opwaartse druk van de onverwachte

dividendverhoging en emissie-aankondiging door Nievelt-

Goudriaan.

Een nieuw fenomeen aan het effectenfront wordt de

1attste tijd gevormd door het optreden op aandeelhou-
dersvergaderingen van de Vereniging Effectenbescher-

ming, welker vertegenwoordigers zich schrap zetten in

gevallen, dat er van een apert onbillijke behandeling van

aandelenbeleggers sprake is. Hoewel uiteraard moet

worden afgewacht, of zich voldoende bëleggers achter

deze actie zullen scharen en ofschoon oligarchische be-

sturen en met hen onder één hoedje spelende financiële
instellingen nog wel sterke pijlen op hun bogen hebben

om zich te verwereif in geval hun machtsposities werkelijk

in gevaar zouden komen, is het in elk geval al veel ge-
wonnen, dat’ eventuele misstanden thans een, openlijk

en duidelijk aan de kaak worden gesteld.

Dat de ,,gewone” obligatie tegenwoordig ietwat op

haar retour is, blijkt niet alleen uit de zegepraal, die de

onderhandse leningen op haar behaalden bij de institu-

tionele beleggers, doch ook uit het feit, dat ,,speciale”

vormen van dit effect de laatste tijd steeds meer opgang

maken. Bij obligatieleningen van ondernemingen is de

laatste tijd de converteerbare obligatie troef; de afgelopen

week kwam bijv. de H6llandsche Beton Mij. met f.
3/8

(Ingezonden mededeling)

RUST IN UW BELEGGINGEN

door deelnemtng sn

HET ALGEMEEN FONDSENBEZIT

Het A.F. beschermt U
• tegen ontijdig verkopen van goede vermogensbestanddelen

tegen deelneming in tweede klas waarden
• tegen onvoldoende spreiding van risico
• tegen
verzuim van,tijdige verkoop

ter beurze geïntroduceerd door

A. van Hoboken
&
Co.

Patijn, van Notten
&
Co.
te Rotterdam

ee Amsterdam

J. Kraaijenhagen & Co. c. v.

Landry & van Tilt
te Amsterdam

ee ‘s-Gravenboge
Dagelijkse leiding in banden van

Justus Meyer en
J. C.
Harders
leden van de Ver, voor den Effecienbandel ee Amsterdam

270

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28maart 1956

mln, dezer obligaties aan de markt; zoals zoetjes aan
idem:

Oosterse economie.

2e

dr.,

‘s-Gravenhage

z.j
gebruikelijk is geworden, wordt hier aan de aandeelhou-
98 blz.,
f.
6,90.

ders een voorkeursrecht voor inschrijving toegekend.

Gevolg hiervan is, dat de aandeelhouders een niet onaan-
Boarman, P.: Dei Christ und die soziale Marktwirtschaft.

trekkelijke claim krijgen (in bovenstaand geval ter waarde
Stuttgart/Köln
1955,
182 blz., f.
5,40.

van ca. f. 70) en dat niet de gunstelingen van de inschrijf-
Buitendijk, B.: Grondbeginselen der moderne economie.
‘kantoren een zoet winstje krijgen toegeschreven, met N.V. De Technische Uitgeverij H. Stam, Haarlem
daarmede gepaard gaande onverkwikkelijke bijverschijn-
1955,

174 blz.,
f. 4,25.
selen van majoreren e.d.

Wat de publieke sector betreft, kondigt de Gemeente
Centraal Planbureau: Een verkenning der economische

Dordrecht de uitgifte van f. 12 mln.
21
pCt. premie-
toekomstmogelijkheden

van

Nederland

1950-1970.

obligaties aân. Volgens een berekening van Het Financi-
‘s-Gravenhage, nov. 1955, 144 blz.; f. 3,60.

eele Dagblad bedraagt het gemiddelde rendement 3,29
idem: Een vergelijking van de ramingen van het Centraal
pCt. p. j. Meer indruk dan dit niet in het prospectus
Planbureau. met de feitelijke economische ontwikkeling
vermelde percentage zal echter waarschijnlijk het daarin
1949-1953.
Monografie 4, ‘s-Gravenhage
1955, 95
met vette letters afgednikte feit maken, dat er 17 prijzen
blz.,
f.
2,80.

van
f.
100.000 zullen worden uitgekeerd in de 40 jaar, dat

deze lening loopt.
Floi’ins/cy, M. T.: Integrated Europe?
New York 1955,

192 blz., f. 14,70.

Aand.

indexcijfers

A.N.P.-C.B.S.

9 mrt.

16 mrt.

23 mrt.

(1953
=
100)

1956

1956

1956
Gold, Bela: Foundation of productivity analysi; guides tc

Algemeen

……………… . …………..

214,9

218,7

223,1 economic théomy and managerial control.
Pittsburgh
Internat.

concerns

…………………
282,5

287,8,

292,6
1955, 314 blz., f. 21.
Industrie

………………………………
164,3

166,3

170,2
Scheepvaart

…………………………
161,0

163,8

168.6
Gutteridge, H. C. and M. Megrah: The law of banker’s
Banken

………………………………
154,4

154,7

153,1
commercial credits.
London
1955,
2nd impr., 227
Indon.

aand.

…………………………

134,3

138,6

145,8
blz., f. 14,75.

Aandelen
Haberler, Gottfried: A survey of international trade theoiy.
Kon. Petroleum
…………………….
678

690.

710%
Princeton Un. 1955, 68 blz.,
f.
1,50. (Special Papers
Unilever

………………………………
362%

367½

3733/4,
Philips

………………………………..
334

‘345½

349v
in Internat. Economics no; 1, sept.
1955).

A.K.0.

…………………… ……………

326%

329
3
4

327%
Kon,

N.

Hoogovens

………………
312

311

315
Heuss, Dr. Ernst: Wirtschaftssystëme und internationaler

Van

Gelder

Zn
…. …………………

274

273

273
Handel.
Zürich und St. Gallen
1955,
224 blz., f. 21.

HAL

.
………………………………..202%

206%

206%
91

Amsterd.

Rubber

…………………
105

109%

il6%’
Vanderhoeght,

Dr.

K.:

Das

Dokumenten-Akkreditiv.
H.V.4.

…………………………………

125%

129

137
Fr. a. Main 1955, 32 blz., f. 2,80.

Staatsfondsen
Hobson,O. R.: How the city works.
Reviséd ed.,London

2
1
/2

pCt.

N.W.S.

……………………

79T’s

79%

79fk
1954, 160 blz.,
f.
4,20.

3-3%

pCt.,1947

……………………
98fi

$3S

98½
3

pCt.

Grootboek

1946

… ………

96%

96
3
T
u

96%
Isaac, Alfr.: Einführung in die Wirtschaftsmathematik.
3

pCt.

Dollarlening

………………
96%

9610

96’r
Essen
1956,
91 blz.,
f.
7,15.

Diverse obligaties

.
Johr, W. A. and H. W. Singer: The i’ole of the economist

3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI

100

1001
1
f

100% as official adviser.
tondon 1955, 150 blz,
f.
9,30.
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111

96
1
,/
L

96

95%
3% pCt. Nederl. Spoorwegen

1011′

lo’%

101
7
/,
Korteweg, Prof S. en Prof Dr. F. A. G. Keesing: Het

pCt.

Philils’1948

……………
10%

101

ioo+
moderne geldwezen.

6e

druk,

Amsterdam

1956,
3
1
J
pCt. Westl. Hyp. Bank

95

95
3
4

95
498 blz., f. 17,50.
J. C. BREZET.

RECENTE ECONOMISCHE

PUBLIKATIES

Aclains, Walter and Horace M. Gray: Monopoly in

America; the government as promotor:
New York

1955
;
236 blz.,
f.
14,70.

Andreae, Dr. Clemnens August:, Finanzielle Stabilitöt als

Richtschnur der Finanzpolitik.
Fr. a.’ Main
1955,

viii u. 109 blz.,
f. 10,30.

Aspecten van de Belgische en Nederlandse institutionele

beleggers.
Publ. van de Stichting voor Econ. Onder-

zoek der Univ. v. Amsterdam. Serie S.E.O. no. 6,

Leiden 1955, .128 blz., f. 7,50.

Boeke, Prof Dr. J. H.: Economie van Indonesië.
5e dr.,

Haarlem 1955, 309 blz.,
f.
13,90.

Kymnmeli, Dr. J.: Recente ontwikkelingen en perspectieven

van het intergouvernementele overleg over de vrijheid

in de internationale economische betrekkingen.
Rede

1955 Rotterdam, Leiden 1955, 33 blz., f. 1,60.

Leftwich, R. H.: The price systeni and resource allocation.

New York 1955, 372 blz., f. 18,90.

/

Magaud, Charles: L’Economie mondiale et la natiQm’

1954, 335 blz., f. 15,60.

Mason, H. L.: T1e European Coal

and Steel Comnmunity;

experiment in supra-nationalism.
‘s-Gravenhage 1955;

153 bl., f. 8,50.

Thomson, Ir. J. W. R.: Synthese; een studie over het ver-

band tussen werkgelegenheid en geldcirculatie.
Amster-

dam 1956, 179 blz., f. 15,50.

Varga, E.: Grundfragen der Okonomnik uid Politik des

Imperialismus nach dem Zweiten Weltkrieg.
Berlin

1955,
740 biz., f. 9,45.

•’

28 maart 1956

ECONOM1SCH-STATISTISCH’E BERICHTEN

271

Wolf,
C.
and

S. C. Sufrin: Capital form9tion and foreign

investment in underdeveloped areas.
An analysis of

researçh needs and program possibilities prepared

.f’rom a study supported by the Ford Foundation.

New York 1955, 134 blz., f. 12,60.

-Bonda, H. J.. A free, balanced and exensive irade with

jree con vertibility of currencies by nieans of goods

currencies.
London, z.j., 67 blz., f. 5.

Autoination, The challenge of …. ;
papers delivered at

the National Conference on Automation. Washing-

ton D.C. 1955, 82 blz., f. 11.

Boer, E. P. D. en J. M. G. Kuin: Hoe is het ook weer?

Populaire wegwijzer door de sociqie verzekeringen.

Amsterdam 1955, 258 blz., f. 3,85.
Groeneveld, K. J.: Algemene bedrijfseconomie 1.
Leiden

1955, 311 blz., f. 9,75.

Fortanier, Dr. G. F. en Dr. J. J. M. Veraart: Schematisch

overzicht van de sociale verzekeringswetten.
Deventer

z.j., f. 0,75 (tabel).

Lanham, El.: Job evaluation.
New York 1955, 413 blz.,

f. 24,70.

Luck, Th. J.: Personnel audit and appraisal.
NeW York!

London
1955,
317 blz., f. 24,70.

Mayer, Dr. L.: Grundrisz der allgeneinen Betriebswirt-

schafislehre.
Wiesbaden 1955, 222 blz., f. ii.

Peeters, J. B. J., C. van Soest en A. Meering; Leidraad bij

de belastingstudie
1.
Arnhem 1956, 100 blz.,
f.’
3,20.

Snyder, R. M,: Measuring business chnges.
London 1956,

382 blz., f. 37,15.

Thomas, W. E. Jr. ed: Readings in cost accounting,

budgeting and control.
New York 1955,, 795 blz.,

f. 26,80.

Urwick, L.: The golden book of management.
Edited for

the Interntiona1 committee of scientific management

(CbS), London 1956, 298 blz., f. 20,65.

Visser, W J.: Eenvoudige belastingkunde.
Amsterdam

1955, 222 blz., f. 2,85.

J4
1
‘oytinsky, W. S. and E. S.: World comnmerce and go vern-

menis.
1955, 917 blz., 166 fig., 291.tab., f. 41,20.

Ydo,
Dr. Ir. M. G.: Taylor; over het karakter van, chefs en

ondergeschikten.
Alphen aan den Rijn 1955, 339 blz.,

f.19,50.

idem: Plezier in het werk.
2e druk, Leiden 1956, 332 blz.,

f. 17,50.

Wörterbuch der Soziologie.
Herausgegeben von W. Bern-
dorf und F. Biilow. Stuttgart 1955, 640 blz., f. 28,95.

Horton, P. B. and Leslie, G. P.: The sociology
of
,
social

problems.
New York
1955,
596 blz., f. 23,10.
Freyer, H.: Theorie des gegenwiirtigen Zeitallers.
Stuttgart

1955, 259 blz., f. 12,80.

STATISTIEKEN

BANK INDONESIA
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)

0
c
0
.0
u>O
00

.0
Data
E
0
a
.0

un.o
.0

c

.2
3n
e,,
g
h
00
too
>

1 febr.

1956

1
953.393
575.118
1.889.867 679.861
4.202.798
8 febr.

1956
953.388 588.886
1.828.736
738.340
4.066.288
15 febr.

1956
953.391
590.730
1.793.744
800.096 4.032.751
22 febr.

1956
953.391
582.303 1.825.190
805.025
5.914.107
29 febr.

1956
953.391 556.348
I.86.459
918.735
3.788.316
7 maart

1956
953.396
502.541
1.735.198
805.174
3.949.91
14 maart

1956
953.396 507.436
1.722.486 833.693
.
3.833.608

0
Rekening couranl
saldi

v/d keg. v/d Rep. Indon.
0
Bijzondere
Data
rekening/
.

0

n
inzake de
>Co
E.C.A. hulp

1 11r.

1956

8.090.391
1.508.591
t

494.868
1.662.845
8 febr.

1956
8.034.945
1.436.088
494.868
1

1.647.897
15 febr.

1956
8.016.211
1*52.435
448.468
1.675.582
22 febr.

1956
7.928.181
1.507.539
t

448.468
1.604.148
29 febr.

1956
7.847.028
1.571.750
1

448.468
1.551.182
7 maart

1956
7.754.832
1.563.298
1

448.468
1.609.02
14 maart

1956
7.701.218
1.555.817
J

448.468

‘j
1.582.93e

/

THE TIIEORY OF ECONOMIC GROWTII

W.
Arthur Lewis

.An authoratative survey of the causes of economie growth ats effects and the means
by whtch at may be stunulated in the underdeveloped countraes
The author has much practacal experaence on these problems having served om field
anvestagatlons in the West Indies West Africa and South East Asia Price F1 17,70

THE ROLE OF THE ECONOMIST AS OFFICIAL ADVISOR

W.
A. JohrandH W. Singer
Describes the work of economists emplo) ed in governments departments and inter
national orgamsations who are called upon to gave -advice on official policy. A first
rate treatise
ob
a new aspect of applied economics. Price: F1. 9.30.

READINS iN FISCAL POLICY .

.
Selected by a commattee of ÇL’he Ameracan Econormc Association The book not onlv
covers the held of current pohcy, but also shows how the doctrine on this subject

O

has evolved over the past generation

Pnce F1 17,70

Published by George Allen & Unwin, Ltd , 40 Museum Street, London W. C. 1

=
Obtatnable from

DE WESTEB BOEJiIIANDEL

NIEUWE BINNENWEG 331, ROTTERDAM, TEL. K 1800-32076/53941, GIRO 18961

vaeatures

LARGE AMERICAN COMPANY

in
The Hague has an opening for an

ECONOMIC ANALYST

Basic function:
To analyse economicdata and prepare studies.
To develop and maintain high leveled
outside contacts.

Requirements:
Candidate must be an experienced and quali-

fied economist with an university degree.
Good knowledge of English is essential, good
knowledge of French and German is highly
desirable.
Give full details under letter E.C., to Nijgh
t&
Von Ditmar,
AdvertisingAgency, Noordeinde 49, The Hague.

PHILIPS

N.V. PHILIPS’

GLOEILAMPEN FABRIEKEN

EINDHOVEN

Voor de centrale organisatie te Eindhoven worden
gezocht:

ervaren medewerkers

voor het verrichten van bedrijfseconomische werk-
zaamheden, liggende op het gebied van het markt-
onderzoek, de planning, de budgetering en de
rentabiliteitscalculatie.

Geïnteresseerden moeten, naast een gedegen theore-
tische ondergrond in de bedrijfseconomische rich-
ting, beschikken over een ruime e’rvaring op ten
Ipinste enkele van de bovengenoemde werkgebieden.
Een academische opleiding is niet noodzakelijk.

‘Niet alleen bekwaamheid, doch ook ,,persoonlijk-
heid” zal een belangrijk criterium vormen bij de
aanstelling.

Leeftijd van 28 tot 38 jaar.

40

Tevens is plaatsing mogelijk van enige

aankomende medewerkers

voor dezelfde werkgebieden.

Voor deze categorie
,
zijn de eisen, hoewel van gelijke aard, vanzelfsprekend’
belangrijk lichter.

De voorkeur zal worden gegeven aan diegenen, van
wie kan worden verwacht, dat zij door verdere studie
en na verkregen gratere ervaring naar de eerste
groep knnen overgaan.

Leeftijd van 22 tot 28 jaar.

Brieven met volledige gegevens omtrent
leeftijd, burgerlijke
staat,
opleiding, ervaring

vergezeld
van recente foto

te richten aan de
afdeling Personeelzaken, Willemstraat 20,
Eindhoven, onder nummer 56112, met vermel-
ding van de naam van dit blad.

Aan de afdeling
Landbouwhuishoudkunde van
de Landbouwhogeschool te Wageningen kun-
nen worden geplaatst

Een academisch’ gevormd chemicus,
bioloog of natuurkundige

voor de afdeling voeding en yoedselbereiding;

Een acadeiisch gevormd technicus

voor de afdeling huishoudelijke apparatuur.

Kandidaten moeten in staat zijn op bovenvermelde
gebieden zelfstandig onderzoekingen te verrichten, in
verband waarmede enige ervaring onontbeerlijk is. Aan-
stelling zal geschieden in ‘het wetenschappelijk rangen-
stelsel. Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vO 340/602 (in linkerbovenhoek env., en brief) aan de
Centrale Personeelsdienst, Bezuidenhoutseweg
.15,
Den
Haag, binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad.

1

k
rachten

Leidend functionaris van groot uitgeversbedrijf,

35
jaar, academisch gevormd, vakdiploma,

ruime ervaring in redactionele, organisatori-

sche en technische aanpak van grote projecten

wenst’ van
werkkring te veranderen.

:

Uitstekende referenties beschikbaar.

:
Brieven onder T.U. 1692, Adv.Bur. De la

:
:

Mar, Amsterdam.

.
1

1
1

1
1

1
u

t
____. – ……..
– –
t ……… nu…… . .
.’.
S 55IU.

INDONESIË

In Indonesië verblijvende

ECONOMISCHE KRACHT

is door omstandigheden van zins daar van betrekking
te veranderen. Leeftijd 38 jaar.

Momenteel topfunctie ‘in middlgroot Europees
Importbedrijf annex enige industriële bedrijvig-
heid.

Goede algemene en economische opleiding met
ruime ervaring op financieel en bedrijfsecono-
misch gebied.

Bekend met de moderne bedrijfsorganisatie en
-administratie.

Uitgesproken organisatorische aanleg.

Brieven, ter doorzending naar -Indonesië, onder ‘no.
E.-S.B. 13-1 te richten aan het Bureau van dit Blad,
Postbus 42, Schiedam,

Slaat u wel eens door?

Probeer het dan met

,
0

[
fl
~ I
Tin
,
ru
carbonpapier

en U staat versteld van het resultaat

KORES voor uw KORES-pondentie

Auteur