/ EconomtschmStatistische
Benchte
‘n.
Vreèmdelingenverkeer in Europa
*
Dr. W. Drees Jr.
Enige ramingen in verband met het
huurvraagstuk
*
•
–
Drs. J.
H6
Zoon
Visies op winstdeling:
*
Dr. Ir. R. E. Beukenkamp
De Amerikaanse teimijnhande1 in granen
en hét steqnprijssyst:em
UITGAV.E VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
–
41e JAARGANG
No. 2023
–
WOENSDAG 28 MAART 1956
Amster!
puistrt172
KAS.ASSOCIATIEN.V.
Open bewaring van effecten
en schatkistpapier
BETALEN BEWAREN BEHEREN
IIlIl
111111
Wij zijn U gaarne van dienst methet
H
verstrekken
van beleggingsadviezen en
het
administreren
van Uw effectenbe-
14
zit. Ons
14-daags
Beursbericht
wordt
14
U op aanyraag kosteloos toegezonden.
,
H
oder1alldsohe
I
N
•
-ilaildol-lilaatschappij,
lu.
14
:
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
14
H
90
kantoren in Nederland
H
14
• _ =
1115
=
111111
=
•
111111===111111
Rotterdam.
•
Amsterdam
–
‘s-Graven hage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Financiering -en
algehele Deviezen-
•
en Verzekerings-
technische verzorging
van invo”er, uitvoer
en transito.
ECONO’MISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Ratterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België f
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco per pos:, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaa)
,
.
Losse nummers 75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandscize Boekdrukker(j
H. A. M. -Roelants, Lange Haven 141. Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per min. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken .,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(Zie ook pagina JIJ)
1
‘
Het Ministerie van Marine
vraagt voor haar
‘
Ø
afdeling Bedrijfseconomische Inspectie
TWEE ECONOMEN
waarvan één zal worden ingeschakeld in de sector der
bedrijven (advies in organisatorische kwesties, bestude-
ring van man-uurtarieven, rentabiiteits- en kostprijsbe-
rekening), terwijl de ander zal ,worden belast met de
bestudering van bedrijfseconomische problemen op per..
soneelsgebied. Doctoraal examen economie gewenst. Zij,
die ervaring hebben opgedaan op een organisatie-I of,
efficiencybureau, genieten de voorkeur. Salariëring af-
hankelijk van ervaring tussen
f
473.— tot
f
689.-
p.m. Soil. onder vermelding van vO
495/602
(in, linker-
bovenhoek env. en brief) aan de Centrale Personeels-
dienst, Bezuidenhoutseweg
15,
‘Den Haag.
•
28 maart
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
251
Vreemdelingenverkeer in Europa
• Het slechte weer, dat gedurende de zomermaanden
van 1954 in de meeste Westeuropese landen heerste,
heeft de opwaartse trend in het toerisme niet kunnen
onderbreken. Volgens een onlangs door de O.E.E.
Ç
.
uitgebracht rapport, waarin tal van bijzonderheden
omtrent het vreemdelingenverkeer en de daarmee ver-
band houdende overheids- en particuliere activiteiten
zijn vermeld
1),
werden de leden-landen, met inbegrip
van Joegoslavië, in 1954 door rond
26,5
mln, buiten-
landers bezocht. Ten opzichte van
1953,
dat reeds als
een bevredigend jaar te boek staat, betekent dit een
stijging met bijna 16 pCt. Verreweg.het grootste deel van
dit vreemdelingenverkeer is inter-Eiropees. Opmerkelijk
is, dat in dit inter-Europees verkeer de trek naar het
zonnige zuiden – zelfs in de zomermaanden – jaar op
jaar sterker wordt.
De bedragen, die de Westeuropese landen uit hoofdé
van toerisme ontvingen, zijn niet gering: gezamenlijk
toucheerden zij, in dollars omgerekend, $ 1.417,5 mln.,
d.w.z. ruim 20 pCt. meer dan in 1953. Dit bedrag is
gelijk aan 5,1 pCt. van hun gezamenlijke inkomsten uit
export. Het voordelig saldo op de Westeuropese toeris-
tische balans, beliep $ 438,1 mln., hetgeen overeenkomt
met 22,3 pCt. van het handelsbalanstekort der leden-
landen. Dit gunstige saldo is voor een,belangrjk deel
toe te schrijven aan het bezoek van Amerikanen aan de
oude wereld, waamver wij op deze plaats reeds eerder
schreven
2)
De ontwikkeling van het toerisme in de nabije toekomst
wordt door de O.E.E.C. optimistisch beoordeeld. Behalve
op het feit, dat de over 1955 bekende gegevens,op een
verdere stijging duiden, is dit optimisme gebaserd op de
gunstige economische omstandigheden; op de intersïatio-
nale politieke situatie, cie tegenwoordig het internationaal
toerisme in gunstige zin beïnvloedt, en op de toenemende
,,tourist-mindedness” der huidige generatie. Bovendien
dragen financiële faciliteiten in de vervoerssector, als-
mede individuele en collectieve propaganda voor be-
zoeken aan Europa in de Verenigde Staten, hun steen-
tjebij.
Dit gunstige toekomstbeeld mag evenwel de ogen niet
doen sluiten voor het feit, dat de ontwikkeling van een
aantal met interiiationaal toerisme verband lioudende
,,Tourism in Europe”, 99 bie., $ 1,50, F. fr. 450.
,,Dollars
Uit
toerisme” in ,,E.-S.B.” van 1 februari 1956, blz. 83.
activiteiten geen gelijke tred heeft gehouden met de eisen
van het moderne toerisme en met de ontwikkeling van het
vreemdelingenverkeer zelve, zodat zij een ,yolledige ont-
plooiing daar,an.belemmerL Hoewel de vorderingen, die
met de vermindering der deviezenreglementering en
grensformaliteiten zijn gemaakt, tot voldoening stemmen,
is de huidige situatie in dezen nog verre van ideaal. Ook
op het gebied ‘van het inter-Europees . toeristen
vervoer
wordt een zekere liberalisatie noodzakelijk geacht, omdat
de administratieve rompslomp in deze sector een belem-
mering is voor de ontwikkeling van het grensoverschrij-
dend gemotoriseerd verkeer, dat juist een essentieel
onderdeel van het hedendaags toerisme uitmaakt. Voorts
eisen de snelwegen in een aantal landen dringend ver-
betering, terwijl in het zee- en luchtverkeer, directe of
verkapte belastingen nog te zeer de pogingen der vervoers-_
ondernemingen tot doorbreking ‘der ‘prijsbarrière, die
een volledige benutting der vervoerscapacitçiten in de
weg staat, doorkruisen.
In het bijzonder wijst het rapport nog op de moeilijk-
heden van het hotelbedrijf. De stijging der lonen en
sociale lasten, tezamn met de betrekkelijke starheid der
hoteltarieven, ,,has made this industry unprofitable”.
In de meeste landen wordtingezien, dat de noodzakelijke
investeringen in de hotellerie slechts door kredieten op
lange termijn tegen lage rente kuhnen worden aan-
gemoedigd. Vrijwel overal wordt het hotelbedrijf dan
ook op een of andere wijze, hetzij door subsidies, leningen
of belastingfa9iliteiten, tegemoet gekomen. Voorts blijken
de hotels in de geïndustrialiseerde landen moeilijkheden
te ondervinden met het aantrekken van
1
personeel, aan-
gezien elders betere arbeidsvoorwaarden worden geboden.
Hoewel de hotelaccomodatie in het hoogseizoen door
–
gaans tekôrt schiet, is de capaciteit, behalve in de grote
steden, over het algemeen voldoende. Van vitaal belang
is derhalve, dat het belangrijkste probleem, waarvoor de
hotellerie zich ziet geplaatst, . nl. het bereiken van een
grotere spreiding ‘van het toerisme over het gehele jaar,
wordt opgelost. Ten slotte, zij vermeld, dat het rapport
van mening is, dat nieuwe vormen van toerisme, zoals
kamperen, het verblijf in caravans e.d., ten dele als ge-
volg van het feit dat de traditionele vormen van hotellerin
zich niet voldoende aan de behoeften van de ;grote groep
toeristen met een smalle beurs heeft weten aan te passen
tot öntwikkeling zijn gekomen.
INHOUD
Blz.
-.
Blz.
Vreemdelingenverkeer in Europa ……………251
L. M. A. van Rooij en Mr.Ph. C. M. van Cam-
Enige ramingen in verband met het huurvraag-
ken, met naschrift van Drs. A. A. van Arne-
stuk,
dooi’ Dr. W. Drees J……………….
253
ringen …………………………….
262
Visies op winstdeling,
door Drs. J. H. Zoon …
256 Natiosiale notities:
De Amerikaanse termijnhandel in ‘granen en het
steunprijssysteem,
door Dr.
Jr.
R. L. Beuken
kamp………………………………
Ingezonden stukken:
Kartelpolitiek, fiscale politiek en coöperatie
door Mr. J. W. van der Zanden, Mr. Di’s.
COMMISSIE VAN RDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lamb’ers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur$ecretaris: J. H. Zoo,z.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Colijn; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tiche1n: R. Vandéputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Statistische Dag 1956,
door Drs. A. C. J. Sai
267
260 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet..
269
Recente economische publikaties …………..270
Statistieken:
Bankstaten
………………………….271
252.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28maart1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr. W. DREES Jr., Enige ramingen iii verband met liet
huurvraagstuk.
In dit artikel worden ramingen gegeven over de exploi-
tatierekening van de totale woningvoorraad. Ook wordt
ingegaan op de kwantitatieve zijde van het ,,afromings-
probleem”, op de vraag hoeveel afroming zou behoren
bij enige verschillende visies op de positie van de huis-
eigenaar. Ten slotte wordt geraamd welke gevolgen
verderè huurverhogingen zouden hebben voor huis-
eigenaren en Overheid bij deze opvattingen over af-
roming. Het artikel komt tot de volgende conclusies.
Sinds 1950 zijn de huren meer gestegen dan de kosten
van levensonderhoud, de lonen en de bouwkosten.
Vergeleken bij 1938 liggen de huren echter nog belang-
rijk lager dan andere prijzen. De bruto inkomsten van
oude woningen (mci. rente, afschrijving en ondernemers-
loon) zijn thans in guldens ruim de helft hoger dan v66r
de oorlog. Bij de nieuwe huizen wordt een belangrijk
deel van de kosten door het Rijk gedragen. Indien men
de huren van de vooroorlogse woningen uiteindelijk wil
optrekken tot het peil overeenkomende met de kostprijs-
huurindex van de nieuwbouw, dan zal, rekening houdende
met kwaliteitsverschil en met een marge voor mogelijke
daling van de bouwkosten, nog een verdere verhoging
van de huren met ca. 60 pCt. nodig zijn. Een dergelijke
verhoging zou de bruto inkomsten van eigenaren van
oude woningen met
f.
530 mln. verhogen. Indien geen
afroming zou plaatsvinden, zou hiervan naar schatting
ca.
f.
180 mln. ten goede komen aan de Overheid, f. 115
mln, aan zelfbewoners en
f. 235
mln. aan verhuurders.
Bij afroming zou de netto bate voor de Overheid groter
zijn en bij algehele afroming f. 530 min, bedragen.
Drs. J. H. ZOON, Visies op winstdeling.
Zaterdag 24 maart jl. is in Nijmegen onder auspiciën
van de Contact-Commissie van Academisch Gevormde
Economen de 6e Landdag voor Economen gehouden.
Behandeld is het onderwerp ,,Theorie en praktijk van de
winstdeling”. Inleider was Dr. P. Rijkens. Als officiële
debaters voerden het woord de heren Drs. J. W. de Pous
en Drs. D.
Roemers. Discussieleider was Prof. Dr. A.
H. M. Albregts. Dr. Rijkens defiriieerde, in navolging
van de Commissie Bezitsspreiding, winstdeling als ieder
systeem, waarbij aan werknemers van een onderneming
op grond van hun arbeidsverhouding een rechtsaanspraak
op een aandeel in de winst wordt verleend. Vervolgens
behandelde hij het voor en tegen der statutaire winstdeling
uit een oogpunt van doelmatigheid. Hij distantieerde zich
daarbij van de actuele loonpolitieke situatie. In de dis-
cussies brachten de officiële debaters de loonpolitieke
situatie wel ter sprake. Dit artikel bevat een korte weer-
gave van inleiding en discussies.
Dr. Ir. R. L. BEUKENKAMP, De Amerikaanse termijn-
handel in granen en het steunprjssysteem.
De termijnhandel in granen neemt in omvang af in
landen, waaf de overheid in de prijsvorming daarvan
ingrijpt. Naarmate het prijsniveau door dit ingrijpen
wordt gestabiliseerd of zelfs gefixeerd, vermindert immers
de mogelijkheid en behoefte om speculatieve posities in
te nemen, tenzij het gevoerde overheidsbeleid zo instabiel
is, dat dit op zichzelf een factor voor speculatie gaat
worden. In de Verenigde Staten vindt nog altijd een
levendige termijnhandel in granen plaats, ondanks het
daar bestaande steunprjssysteem. Schrijver gaat daarom
n in hoeverre de in de Verenigde Staten gevolgde land-
bouwpolitiek al of niet heeft geresulteerd in een perfecte
stabilisatie van de gesteunde produkten. Samenvattend
wordt geconcludeerd, dat er een groot aantal factoren
werkzaam is, dat de ,,perfecte werking” van het Ameri-
kaanse steunprijssysteem verhindert en dat het juist
deze imperfectie is, die de mogelijkheid opent voor het
blijven functioneren van de termijnhandel in granen in
de Verenigde Staten. In één opzicht heeft het ingrijpen
van de Amerikaanse Overheid het speculeren op de ter-
mijnmarkten als zodanig wellicht zelfs bevorderd, nl.:
de speculatie ten aanzien van de beslissingen, die Congres
en Administratie in de toekomst zullen nemen. Hierbij
kan men denken aan principiële herzieningen van het
landbouwbeleid, doch ook aan de jaarlijkse vaststelling
van steunprijzen en andere uitvoeringsbeslissingen. Ook
de te voeren surplusafzetpolitiek moet haar invloed op
de termijnbeurs doen gelden.
– SOMMAIRE –
Dr. W. DREES JEUNE, Quelques estimations en rapport
avec le problème des loyers.
Dans cet article il est donné quelques estimations en
rapport avec le problème des loyers en Hollande. Des
estimations sont données sur le compte exploitation de
l’ensemble des habitations. Sont exposés également le
côté quantitatif du problème dit de l’écrémage et la
question combien d’écrémage comporteraient quelques
différentes vues sur la situation du propriétaire. Finale-
ment est estimé quelles seraient les conséquences d’autres
augmentations de loyer pour les propriétaires et le
Gouvernement avec ces idées sur l’écrémage.
Drs. J. H. ZOON, Des vues sur la répartition des bénefices.
Le samedi 24 mars dernier II a été tenu â Nimègue,
sous les auspices de la Commission de contact des éco-
nomistes universitajres la 6i6me Réunion d’Economistes.
Le sujet dont il a été traité fut ,,Théorie et Pratique de la
Répartition des Bénéfices”. Rapporteur était, le docteur
P. Rijkens. Pour les discussions officielles ont pris la
parole Messieurs Drs. J. W. de Pous et Drs. D. Roemers.
C’était le professeur Dr. A. H. M. Albregts qui dirigeait
les débats. Cet article comporte un bref compte-rendu
du rapport et des discussions.
Dr. Ir. R. L. BEUKENKAMP, Le commei
2
ce â terme de
céréales en Amerique et le système des prix fixés
d’avance.
Le volume du commerce A terme de céréales diminue
dans les pays oit le gouvernement intervient dans la
formation de leurs prix. Aux Etats-Unis on trouve
toujours, maigré le système appliqué lâ-bas des prik
fixés d’avance, un très intense commerce â terme de
céréales. C’est pourquoi l’auteur vérifie dans quelle
mesure une stabilisation parfaite des produits â prix
fixés d’avance a oui ou non résulté de la politique agri-
cole suivie. En résumant l’auteur arrive â la conclusion
qu’un grand nombre de facteurs exercent leur influence
pour empêcher ,,le parfait fonctionnement” du système
américain des prix fixés d’avance et que c’est juste1ent
cette imperfection qui crée la possibilité que le commerce
â terme continue â fonctionner.
40
30
20
28 maart
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
253
Enige ramingen in verband met het ‘huurvragstuk
In dit artikel
1)
worden enige ramingeii gegeven in
verband met het huurvra
)
agstuk. Ramingen worden ge-
geven over de exploitatierekening van de totale woning-
voorraad. Ook wordt ingegaan op de kwantitatieve zijde
van het ,,afromingsprobleem”, op de vraag hoeveel
afroming zou behoren bij enige verschillende visies op
de positie van de huiseigenaar. Ten slotte wordt geraamd
welke gevolgen verdere huurverhogingen zouden hebben
voor huiseigeiiaren en Overheid bij deze opvattingen
over afroming. Het artikel heeft niet de pretentie alle
mogelijke opvattingen ten aanzien van het huurvraagstuk
te bespreken. Het beoogt een bijdrage te leveren over de
kwantitatieve zijde van dit probleem.
De huidige toestand.
De huurbeheersing is in 1940 aanvankelijk ingevoerd
als een onderdeel van de algemene prijsbeheersing, die
tot doel had te voorkomen dat de prijzen te ver boven de
kostprijs zouden komen te liggen. Als norm voor de
prijsbeheersing diende de kostprijsberekening op basis
van de aanschafwaarde (de werkelijk betaalde kosten).
Huren en pachten blijven onder een dergelijk stelsel ver
bij andere prijzen achter; de werkelijk betaalde kosten
bestaan voor een groot deel uit vaste lasten die geen
invloed van de algemene prijsstijging ondervinden. In
1951 kwam voor de oude woningen een huurverhoging
tot stand in overeenstemming met dit criterium; zij
bedroeg 15 pCt. en berustte voornamelijk op de stijging
van de onderhoudskosten. De huurverhogingen in 1954
en 1955 droegen bovendien bij tot aanpassing van het
huurpeil aan de bouwkosten van de nieuwbouw. De
achterstand is sinds 1950 verminderd, maar ten opzichte
van 1938 nog niet weggenomen.
TABEL 1.
Lonen, prijzen, huren en bouwkosten
(1950 en 1955)
Omschrijving
19390100
193100
1950100
247 343
139
Prijsindex van het levensonderhoud
230 265
115
Loonvoet a)
…………………..
148c)
148c)
Hurenb)
…………………….100
Bouwkosten
……………………
325
411
126
Loonsom per werknemer.
Oude woningen.
Toestand na 1 september 1955.
Het achterblijven van de huren bij de andere prijzen
is in West-Europa een algemeen verschijnsel, zoals grafiek
1 doet zien. In geen van de daar genoemde landen is de
verhouding van 1938 hersteld; de relatief geringe af-
wij king, die voor Duitsland geldt, berust op de geringe
stijging van de kosten van levensonderhoud in dat land.
Het aandeel van de huur in de gezinsuitgaven is sterk
gedaald, in Nederland van ongeveer 12 pCt. vôér de
oorlog tot 6 pCt. nu
. Voor de lage inkomensgroepen is
dit percentage hoger, vooral in de grote steden; het heeft
echter een zelfde daling ondergaan.
Ta.bel 2 bevat exploitatierekeningen voor de totale
woningvoorraad in 1938 en voor oude en na de oorlog
gebouwde woningen afzonderlijk voor 1955. De ramingen
in deze tabel betreffen zoveel mogelijk de feitelijke kas-
uitgaven en kasontvangsten; uit de bruto inkomsten
moeten dus nog afschrijvingen, rente en ondernemersloon
‘) Gaarne zij dank gebracht aan de heer J. S. Cramer voor zijn medewerking
bij de totstandkoming van dit artikel. Uiteraard blijft de inhoud geheel voor de
verantwoordelijkheid van de schrijver.
Grafiek
1.
Verhouding
huren tot kosten
van levensonderhoud
(7938=700)
70
Aiits/and
/
•0
‘
Neder/cu,d —
30
20
1943
’50 ’51 ’52 ’53 ’54 ’55
lekw.
worden voldaan. Deze kosten zijn hier niet gespecificeerd,
aangezien dit – met name voor afschrijvingen en onder
–
nemersloon – arbitraire beslissingen zou eisen; voor de
waardering van het huizenbezit onder de huidige omstan-
digheden bestaat geen algemeen aanvaarde regel en deze
waardering zou aan de vaststeffing van de afschrijvingen
vooraf moeten gaan. De hier gegeven cijfers laten dan
ook geen conclusies over het huidige
netto
inkomen van
de huiseigenaar toe.
Voor de oude woningen staal tegenover de verhoogde
huur en de recente yerlaging van de grondbelasting een
sterke stijging van de onderhoudskosten, ook al is de
behoefte daaraan o.a. door het geringer aantal verhuizin-
gen minder dan vâôr de oorlog
2).
Bij de berekening van
de jaarlijkse huuropbrengst is de verminderde leegstand
in aanmerking genomen.
Onder deze verondersteffingen zijn de bruto inkomsten
uit oude woningen sedert 1938 toegenomen. Deze
inkomsten zijn minder gestegen dan de kosten van
levensonderhoud en dan de bouwkosten. De afschrijvingen
kunnen onder deze omstandigheden slechts tot de instand-
houding van het nominale vermogen bijdragen. Voor de
nieuwe woningen is de subsidie ongeveer de helft van
de huur.
Voor het Rijk brengt de noodzaak van een omvangrijk
bouwprogramma grote uitgaven met zich. Grafiek 2
geeft daarvan een indruk.
I)
In verband hiermede is een vermindering van 30 pCt. aangenomen, conform
de raming van de Minister van Wederopbouw en volkshuisvesting in de Tweede Kamer op 17 mei 1955 (Handelingen. blz. 1000).
70
F41
50
254
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 maart 1956
steun in dezen. Voor de woningvoorraad in zijn geheel
wordt blijvende subsidiëring echter in het algemeen niet
wenselijk geacht. Buiten het specifieke werkterrein van
de woningwet zal de huurprijs op den duur met de rèële
exploitatiekosten overeen moeten komen,
1 1 1d.
baten
Dit betekent niet, dat ‘men de huren aan het huidige
Onderhoud y ……………..Ö
Huurwaarde
………………
500
kstnpeil zou moeten aanpassen.’ Huren bieden grote
Belastingen
………………
’60
Overheidsbijdrage in de exploita-.
weerstand aan de druk die er door dalende bouwkosten
Administratie, verzekeringen
….
20
tiekosten
………………
10
Brutö inkomsten
…………..
370
op wordt uitgeoefend. Meent men, dat de kosten lager
510
510
zullen zijn als de woningnood voorbij is, dan kan ‘men
1955, oude woningen a)
een huidige afwijking tussen huren cii bouwkosten tijde-
(2.051.000 woningen)
lijk accepteren. De moeilijkheden van onvoldoende aan-
lasten
baten
IassinE in een later stadium worden daardoor vermeden.
x 1 mln. gid.
Onderhoud
………………
165
Huurwaarde
………………
855
Belastingen
………………
65
Overheidsbijdrage in de exploita-
Administratie, verzekeringen..
40
tiekosten
………………
10
Bruto inkomsten
…………..
595
1955, nieuwe woningen
(466.000 woningen)
lasten
.
baten .
/
x t mln. gid.
Onderhoud
………………
40
Huurwasrde
………………
210
Belastingen
………………
15
Overheidsbijdrage in de exploita- Administratie, verzekeringen ..
10
tiekosten
………………
100
Bruto inkomsten
…………..
260
Door het Rijk
A
fonds perdu ver-
strekte premies, als annuiteit be-
rekend b)
………………
15
–
…îÏi
325
a) Alle woningen gebouwd vôér 1945 zijn als oud béschouwd.
0) Sedert 1950 tot eind.1955 is aan premies uitgekeerd 310 mln. gld., tegen annul-
teit van 50 jaar tegen 4 pCI. omgerekend is dit es. 15 mln. gld. per jaar.
Grafiek 2.
31)
De bouwkosten beïnvloeden slechts een deel vn de
exploitatiekosten. Voor de onderhoudskosten geldt het-
zelfde als bij de bouwkosten over de arbeidsproduktiviteit.
is opgemerkt. Verder is de rentevoet van betekenis; een
00
belangrijke daling beneden het huidige peil is echter
niet waarschijnlijk. Men kan dus concluderen, dat voor
de totale exploitatiekosten, waarmee het huurpeil ten
slotte moet overeenkomen, geen grote dalingen zijn te
50,
verwachten.
-,
Op hèt ogenblik bedraagt de kostprijshuurindex. van
de nieuwbouw ca.
3)
340 (1938 = 100). De verwachte
daling van de bouwkosten bij het beëindigen van de
woningnood op 15 pCt. ten opzichte van het huidige
00
kostenpeil stellende, impliceert dit bij het beëindigen van
de wôningnood een daling van de kostprjshuurindex
van de nieuwbouw tot ca. 290 (1938 = 100). In verband,
met het kwaliteitsverschil tussen de v66r en nâ de oorlog
5 C
gebouwde woningen lijkt een uiteindelijk optrekken van
de huren van vooroorlogse woningen tot een niveau van
ca. 240 (1938 = 100) een verantwoordedoelstelling. Het
is 60 pCt. hoger dan de huidige huren vanoude woningen.
0
1948 49
’50
’51
’52
’53
’54
’55 ’56
TABEL 2.
Exploitatierekeningen van de
woningvöorraad
1. 1938, alle woningen
(2.092.500 woningen)
lasten
– –
250
200
150
100
50
De kans dat de bouwkosten zullen dalen mâg niet
worden uitgesloten. Zij zijn tot dusverre veel sterker ge-
stegen dan het algemene prijspeil, en een deel van deze
extra stijging hangt samen met de spanningen die door
de omvang van de bouwactiviteit worden opgeroepen.
Men mag echter betwijfelen of de daling’ van de bouw-
kosten bij het beëindigen van de woniignood van veel
betekenis zal zijn;
Mogelijkheden om de bouwkosten gunstig te beïn-
vloeden v66r zij te zijner tijd de gevolgen van verminderde
bouwactiviteit ondergaan, zijn aanwezig maar waar-
schijnlijk niet van betekenis. Men denke aan maat-
regelen tegen kartels in de materialensector en in de
bouwnijverheid, aan het bewust beperken van de over-
spanning, en aan de mogelijkheid om de arbeidsproduk-
tiviteit op te voeren. Afschaffing van de omzetbelasting
Rijksuitgaven voor de woningbouw
op bouwmaterialen en bôuwwerken is een bijdrage, die
de Overheid zou kunnen leveren; dit zou echter alle
(in mln gid)
bouwwerken ten goede komen.
0
De positie van de huiseigenaar.
De grondslagen van het huurbeleid.
Prijzen vervullen, wanneer zij niet gesubsidieerd of
belast worden, de functie van verdeling van schaarse
goederen over verschillende “bestemmingen overeen-
komstig de vraag enerzijds en de verbruikte hoeveelheid
produktiefactoren anderzijds. Subsidies of heffingen op
afzonderlijke goederen kunnen het gebruik daarvan sti-
muleren of beperken. Het bevorderen van goede huis-
vesting voor de lage inkomensgroepen wordt algemeen
wenselijk geacht; de woningwetgeving regelt de overheids-
Over het beleid, dat bij een eventuele huurverhoging
ten aanzien van het inkomen van ‘de huiseigenar moet
worden gevoerd, bestaat verschil van mening. Volgens
sommigen ondervinden de bezitters van oude huizen reeds
te lang de nadelen van het kunstmatig lage huurpeil, dat
de waardevastheid van de belegging in woningen geweld
aandoet. Ieder verder uitstel van huurverhoging en iedere
leperking van de opbrengst is volgens deze gedachtengang
onbillijk. Anderen menen echter, dat de bezitters van
3)
Geraamd per woning, dus zonder rekening te houden met verschil in kwa-
liteit.
28 naart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
255
oude woningen geen aanspraak kunnen maken op de
nominale vermogenstoetieming, die zij bij een huurpeil,
aangepast aan de stijging van de bouwkosten, zouden
ontlenen. Temeer waar een deel van de woningen met
in guldens uitgedrukte hypotheekschuld is gefinancierd en
de lasten van de huiseigenaar dus een vast karakter
dragen zou men de huiseigenaar als een obligatiehouder
moeten beschouwen. De huuropbrengst, die een bepaald
peil te boven gaat, zou dan moetei worden afgeroomd.
De hierdoor verkregen middelen zouden een. bron vbor
de financiering van de nieuwbouw kunnen vormen.
Dit probleem speelt alleen voor de oude woningvoor-
raad een rol. Voor nieuwe woningen, die door middel
van exploit atiebij d rage n gesubsidieerd worden, resulteert
de huurverhoging direct in een verlaging van de over-
heidssteun. Voor nieuwe woningen, waar bij de bouw een
premie in eens is verstrekt, hebben de eigenaars van de
huuiverhoging enig voordeel; volgens de premieregeling
behoeft in dit geval eventueel te veel ontvangen premie
niet te worden terugbetaald. Aan de andere kant kan
namelijk geen aanspraak op extra overheidsbijdragen
worden gemaakt, indien de exploitatiekosten verder
stijgen.
De discussie gaat dus alleen over de positie van de
eigenaren van de oude woningvoorraad, die pp het ogen-
blik,ongeveer
4/5
van het totaal uitmaakt of ca. 2.050.000
woningen. Ç3egevens over de belangen, die bij de exploi-
ta’tie van deze huizen zijn betrokken, zijn zeerschaars;
hetgeen hier wordt vermeld berust dan ook op grove
ramingen. Tabel 3 geeft een râming van de eigendoms-
verhoudingen van de woningvoorraad in 1939; tevens is
aangegeven hoe groot het geïnvesteerde eigen vermogen
vermoedelijk was en voor welk deel het huizenbezit uit
nominale hypotheekschuld werd gefinancierd. Het was
ondoenlijk voor de financieringswijze terug te gaan tot
de investeringen, die oorspronkelijk bij de bouw plaats-
vonden; aangezien de gegevens echter voornamelijk van
belang zijn voor de verdeling van de lasten, welke de
volkshuishouding sedert 1939 heeft moeten dragen, is
uitgegaan van de toestand in dat jaar.
TABEL 3.
Eigendomsverhoudingen en financieringswijze
van de oude woningvoorraad
Omschrijving
Aantal oude
Waarde
in
Financiering
in
1939
Eigen
woningen
1939
Hypotheken
vermogen
(t)
(2)
(3) (4)
(5)
–
pCt. x
1 mrd. gld.
woningen door de eige-
naar bewoind
28
1,8
1,0
0,8
Woningwetwoningen
12
0,6 0,6 b)
–
Woningen van exploitatie- maatschappijen en insti-
,
tutionele beleggers
4
0,3
0,1
0,2
Woningen van andere par
–
ticuliere exploitanten
. .
54
3,6
1,9
1,7
•
2 pCt. ‘dienst- en liefdadigheidswoningen buiten beschouwing gelaten.
Door de Overheid verstrekt.
Men kan nagaan welke bestemming een eventuele
huurverhoging heeft, indien
,
geen bepaalde ,,afromings”-
maatregelen worden genomen. Slechts een deel komt aan
particuliere’ exploitanten ten goede. De huurverhoging
van (oude) woningwetwoningen vloeit aan de Overheid
toe, of komt direct aan de volkshuisvesting ten goede.
Van de huurverhoging, die de exploitatiemaatschappijen
en particulieren incasseren, ontvangt het Rijk boven-
dien een deel via hogere belastingopbrengsten. Zo zou
bijv een huurverhoging van 25 pCt. tot het peil van 185
(1938 = 100) voor de oude woningen een stijging van
de huursom met 210 mln. gid. per jaar betekenen; 65
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITI EVEN
INCASSERI NGEN
OP BINNEN- EN
BIJITE N L A N D
260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
mln. gld. hiervan zou het Rijk ontvaDgen en wel voor ca.
twee derde uit hoofde van gestegen belastingopbrengsten.
De woningexploitanten ontvangen ‘na aftrek van
belastingen – 95 mln.gld. meer en de resterende 50 mln.
gld. vertegenwoordigen de stijging van de huur, die men
aan bewoners van de eigen woningen moet toerekenen.
Op overeenkomstige wijze kunnen nu de gevolgen van
verschillende, opvattingen ten aanzien van de huis-
eigenâren worden aangegeven. Beschouwt men hen als
beleggers, die met obligatiehouders kunnen worden gelijk-•
gesteld; dan is het voldoende dat hun bruto inkomsten
ten opzichte van 1938 nominaal gelijk blijven. Jedere
verhoging van de huren boven het thans geldende peil
zou volgens deze gedachtengang moeten worden af-
geroomd (geval 1).
Een andere zienswijze is om rekening te houden met
de financieringswijze van de woningvoorraad in 1939.
Voorzover de woningvoorraad toen met hypotheken was
gefinancierd, kan men de belegging in huizen met het.
houden van obligaties gelijk stellen; het deel dat met
eigen vermogen is gefinancierd vertoont echter groter
overeenkomst met 1e belegging in aan risico onderhevige
activa zoals aandelen. Men kan •de bruto inkomsten
(d.w.z. ondernemersloon, afschrijvingen en rente) van de
huiseigenaren in dezelfde verhouding verdelen in een deel
dat nominaal gelijk blijft, en een ander deel dat het
rendabel huurpeil volgt. Dit betekent dat voor 4/7 deel
van rente en afschrijvingen de vervangingswaarde wordt
berekend. Uiteraard doet een dergelijke verdeling vol-
gens de financieringsverhoudingen voor de totale woning-
voorraad geen recht aan individuele gevallen; aanpas-
sing aan de financieringswijze per woning is echter
onmogelijk en zou onverantwoorde prijsverschillen doen
ontstaan. Het aanvaardbare peil van de huurontvangten
bedraagt ‘bij een dergelijk ongedifferentieerd beleid ca.
210 (1938 100); huurverhoging boven dit peil zou dus
met afroming gepaard moeten gaan, ook bij hen die een
eigen huis bewonen (geval II).
Men kan ook menen dat de woningexploitatie niet
verschilt van enig’ andere aan risico’s onderhevige onder-
neming. In die gedachtengang bestaat er nooit aanleidipg
tot afroming; de huurontvangsten behoren ten minste
256
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28maart1956
overeen te komen met de vervangingswaarde van de
geleverde woondiensten – het rendabele huurpeil – en
zouden zelfs kunnen stijgen tot de huur die bij Vrije
prijsvorming tot stand zou komen (geval III).
TABEL 4.
Gevolgen van enige verschillende opvattingen
over de afroming bij huurverhoging tot 240
(1938 = 100)
(betreft alleen oude woningen)
Omschrijving
Opvatting
Opvatting
1
1
11
Opvatting
1
111
(1)
(3) (4)
x
mln. gid.
Gevolgen voor zeifbewoners
Toegerekende huurverhoging
+
145
+
145
+
145
Belasting volgens bestaande tarieven
–
–
20
–
30
Afroming
…………………..
–
145
–
45
–
Gevolgen voor exploitanten
+ 80
+ 115 Stijging huurontvangsten
+ 325
+ 325
+ 325
Belasting volgens bestaande tarieven
–
– 60
– 90
Afroming
…………………..
-325
—100
–
Gevolgen voor de Overheid
–
+
165
+
235
Vervallen subsidie oude woningwet-
woningen
………………..
+
10
+
10
+
10
Stijging huurontvangsfen oude
Wo-
ningwetwoningen
…………..
+
50
+
50
+
50
elastingbaten volgens bestaande ta-
..
+
80
+
120
Afroming
………………….
.
470
+
145
–
rieven
…………………….
–
Perceptiekosten
………………
P.M.
..
P.M.
–
+530
..
..
+285
+180
Totaal
Stijging
van de huursom van
oude
woningen
………….
+
530
+
530
+
530
Tabel 4 geeft aan, welke gevolgen een huurverhoging
tot het peil van 240 bij ieder van deze beleidsmogelijk-
heden naar raming zou hebben. De perceptiekosten van
eventuele afroming zijn P.M. vermeld. Met de secundaire
gevolgen (bijv. de besteding van het gestegen inkomen der
huiseigenaren) is geen rekening gehouden. –
Conclusies.
Sinds 1950 zijn de huren meer gestegen dan de kosten
van levensonderhoud, de lone,n en de bouwkosten.
Vergeleken bij 1938 liggende huren echter nog belangrijk
lager dan andere prijzen.
De bruto inkomsten van oude woningen (inclusief
rente, afschrijving en ondernemersloon) zijn thans in
guldens ruim de helft hoger dan vôér de oorlog. Bij de
nieuwe huizen wordt een belangrijk deel van de kosten
door het Rijk gedragen.
Indien men de huren van de vooroorlogse woningen
uiteindelijk wil optrekken tot het peil overeenkomende
met de kostprijshuurindex van de nieuwbouw, dan zal,
rekening houdende met kwaliteitsverschil en met een
marge voor mogelijke daling van de bouwkosten, nog een
verdereverhoging van de huren met ca. 60 pCt. nodig zijn.
Een dergelijke verhoging zou de bruto inkomsten van
eigenaren van oude woningen met
530
mln. gld. verhogen.
Indien geen afroming zou plaatsvinden, zou hiervan naar
schatting ca. 10 mln. gld. ten goëde komen aan de
Overheid, 115 mln. gld. aan zelf bewoners en 235 mln. gld.
aan verhuurders. Bij afroming zou de netto bate voor de
Overheid groter zijn en bij algehele afroming 530 mln.
gld. bedragen.
‘s-Gravenhage.
Dr. W. DREES Jr.
Visies op winstdeling
,,Winstdeling door werknemers” is een oud gerecht,
dat in de loop der jaren reeds vaak op de tafel der econo-
misten is verschenen. John Stuart Miii, Von Mohl en Von
Thünen hebben het zich reeds in de eerste helft der vorige
eeuw bereid en daarna heeft het bij velen deel uitgemaakt
van het wetenschappelijk menu. Dat een al zo oud en
telkens weer uit de provisiekast gehaald gerecht, mits met
persoonlijke inzichten gekruid en deskundig aangesneden,
nog zeer smakelijk kan zijn, is gebleken op de zaterdag
ji. te Nijmegen gehouden Landdag voor Economen, waar
het onder de naam ,,Theorie en praktijk van de winst-
deling” als hoofdschotel op het menu prijkte. Het werd
ter tafel gebracht door Dr. P. Rijkens; in eerste instantie
gekeurd door de ,,officiële keurmeesters” Drs. J. W. de
PouS
en Drs. D. Roemers, waarna ook nog enkele andere
,,disgenoten”, daartoe in de gelegenheid gesteld door
,,tafelpresident” Prof. Dr. A. H. M. Albregts, hun oordeel
ten beste gaven. Hoe het gerecht werd opgediend en be-
oordeeld zullen wij hieronder in het kort weergeven.
Grenzen van de voordracht; begripsbepaling en uitgangs-
punt.
Dr. Rijkens deelde, alvorens met zijn eigenlijke voor-
dracht te beginnen, mede, dat zijn beschouwingen voor-
namelijk waren gebaseerd op zijn praktische ervaringen.
Voorts legde hij er de nadruk op, dat hij het onderhavige
vraagstuk hoopte te behandelen, onbezwaard ddor voor
–
oordelen, die zo dikwijls voortkomen uit eigenbelang of
sociaal ethische dogmatiek en tevens van
een standpunt,
dat niet in de eerste plaats rekening houdt met de actuele
loonpolitieke situatie in Nederland
1),
maar met de eisen
van een goed economisch en sociaal beleid in het alge-
meen. Vervolgens definieerde hij, in navolging van het rap-
port der Commissie Bezitsspreiding
2),
het begrip winst-
deling als ieder systeem waarbij werknemers in een
onderneming op grond van hun arbeidsverhouding een
rechtsaanspraak
1)
op een aandeel in de winst wordt ver-
leend. Winst wordt gezien als hetgene, wat na aftrek van
de vaste beloning voor kapitaal, arbeid en management,
alsmede van afschrijvingen en noodzakelijke voorzienin-
gen w.o. ook die voor uitbreiding – overblijft. Het
vraagstuk der winstdeling komt dus hierop neer of uit
de aldus eventueel resterende overwinst de werknemers
nog eenS additionele beloning zullen krijgen, die op één
lijn komt te staan met het wisselend gedeelte van het
dividend en met de eventuele tantièmes der managers.
De woorden ,,rechtsaanspraak” en ,,winst” sluiten ele-
mçnten, die niet tot het wezen der als boven gedefinieerde
winstdeling behoren, zoals premiestelsels, sociale voor-
zieningen, bezitsvorming door werknemers met hulp van
de onderneming en vrijwillig verleende gratificaties, uit.
De vraag van het voor en tegen der winstdeling dient
te worden behandeld uit een oogpunt van doelmatigheid.
Het doel, dat Dr. Rijkens zich voor ogen stelt, wordt ge-
vormd door harmonische arbeidsverhoudingen, die nood-
zakelijk zijn om een bedrijf goed te doen functioneren.
‘) De lezer zal er, voor een juist begrip van het betoog van Dr. P.ijkens, alsmede van het beloop der discussie, goed aan doen, de woorden die wij
hebben doen cursiveren in gedachten te houden.
‘) ,,Het vraagstuk der winstdeling. Interim-rapport der commissie ingesteld
bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken d.d. 15 Juni 1948 (Com-
missie Bezitsspreiding)”. Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijfj’s-Gravenhage 1952.
,-
28maart1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
257
Voor realisering van het begrip goed geleid bedrijf is
nanagersinkomen indruisen, indien men juist nu in de
meer nodig dan harmonische arbeidsverhoudingen alleen: beloning van het overige personeel het wisselende element
ook aan technische, commerciële en financiële eisen
ging versterken.
dient te worden voldaan. Bovendien dient te wdrden
Een sterker argument is, daf velen zich een wisselend
onderstreept dat iedere onderneming een waagstuk is.
inkomen niet kunnen permitteren. Dr. Rijkens trok hier
Alle sociale ethiek, die zich uitstrekt tot de bedrjfsver-
een parallel tussen de houders van obligaties en preferente
houdingen moet de wezenlijke kenmerken der onder-
aandelen en de werknemers enerzijds en de aandeelhou-
neming, nI. vrijheid, wisselvaffigheid, bestaansonzekerheid
ders en managers anderzijds. Eerstgenoemde groepen
en waakzaamheid in haar overwegingen betrekken. Dit
kunnen zich in het algemeen geen grote inkoniensschom-
geldt ook voor de winstdeling. De ondernemer, die een
melingen veroorloven; zij rekenen erop dat hun jaarlijkse
beloningsstelsel voor de in zijn ônderneming samenwer-
inkomsten, waaraan hun uitgaven zijn aangepast, niet
kende groepen ontwerpt, dient zodanig te werk te gaan,
van het ene op het andere jaar sterk verminderen. De toe- dat het stelsel in de eerste plaats de harmonische bedrjfs-
nemende sociale zekerheid heeft ertoe bijgedragen, dat
verhoudingen op de lange duur het beste.verzekert en in
de meeste gezinnen.min of meer tot de rand van hun
de tweede plaats is gëricht op handhaving en vergroting
inkomen
S
leven en dat vrije, spontane besparingen; die
van de kracht van het bedrijf, waarvan immers het be-
opzij zijn gelegd en waarover men naar believen kan be-
staan der in de onderneming samenwerkende grpepen
schikken, voor de grote massa van arbeiders en kantoor-
afhankelijk is. Op het gebied der arbeidsvoorwaarden en
bedienden steeds meer aan betekenis verliezen. Dit houdt
de persoonlijke verhoudingen is èen eerste eis, dat zo wei-
in, dat deze massa zich ook minder schomrneling kan ver
nig mogelijk spanningen bestaan en een tweede voor-
oorloven: Het bezwaar van de statutaire winstdeling door
waarde, dat de beloningsstelsel
en andere arbeidsvoor-
werknemers is, dat de werknemers op het gegarandeerde
waarden erop zijn gericht alle medewerkers tot en opti-
aandeel in de overwinst vast gaan rekenen, waardoor
male prestatie aan te sporen.
..
teleurstellingen en wrijvingen kunnen ontstaan
De verklaring voor de populariteit der winstdeling ligt
Pro en contra van de winstdeling.
dan ook volgens Dr. Rijkens niet in het feit, dat het
Na aldus het uitgangspunt voor de beoordeling der
winstaandeel een
wisselend
bestanddeel van het inkomen
winstdeling te hebben gegeven, ging Dr. Rijkens uitvoerig
is, maar dat het een
extra
inkomen voorstelt boven de
in op de argumenten, die v66r winstdeling wel worden
vaste normen der nâtionale loonpolitiek, een middel tot
•
aangevoerd, nl. dat winstdeling: ondernemings-. of
bedrijfstaksgewijze
,,differentiatie”.
kan dienen voor het bereiken van gelijkheid van be-
‘Zonder officiële beheersiiig van het ,loonpeil hier te lande
handeling der in de onderneming samenwerkende
zouden de basislonen en produktiepremies vermoedelijk
groepen, te weten: ondern,emingsleiding, personeel en
zijn gestegen, niaar er zou geen of veel minder aandrang
aandeelhouders;
tot het invoeren van winstdelingsregelingen zijn uitgeoe-
de bezitsvorming door werknemers bevordert;
fend. De vakbeweging in Engeland
–
en naar Dr. Rijkens
meent eveneens een beIanijk deel der Nederlandse vak-
als prestatieprikkel kan dienen;
…
beweging
–
keurt winstdeling niet af, maar legt er de
de goede geest in het bedrijf bevordert en nadruk op, dat eerst het vaste bestanddeel van het inko-
behoort tot de kenmerken van vooruitstrevend onder-
men zo hoog mogelijk moet worden opgevoerd.
neimngsbeleicl.
ad 1.
Aangezien aandeelhouders in normale .verhou-
dingen veelal een zeker vast basisdividend en daarboven
een van het ondernemingsresultaat afhankelijk additio-
neel dividend genieten, terwijl managers, naast een vast
salaris, in vele ondernemingen een wisselend tantième
ontvangen, is er op het eerste gezicht iets voor te zeggen,
dat aan het personeel, naast het basisloon, ook een aandeel
in de overwinst wordt toegezegd. Men moet echter be-
denken, dat aandeelhouders in de regel geen statutair
recht op dividenduitkeringen hebben, die in vaste verhou-
• ding tot de winst staan, zodat hieraan geen argument
yoor een statutair.verplichte winstuitkering aan het perso-
neel kan worden ontleend. Bovendien is er een streven tot
regulering der dividenduitkeringen waarneembaar. –
Wat het wisselend inkomen der managers betreft: Dr.
Rij kens was de overtuiging toegedaan, dat tantièmes ge-
leidelijk aan vân minder betekenis zullen worden. Zij be-
horen meer thuis in het kleine, patriarchale bedrijf, dan
in de grote, zakelijk georganiseerde ondernemingen. In
een grote onderneming hbben bijv. zovelen tot het resul-
taat bijgedragen, dat het moeilijk is een scheidslijn te
trekken tussen degenen die wl en degenen die niet voor
tantième in aanmerking moeten kömen. Naarmate het
bedrijfsleven groter, moderner en. zakelijker wordt, zal,
meende de heer R.ijkens, de tendentie tot eliminering van
het tantièmeverschijnsel zich voortzetten. Het zou tegen
de stabiliserende ontwikkeling in ‘het diidend en het
ad 2.
Juist door het wisselendkarakter van de over-
winst, acht.Dr. Rijkens het niet juist bezitsvorming aan
de winstdeling te koppelen. De ervaring leert, dat in de
meeste ondernemingen waar een winstregeling bestaat, de
eens per jaar uitgekeerde bedragen vrijwel onmiddellijk
voor consumptieve doeleinden worden besteed, waardoor
van bezitsvorming niet veel terecht komt. Ook waar uit
hoofde van winstdelingsregelingen ‘pensioenanspraken
worden verhoogd of aandelen in de
–
onderneming worden
uitgereikt, openbaarde zich een streven deze wiiistdelings-
vormen in contanten om te zetten. Voor de bezitsvorming
door werknemers – waarvoor Dr. Rijkens veel sympathie
gevoelt – is het veel beter te bevorderen dat de, werk-
nemers regelmatig een bedrag opzij leggen en dit als werk-
gever aantrekkelijk te maken door in een of andere vorm
een toeslag op de aldus over een enigszins lange termijn
bespaarde bedragen te. leggen.
ad ,3.
De redenering, .dat alle personeelsleden door
,
winstdeling een zodanig belang krijgen bij de winst, dat
zij ernaar zullen streven de winst zo hoog mogelijk op te
voeren, berust op de veronderstelling, dat de werknemers
in staat zijn het winstcijfer in enigszins belangrijke mate
te beïnvloeden. Dit laatste is, doordat ook allerlei om-
standigheden buiten het bereik van de werknemer de
winst bepalen, zeker niet altijd het geval. Een belonings-
stelsel, dat het inkomen van de arbeider bindt aan iets,
waarop hij maar zeer ten dele en zeer indirect invloed kan
258
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28maart1956
uitoefenen, is onjuist, omdat het nèch tot de tevredenheid
nèch tot de prestaties bijdraagt. Als het erom gaat, een
jrikkel tot optimale prestaties te scheppen, verdienen
produktiepremies, die de arbeider kan controleren, in
het algemeen verre de voorkeur boven winstdelingsrege-
lingen. Als voorbeeld van een onderneMing, waar winst-
deling misschien wèl een stimulans tot optimale prestaties
kan vormen noemde Dr. Rijkens een restaurant. Hier is
het echter niet in de eerste plaats zaak
hoeveel
ieder pres-
teert, maar
op wat voor manier
de taak wordt verricht.
,,Als ik persoonlijk een onderneming had van deze soort”,
aldus de heer Rijkens, ,,waar het niet’ kwantitatief te meten
en niet in onderdelen te controleren optreden van het
personeel grote invloed heeft op de gang van zaken, zou
ik het statutaire of contractueel verplichte winstaandeel
voor het personeel een kans willen geven”. Hij voegde er
echter direct aan toe, dat dit argument zwakker wordt
indien slechts van een beperkt deel van het personeel
kan worden gezegd, dat het om deze redenen voor een
winstaandeel in aanmerking komt.
Wat de invloed van winstdeling op de goede
geest in het bedrijf aangaat, moeten de verwachtingen niet
te hoog gespannen zijn. In de tijd van Van Marken en
Stork, patriarchale ondernemers die hun personeel een
bevoorrechte positie gaven t.o.v. de rest van de arbeiders-
klasse, die over het algemeen bloot stond aan armoede en
willekeur, hadden degenen die van gunstige regelingen
profiteerden alle reden om dankbaar te zijn jegens hun
directies, en deze – overigens ook uit eigenbelang –
trouw te blijven. Thans zijn de verhoudingen geheel an-
ders. De arbeidsvoorwaarden zijn praktisch overal be-
hoorlijk en komen tot stand na onderhandeling tussen
gesalarieerde managers en vertegenwoordigers der vak-
bonden. Door de directie gedane concessies worden dan
ook niet meer geheel op haar credit geschreven. Alle
sociale voorzieningen worden gevoeld als in onderhande-
ling verworven. Op zijp allerbest kan invoeiing van een
winstdelingsregeling hetzelfde effect hebben als iedere
andere sociale voorziening: zij maakt eenmaal een aan-
gename indruk en wordt daarna als vanzelfsprekeid aan-
vaard. Komen er echter moeilijkheden, dan bewerkt
winstdeling het tegendeel van een goedé geest in het be-
drijf. Moet, bijv, voor bedrjfsuitbreiding, winst worden
ingehouden, dan kan het winstaandeel de werknemers
wel eens tegenvallen, hetgeen tot spanningen en wrijvingen
aanleiding kan geven.
Aan de redenering, dat winstdeling behoort tot
de kenmerken van het vooruitstrevende ondernemings-
beleid en dat zij moet worden ingevoerd om psychologi-
sche en sociaal-pedagogische redenen, ligt de gedachte
ten grondslag, dat de onderneming meer dan tot nu toe
een arbeids-, levens- en lotgemeenschap moet zijn.Hoe-
wel Dr. Rijkens deze laatste mening deelt, impliceert dat
niet, dat hij alle tot dit doel aangeprezen middelen kri-
tiekloos wil aanvaarden. Voor het versterken van het
gemeenschapsgevoel in de ondernemingen acht hij respect
voor, vertrouwen in en openhartigheid jegens de mede-
werkers een beter middel dan winstdeling. Respect, ver-
trouwen en openhartigheid leiden tot overleg, tot het
betrekken van de medewerkers, de ondernemingsraden,
fabriekskernen en kantoorcommissies in het beraad van
de directie over aangelegenheden waarbij de personeels-
leden zijn betrokken. Een stelselmatig en goed volgehou-
den gemeenschappelijk beraad in deze zin is voor de groei
van het gemeenschapsgevoel van bijzonder grote beteke-
nis. Dit alles kan echterpas tot zijn recht komen op basis
van uitgesproken gunstige arbeidsvoorwaarden. Speciale
betekenis kent Dr. Rijkens in dit verband toe aan de
bestaanszekerheid der werknemers: bestendigheid van
werkgelegenheid, het gevoel van vastheid en veiligheid
zijn volgens hem op de duur van oneindig grotere be-
tekenis dan een statutaire of contractuele winstdelings-
regeling:
Het zou de bedrijfsverhoudingen echter niet ten goede
komen, indien men in tijden van voorspoed het personeel
niet liet medeprofiteren van de winst. De gratificatie in Iij-
.zonder goede jaren, als uiting van erkentelijkheid voor
de voorspoed en voor de wijze waarop het personeel zijn
taak heeft verricht, juicht Dr. Rjjkens van harte toe.
Deze resultatengratificatie mag evenwel, om zinvol
te blijven, geen automatisch karakter krijgen. ,,De directie
moet zich trouwens”, besloot de heer Rijkens, ,,krachtens
haar verantwoordelijkheid voor de continuiteit van de
onderneming, het recht voorbehouden om van jaar tot
jaar te bezien wat op dit gebied mogelijk is, gezien de
liquiditeit, de investeringsnoodzaak, de marktvooruit-
zichten, de concurrentiemogelijkheden en dergelijke –
overwegingen, die zij ook laat gelden bij haar beslissing
over het dividendvoorstel, omtrent de hoogte waarvan zij
ook geen statutaire dwang kan accepteren. Maar wanneer
de directie, na overweging van al deze omstandigheden,
een vrijwillige gratificatie uitkeert op tijdstippen, wanneer
daartoe aanleiding bestaat en in een omvang, die haar
dankbaarheid uitdrukt voor een uitzonderlijk gunstig
jaar, zet zij daarmede een waardig sluitstuk op alle ma-
teriële voorzieningen en organisatorische maatregelen,
die tezamen de kenmerken vormen van het goed geleide,
harmonische en efficiënt werkende bedrijf’.
Discussie.
Het zal de lezer, die ons tot nu toe in het volgen van
Dr. Rijkens betoog heeft gevolgd, vooral indien hij zich
voor ogen heeft gehouden dat wij vele belangwekkende
details niet hebben kunnen vermelden, duidelijk zijn, dat
het voor de officiële debaters geen eenvoudige taak was
‘s inleiders beschouwingen te bestrijden. Temeer, omdat
hij zich, naar wij reeds deden uitkomen, had gedistan-
tieerd van de huidige loonpolitieke situatie, terwijl de
debaters. – die, als wij het goed hebben begrepen, juist
déér de recente ontwikkeling dezer situatie bij de voor-
bereiding hunner kritiek in tijdnood waren geraakt –
daarop in sterke mate het accent legden en daardoor
meer aanvullend dan kritiserend betoogden. Dit laatste
verklaart tevens, dat zich tegen het einde der discussie
een debat tussen de officiële critici onderling ontspon.
Het is, dunkt ons, Drs. De Pous, wie de verdienste toe-
komt het debat de nodige fleur te hebben gegeven. In een
badinerend betoog vroeg hij zich, na enkele inleidende
opmerkingen te hebben gemaakt, af of de winstdeling
een bijdrage kan vormen tot de opbouw van een verant-
woorde matschappeljke orde. Hij wenste deze vraag te
bezien van uit het gezichtspunt van een rechtvaardige en
doelmatige inkomensverdeling. De vragen die zich hierbij
voordoen zijn: L welk systeem van loonvorming dient
dan te worden gevolgd en 2. welke feitelijke inkomenshoogte
moet in zulk een systeem als economisch verantwoord
en sociaal gerechtvaardigd worden beschouwd. De be-
handeling van de eerste vraag moeten wij om wille van
de beschikbare ruimte laten rusten.
Bij de tweede vraag stuit men, aldus Drs. De Pous,
op de essentiële kwestie of de arbeider recht heeft op
28 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
259
aandeel in de overwinst, opdat arbeiders, managers en
verschaffers van risicodragend kapitaal in dezen gelijk
worden behandeld. Het komt hem nl. voor dat met de
door Dr. Rijkens geschetste stabilisatie der inkomens van
deze groepen, de overwinst niet verdwenen zal zijn, waar-
door de vraag blijft aan wie die overwinst dient toe te
vallen. Deze vraag is slechts te beantwoorden indien be-
kend is aan wel
– kt produktiefactor deze winst is te dan-
ken. Met het leggen van een causaal verband is echter nog
geen ethische rechtvaardiging voor de toedeling van de
overwinst verkregen.
De S.-E.R. heeft echter een uitspraak gedaan, die voor
dit vraagstuk van grote betekenis is. Als macro-econo-
mische norm voor de ,loonpolitiek heeft deze ni. ge-
steld, dat het redelijk is, dat de diverse categorieën
inkomenstrekkers van de stijging van het nationaal in-
komen een evenredig deel ontvangen. Wanneer dus bijv.
door een plotselinge toeneming van de vraag in het bill-
tenland de exportprijzen oplopen, de ruilVoet verbetert
en het nationaal inkomen stijgt, hetgeen tot uitdrukking
zal komen in het ontstaan van overwinstefi in verschillende
sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven, dan brengt
de norm van de S.-E.R. mee, dat nu het nationaal
inkomen per hoofd is gestegen – ook het looninkomen per
werknemer een evenredige stijging dient te ondergaan
3).
M.a.w., aldus Drs. De Pous, ,,micro-economisch gezien
betekent de overeengekomen norm, welke voor de heden-
daagse loonpolitiek wordt gebezigd, dat de werknemers
recht hebben op een deel van de overwinst”. –
Vervolgens stond Drs. De Pous uitvoerig stil bij de
wijze, waarop een op grond van deze norm verantwoorde
en rechtvaardig geachte inkomenstoeneming aan de
inkomenstrekkers moet worden doorgegeven. Hij be-
toogde o.a. dat in de beloning der produktiefactoren
•tevens de economische waarde dezer factoren tot uitdruk-
king moet worden gebracht, opdat aldus een prikkel voor
de meest efficiënte aanwending wordt verkregen. Op zeer
korte termijn kan dat door middel van winstdelings-
systemen. Na nog te hebben gewezen op het feit, dat z.i.
de mogelijkheden om de gunstige rentabiliteitspositie van
een onderneming in uitgesproken gunstige arbeidsvoor-
waarden tot uitdrukking te brengen, beperkt zijn door
de sterke interdependentie tussen de lonen in de diverse
ondernemingen, besloot de heer De Pous als volgt: ;,Het
geheel overziende… kom ik tot de conclusie dat zowel
op principiële als op praktische gronden een uitbreiding
van de wintdeling, uiteraard langs vrijwillige weg, vol-
komen aangepast aan de eigen aard van de individuele
onderneming of bedrijfstak, en ingevoerd in overleg met
de werknemersvakbeweging die hier een belangrijke ad-
viserende en bemiddelende rol kan vervullen, een logisch
en noodzakelijk sluitstuk vormt van het Nederlandse
systeem van loonvorming, opdat aldus een zij het
bescheiden – bijdrage worde geleverd voor het verkrijgen
van een evenwicht tussen coördinatie en differentiatie,
tussen individuele en collectieve verantwoordelijkheid,
tussen ondernemingsgewijze vrijheid en maatschappe-
lijke gebondenheid”.
Ue tweede officiële debater, Drs. D. Roemers, kon
zich in sterke mate met de beschouwingen van Dr. Rijkens
verenigen. Hij was van mening, dat de winstdeling na de
oorlog zo in betekenis is toegenomen, omdat zij als con-
currentievorm op de gespannen arbeidsmarkt dienst kon
‘)
Een
soortgelijk geval zal zich voordoen, indien in de volkshuishouding een
stijging van de nionopoliegraad optreedt, die gepaard gaat met een
stijging
van
het nominaal nationaal inkomen.
doen. Grote sociaal ethische betekenis kende hij toe aan
het toenemend’ stabilisatiestreven in de maatschappij.
Voorts meende hij, mèt Dr. Rijkens, dat winstdeling niet
als prestatieprikke( kan dienen. Daarvoor zou nI. een
causaal verband tussen prestatie en winst aanwezig moe-
ten zijn. In de moderne opbouw der loonpolitiek is het
verband tussen prestatie en beloning sterker tot uitdruk-
king gebracht dan met winstdeling mogelijk zou zijn. Ten
slotte zouden slechts weinig werknèmerscategorieën bij
winstdeling in de welvaartstoeneming delen. Coördinatie
van de loonpolitiek achtte Drs. Roemers dan ook in deze
– hoewel hij zeide niet dogmatisch tegen elke loondif-
ferentiatie gekant te zijn – van meer belang.
Behalve de officiële debaters hebben nog enkele andere
aanwezigen het woord gevoerd. Het zou ons te ver voeren
al het gesprokene hier de revue te laten passeren. Slechts
zij vermeld, dat Drs. Derksen zich afvroeg, waarom geen
aandacht aan de kwantitatieve zijde van het vraagstuk
en aan de functie van de winst als ondernemersstimulans
was geschonken, dat Prof. Dr. J. L. Mey zich een prin-
cipieel tegenstander van winstdeling betoonde en dat
Mr. Van Leeuwen o.a. nog een extra lans brak voor
hetgeen Dr. Rijkens oneigenlijke (niet-statutaire) winst-
deling had genoemd. Zij, ên de officiële debaters, hebben
het de inleider, doordat hij in gevolge zijn afstandnemen
van de actuele loonpolitieke situatie op dit punt niet be-
hoefde in te gaan en bovendien het begrip rechtsaanspraak
als integrerend bestanddeel in zijn definitie had opgenô-
men, niet moeilijk gemaakt. Het slot van de discussie ont-
spon zich tussen Drs. De Pous en Drs. Roemers, die beiden
nog eenmaal het woord voerden. De eerste wees erop,
dat winstdeling wel eens het alternatief kan zijn van
loonsverhoging en dat de sociale spanningen als gevolg van
het verminderen van het winstaandeel in depressietijd
geringer zullen zijn dan die, welke voortvloeien uit
loonsverlagingen. Winstdeling is bovendien een mi4del
om in deze tijd van gecoördineerde loonpolitiek een moge-
lijk verschil in rentabiliteit tot uitdrukking te brengen.
Drs. Roemers tenslqtte verdedigde het standpunt, dat de
welvaartsstijging der arbeiders in de toekomst niet uit
winstdeling dient voort te vloeien. Hij is vah oordeel dat
het reële welvaartspeil van de arbeiders door de gevoerde
loonpolitiek hoger. is, dan zonder deze loonpolitiek het
geval zou zijn geweest. Van gedifferentieerde loonpolitiek
zouden de zwakstaande werknemers en de vergeten groe-
pen het slachtoffer worden.
Slotopmerking.
–
De ,,winst” van deze – goed georganiseerde – Land-
dag is gelegen in het feit, dat de deelnemers van de_visie
van een aantal deskundigen op het vraagstuk der winst-
deling hebben kunnen kennisnemen en hun eigen inzicht
in deze materie heb,ben kunnen verdiepen. In deze ,,winst”
hebben alle aanwezigen, krachtens hun , ,rechtsaanspraak”
op het bijwonen van de .,Landdag kunnen delèn. Het
contractuele aandeel in deze ,,winst” heeft de deelnemers,
naar wij konden vaststellen, niet teleurgesteld. Dit legt –
als wij de strekking van Dr. Rijkens betoog goed hebben
begrepen – juist d66r het contractuele elemènt
in
deze
,,winstdeling”, op de schouders der organisatoren van de
volgende Landdag min of meer de plicht ook volgend
jaar een grote ,,winstuitkering” te doen. Zulks ter hand-
having van degoede verhôudingen in de ,,onderneming”,
die het organiseren van een Landdag nu eenmaal is!
Z.
260
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 maart 1956
De Amerikaanse termijnhandel in granen
en het. steunprijssysteem
Het is een bekend verschijnsel, dat de termijnhandel
in granen in omvang afneemt in landen, waar de overheid
in de prijsvorming daarvan ingrijpt. Naarmate het prijs-
niveau door dit ingrijpen wordt gestabiliseerd of zelfs
gefixeerd, vermindert immers de mogelijkheid en behoefte
om speculatieve posities in te nemen, tenzij het gevoerde
overheidsbeleid zo instabiel is, dat dit op zichzelf een
factor voor speculatie gaat worden.
Op het eerste gezicht is het merkwaardig, dat ondanks
het gevoerde landbouwbeleid – en wij weten allen hoe
diep dit in de landbouweconomie heeft ingegrepen-in de
Verenigde Staten nog altijd een levendige termijnhandel
in granen plaatsvindt. Vooral in verband met het feit,
dat de termijnhandel in granen in Nederland slechts
moeilijk op dreef schijnt te kunnen komen, lijkt het
interessant na te gaan op welke wijze in de Verenigde
Staten de toepassing van de landbouwpolitiek haar in-
vloed heeft’doen gelden op de termijnhandel.
Een overzicht van het volume van de termijnhandel
in granen in de Verenigde Staten over de periode 1928-
1954 laten wij hier volgen.
Term jjntransacties in granen in de
Verenigde Staten
a)
1928 – 1954
Jaar beginnende
iTarwe
Mais Haver
Rogge
(in miljoenen
bushels)
12.195
5.361 b)
692
442
19.607
4.134b)
945
644
1928
……………….
10.063
4.740 b)
841
498
1931
………
……..
10.147
1.907 b)
382 342
10.890
3.586 b)
571
256
1929
……………….
1930
……………….
10.093
3.230 b)
1.457
495 8.097
2.855 b)
837
425
8.644
1.829 b)
655 258
1932
……………….
11.659
2.816b)
1.506
411
9.752
1.630b)
417
207 5.505
1.575
330
185
8.375
1.392
431
409
4.783 796
249
266
1933
………………..
3.831
–
1.236
524
790
1934
………………….
1935
………………….
2.703
851
611
1.470
1936
…………………
2.642
c)
726
3.031
2.425
491
1.090
3.979
1.474
117
2.438
1.964
1937
………………..
1938
…………………
1942
…………………
1943
…………………
2.322
2.609
3.906.
nihil
1939
…………………
1940
………………..
1944
………………..
1945
…………………
5.768
3.799
2.669
21
1941
…………………
5.515
3.678
1.176
125
4.202
2.013
1.048
582
1946
………………..
4.676
2.237
–
1.617
576
1947
…………………
1948
…………………
4.342
2.640
2.239 427
1949
………………..
1950
………………..
2.811 2.421 703
1951
……………….
1952……………….3.781
1953
………………
4
..763
2.344
1.233
725
Ontleend aan Agricultural Statist.ics, 1939, voor de jaren 1928 t/m 1937; voor
latere jaren aan Statistical Abstract of the U.S.A., 1946 en 1955.
Gegevens hebben betrekking op de periodes f november tfm 31 oktober.
Termijnhandel in mais gesloten per 25 juni 1943.
Alvorens te analyseren hoe het Amerikaaise landbouw-
beleid in concreto ingrijpt in de terrnijnhandel,, zij zeer
in het kort gereleveerd hoe de boer door zijn Regering
wordt gesteund en wel met, name op welke wijze de
Regering een bodem in de markt legt voor de verschil-
lende produkten. Het is hierbij niet noodzakelijk om
‘bijzondere aandacht te schenken aan details als per
produkt of groep van produkten variërende steunprijs-
maatregelen; ook niet aan het verschil tussen ,,rigide”
en ,,flexibele” steunprjzen en dergelijke varianten. Wij
nemen als voorbeeld het produkt tarwe, dat tot en met
oogst
1954
werd gesteund op 90 pCt. van de pariteits-
prijs, en eerst daarna – onder het flexibele steunprjs-
systeem – gesteund moet worden op een niveau dat kan
variëren van
75
tot 90 pCt. van de pariteitsprjs. De
Commodity Credit Corporation (C.C.C.); een door de
Amerikaanse Regering opgericht en ,,federally chartered”
lichaam, is gemachtigd de Amerikaanse tarweproducent
een lening aan te bieden, of een zgn. ,,purchase agreement”
met hem aan te .gaan, gebaseerd op de geldende steun-
prijs. In beide gevallen is de boer een rente verschuldigd
ad
31
pCt. per jaar. De C.C.C. mag haar voorraden –
die eerst in haar volle eigendom overgaan nadat de lening,
dan wel de koopovereenkomst is verlopen – in het
….binnenland slechts afzetten tegen een prijs gelijk aan
105 pCt. van de dan geldende steunprjs vermeerderd
met ,,reasonable carrying charges”.
Men kan zich onder dit systeem nu twee situaties
voorstellen:
De vrije marktprjs. voor tarive is gelijk aan of hoger
dan de steunprjs.
In dit geval bestaat er voor de tarwe-
producent dus geen aanleiding een beroep, te doen op
de C.C.C. De termijnhandel in tarwe zal dan in staat zijn,
zijn traditionele functie vrijelijk uit te oefenen, zij het
binnen bepaalde grenzen. De grens naar beneden immers
is gefixeerd door het steunprjsniveau, want, indien de
Vrije marktprjs gaat dalen tot of beneden dit niveau,
zal de boer zijn tarwe belenen bij de C.C.C. Indien het
steunprjssysteem verder perfect werkt, en wel in die zin,
dat het inderdaad een vaste bodem in de markt legt,
heeft speculatie op een lagere prijs dan de steunprijs
geen enkele zin. De grens naar boven wordt bepaald
door de prijs, die de C.C.C. moet maken bij verkoop van
in haar bezit zijnde voorraden, en de omvang van deze
voorraden ten opzichte van de in het vrije verkeer be-
schikbaar zijnde en beschikbaar komende hoeveelheden.
Zijn de C.C.C.-voorraden zeer omvangrijk, zoals bijvoor-
beeld thans het geval is – namelijk ruim 1 mrd. bushels
– dan is het duidelijk, dat de wettelijk voorgeschreven
prjslimiet van 105 pCt. van de steunprjs plus ,,reasonable
carrying charges” voor de termijnhandel de uiterste
limiet betekent en zulks tevens op langere termijn.
De vrije marktprjs voor tarwe is gelijk aan de steun-
prijs, of heeft de tendentie te dalen beneden de steunprjs.
Wij moeten o9s nu een situatie voorstellen, waarin het
aanbod de vraag overtreft’ bij een prijs gelijk aan de
steunprijs. Een situatie dus, als die waarin wij ons thans
inderdaad ten aanzien van een groot aantal agrarische
produkten bevinden. De ,,vrije marktprjs” zal zich in
een dergelijk geval stabiliseren op de steunprjs op voor-
waarde, dat het steunprjssysteem perfect werkt. De
conclusie ligt voor de hand, dat de termijnhandel dan in
zoverre in zijn functie beperkt zal worden, dat, waar een
deel van de produktie opgenomen zal worden in de
regeringsvoorraden, niet de gehele oogst ter vrije markt
zal verschijnen. De prjsliniiet naar beneden ligt op het
niveau van de steunprjs en wat de prjslimiet naar boven
betreft, zal men kunnen speculeren op een in de toekomst
weer oplopende prijs als gevolg van een om welke reden,
dan ook verwachte toename van de vraag, of een ver-
wachte afname van het aanbod. Ook hier wordt dan de
prjsgrens naar boven bepaald door de C.C.C.-verkoop-
prijs en de omvang der surplusvoorraden.
Laten wij echter de voorwaarde, ,,dat het steunprijs-
systeem perfect werkt” vallen – hetgeen impliceert, dat
ook de mogelijkheid zeker niet is uitgesloten dat de ,,vrije
7′
28 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
261
marktprijs” daalt beneden de door de Ameijkaanse
Regering vastgestelde steunprjs – dan is het duidelijk,
dat zich voor de termijnhandel allerlei additionele moge-
lijkheden zullen voordoe, om zijn traditionelç functie
weer. op te vatten. Voor het doel van onze analyse is het
dus van groot belang om na te gaan in hoeverre de in de
Verenigde Staten gevolgde landbouwpolitiek al of niet
heeft geresulteerd ‘in een perfeçte stabilisatie van de
prijzen van de gesteunde produkten.
De praktijk wijst reeds direct uit, dat zulks zeer zeker
niet het geval is. De situatie varieert weliswaar gradueel
van produkt tot produkt. Nemen wij het produkt maïs
als voorbeeld.
Gedurende hèt oogstjaar
1954/55
werden op een totale
oogst van ruim 3.100 mln. bushels maïs, slechts 259 mln.
bushels bij de C.C.C. ,,beleend”. Het onmiddellijke ge-
volg’was dan ook, dat – gegeven een overvloedig aanbod
van andere voedergranen – de ,,vrije marktprjs” van
maïs’in de afgelopen maanden zelfs daalde tot een niveau
van $1,10 – $1,20 per bushel, bij een steunprjs van
$ 1,58 per bushel: De voornaamste oorzaken voor dit
verschijnsel waren de volgende:
a.. slechts de maïsproducenten, gevestigd in het voor-
naamste produktiegebied, de ,,commercial corn
area”, komen in aanmerking voor’ een C.C.C.-
lening, conform de Wet;
slechts die producenten, die zich houden aan areaal-
beperkingen en ,,marlçeting quotas”, zijn gerechtigd
een C.C.C.-lening voor ‘de volle steunprijs aan te
vragen;
de producenten zijn niet verplicht’ hun oogst onder
het steunprijsprogramma te brengen; met andere
woorden: er bestaat dus geen inleveringsplicht;
slechts de oorspronkelijke producenten kunnen op
hun eigen oogst een lening aangaan; is hun produkt
eenmaal in andere handen overgegaan, dan komt
het dus niet meer in aanmerking voor prijssteun.
Conclusie:
in de situatie als hierboven geschetst kon
de termijnbeurs in maïs vrijwel ongehinderd functioneren.
Er zijn n9g een aantal andere’factoren, die de ,,perfecte
werking” van het Amerikaanse steunprjssysteem ver-
hinderen, en die interessant genoeg zijn, om hier in het
kort samen te vatten.
In de eerste plaats kunnen bépaalde variëteiten of
kwaliteiten van een gestëund produkt een premie be-
dingen.: Wij denken hier bijvoorbeeld aan een produkt
als’ durum-tarwe, weiks prijs nog steeds belangrijk boven
het steunprjsniveau van tarwe in het algemeen ligt, en
wel vanwege de zgn. ,,eiwitpremie”, betere bakkwaliteit
enz. In dit verband is het wellicht goed nog eens te her-
inneren aan één van de zeer nadelige gevolgen van de in
de Verenigde Staten gevoerde landbouwpolitiek en wel,
dat bepaalde producenten geen of onvoldoende aandacht
meer schenken aan de kwaliteit van hun produkten. Zij
producèren slechts voor de ,,pakhuizen van de Regering”
en zij bekommeren zic,h nauwelijks meer om de eisen
van hun afnemers. Het is dan ook verheugend, dat in de
thans in het Congres in behandeling zijnde nieuwe land-
bouwwet althans een poging is gedaan om een ,,premie”
te geven op de verbouw van tarwe van betere kwaliteit,
hoewel moet worden betwijfeld, of deze, gezin de ge-
stelde voorwaarden, succesvol zal zijn.
Waar de C.C.C. eist, dat produkten, waarop een lening
is aangevraagd, worden opgeslagen – voor de duur van
de lening – in door haar goedgekeurde pakhuizen, ‘kan
een gebrek aan pakhuisruimte, zoals in de afgelopen jaren:
herhaaldelijk is voorgekomen, als gevolg hebben, dat
bepaalde gedeelten van de produktie niet voor een lening
in aanmerking komen.
Indien de oogst geen langdurige opslag kan verdragen,
is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat pakhuishouders
zullën weigeren, Ieze voor opslag te aanvaarden. Deze
factor kan in het bijzonder belangrijk zijn wanneer er
een grote vraag naar pakhuisruimte bestaat en de pak-
huishouder in staat is enige discriminatie toe te passen
bij del keuze van zijn cliënten. In zulk een geval is de boer
andermaal verplicht zijn produkt op de ,,vrje markt”
af te zetten, tegen iedere prijs, die hij daar kan maken,
terwijl hij anderzijds de druk op de prijzen in de ,,vrje
markt” vergroot. Hier komt de terijnbeurs in functie,
zowel in zijn risicobeperkende als in zijn .speculatieve
functie.
Er zijn nog altijd bepaalde groepen in de Amerikaanse
landbouw, die zich ten principale niet kunnen verenigen
met het naar hun mening naar ,,dirigisme” riekende
landbouwbeleid en die derhalve weigeren hun produktie
onder het steunprijssysteem te brengen. Ook indien deze
groep als totaal genomen niet groot is, ‘dan bestaat toch
het gevaar, dat, indien zij lokaal geconcentreerd is, zij een
belangrijke drukkende invloed op de prijsvorming op
lokale markten kan uitoefenen.
Samenvattend kunnen wij concluderen, dat er een
groot aantal factoren werkzaam is, dat de ,,perfecte
werking” van het, Amerikaanse steunprijssysteem ver-
hindert en het is juist deze imperfectie, die de mogelijk-
heid opent voor het blijven functioneren van de termijn-
handel inranen in de Verenigde Staten. In één opzicht
heeft het ingrijpen van de Amerikaanse Overheid het
speculeren op dé termijnmarkten als zodanig wellicht
zelfs bevorderd door middel van een v66r het jaar 1933
onbekend element, namelijk: de speculatie ten aanzien van
de beslissingen, die ‘Congres en Administratie in de toe-
komst zullen nemen. Hierbij kan men denken aan princi-
piële herzieningeti van het landbouwbeleid, doch ook aan
de jaarlijkse vaststelling van steunprijzen, die voor een deel
zijn overgelaten aan de discretie van de Minister van
Landbouw, en andere zuivere uitvoeringsbeslissingen.
Ook de door de Administratie eventueel onder druk van
het Congres te voeren surplusafzetpolitiek moet haar
invloed op de termijnbeurs doen gelden.
Bezien wij de cijfers inzake de omvang van de thans
nog plaatsvindende termijntransacties in granen in ver-
gelijking met die over de jaren vâôr de invoering van het
,,moderne” landbouwbeleid, dan kan men niet aan de
conclusie ontkomen, dat ook thans nog, zelfs in de zo
gereglementeerde Amerikaanse landbouweconomie,
kwantitatief zowel als kwalitatief een ruime plaats open
is gebleven voor de zoveel ,,natuurlijker” prjsstabiliseren-
de functie van de’ terrnijnhandel.
Washington D.C.
Dr. Ir. R. L. BEUKENKAMP.
Li
Abonneert
II
op E-.S B.
262
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28maart1956
INGEZONDEN STUKKEN
Kartelpolitiek, fiscale politiek en coöperaties
Mr. J. W. van der Zanden te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Drs.
A. A. van Ameringen
betoogt in ,,E.-S.B.” nr. 2015
van 1 februari 1956 onder andere, dat ondernemers de
coöperaties mogen uitsluiten, boycotten en achteruit-
zetten, omdat het Besluit op de Vennootschapsbelasting
de coöperaties zou bevoorrechten.
Deze redenering is voor mij als jurist onbegrijpelijk.
Indien het Besluit Vennootschapsbelasting werkelijk –
zoals
Van Ameringen
stelt – de coöperaties bevoordeelt,
dan is dit blijkbaar rechtstreeks of middelljk de wil en
bedoeling van de Nederlandse wetgever in formele zin,
gevormd door Koning en Staten-Generaal. Daaraan
kunnen de ondernemers geen recht, zelfs geen enkel
moreel recht, ontlenen tot vergeldingsmaatregelen in
de vorm van uitsluiten, boycotten of achteruitzetten
van de coöperaties. Het staat die ondernemers natuurlijk
als iedere Nederlander vrij, te pleiten voor een wijziging
van het Besluit Vennootschapsbelasting. Maar hoe kunnen
zij als Nederlandse staatsburgers in gemoede menen,
dat zij de beweerde fiscale bevoorrechting van de co-
operaties mogen doorkruisen en te niet doen met behulp
van kartelafspraken? Meent
Drs. Van Ameringen. nu
werkelijk, dat dit in een democratische staat behoorlijk,
geoorloofd en toelaatbaar is?
Mr. Drs. L. M. A. van Rooij te Amsterdam schrijft ons:
In Economisch-Statistische Berichten van 1 februari
1956, blz. 89, komt Drs. A. A. van Ameringen op voor
een gelijke
behandeling op alle terreinen door de Overheid
van de ,,speculatieve” bedrijven en de coöperaties.
De heer Van Ameringen meent te constateren, dat bij het
kartelbeleid de Overheid restricties door het bedrijfsleven
t.a.v. de coöperaties, z.i. niet ten onrechte, als ongewenst
beschouwt, dat dezelfde Overheid daarentegen deze
coöperaties in fiscaal opzicht begunstigt. Dit laatste zou
inderdaad een bijzonder kwade zaak zijn, gezien het
grondwettelijk voorschrift, dat er geen privileges mogen
bestaa op het stuk van de belastingen. Gelijke monniken,
gelijke”kappen, zo concludeert de heer Van Ameringen.
Met deze conclusie zal ieder het wel van harte eens zijn.
De vraag echter rijst, of het verschil tussen de kap, die de
fiscus aan de coöperaties aanmeet en hetzelfde kleding-
stuk, dat zij de overige aan de vennootschapsbelasting
onderworpen lichamen dwingt te dragen, niet misschien
correspondeert met een verschil in schedelafmetingen.
Wanneer zou blijken, dat de verschillende fiscale behande-
ling is gebaseerd op een onderscheid in structuur en
positie van deze lichamen, zou de Overheid het verwijt
ontgaan de Grondwet te hebben geschonden.
De bezwaren van de heer Van Ameringen richten zich
tegen de bepaling in het Besluit op de Vennootschaps-
belasting, waarbij ,,omzetdividenden” van coöperaties
met zekere beperkingen tot de. bedrijfskosten worden
gerekend, hetgeen t.a.v. andere lichamen niet het geval
is. Omdat daardoor de concurrentieverhoudingen zouden
worden scheefgetrokken, zou deze bepaling veroordeeld
Zijn.
Het komt ons voor, dat men aldus reaenerend, de
kwestie te eenvoudig stelt. Om de fiscale positie van
coöperaties te beoordelen, dient men iets dieper op de
plaats van de vennootschapsbelasting in het Nederlandse
fiscale systeem en op de structuur van de verschillende
ondernemingsvoriien in te gaan, waartoe in het kort
het volgende moge dienen.
Het Nederlandse systeem van belastingheffing naar de
winst van bepaalde associatievormen, leidt in het algemeen
tot ten minste dubbele belasting van dezelfde winst, be-
haald door deze lichamen, voor zover deze aan de ge-
rechtigden wordt uitgedeeld. Maakt een n.v. – het proto-
type van de subjectief belastingplichtigen voor de ven-
nootschapsbelasting – een bepaalde winst, die geheel
aan aandeelhouders wordt uitgekeerd, dan wordt déze
winst eerst getroffen door de vennootschapsbelasting
bij de n.v., daarna door de inkomstenbelasting bij de
afzonderlijke aandeelhouders. Is één van deze aandeel-
houders zelf weer n.v., dan vindt er in de meeste gevallen
zelfs minstens driemaal heffing plaats over hetzelfde
winstbedrag. Maakt een vennootschap onder firma
winst, dan wordt deze fiscaal onmiddellijk aan de vennoten
toegerekend en uitsluitend bij hen door de inkomsten-
belasting gtroffen. –
De reden voor deze dubbele heffing over winsten
van de n.v., die zonder nadere rechtvaardiging discrimi-
nerend zou werken ten ongunste van deze bedrjfsvorm,
wordt vrij algemeen hierin gevonden, dat de n.v. in het
huidige maatschappelijke bestel een grote mate van zelf-
standigheid heeft verkregen; dat de n.v. zich als een
zelfstandig lichaam heeft geschoven tussen de aandeel-
houders enerzijds en de personen of lichamen, waarmede
de n.v. als afnemer of leverancier in zakelijke relatie staat
anderzijds. Formeel moge men de aandeelhouders als
eigenaren van de onderneming beschouwen, in feite zijn zij
in vele gevallen nog slechts geldschieters, postconcurrente
crediteuren zonder wezenlijke invloed op het beleid van
het bestuur. De n.v. is een eigen leven gaan leiden, los
van dat van de aandeelhouders. Haar doel is niet meer
uitsluitend het verschaffen van zo hoog mogelijke jaar-
lijkse uitkeringen; zij streeft naar een eigen continuïteit
en inwendige versterking, getuige de omvang van de zelf-
financiering. Dientengevolge kan men bij de n.v. spreken
van een eigen draagkracht, afgezonderd van die van haar
aandeelhouders.
Wij willen hier zeker niet beoordelen, of deze motivering
van de dubbele heffing van winsten, behaald door een
n.v., voor alle gevallen of zelfs überhaupt opgaat; wel
echter menen wij, dat het de enige rechtvaardiging is, die,
althans bij de huidige hoogte van de tarieven, in aan-
merking kan komen.
Bij de coöperatie, meer in het bijzonder bij de produ-
centencoöperatie, ligt de zaak principieel anders. Onder
producentencoöperatie verstaan wij hier, in tegenstelling
tot de verbruikscoöperatie, de coöperatie die werkt ten
behoeve van de landbouw-, industrie- of handelsbedrijven
van haar leden, zoals bijv. de coöperatieve veiling van
28maart 1956
ECONOMISCH-STATISiIISCHE BERICHTEN
263
landbouwondernemers en de coöperatieve inkoop-
combinatie van winkelbedrijven. Bij deze producenten-
coöperatie – waartoe wij ons verder zullen beperken –
is er een, in zekefe zin zelfstandig, lichaam met een eigen
rechtsvorm. Deze coöperatie streeft echter niet naar
voordelen voor zichzelve ten koste van haar leden-
leveranciers of -afnemers. Er is een wezenlijke, niet zoals
soms bij de n.v. een accidentele, verbondenheid van het
lichaam met de bedrijven van de leden. Reeds uit het feit,
dat, zoals de heer Van Ameringen stelt, in vele gevallen
nauwelijks van eigen kapitaal sprake is, doch de finan-
ciële kurk, waarop de coöperatie drijft, wordt gevormd
door de aansprakelijkheid van de leden, blijkt de weder-
zijdse doordringing van de producentencoöperatie en
haar leden. Het zelfstandig ondernemersschap van de
coöperatie, d.w.z. het tegemoettreden van economische
risico’s, ontbreekt in de meeste gevallen. Zeer scherp
wordt de positie van de coöperâties in dit opzicht be-
licht door Adriani-van Hoorn, Het Belastingrecht, Iiie
deel, blz.
435.
Daar wordt erop gewezen, dat in de bedrijfs-
kolom tussen de coöperatie en haar leden de markt ont-
breekt, dat de differentiatie dus onvolkomen is.
Uitgaande van de bestaande belastbaarheid van de
winst bij lichamen is het daarom o.i. alleszins redelijk,
dat de fiscale wetgever in het Besluit op de Vennootschaps-
belasting met de beperkte mate van zelfstandigheid van
de coöperatie én met de onvolkornen differentiatie in de
bedrijfskolom rekening heeft gehouden door van de
coöperatie de belasting naar de winst niet in dezelfde mate
te vorderen als van andere lichamen. Ons bezwaar tegen
de stellingen van de heer Van Ameringen is verder, dat
daarin het eigen karakter van de vennootschapsbelasting
wordt miskend. Rechtlijnig doorredenerend op diens
Mr. Ph. C. M. van Campen te Eindhoven schrijft ons:
Onder bovengenoemde titel schreef Drs. Van Ameringen
een artikel in ,,E.-S.B.” van 1 februari jl., waarin verband
wordt gelegd tussen kartelpolitiek en fiscale politiek.
Daarin wordt de stelling verkondigd, dat, indien in de
kartelpolitiek de vrije concurrentie bevorderd wordt door
uitsluiting van coöperaties in het handelsverkeer tegen te
gaan, vast moet staan, dat de concurrentievoorwaarden
voor het coöperatieve en niet coöperatieve bedrijfsleven
gelijk zijn.. Een dergelijke gelijkheid van concurrentie-
voorwaarden tussen n.v.’s en coöperaties zou niet be-
staan; de laatste zouden fiscaal begunstigd worden en
daarmede zou ook in de kartelpolitiek rekening moeten
worden gehouden, dan wel zou aan de fiscale begunstiging
van coöperaties een einde moeten worden gemaakt.
De fiscale begunstiging van coöperaties is onlangs ook
in de Staten-Generaal als feit gesteld; evenwel zonder
enige nadere argumentering. Dat was dus bij wijze van
slag in de lucht.
Drs. Van Amerinen heeft zich de moeite gegeven aan
te duiden op welke gronden aangenomen mag worden,
dat coöperaties fiscaal zouden worden begunstigd. M.i.
is hij daarin echter niet geslaagd.
De begunstiging ligtnaar de mening van Drs. Van
Ameringen blijkbaar hierin, dat de coöperatie winst zou
kunnen doen afvloeien naar haar leden zonder de tol
van de vennootschapsbelasting te passerën, hetgeen bij
de n.v. ten aanzien van haar aandeelhouders niet mogelijk
zou zijn. Vergeet de heer Van Ameringen echter niet,
dat hij bij zijn beschouwingswijze twee niet vergelijkbare
situaties aan elkander toetst? Indien een coöperatie haar
betoog, zou men zover komen, dat uiteindelijk over de
som van alle nettowinsten, ingecalculeerd in een eind-
produkt in alle stadia vân de bedrijfskolom, naar een-
zelfde belastingbedrag zou moeten worden gestreefd.
Dan echter
z6u
de vennootschapsbelasting naderen tot
een omzetbelasting, berekend over de toegevoegde waarde.
Overigëns is het duidelijk, dat tegenover de volkomen
geïntegreerde bedrijfsvorm de producenten-coöperatie met
haar leden bij het bestaande systeem van de vennoot-
schapsbelasting en de inkomstenbelasting weer in het
nadeel kan zijn. Men denke bijv. aan een grootbedrijf
in de detailhandel, vennootschap onder firma, enerzijds
en een aantal zelfstandige detaillisten, voor hun inkoop
verenigd in een coöperatieve inkoopvereniging, anderzijds.
Of er verder bij tussenschakeling van een zelfstandig
belastbaar lichaam uiteindelijk meer belasting naar de
winst wordt betaald dan bij volkomen integratie hangt
steeds af van de verhouding van de tarieven van de ven-
nootschapsbelasting en de inkomstenbelasting in iedere
afzonderlijke casus-positie.
Het bovenstaande betoog – dat niet de pretentie heeft
iets nieuws aan de bestaande literatuur toe te voegen –
beperkt zich overigens tot de principiële kant van de zaak.
Buiten beschouwing blijven daarbij de vrijwel onover-
komenlijke praktische bezwaren, die de wetgever zou
ontmoeten, wanneer hij ,,omzetdividenden” van coöpe-
raties in hun volle omvang zou trachten te belasten.
Deze pogingen zouden o.i. onherroepelijk leiden tot een
arbitraire vaststelling van een ,,Soll-Ertrag” bij de coöpe-
•
rafies. Daarmede zou dan in ieder geval de onbilljkheid
ontstaan, dat niet alleen ,,winsten”, maar ook verliezen
zouden zijn belast.
winst uitdeelt aan haar
aandeelhouders,
is zij over de
uitgekeerde winst evengoed vennootschapsbelasting ver-
schuldigd als de n.v. Indien en voor zover een coöperatie
haar winst
reserveert, is
zij evengoed als een n.v. over de
gereserveerde winst vennoôtschapsbelasting verschul-
digd. Tot hiertoe is dus van enige cscriminatie geen
sprake. Alleen indien een coöperatie haar winst, of beter
gezegd eventuele overschotten, uitkeert aan haar leden
naar rato van de door hen geleverde of afgehomen goede-
ren, mag zij de hierin resulterende prijsbijslagen of prijs-
reducties als bedrijfskosten beschouwen. De heer Van
Ameringen mag de coöperatie deze mogelijkheid mis-
gunnen, hij zal echter niet kunnen ontkennen, dat wij hier
op een geheel ander terrein zijn aangeland, nl. dat van de
prjspolitiek van de desbetreffende onderneming.
Er ligt een niet te verwaarlozen verschil tussen een winst-
uitkering naar rato van de kapitaaldeelnemingen en naar
rato van de leveranties c.q. afnamen. Het is immers juist
de vraag of de zgn. prjsbijslagen c.q. prjsreducties wel
uitdelingen van winst zijn. Om deze vraag te beantwoor-
den, dient men eerst het fiscale winstbegrip te bepalen.
Van fiscale winst nu is o.i. eerst dan sprake, indien men
aan al zijn verplichtingen heeft voldaan. Tot deze ver-
plichtingen behoren zeker niet in de laatste plaats de
betalingen, die men te doen heeft aan zijn leveranciers
c.q. afnemrs. Het is dan ook ‘niet verwonderlijk, dat de
fiscale wetgever reeds vanaf 1914 het standpunt heeft
ingenomen, dat prijsbijslagen en prjsreducties als bedrijfs-
kosten moeten worden aangemerkt. Wellicht is de stelling
te boud, dat niet ook zonder een uitdrukkelijke bepaling
264
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28maart
1956
in deze zin geheel hetzelfde zou gelden. Het doel van de
desbetreffende bepaling is dan ook niet anders dan om
twijfel hierover te voorkomen.
Maar laten wij aannemen, dat de heer Van A. dit
fiscale winstbegrip niet het Zijne noemt, en dat hij alles
wat een coöperatie uitkeert aan haar leden boven de
normale prijs in beginsel als belast zou willen beschouwen,
dan nog mag hij niet spreken vn een discriminatie in dit
opzicht tussen coöperatie en n.v. Ongetwijfeld zou dan
ook het artikel van de heer Van A. anders hebben geluid,
indien hij had kunnen kennisnemen van het recente
arrest van de H.R. van 2november
1955,
B.N.B.
1955/393.
Het ging hier over een n.v. die eendrukkerj exploiteert
en in haar statuten een bepaling had opgenomen, krach-
tens welke
45
pCt. van haar overwiiist ten goede komt
aan haar afnemers van driikorders en bestellingen van
ten minste
f.
100, in verhouding van het bedrag hunner
afname. De H.R. besliste, dat de winstuitdelingen, welke
deze n.v. krachtens genoemde bepaling aan haar afnemers
deed, op grond van het bepaalde in art.
13,
onderdeel 1,
letter c. van het Besluit op de Vennootschapsbelasting als
bedrijfskosten mochten worden beschouwd. Let men
erop, dat deze afnemers alle aandeelhouders waren, dan
kan men moeilijk langer de stelling volhouden, dat art.
13
lid 4 een discriminatie ten faveure van de coöperaties
inhoudt. Het tegendeel is waarl
Van ae bedrjfsuitkomsten afhankelijke prjsbijslagen
en afnemersdividenden aan leveranciers en klanten, ook
wanneer uitsluitend een gebonden groep van leveranciers
en klanten daarvoor in aanmerking wordt gebracht,
kunnen, evenals winstuitdelingen aan werknemers, als
bedrijfskosten worden aangemerkt. A fortiori geldt zulks
voor niet van de uitkomsten van het bedrijf afhankelijke
prjsbijslagen enreducties. Dein art. 13, lid
4
voorkomen-
de beperkingen op dèze mogelijkheid zijn derhalve voor
de coöperaties nadelige fiscale regelingen, evenals de
weigering aan coöperaties van de aan de n.v.’s toegekende
deelnemingsvrijstelling.van art. 10, lid 3 en evenals de
regeling van art. 14, lid 6, welke vaste interesten op
verplichte inleggelden voor coöperatieve verenigingen tot
belastbare onttrekkingen verklaart. Hoe in het licht van
deze laatste bepaling de aftrekbaarheid van de obligatie-
rente als een voor de coöperaties gunstige fiscale regeling
kan worden opgevat, zoals in de Tweede Kamer Mr.
Van Leeuwen deed, welke opvatting blijkbaar door Drs.
Van Ameringen wordt gedeeld, zal wel altijd een raadsel
blijven, aangezien de obligatierente voor de n.v. zonder
enige wettelijke beperking als financieringslast een bedrijf’s-
last in fiscale zin vormt. Ook in dit opzicht is derhalve de
n.v. wettelijk gunstiger gesteld dan de coöperatie.
Blijkbaar bestaat er hier en daar verhe.ugenis over de
toeegging van de Minister van Financiën in de Tweede
Kamer gedaan, dat een nadére bezinning op het thans
vigerende stelsel met betrekking tot coöperaties gerecht-
vaardigd is. Wij hebben deze verklaring aldus opgevat,
dat niet alleen vermeende begunstigingen van de coöpe-
raties, die naar onze mening niet bestaan, zullen worden
onderzocht, maar eveneens de fiscale achterstellingen,
dië met het Besluit op de Vennootschapsbelasting ten
nadele van de coöperaties in de fiscale wetgeving zijn
gebracht.
In ieder geval vertrouwen wij, dtt bij de komende her-
ziening van de belastingwetgeving het gehele Nederlandse
bedrijfsleven als één man op de bres zal staan voor de
fiscale vrijheid om al dan niet van de uitkomsten van het
bedrijf afhankelijke toeslagen en afnemersdividenden aan
leveranciers en klanten, waarmede winstuitdelingen aan
werknemers kunnen worden gelijkgesteld, als bedrijfs-
kosten in aftrek op de fiscale bedrjfswinst te kunnen
brengen. Reeds gevoelt het bedrijfsleven zich minder
gelukkig met een op het stuk van afschrijvingen en reser-
veringen al te gebonden fiscaal winstbegrip. Het zou al
heel merkwaardig zijn, indien nu opeens stemmen zouden
opgaan uit het bedrijfsleven, dat overigens nogal op zijn
vrijheid gesteld is, om – en dat nog wel op het stuk van
de prjspolitiek, want daarom gaat het in wezen bij de
toekenning van de .prijsbijslagen en afnemersdividenden
aan leveranciers en klanten – de formele begrenzing
van het fiscaal winstbegrip mede daartoe uit te strekken.
Want dat is het fiscaal onheil, dat de enkele leden in de
Staten-Generaal met Drs. Van Ameringen en een ver-
eniging, die zegt op te komen voor de zelfstandige handel
en industrie, bezig zijn over het Nederlandse bedrijfsleven
af te roepen, dât nl. afwijkingen van wat men in dit ver-
‘band wel ,,normale prijs” of ,,marktprjs” pleegt te noe-
men als onttrekkingen tot de belastbare winst zouden
worden gebracht.
Zo gezien schijnt het streven van deze enkelingen erop
te zijn gericht om, nadat het is mislukt in kartel- en onder-
nemersafspraken met de coöperaties af te rekenen, thans
de fiscale wetgever ertoe te bewegen de coöperatie in haar
prijspolitieke werking fiscaal het leven onmogelijk te
maken ten detrimente evenwel niet alleen van de coöpe-
raties, maar ook van tal van grootwinkelbedrijven en
van combinaties van kleinbedrjven, die door klanten-
bindin’g middels prijsreducties een voorsprong op hun
concurrenten hebben verkregen.
•
Maar zo gezien, is het
ook duidelijk, dat het betoog van Drs. Van Ameringen
juist tot de tegengestelde conclusie moet leiden. Indien
immers in het algemeen belang niet kan worden toegelaten,
dat de coöperaties middels ondernemersafspraken worden
buitengesloten van het handelsverkeer en indien derhalve
in het algemeen belang de prjssanerende werking der
coöperaties niet kan worden gemist, dan zal juist, omdat
,,de fiscale wetgeving en de economische politiek geen
‘gesloten compartimenten zijn, die luchtdicht van elkaar
zijn afgsnoerd” om in de sterk beeldende termen van
Drs. Van Aiieringen te spreken, in de fiscale politiek dat
kartelbeleid moeten worden doorgetrokken en derhalve
zal ook fiscaal het coöperatieve prjssysteem met zijn
prjsbijslagen en afnemersdividenden, dat meer en meer
ook door het niet coöperatieve bedrijfsleven wordt toe-
gepast, moeten worden erkend en wel als onderdeel van
een ruim gehouden fiscaal winstbegrip, waarmede het
fiscaal belang van het Nederlandse bedrijfsleven alsmede
het landbouw- en consumentenbelafig zullen zijn gediend.
Met de door Drs. Van Ameringen bepleite harmonisatie
van kartelbeleid en fiscale politiek zijn.wij het eens. Deze
zal evenwel, anders dan door Drs. Van Ameringen gesteld,
moeten leiden tot een bestendiging en zo nodig ver-
ruiming van het fiscaal winstbegrip, welke waarborgt, dat
ook in het fiscale recht de vrjheidinzake prijsbijslagen
en afnemersdividenden blijft bestaan.
Leeft met Uw tijd mee
Leest de E.-S.B.
28 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
265
NASCHRIIT
Ook naar de opvatting van Mr. Van der Zanden zal
het in een democratische staat nog altijd wel zedelijk
geoorloofd zijn de tegenpartij te kiezen met wie men wil
handeidrijven, hetzij kopen, hetzij verkopen. Hier valt
te refereren aan Minister Zijlstra, die in zijn kortgeleden
gepubliceerde dialoog met de commissie uit de Tweede
Kamer over het wetsontwerp Economische Mededinging.
ook heeft laten uitkomen dat aan zijn voorgestelde wet-
geving geen morele veroordeling van bepaalde onder-
nemerspraktijken ten grondslag ligt, doch zuiver een af-
weging ten opzichte van het algemeen belang. Men mag
het dus de ondernemers niet kwalijk nemen indien zij
hun wettig recht hanteren – al of niet in onderlinge
samenwerking – aan een tegenpartij te weigeren trans-
acties aan te gaan. Dit recht kan hun eerst ontnomen
worden door de Minister van Economische Zaken op
grond van het Kartelbesluit of van de toekomstige wet
Economische Mededinging, indien en zover deze Minister
een dergelijk handelen of nalaten in strijd acht met het
algemeen belang. Op dat moment wordt de staf gebroken
over de ondernemers die de coöperaties uitsluiten. Nog-
maals: niet op zedelijke motieven, maar op basis van de
daarbij betrokken algemene belangen van economische
en sociale aard.
Wij hebben in ons artikel duidelijk laten merken dat
wij aan het ministeriële standpunt, zoals dit tegenover
dergelijke uitsluitingspraktijken is gebleken, een zeer
grote mate van redelijkheid toekennen en dat het ,,de
taak is van de Overheid hier opzodanige wijze in te grij-
pen, dat het evenwicht enigszins wordt hersteld, hetgeen
zonder meer in overeenstmming is met het algemeeli
belang”.
Dat de ondernemes de hun ter beschikking staande
wettige middelen gebruiken, mede om zichte beschermen
tegen de gevolgen van een voor hen ongunstige regeling
van de vennootschapsbelasting, getuigt nog niet van ge-
brek aan reverentie jegens ,,Koning en Staten-Generaal”,
zelfs niet jegens de bezettende Overheid, die ons met het
artikel 13 heeft opgescheept. Mr. Van der Zanden kan
dus ook wat dit laatste betreft gerust zijn.
historische feiten. Zoals bekend behoeft dit geen afbreuk
te doen aan de schoonheid van een filosofisch systeem.
De feiten, zoals dezein de Leidraad op de vennootschaps
belasting naar voren komen, tonen aan dat de hoogte
van deze belasting heel nuchter gebaseerd is op de toen-
malige nood van de Schatkist en dat men de principiële
bouw zoveel mogelijk afgestemd heeft op de Duitse
Körperschaftssteuer. Andermaal dus geen reden om van
eerbied te zwijmen. Achteraf kan men de gevonden
constructie van een keurige theoretische fundering voor-
zien – in de psychologie noemt men dat rationalisatie -,
maar bewijzen doet men hiermee niets. Men kan het ook
zo stellen dat de bekende verzelfstandiging van de N.V.
juist door de vorm en de hoogte van d6 vennootschaps-
belasting op haar beurt weer een verzelfstandiging van
de coöperatie heeft uitgelokt. Het fiscale voordeel dat de
vennootschapsbelasting de coöperaties in de schoot
wierp, is bij de hoogte van de tarieven dezer belasting zo
omvangrijk dat er aldus een krachtige stimulans tot
coöperatieve ontwikkeling moet zijn gegeven. Hier werkt
dezelfde economische rationaliteit, die de ondernemers
ertoe heeft gebracht niet al te karig te zijn met hun aftrek-
bare bedrijfslasten. Men kan ook vergelijken met het
maatschappe1jk effect, dat de fiscale faciliteiten voor
ljfrenteverzekering op de vorm van de besparingen in
Nederland hebben gehad. De praktijk van het econo-
misch leven blijkt zich in het’algemeen betef rekenschap
te hebben gegevoi van de fundamentele betekenis der
fiscale data voor de keuzehandelingen der individuen
dan zulks tot nog toe bij de economische theorie het ge-
val is. Toch zal ook laatstgenoemde zich niet blind
mogen tonen voor de fiscaal geïnduceerde institutionele
verschuivingen.
De grote vraag, waar het thans om draait is in hoeverre
men de coöperaties mag zien als economisch-juridische
zeifstandigheden op dezelfde manier als de fiscus de
niet-coöperatieve rechtspersonen beoordeelt. Onzes in-
ziens doet het hierbij principieel niet ter zake dat er bij
de coöperatie een meerdere of mindere verbondenheid
met de leden bestaat. Bij de N.V. kan men net zo goed
spreken van meerdere of mindere verbondenheid met de
aandeelhouders. Er is op dit gebied een uitgebreide scala
van mogelijkheden en het hangt er maar van af waar
men het accent legt. De heer Van Rooij laat merken dat
er zelfs bij de coöperaties enige twijfel mogelijk is. Hij
constateert immers dat er bij de producentencoöperaties
een in zekere zin zelfstandig lichaam is met een eigen
rechtsvorrn. ,,Het zelfstandig ondernemersschap”, zo stelt
hij verderop vast, ,,van de coöperatie, d.w.z. het tegemoet-
treden van economische risico’s, ontbreekt in de tii e e s t e
gevallen” (spatiëring van ons). M.a.w. ook volgens de
heer Van Rooij komen er gevallen voor van zelfstandig
ondernemerschap bij de coöperaties. Omgekeerd kan
men bij heel veel N.V.’s nauwelijks spreken van zelf-
standigheid ten opzichte van de aandeelhouders. Het
door de inzender terloops ingelaste criterium van het
tegemoettreden van economische risico’s is ook nogal
twijfelachtig. Natuurlijk treedt iedere coöperatie en
iedere N.V. risico’s tegemoet. Het afwentelen van deze
risico’s op de leden bij u.a., g.a. of w.a., resp. op aandeel-
houders
–
met al of niet volgestort aandelenkapitaal ver
–
toont weer een grote variatie; welke niet schematisch tot
een zwart-wit patroon valt terug te brengen. Nog twijfel-
achtiger achten wij de door de heer Van Rooij geopperde
gedachte dat de coöperatie niet naar voordelen streeft
voor zichzelve ten koste van haar leden- leveranciers of
-afnemers. Dit schijnt te impliceren dat de N.V. zich
Het lichte hors d’oeuvre, dat Mr. Van der Zanden ons
heeft voorgezet, heeft juist ons appetijt gestimuleerd tot
het verzwelgen van de meer volumineuze gangen, die de
heren Van Rooij en Van Campen hebben opgediend.
Voor de vorm van hun polemische bijdragen hebben
wij veel waardering. Het is alleen jammer dat de velen,
die ons van hun instemming met het bewuste artikel
hebben doen blijken, er verder het zwijgen toe hebben
gedaan. Niettemin zullen allen, die deze materie enigszins
kennen en ook de geachte inzenders, zich ervan bewust
zijn, dat wij niet geheel alleen staan in onze opvattingen.
Al blijft onze;,claque” dus onzichtbaar bij dit ,,E.-S.B.”-
toernooi, onze opponenten zullen het niet als een gebrek
aan beleefdheid beschouwen dat tekenaar dezes op het
ogenblik alleen de honneurs tegenover hen waarneemt.
Indien wij het goed zien, bekijkt de heer Van Röoij de
zaken in het algemeen meer vanuit de bedrijfseconomische
en de heer Van Campen vanuit de juridische gezichtshoek,
zij het dan ook dat zij beiden nog weleens van het ene
vlak naar het andere overgaan.
De heer Van Rooij ontwikkelt en beknopte filosofie
van de N.V(en van de vennootschapsbelasting, welke op
zichzelf waterdicht is, doch alleen niet klopt met de
266
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 maart 4956
verrijkt ten koste van haar aandeelhouders. Misschien
trekken wij de consequentie van ‘schrijvers uitlating een
beetje te ver, maar hij is het hopelijk met ons eens dat
deze consequentie niet bepaald een handzame maatstaf
is voor een onderscheiden fiscale behandeling van
coöperaties en niet-coöperatieve rechtspersonen.
Een uitweg uit dit labyrinth van half of helemaal
onbruikbare criteria zou naar onze mening gezocht
moeten worden in de richting van het begrip der eco-
nomische markt. Indien het om budgetaire of fiscale
redenen noodzakelijk is de tussenschakels in het
•
eco-
nomisch verkeer afzonderlijk te belasten naar de maat-
staf van de behaalde winsten, dan kan een bruikbare
richtlijn gevonden worden in de zelfstandigheid van de
tussenschakel als economisch subject ter markt tegenover
zijn kopers of verkdpers. Kopen een aantal boeren of
handelaren gezamenljjk en voor gemene rekening in,
desnoods met gebruik van een apart administratief en
commercieel apparaat, dan zien wij inderdaad een inte-
gratie in de bedrijfskolom, die het achterwege laten van
één belastingaanslag rechtvaardigt. Zodra een lichaam
zich verzeifstandigt ten opzichte van degenen, die het
hebben samengesteld en tegenover dezen als afzonderlijk
economisch subject optreedt, bijv. door aan- en verkoop-
transacties met hen te sluiten, dan zien wij een nieuwe
geleding in de bedrjfskolom optreden, wier geledingen
immers juist ten opzichte van elkaar worden gedifferen-
tieerd door de economische markt, welke hen scheidt.
Zonder een dergelijke ,,marktbifurcatie” is er integratie,
met een dergelijk marktverschijnsel is er differentiatie,
ongeacht de personele of institutionele bindingen, die
daar doorheen lopen. Met dit criterium zou men tot een
zuivere bepaling van het begrip ,,belastbaar subject” bij
de vennootschapsbelasting kunnen komen. Het moge zijn
dat zulks technische bezwaren zou meebrengen, de prin-
cipiële juistheid van deze constructie lijkt ons moeilijk
voor betwisting vatbaar. Zouden de coöperaties echter
geen zelfstandig karakter ambiëren en zich voordoen als
verlengstuk van hun leden, welnu, dan kunnen zij in het
kader van exclusieve verkeersovereenkomsten geen aan-
spraak maken op grotere rechten dan hun individuele
leden. M.a.w. aan de gelijke rechten, welke door vele
coöperaties geëist worden ten opzichte van kartels,
ontvalt dan de economische basis. Het valt ons vaak op,
dat enerzijds voorstanders van de coöperatie, indien het
hun fiscaal te pas komt, het onzelfstandig karakter van
de coöperatie beklemtonen en anderzijds, als het gaat
om de inschakeling in het kartelwezçn of de P.B.O., de
coöperaties als zelfstandige en volledige differentiaties in
de bedrijfskolom zien. Men moet hier kiezen of leien en
als men, zoals ondergetekende, economische discriminati’e
tegen de coöperaties onjuist acht, ook geen fiscale discri-
minatie te hunner gunste en ten nadele van hun con-
currenten handhaven.
Maar nu komen wij op de technische bezwaren. Hier
treden wij op het terrein van de winstbepaling, waarmee
Mr. Van Campen ‘zich speciaal bezighoudt. De heer
Van Campen klampt zich vast aan het fiscale winstbegrip,
neiging die hij gemeen heeft met vele belastinginspecteurs.
Men ziet echter ook wel eens dat sommige inspecteurs,
alsook de rechtsprekende colleges en de fiscus zelf achter
dit fiscale wins tbegrip proberen door te dringen tot de
materiële economische werkelijkheid. Men denke bijv.
aan de vele vormen van onttrekkingen, waartegen de
fiscus zich probeert te beschermen. Ook aan deze ont-
trekkingen wordt veelal het karakter van ,,verplich-
tingen” gegeven, zodat de fiscus, wanneer hij zich aan
zijn formele wintbegrip hield, daarmee genoegen zou
moeten nemen. Bij de coöperatie neemt deze onttrekking
een heel bepaalde vorm aan. Hier lopen winstuitdeling-
politiek en prjspolitiek volkomen door elkaar heen en
wel vaak op zodanige manier, dat de winst onvindbaar
•
wordt. Dit moge prettig zijn voor de betrokkenen, maar
het gaat nog verder dan de dp zichzelf reeds voor de
coöperatie zo gunstige bedoélingen in materiële zin van
de vennootschapsbelasting. Dit blijkt ook duidelijke uit
de Leidraad op. deze wet welke wij in ons artikel reeds
citeerden. De uitzonderingsbepalingen, die Mr. Van
Campen notabene nog als een belemmering van de
coöperaties ziet – de beste .verdediging vormt immers de
aanval! – worden in deze Leidraad gemotiveerd met het
streven de coöperaties niet te opvallend voor te trekken;
,,De coöper2ttieve fabriek mag niet al te zeer in het voor
–
deel zijn bij de speculatieve fabriek”. De dam, die de wet
tegen deze al te grote bevoordeling heeft willen opwerpen,.
is niet tegen de stroom bestand gebleken. De winsten,
behaald in een verkeer met niet-leden, worden via de
prijsconcessies aan de leden door een rookgordijn ge-
maskeerd. De belasting van de rente op de, verplichte
inleggelden is praktisch van geringe betekenis, omdat de
coöperaties deze vorm van financiering nauwelijks nodig
hebben en beter kunnen terugvallen op bankkredieten,
welke voor hen dezelfde fiscale attracties meebrengen als
voor de niet-coöperatieve rechtspersonen. In tegenstelling
tot de bedoeling van de wetgever zijn de coöperaties dan
ook gegaan in de richting van uitdeling of als men wil,
wegwerken van hun winsten door middel van hun prijs-
politiek, waarmee het door de wetgever töegepaste
middel om een al te ostentatieve bevoorrechting van de
coöperaties te voorkomen, krachteloos is gemaakt.
Hiermee is dus de discriminatie zelfs in de zin van de
wetgever een feit geworden. Dezer dagen heeft de Regering
in haar Memorie van Toelichting op het wetsontwerp
inzake voorzieningen voor werkgeversbijdragen aan
bouwspaarfondsen haar zienswijze nog eens duidelijk
uitgesproken door te verklaren dat uit een oogpunt van
rechtvaardige lastenverdeling aan de belastingheffing
de eis moet worden gesteld dat ,,het verworven en be-
schikbare inkomen in zijn geheel, ongeacht de daaraan
te geven bestemming, in de belastingen naar het inkomen
wordt betrokken”. In het onderhavige wetsontwerp wijkt
de Regering om sociale redenen bewust enigszins van dit
principe af, bij. de toe’passing van de vennootschaps-
belasting wordt haars ondanks echter een nog verder-
gaande bevoorrechting van de coöperaties verwezenlijkt
dan de wetgever indertijd zelf beoogde.
Ons meningsverschil met Mr. Van Campen ligt nu juist
hierin dat wij het gebruiken en daarmee wegwerken van
de winst tot het geven van prjsreducties of prijstbeslagen
aan de eigenaren van de onderneming reëel economisch
als een bestemming van de winst beschouwen en dus even-
zeer als elke andere winstvorming belastbaar met ven-
nootschapsbelasting. Wanneer men uitgaat van de zelf-
standigheid van de coöperatie als economisch subject ten
opzichte van andere economische subjecten, waarmee zij
zaken drijft, kan men er geen bezwaar tegen hebben
indien de fiscus moeite zou doen zowel haar formele als
haar door de praktijk uitgeholde criteria aan te passen
an de econdmische werkelijkheid. Deze werkelijkheid is,
dat de leden va’n een coöperatie zich vooral d.ârom het
beschikbaarstellen van kapitaal en soms het dragen van
kapitaalrisico zonder redelijke vergoeding kunnen ver-
oorloven, omdat zij weten langs de achterdeur van
28 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
–
267
concessies dit rendemnt binnen te krijgen en dan zonder
de extra tol te betalen, die andere kapitaalverschaffers
zich wel moeten getroosten. Enig verband met de door
Mr. Van Campen ten tonele gevoerde afschrjvings-‘ en
reserveringsnormen zien wij hier niet.
Wij willen ook nog even injan op het door Mr. Van
Campen met nauw verholen triomf aangehaalde arrest
van de H.R. van 2 november
1955.
Bij de interpretatie
hiervan treedt het fundamentele verschil tussen juristen
en economen in het volle daglicht. Ons is het onverschillig
of samenwerkende bedrijven voor het bereiken van hun
belastingvrijdom. gebruik maken van de coöperatieve
rechtsvorm en daardoor kunnen terugvallen op art. 12
lid 4 dan wel de voorkeur geven aan de vénootschaps-
vorm en daarvoor kuifnen profiteren van een ,,loophole”
in art. 13 lid ic. Dit arrest van de H.R. maakt wefficht
nog geen definitieve beoordeling mogelijk; het is nl. zeer
de vrag, of de H.R. op een even welwillende wijze zou
,hebben beslist indien hier een aanmerkelijk belang van
een of twee aandeelhouders in het geding was geweest,
bijv. een verhouding moeder-dochtermaatsc.happij. Want
dat is juist het belangrijke. De fiscus keert zich steeds
met hand en tand tegen misbruik van het winstbegrip
indien één of enkele aandeelhouders, dié een aanmerke-
lijk belang hebben, kans zien de verplichtingen van de
N.V. te hunnen gunste op te voeren. Zodra er echter
wat meer belanghebbenden zijn, zoals de leden van een
coöperatie of de aandeelhouders van de door Mr. Van
Campen genoemde N.V.; wordt zelfs openlijke winst-
onttrekking toegelaten. Indien dus langs deze nieuwe
weg een belastingprivilege zou zijn te behalen voor in de
N.V.-vorm gedreven coöperaties, zou aan deze onbiffijk-
heid evengoed een einde moeten worden gemaakt als aan
de bedoelde en onbedoelde voordelen, welke art. 13 lid
4 aan de coöperatieve rechtspersonen toekent. Niet omdat
wij de coöperaties iets misgunnen; ons artikel zou wel-
licht de indruk hebben kunnen wekken dat wij iets tegen
de coöperaties hebben en tot de stoottroepen van het
speculatievé kamp behoren. Niets is minder waar dan dat!’
Wij zouden de coöperaties zelfs de bestande belasting-
vrijdom niet willen ontnemen, indien een vorm kan wor-
den gevonden om de met hen conc5urrerende niet-coöpera-
tieve ondernemingen dezelfde fiscale voordelen te ver
–
schaffen. Wat de coöperatief-speculatieve tegenstelling
betreft zijn wij werkelijk een onbeschreven..blad. Wij staan
in elk opzicht zelfstandiger tegenover ,,handel en indus-
trie” dan Mr. Van Campen tegenover de coöperaties.
Vermoedelijk hebben.wij meer sympathie voor de coöpe-
ratieve gedachten dan onze opponent voor de speculatieve
wereld. Ons rechtsgevoel en onze economische rationali-
teit zijn echter in opstand gekomen tegen het meten met
verschillende fiscale maten ten opzichte van twee bedrijfs-
vormen waarvan de Minister van Economische Zaken
volhoudt dat zij op voet van gelijkheid met elkaar moeten
concurreren in het economische verkeer.
‘s-Gravenhage.
A. A. VAN AMERINGEN.
NATIONALE NOTITIES
1 ‘
Statistische Dag 1956
De Vereniging voor Statistiek hield op 22, maart ‘jl.
haai jaarlijksç ,,Statistische Dag”, ditmaal in Arnhem.
Met als algemeen thema: ,,Keus en kans”,werden, door
een zevental, inleidingen gehouden over verschillende in
de sfeer van de praktijk gelegen gebieden, waar de exacte
statistische probleemstelling en denkwijze tot nieuwe
belangwekkende resultaten hebben geleid. De vergadering
stond onder leiding van Ir. J. van Ettinger.
Als eerste
inleider,
sprak de heer
J. Sitlig over het
onderwerp ,,Operational research – Managers beslissen
met behulp vân de wetenschap”.
Na een beginfase, gekenmerkt door verbazing over de
regelmaat die bij toevalprocessen geconstateerd werd,
gevolgd door een fase, waarin het groeiende inzicht de
verbazing in wetenschappelijke zekerheid deed verkeren,
is de statistiek sinds de tweede wereldoorlog, zo betoogde
de spreker, gekomen in een nieuwe fase. Zij heeft zich
ontwikkeld tot beslissingskunde; het menselijk ingrijpen
wordt in de wetenschappelijke probleemsteffing betrokken.
Het eerst werd Operational Research (ook wel Opera-
tions Research of O.R.) toegepastin de militaire organi-
saties der geallieerden. Nade oorlog heeft de bslisings-
kundeingang gevonden in industrie, handel en verkeer.
Vraagstukken, die vroeger uitsluitend, intuïtief werden
behandeld, zijn voor exacte wetenschappelijke behandeling
toegankelijk gemaakt. Bij het zoeken naar oplossingen
wordt de waarschijnlijkheid van de uit verschillende
mogelijke stappen voortvloeiende resultaten onderzocht
en ieder van deze resultaten gewaardeerd. Op grond hier-
van kan men tot een rationele beslissing komen.
Spreker gaf als voorbeeld de analyse van een verkeers-
situatie, waarbij met het oog op de reistijd de keuze van
de te volgen route verschillend uitvalt naâr gelang de
betreffende verkeersrelatie meer of minder frequent
wordt gelegd. Wenst men ,,in the long run” zo min
mogelijk tijd te verliezen, dan moet men een zekere kans
op vertraging, bijv. door veerponten op een kortere
route, voor lief nemen. Wenst men in een bepaald geval
de waarschijnlijkheid, dat de reis in een gegeven tijd wbrdt
volbracht, zo groot mogelijk te maken, dan verdient een
wat langere route via vaste bruggen de voorkeur. De
voor deze verbinding benodigde reistijden volgens beide
routes, alsmede de waarschijnlijkheid, dat deze gereali-
seerd worden, kunnen exact worden vergeleken.
De statistiek doet zo doende een optimale beslissings-
methode aan de hand, die vaker dan enige andere methode
tot de juiste beslissing voert. Spreker gaf toe, dat dergelijke
methoden ook reeds v66.r de tweede werelçloorlog inciden-
teel werden toegepast. Niet echter als een samenhangend
geheel. Beslissingskunde als hulpwetenschap is daarom
iets nieuws.
Bij de problemen, die met O.R. kunnen worden op-
gelost, gaat het in het algemeen om de optimale distri-
butie van beperkte middelen over gegeven doeleinden.
Bij de economische politiek, door de tweede inleider,
Prof. Dr. J. Tinbergen,
omschreven als de overheids-
activiteiten, gericht op beïnvloeding van de economische
toestand, gaat. het om de keuze van de doelstellingen
zowel als van de instrumenten, die bij het nastreven
ervan zullen worden gebruikt. Uit de keuze volgt, voor
zover de samenhang tussen de economische grootheden
als gegeven wordt beschouwd, de getallenwaarde van
de instrumentvariabelen. De keuzè der doelstellingen
heeft tot richtsnoer het algemeen belang, dat men zich
268
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28maart
i956
kan denken in de vorm van een bepaalde ,,sociale wel-
vaartsfunctie” van de zgn. ,,policy makers”. Prof. Arrow
heeft aangetoond, dat deze sociale welvaartsfunctie een
fictie is, indien aan de individuele preferenties als eis
gesteld wordt, dat zij onderling consistent zijn en niet
dictatoriaal worden opgelegd. Prof. Tinbergen vroeg
zich af, of de opinievorming in de praktijk wel zo on-
afhankelijk is. De ervaring heeft geleerd, dat, naar gelang
van de omstandigheden, op verschillende doelstellingen
in meer of mindere mate de nadruk wordt gelegd. Bijv.
het reëel inkomen per hoofd der bevolking, de werk-
gelegenheid, het evenwicht der betalingsbalans, stabiliteit
van het prijsniveau enz.
Bij de keuze van de instrumenten der economische
politiek spelen a-prioristische opvattingen nog een grote
rol. De meest verbreide opvatting is, dat onder de huidige
omstandigheden de overheid direct ingrijpen dient te
vermijden en zich moet beperken tot indirecte beïn-
vloeding door middel van de overheidsuitgaven, belasting-
politiek, kredietpolitiek en loonpolitiek. Prof. Tinbergen
betoogde, dat doelmatigheidsoverwegingen bij de keuze
van de te hanteren instrumenten veeleer als richtsnoer
moeten dienen.
Om een hanteerbaar econometrisch model van de
volkshuishouding te verkrijgen, kan men zich het best
tot de belangrijkste grootheden en hun onderlinge
samenhang beperken. Daar het hier wetmatigheden van
stochastische aard betreft, komt het element kans naar
voren in de afwijkingen, die kunnen optreden tussen
berekende en gerealiseerde waarden der economische
grootheden.
In zijn inleiding over ,,Belletjes in glasbuizen – de
keuze van de fabricagemethode van een massaproduct”
gaf
Drs. P. S. Seligmann
vervolgens een voorbeeld van
een toepassing in de industrie. De analyse maakt het
mogelijk op grond van de waarschijnlijkheidsverdeling
der belletjes in het glas versc!illende produktiemethoden
te vergelijken, waarbij de methode, die de laagste kosten
oplevert, gekozen wordt. Door dit onderzoek werd tevens
de mogelijkheid geschapen een tarief op te stellen, waar
–
door een juiste keuringsnorm voor de belietjes kon
worden voorgeschreven.
Het kwaliteitsonderzoek door middel van steek-
proeven heeft in de techniek een veel grotere vlucht
genomen dan bij administratieve bewerkingen. In zijn
inleiding ,,Steekproeven bij de administratieve controle”
somde
Prof. P. de Wolf
hiervoor een aantal redenen op.
Vooreerst liggen de kwaliteitseisen in de administratie
hoger. Verder kan men zich bij technische processen
beter een idee vormen van de grootte van de fouten.
Ten slotte moet men in de administratie bedacht zijn
op doelbewuste fouten met het karakter van fraude.
Prof. De Wolf schetste vervolgens een methode voor
het constateren van bepaalde vormen van fraude in de
administratie met behulp van steekproeven.
De uitgaven, die in het kasboek zijn verantwoord,
dienen alle te kunnen worden gestaafd met kasbescheiden.
Fraude is denkbaar door het boeken van gefingeerde
posten, of te hoge bedragen. Alleen naar deze vormen
van fraude wordt een onderzoek ingesteld. Zekerheid,
dat fraude is uitgesloten, verkrjgt men slechts door
volledige controle van volmaakte kwaliteit. In verband
met de typische, scheve frequentieverdeling der uitgaven
– veel kleine en weinig grote posten – is vaak een
aanzienlijke besparing op de controlekosten mogelijk
door toepassing van de regel, dat alle posten groter dan
een bepaald bedrag volledig worden gecontroleerd en
alle posten gelijk aan of kleiner dan dat bedrag alleen
steekproefsgewijze. Men verkrijgt zodoende de zekerheid,
dat geen enkele post groter dan het gestelde bedrag met
fraude behept is. In het gebied der kleine posten komen
uiteraard slechts kleine fouten voor. Op grond van be-
paalde eisen ten aanzien van de gewenste nauwkeurigheid
en betrouwbaarheid, kan voor uitgaven, die een normale
of, een exponentiële verdeling vertonen, op een massa
van 5.000 posten een besparing verkregen worden van
ca. 70 pCt. Dit bçtekent, dat gemiddeld slechts 30 pCt.
der posten behoeft te worden gecontroleerd.
Over het onderwerp ,Doeltreffendé beleidsiceuze door
lineaire programmering” werd gesproken door
Drs.
J.
Kriens.
Hierbij gaat het om het bepalen van de opti-
male waarden van een aantal variabelen, die men in de
hand heeft, bijv. een kostenminimum of een winst-
maximum. Nevenvoorwaarden kunnen optreden bijv.
in de vorm van schaarste van één der produktiefactoren.
Als men een dergelijk probleem de vorm geefC van en.
wiskundig model, waarin de hoofdfunctie bijv. de kosten-
funtie en de nevenvoorwaarden een eenvoudige (lineaire)
gedaante hebben, spreekt men van een lineair program-
meringsprobleem. Ook bij transportproblemen wordt
deze methode met veel vrucht toegepast. Het keuze-
probleem wordt steeds teruggebracht tot het bepalen
van een extremum onder een aantal nevenvoorwaarden.
Het kanselement is gelegen is de schatting der regressie-
coëfficiënten.
Bij de controle van een automatisch produktieproces
doet zich het probleem voor van ,,Het kiezen van een
controle-interval”. Over dit onderwerp sprak de heer
M. L. W(jvekate.
Als men de kosten van de controle en
die van de schade door storingen beide in dé beschouwing
betrekt, kan men op grond van bepaalde kansverdelin-
gen het controle-interval bepalen, waarbij de totale
kosten minimaal zijn. Spreker gaf een drietal voor-
beelden: toepassing in een chemische fabriek, kwaliteits-
controle, waarbij het produkt wordt vernietigd en meer-
machinebediening bij volautomatische weefgetouwen.
In de eerste inleiding werd reeds opgemerkt, dat
,,Operations Research” het eerst is toegepast om mili-
tairen te adviseren omtrent de te nemen beslissingen.
Over de ,,Militaire toepassingen van Operations Research”
werd nader gesproken door
Drs. G. Zoutendijk
in de
laatste inleiding van het programma. Operations Research
wordt toegepast bij de oplossing van twee categorieën
van problemen, nl. hoe het aanwezige materiaal en
personeel met de grootste kans op succes kan worden
aangewend en verder, hoe bij gegeven kosten een zo goed
mogelijke uitrusting kan worden verkregen. Omtrent de
keuze van wapens, van een tactiek, of een strategie kan
door O.R. worden geadviseerd.
De grootste successen van Operations Research lagen
aanvankelijk op het gebied van de zee- en luchtoorlog.
Zo toonde systematisch onderzoek aan, dat een andere
instelling van de dieptelading van door vliegtuigen uit-
geworpen anti-duikbootbommen de Duitse wetliezen
aan onderzeeërs belangrijk zou doen toenemen. Ook bleek
het varen in grote convooien relatief minder verliezen
op te leveren. Luchtaanvallen met zeer veel bommen-
werpers bleken meer uitwerking te hebben dan vele
kleinere! De landoorlog, die veel gecompliceerder en
minder beweeglijk is, bracht aanvankelijk weinig opzien-
barende resultaten. Met behulp van tal van gegevens uit
de Koreaanse oorlog heeft men echter belangrijke onder-
zoekingen kunnen verrichten, speciaal wat betreft de
28 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
269
waarde van psychologische oorlogvoering en de invloed
van de eenzaamheid op het moreel.
Bij de keuze van wapenen zal men steeds trachten om
bij gegeven kosten een maximale doeltreffendheid te
verkrijgen. Nauwkeurigheid, bed rijfszekerheid, eenvoud
van bediening, onderhoud en reparatie zijn factoren,
die hier een rol spelen.
Rotterdam.
Drs.
A. C. J. SARS.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Mede dank zij de voorzichtige beleggingspolitiek,
waarin de banken de laatste weken ondanks de verhoging
van de officiële afgifteprijzen voor schatkistpapier hebben
volhard, bleef een verkrapping op de geldmarkt bij het
ten einde lopen van de kasreserve-periode februari/maart
geheel achterwege. Deze voorzichtigheid hebben de ban-
ken ook daarna nog geenszins laten varen. Hun totale
saldi bij de Centrale Bank handhaafden zij ruim boven
het verplichte minimum terwijl zij, voor zover zij al nieuw
schatkistpapier kochten, vooral belangstelling voor de
kortste termijn, nl. 6 maands-promessen aan de dag
legden.
De vrij ruime positie der banken bleek ook uit de
marktdisconto’s, welke, oplopend van ca. 1 pCt. voor
2-4 maandspapier tot 2/
16
pCt. voor in het najaar van
1960 vervallende bijetten, aangepast waren bij de Agents-
prijzen. Van marktprijzen boven de officiële afgifte-
tarieven – die indien aanwezig meestal een symptoom
van verkoopdruk op de markt vormen – is thans geen
sprake.’
Het trok de aandacht, dat op de weekstaat van De Ne-
derlandsche Bank per 19 maart een post schatkistpapier
prijkte van f. 240 mln., waarbij werd medegedeeld, dat de
Staat dgl. papier aan de Bank had verkocht (volgens
ramingen in marktkringen voor ca. f. 60 mln.). Het mes
snijdt hier aan twee kanten. Enerzijds werd aldus het li-
quide tegoed van de Schatkist, dat best een aanvuffinkje
kon velen, versterkt. Anderzijds werd
aldus de kans verkleind, dat de Cen-
trale Bank, bij gebrek aan knikkers,
het spel der actieve geldmarktpolitiek
in de toekomst eens niet meer zal
kunnen meespelen. Dit spel toch, waar-
bij thans sinds 15 maart jl. het Mini-
sterie aan de beurt is, bestaat in wezen
Uit het open en dicht doen van de lo-
ketten van Bank en/of Agent voor de
verkoop van dit papier en het veran-
deren van de prijzen (= de door de
verkoper vastgestelde afgiftetarieven)
daarvoor. Een permanent bordje ,,uit-
verkocht” bij De Nederlandsche Bank
zou meebrengen, dat een der beide
firmanten in dit monetaire bedrijf
voortaan de clientèle bij wenselijk
geachte gelegenheden niet meer van
overtollige gelden zou kunnen afhel-
pen.
De kapitaalmarkt.
In het kader van een gestage stijging
in Walistreet en in het kielzog daarvan
ook te Amsterdam overschreed gedurende de verslagwèek
het aandeel Koninklijke op koninklijke wijze de brug
van 700,. IJverige cijferaars calculeerden dat dit fonds de
laatste twee jaar – rekening houdend met de bonus van
1954 – in koers is verdubbeld Wefficht ter geruststelling,
van eventuele wankelmoedige broeders, die geneigd zou-
dn zijn uit deze stijging te concluderen dat ,,1929″ nu
toch werkelijk voor de deur moet staan, werd er ander-
zijds op gewezen, dat dit aandeel sinds begin 1955
,,slechts” 25 pCt. steeg, tegenover stijgingen tot 50 â 60
pCt. toe in hetzelfde tijdvak bij bekende Amerikaanse
petroleumaandelen.
Hiernaast waren er op het Damrak ook nog wel andere
berichten of geruchten, die geschikt waren om de koop-
lust te prikkelen. Omtrent Philips circuleerden geruchten
en verwachtingen zonder tal, variërend van een zeer gun-
stig verslag tot en met een emissie. Scheepvaartfondsen
ondergingen een opwaartse druk van de onverwachte
dividendverhoging en emissie-aankondiging door Nievelt-
Goudriaan.
Een nieuw fenomeen aan het effectenfront wordt de
1attste tijd gevormd door het optreden op aandeelhou-
dersvergaderingen van de Vereniging Effectenbescher-
ming, welker vertegenwoordigers zich schrap zetten in
gevallen, dat er van een apert onbillijke behandeling van
aandelenbeleggers sprake is. Hoewel uiteraard moet
worden afgewacht, of zich voldoende bëleggers achter
deze actie zullen scharen en ofschoon oligarchische be-
sturen en met hen onder één hoedje spelende financiële
instellingen nog wel sterke pijlen op hun bogen hebben
om zich te verwereif in geval hun machtsposities werkelijk
in gevaar zouden komen, is het in elk geval al veel ge-
wonnen, dat’ eventuele misstanden thans een, openlijk
en duidelijk aan de kaak worden gesteld.
Dat de ,,gewone” obligatie tegenwoordig ietwat op
haar retour is, blijkt niet alleen uit de zegepraal, die de
onderhandse leningen op haar behaalden bij de institu-
tionele beleggers, doch ook uit het feit, dat ,,speciale”
vormen van dit effect de laatste tijd steeds meer opgang
maken. Bij obligatieleningen van ondernemingen is de
laatste tijd de converteerbare obligatie troef; de afgelopen
week kwam bijv. de H6llandsche Beton Mij. met f.
3/8
(Ingezonden mededeling)
RUST IN UW BELEGGINGEN
door deelnemtng sn
HET ALGEMEEN FONDSENBEZIT
Het A.F. beschermt U
• tegen ontijdig verkopen van goede vermogensbestanddelen
•
tegen deelneming in tweede klas waarden
• tegen onvoldoende spreiding van risico
• tegen
verzuim van,tijdige verkoop
ter beurze geïntroduceerd door
A. van Hoboken
&
Co.
Patijn, van Notten
&
Co.
te Rotterdam
ee Amsterdam
J. Kraaijenhagen & Co. c. v.
Landry & van Tilt
te Amsterdam
ee ‘s-Gravenboge
Dagelijkse leiding in banden van
Justus Meyer en
J. C.
Harders
leden van de Ver, voor den Effecienbandel ee Amsterdam
270
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
•
28maart 1956
mln, dezer obligaties aan de markt; zoals zoetjes aan
idem:
Oosterse economie.
2e
dr.,
‘s-Gravenhage
z.j
gebruikelijk is geworden, wordt hier aan de aandeelhou-
98 blz.,
f.
6,90.
ders een voorkeursrecht voor inschrijving toegekend.
Gevolg hiervan is, dat de aandeelhouders een niet onaan-
Boarman, P.: Dei Christ und die soziale Marktwirtschaft.
trekkelijke claim krijgen (in bovenstaand geval ter waarde
Stuttgart/Köln
1955,
182 blz., f.
5,40.
van ca. f. 70) en dat niet de gunstelingen van de inschrijf-
Buitendijk, B.: Grondbeginselen der moderne economie.
‘kantoren een zoet winstje krijgen toegeschreven, met N.V. De Technische Uitgeverij H. Stam, Haarlem
daarmede gepaard gaande onverkwikkelijke bijverschijn-
1955,
174 blz.,
f. 4,25.
selen van majoreren e.d.
Wat de publieke sector betreft, kondigt de Gemeente
Centraal Planbureau: Een verkenning der economische
•
Dordrecht de uitgifte van f. 12 mln.
21
pCt. premie-
toekomstmogelijkheden
van
Nederland
1950-1970.
obligaties aân. Volgens een berekening van Het Financi-
‘s-Gravenhage, nov. 1955, 144 blz.; f. 3,60.
•
eele Dagblad bedraagt het gemiddelde rendement 3,29
idem: Een vergelijking van de ramingen van het Centraal
pCt. p. j. Meer indruk dan dit niet in het prospectus
Planbureau. met de feitelijke economische ontwikkeling
vermelde percentage zal echter waarschijnlijk het daarin
1949-1953.
Monografie 4, ‘s-Gravenhage
1955, 95
met vette letters afgednikte feit maken, dat er 17 prijzen
blz.,
f.
2,80.
–
van
f.
100.000 zullen worden uitgekeerd in de 40 jaar, dat
deze lening loopt.
Floi’ins/cy, M. T.: Integrated Europe?
New York 1955,
192 blz., f. 14,70.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
9 mrt.
16 mrt.
23 mrt.
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Gold, Bela: Foundation of productivity analysi; guides tc
Algemeen
……………… . …………..
214,9
218,7
223,1 economic théomy and managerial control.
Pittsburgh
Internat.
concerns
…………………
282,5
287,8,
292,6
1955, 314 blz., f. 21.
Industrie
………………………………
164,3
166,3
170,2
Scheepvaart
…………………………
161,0
163,8
168.6
Gutteridge, H. C. and M. Megrah: The law of banker’s
Banken
………………………………
154,4
154,7
153,1
commercial credits.
London
1955,
2nd impr., 227
Indon.
aand.
…………………………
134,3
138,6
145,8
blz., f. 14,75.
Aandelen
Haberler, Gottfried: A survey of international trade theoiy.
Kon. Petroleum
…………………….
678
690.
710%
Princeton Un. 1955, 68 blz.,
f.
1,50. (Special Papers
Unilever
………………………………
362%
367½
3733/4,
Philips
………………………………..
334
‘345½
349v
in Internat. Economics no; 1, sept.
1955).
A.K.0.
…………………… ……………
326%
329
3
4
327%
Kon,
N.
Hoogovens
………………
312
311
315
Heuss, Dr. Ernst: Wirtschaftssystëme und internationaler
Van
Gelder
Zn
…. …………………
274
273
273
Handel.
Zürich und St. Gallen
1955,
224 blz., f. 21.
–
HAL
.
………………………………..202%
206%
206%
91
Amsterd.
Rubber
…………………
105
109%
il6%’
Vanderhoeght,
Dr.
K.:
Das
Dokumenten-Akkreditiv.
H.V.4.
…………………………………
125%
129
137
Fr. a. Main 1955, 32 blz., f. 2,80.
Staatsfondsen
Hobson,O. R.: How the city works.
Reviséd ed.,London
2
1
/2
pCt.
N.W.S.
……………………
79T’s
79%
79fk
1954, 160 blz.,
f.
4,20.
3-3%
pCt.,1947
……………………
98fi
$3S
98½
3
pCt.
Grootboek
1946
… ………
96%
96
3
T
u
96%
Isaac, Alfr.: Einführung in die Wirtschaftsmathematik.
3
pCt.
Dollarlening
………………
96%
9610
96’r
Essen
1956,
91 blz.,
f.
7,15.
Diverse obligaties
.
Johr, W. A. and H. W. Singer: The i’ole of the economist
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
100
1001
1
f
100% as official adviser.
tondon 1955, 150 blz,
f.
9,30.
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
96
1
,/
L
96
95%
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
1011′
lo’%
101
7
/,
Korteweg, Prof S. en Prof Dr. F. A. G. Keesing: Het
3½
pCt.
Philils’1948
……………
10%
101
ioo+
moderne geldwezen.
6e
druk,
Amsterdam
1956,
3
1
J
pCt. Westl. Hyp. Bank
95
95
3
4
95
498 blz., f. 17,50.
J. C. BREZET.
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLIKATIES
Aclains, Walter and Horace M. Gray: Monopoly in
America; the government as promotor:
New York
1955
;
236 blz.,
f.
14,70.
Andreae, Dr. Clemnens August:, Finanzielle Stabilitöt als
Richtschnur der Finanzpolitik.
Fr. a.’ Main
1955,
viii u. 109 blz.,
f. 10,30.
Aspecten van de Belgische en Nederlandse institutionele
beleggers.
Publ. van de Stichting voor Econ. Onder-
zoek der Univ. v. Amsterdam. Serie S.E.O. no. 6,
Leiden 1955, .128 blz., f. 7,50.
Boeke, Prof Dr. J. H.: Economie van Indonesië.
5e dr.,
Haarlem 1955, 309 blz.,
f.
13,90.
–
Kymnmeli, Dr. J.: Recente ontwikkelingen en perspectieven
van het intergouvernementele overleg over de vrijheid
in de internationale economische betrekkingen.
Rede
1955 Rotterdam, Leiden 1955, 33 blz., f. 1,60.
Leftwich, R. H.: The price systeni and resource allocation.
New York 1955, 372 blz., f. 18,90.
/
Magaud, Charles: L’Economie mondiale et la natiQm’
1954, 335 blz., f. 15,60.
Mason, H. L.: T1e European Coal
•
and Steel Comnmunity;
experiment in supra-nationalism.
‘s-Gravenhage 1955;
153 bl., f. 8,50.
Thomson, Ir. J. W. R.: Synthese; een studie over het ver-
band tussen werkgelegenheid en geldcirculatie.
Amster-
dam 1956, 179 blz., f. 15,50.
Varga, E.: Grundfragen der Okonomnik uid Politik des
Imperialismus nach dem Zweiten Weltkrieg.
Berlin
1955,
740 biz., f. 9,45.
•’
28 maart 1956
ECONOM1SCH-STATISTISCH’E BERICHTEN
271
Wolf,
C.
and
‘
S. C. Sufrin: Capital form9tion and foreign
investment in underdeveloped areas.
An analysis of
researçh needs and program possibilities prepared
.f’rom a study supported by the Ford Foundation.
New York 1955, 134 blz., f. 12,60.
-Bonda, H. J.. A free, balanced and exensive irade with
jree con vertibility of currencies by nieans of goods
currencies.
London, z.j., 67 blz., f. 5.
Autoination, The challenge of …. ;
papers delivered at
the National Conference on Automation. Washing-
ton D.C. 1955, 82 blz., f. 11.
Boer, E. P. D. en J. M. G. Kuin: Hoe is het ook weer?
Populaire wegwijzer door de sociqie verzekeringen.
Amsterdam 1955, 258 blz., f. 3,85.
Groeneveld, K. J.: Algemene bedrijfseconomie 1.
Leiden
1955, 311 blz., f. 9,75.
Fortanier, Dr. G. F. en Dr. J. J. M. Veraart: Schematisch
overzicht van de sociale verzekeringswetten.
Deventer
z.j., f. 0,75 (tabel).
Lanham, El.: Job evaluation.
New York 1955, 413 blz.,
f. 24,70.
Luck, Th. J.: Personnel audit and appraisal.
NeW York!
–
London
1955,
317 blz., f. 24,70.
Mayer, Dr. L.: Grundrisz der allgeneinen Betriebswirt-
schafislehre.
Wiesbaden 1955, 222 blz., f. ii.
Peeters, J. B. J., C. van Soest en A. Meering; Leidraad bij
de belastingstudie
1.
Arnhem 1956, 100 blz.,
f.’
3,20.
Snyder, R. M,: Measuring business chnges.
London 1956,
382 blz., f. 37,15.
Thomas, W. E. Jr. ed: Readings in cost accounting,
budgeting and control.
New York 1955,, 795 blz.,
f. 26,80.
Urwick, L.: The golden book of management.
Edited for
the Interntiona1 committee of scientific management
(CbS), London 1956, 298 blz., f. 20,65.
Visser, W J.: Eenvoudige belastingkunde.
Amsterdam
1955, 222 blz., f. 2,85.
J4
1
‘oytinsky, W. S. and E. S.: World comnmerce and go vern-
menis.
1955, 917 blz., 166 fig., 291.tab., f. 41,20.
Ydo,
Dr. Ir. M. G.: Taylor; over het karakter van, chefs en
ondergeschikten.
Alphen aan den Rijn 1955, 339 blz.,
f.19,50.
idem: Plezier in het werk.
2e druk, Leiden 1956, 332 blz.,
f. 17,50.
Wörterbuch der Soziologie.
Herausgegeben von W. Bern-
dorf und F. Biilow. Stuttgart 1955, 640 blz., f. 28,95.
Horton, P. B. and Leslie, G. P.: The sociology
of
,
social
problems.
New York
1955,
596 blz., f. 23,10.
Freyer, H.: Theorie des gegenwiirtigen Zeitallers.
Stuttgart
1955, 259 blz., f. 12,80.
STATISTIEKEN
BANK INDONESIA
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)
0
c
0
.0
u>O
00
.0
Data
E
0
a
.0
un.o
.0
c
.2
3n
e,,
g
h
00
too
>
1 febr.
1956
1
953.393
575.118
1.889.867 679.861
4.202.798
8 febr.
1956
953.388 588.886
1.828.736
738.340
4.066.288
15 febr.
1956
953.391
590.730
1.793.744
800.096 4.032.751
22 febr.
1956
953.391
582.303 1.825.190
805.025
5.914.107
29 febr.
1956
953.391 556.348
I.86.459
918.735
3.788.316
7 maart
1956
953.396
502.541
1.735.198
805.174
3.949.91
14 maart
1956
953.396 507.436
1.722.486 833.693
.
3.833.608
0
Rekening couranl
saldi
–
v/d keg. v/d Rep. Indon.
0
Bijzondere
Data
rekening/
.
0
…
n
inzake de
>Co
E.C.A. hulp
1 11r.
1956
–
8.090.391
1.508.591
t
494.868
1.662.845
8 febr.
1956
8.034.945
1.436.088
494.868
1
1.647.897
15 febr.
1956
8.016.211
1*52.435
448.468
1.675.582
22 febr.
1956
7.928.181
1.507.539
t
448.468
1.604.148
29 febr.
1956
7.847.028
1.571.750
1
448.468
1.551.182
7 maart
1956
7.754.832
1.563.298
1
448.468
1.609.02
14 maart
1956
7.701.218
1.555.817
J
448.468
‘j
1.582.93e
/
THE TIIEORY OF ECONOMIC GROWTII
W.
Arthur Lewis
.An authoratative survey of the causes of economie growth ats effects and the means
by whtch at may be stunulated in the underdeveloped countraes
The author has much practacal experaence on these problems having served om field
anvestagatlons in the West Indies West Africa and South East Asia Price F1 17,70
THE ROLE OF THE ECONOMIST AS OFFICIAL ADVISOR
W.
A. JohrandH W. Singer
Describes the work of economists emplo) ed in governments departments and inter
national orgamsations who are called upon to gave -advice on official policy. A first
rate treatise
ob
a new aspect of applied economics. Price: F1. 9.30.
READINS iN FISCAL POLICY .
.
Selected by a commattee of ÇL’he Ameracan Econormc Association The book not onlv
covers the held of current pohcy, but also shows how the doctrine on this subject
O
has evolved over the past generation
Pnce F1 17,70
Published by George Allen & Unwin, Ltd , 40 Museum Street, London W. C. 1
=
Obtatnable from
DE WESTEB BOEJiIIANDEL
NIEUWE BINNENWEG 331, ROTTERDAM, TEL. K 1800-32076/53941, GIRO 18961
vaeatures
LARGE AMERICAN COMPANY
in
The Hague has an opening for an
ECONOMIC ANALYST
Basic function:
To analyse economicdata and prepare studies.
To develop and maintain high leveled
outside contacts.
–
Requirements:
Candidate must be an experienced and quali-
–
fied economist with an university degree.
Good knowledge of English is essential, good
knowledge of French and German is highly
desirable.
Give full details under letter E.C., to Nijgh
t&
Von Ditmar,
AdvertisingAgency, Noordeinde 49, The Hague.
PHILIPS
–
N.V. PHILIPS’
GLOEILAMPEN FABRIEKEN
EINDHOVEN
Voor de centrale organisatie te Eindhoven worden
gezocht:
ervaren medewerkers
voor het verrichten van bedrijfseconomische werk-
zaamheden, liggende op het gebied van het markt-
onderzoek, de planning, de budgetering en de
rentabiliteitscalculatie.
Geïnteresseerden moeten, naast een gedegen theore-
tische ondergrond in de bedrijfseconomische rich-
ting, beschikken over een ruime e’rvaring op ten
Ipinste enkele van de bovengenoemde werkgebieden.
Een academische opleiding is niet noodzakelijk.
‘Niet alleen bekwaamheid, doch ook ,,persoonlijk-
heid” zal een belangrijk criterium vormen bij de
aanstelling.
Leeftijd van 28 tot 38 jaar.
40
Tevens is plaatsing mogelijk van enige
aankomende medewerkers
voor dezelfde werkgebieden.
–
Voor deze categorie
,
zijn de eisen, hoewel van gelijke aard, vanzelfsprekend’
belangrijk lichter.
De voorkeur zal worden gegeven aan diegenen, van
wie kan worden verwacht, dat zij door verdere studie
en na verkregen gratere ervaring naar de eerste
groep knnen overgaan.
Leeftijd van 22 tot 28 jaar.
Brieven met volledige gegevens omtrent
leeftijd, burgerlijke
staat,
opleiding, ervaring
–
vergezeld
van recente foto
–
te richten aan de
afdeling Personeelzaken, Willemstraat 20,
Eindhoven, onder nummer 56112, met vermel-
ding van de naam van dit blad.
Aan de afdeling
Landbouwhuishoudkunde van
de Landbouwhogeschool te Wageningen kun-
nen worden geplaatst
Een academisch’ gevormd chemicus,
bioloog of natuurkundige
voor de afdeling voeding en yoedselbereiding;
Een acadeiisch gevormd technicus
voor de afdeling huishoudelijke apparatuur.
Kandidaten moeten in staat zijn op bovenvermelde
gebieden zelfstandig onderzoekingen te verrichten, in
verband waarmede enige ervaring onontbeerlijk is. Aan-
stelling zal geschieden in ‘het wetenschappelijk rangen-
stelsel. Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vO 340/602 (in linkerbovenhoek env., en brief) aan de
Centrale Personeelsdienst, Bezuidenhoutseweg
.15,
Den
Haag, binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad.
1
k
rachten
Leidend functionaris van groot uitgeversbedrijf,
‘
35
jaar, academisch gevormd, vakdiploma,
ruime ervaring in redactionele, organisatori-
sche en technische aanpak van grote projecten
wenst’ van
werkkring te veranderen.
:
Uitstekende referenties beschikbaar.
:
Brieven onder T.U. 1692, Adv.Bur. De la
:
:
Mar, Amsterdam.
.
1
‘
1
1
1
1
1
u
t
____. – ……..
– –
t ……… nu…… . .
.’.
S 55IU.
INDONESIË
In Indonesië verblijvende
ECONOMISCHE KRACHT
is door omstandigheden van zins daar van betrekking
te veranderen. Leeftijd 38 jaar.
–
Momenteel topfunctie ‘in middlgroot Europees
Importbedrijf annex enige industriële bedrijvig-
heid.
Goede algemene en economische opleiding met
ruime ervaring op financieel en bedrijfsecono-
misch gebied.
Bekend met de moderne bedrijfsorganisatie en
-administratie.
Uitgesproken organisatorische aanleg.
Brieven, ter doorzending naar -Indonesië, onder ‘no.
E.-S.B. 13-1 te richten aan het Bureau van dit Blad,
Postbus 42, Schiedam,
Slaat u wel eens door?
Probeer het dan met
,
0
[
fl
~ I
Tin
,
ru
carbonpapier
en U staat versteld van het resultaat
KORES voor uw KORES-pondentie