Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1984

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 22 1955

Economtsch
m
Statistische

B

Bevolking n bvo1kzingsd ichtheici

*

Mr C. E. de Rooy

Het kartel er de openbare mening

*

F. J. Clavzux

De invloed van de .conjuhictuur op de

invoer van eindproductie in de

Verenigde Staten

Drs J. C. Gerritsen

De economische functie van autobanden

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e JAARGANG

No 1984

WOENSDAG 22 JUNI 1955

Spuistraat

Amsterdam

KASASSOCIATIE N.V.

Safeloketten

=

iIiil

=

Illlll

=

H
Wij zijn

U

gaarne van

dienst

met

het
H
verstrekken

van

beleggingsadviezen

en
M
het administreren van

Uw

effectenbezit.

N
Ons 14-daags Beursbericht

wordt

U op
N
H
aanvraag kosteloos toegezonden.
H

M

N

Nederlandsche
Pl

handel-Maatschappij, N.V.

N
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
Pl

H

87 kantoren in Nedeiland
H

II
‘1
•=

111111

=

11111
= =

Will

= =
111111

=

U

3 Dimensies? (3 D)

Eist van Carbonpapier 2 dimensies

1 Carboplan

1

krult met,


t

vlekt niet en geeft
t

vele,

1

gave,
t

duidelijke copieën in één keer

De Rietschans

Nieuw-Loosdrecht

Tel. K 2958-556

Café-ICestauran t

Een diner met Uw zakenrelaties slaagt bij ons altijd!

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

A
ssurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft – Schiedam .- Vlaardingen

Financiering van

In- en Uitvoer

ECO NO MIS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postc/zeck-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnémenten:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeeposi) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ulti,no van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.

No. 1977:
f
2,-

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C.
van den Berg; Ch. Glasz;
L. M. Koyck.
H. W.
L.anzbers; J. Tinbergen;
F.
de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de
Wil;
Adjunct Redacteur-Secretaris: J.
H.
Zoon.

COMMtSSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F.
Collin:
J.
E.
Menens de Witmars; J. von Ticheten; R.
Vandepulte;
H. Vlenick.
1

Bevolking en bevolkingsdichtheid in 1953

C

Ie
b d
Bevolking (in millioenen)
Oppervlakte in
duizenden km’
Bevolkings-
dichtheid

Wereld
(mci. U.S.S.R.)
.
2.547
135.168
19
Afrika
208
30.310

7
Egypte
22 1.000
22
Zuid-Afrika
13
1.224
11
Belgische Congo
12
2.344
5
Noord-Rhodesia
2
752
3
Amerika
351
42.097
8
Verenigde Staten
160
7.828
20
Canada
15
9.960
1
Uruguay
3
187
14
Bolivia
3
1.099
3
Suriname
0,2
143
2
Azië (excl. U.S.S.R.)
1.364 27.003
51
Japan
87
368
235
India
372
3.288
113
Indonesië
78
1.492
52
Saoedië-Arabië
7
1.600
4
Nieuw-Guinea
0,7
413
2
Europa (excl. USSR.)
402
4.930
82
10

32
324
België
9
31
288
Frankrijk
43
551
.

78

Nederland

-………

Noorwegen
3
324
10
Oceanië
14
8.577
2
Australië
9
7.704
1
Nieuw-Zeeland
2
268
8

22Juni 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

567

Bevolking en bevolkingsdichtheid

De wereidbevolking is van 1920 tot 1953 met ongeveer

735
mln zi1en, of ca 40 pCt, toegenomen. De aanwas der
bevolking gedurende dit tijdvak komt neer op gemiddeld

61.000 personen per dag. Verdeelt men deze periode in

vier tijdvakken, drie van tien en één van drie jaren, dan

blijkt dat de wereidbevolking van 1920 tot 1930 is gestegen

met ongeveer 48.000, van 1930 tot 1940 met ca 62.000 en
van 1940 tot 1950 met ongeveer 66.000 personen per dag.

De aanwas van 1950 tot

1953 bedroeg gemiddeld

84.000 per dag, of bijna

1, persoon per seconde.

Naar verhouding was de

toeneming der bevolking

het sterkst in Amerika,

waar zij van 1920 tot 195369

pCt bedroeg. Daarop volg-

den Oceanië, Afrika en Azië

met resp. 59, 49 en 41 pCt,

terwijl Europa met 23 pCt

de rij sloot.

Zou men ieder individu,

dat in 1953 de aarde be-

voikte een ruimte geven van

1 m
2
, een oppervlakte die

letterlijk genomen meer

armslag biedt dan die, welke

de toeschouwers in een uit-

verkocht stadion ter he-

schikking staat, dan zou de

gehele wereldbevolking van ca 2.547 mln zielen kun-

nen worden samengebracht op een oppervlakte,

die overeenkomt met ongeveer 8 pCt van Nederland.

Omgekeerd zou, indien de wereidbevolking egaal over

het bewoonde deel van het aardoppervlak werd verspreid,

een ieder kunnen beschikken over een ruimte van 1/20

km
2
. In 1810 zou deze ruimte ongeveer driemaal zo groot

zijn geweest. In feite is het mensdom zeer ongelijk over

de wereld verdeeld: in Europa en Azië, welke wereiddelen

tezamen 40 pCt van het aardoppervlak beslaan, woonde
in 1953 bijna 80 pCt van de mensheid en op het Ameri-

kaanse continent, dat 31 pCt van hel landoppervlak in

beslag neemt, nog geen 14 pCt van de wereldbevolking.
Dit wijst er reeds op, dat de bevolkingsdichtheid in de

diverse werelddelen sterk uiteen loopt. Nevenstaande

tabel, die is samengesteld aan de hand van gegevens uit

het ,,Statistical Yearbook 1954″ van de Verenigde Naties,

geeft van deze divergentie,

alsmede van die tussen de

verschillende landen in een-

zeiroe wereioaeei, een in-

druk. De vermelde dicht-

heidscijfers hebben betrek-

king op het landoppervlak

der aarde, met inbegrip

van de binnenwateren en

met uitzondering van on-

bewoonde gebieden binnen

de poolcirkel en sommi-

ge onbewoonde eilanden.

Frappant is het verschil

in bevolkingsdichtheid tus-

sen Oceanië enerzijds en

Europa anderzijds en dat,

binnen Europa, tussen bijv.

Noorwegen en Nederland.

Het dichtstbevolkt zijn

uiteraard een aantal kleine

gebieden,in feite steden met

omliggend territoir, die een

afgescheiden deel vormen van de rest van een land, zoals

Gibraltar, Vaticaanstad, Hongkong en Monaco, waar de

bevolkingsdichtheid resp. 4.000, 2.273, 2.221 en 22.000 be-

droeg. Daarna volgen een aantal eilanden, zoals Macao,

Maltha en de Kanaaleilanden met een aantal inwoners van

resp. 12.500, 1.003 en 544 per km
2
. Van alle eigenlijke

landen ter wereld zijn Canada en Australië het dunst

bevolkt, – de bevolkingsdichtheid bedroeg aldaar in

1953 1 – Nederland, met een cijfer van 324, het dichtst.

INHOUD

Blz.

Blz.

Bevolking en bevolkingsdichtheid
………….
567
Internationale notities:

Het kartelbeleid van de Hoge Autoriteit,
door
Het kartel en de openbare mening,
door Mr

R. P. Simons Cohen
…………………
579
C. E. de Rooy
………………………
569

De invloed van de conjunctuur op de invoer van

eindproducten in de Verenigde Staten,
door

F. J. Clavaux
……………………….
571

De economische functie van autobanden,
door

Drs J. C. Gerritsen
……………………
572

Aantekeningen:

De Belgische rijwiel- en motorrijwielindustrie 580

Lonen en kosten van levensonderhoud in

West-Duitsland
…………………….
582

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet ..
582

Statistieki’en:
Ingezonden stukken:
Productie-indexcijfers
………………….
583
Onderwijs en bedrijfsleven,
door Drs J. Ph.

Werkloosheid in Nederland
…………….
583
Steller, resp. H. Essed, met een naschrift van

In- en uitvoer van Nederland
…………..
583

L. de Waal
……………………….
575

Bankstaten
…………………………..
584

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

568

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Juni
1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr C. E. DE ROOY, Het kartel en de openbare mening.

De Regering is de laatste vijf jaren bij haar kartel:

contrôle overgegaan van een passief naar een actief

beleid. Zij gaat niet meer tot een onderzoek over op

grond van ingekomen klachten alleen, maar zij neemt

daartoe ook zelf het initiatief. Bij haar actief contrôle-

beleid voert de Regering tevens een positief kartelbeleid.

De Regering staat niet principieel afwijzend tegenover

alle krtelvorming: zij béschouwt haar in beginsel als

toelaatbaar, maar daarbij moet een doelstelling blijken,

die niet schadelijk is uit een oogpunt van algemeen belang.

Prijsafspraken zijn slechts dan aanvaardbaar ,,indien bij

het ontbreken daarvan een desastreuze concurrentie zal

ontstaan als gevolg waarvan de betrokken branche in

haar geheel in een noodsituatie zou dreigen te geraken”.

Het is gebleken, dat

overheidsingrijpen op -het gebied

van prijsafspraken zeer tot de verbêelding van het publiek

spreekt: de populariteit van het kartel, die toch al gering

is, wordt er niet beter op._Op iedere vorm van samenwer-

king kan bij voorbaat het odium gaan drukken, dat de

consument wordt benadeeld en dat saménwerking sociaal

niet verantwoord is. De kartels zouden door passende

acties, die begrip wekken voor redelijke doeleinden van

het kartelstreven, kunnen pogen een zeker verbroken

evenwicht in het proces van meningsv,orming te herstellen.

Schrijver, denkt in het kader van een goodwill-streven

aan een permanente vorm van samenwerking van kartel-

organisaties, waarbij de toelating wordt geregeld volgens

voorwaarden, die zijn georiënteerd op de gedachte, dat

het kartel een eigen nuttige positie kan innemen in het

maatschappelijk verband. Een college van neutrale en

deskundige mannen zou kartels, – die zich aanmelden,
kunnën onderzoeken en advies tot al of niet opneming

van de betreffende kartels in de te stichten samenwerkings-

vorm kunnen geven. Met de Overheid ware eventueel

omtrent het opstellen der toelatingseisen overleg te plegen.

op de invoer in dit land, althans-op die van industriële

eindproducten.

Drs J. C. GERRITSEN, De economische functie van

autobanden.

Beschouwing van’ de economische functie van auto-

banden moet in de practijk beperkt blijven tot een
af-

geleide van het meetbare nut – alle vervoersprestaties –
en tot de zichtbare kosten, die daar tegenover staan, ni.

de aanschaffingskosten. Met b9hulp van gegevens van de

,,Automobile Manufacturers Association” en’ de be-

* kende omvang van het binnenlands bandenverbruik kon

de gemiddelde levensduur van de in de Verenigde -Staten

roulerende banden met aanzienlijke mate van nauw-

keurigheid worden bepaald.Voor een vergelijking der

bandenprijzen werd gebruik gemaakt van drie waar-

deringsmethoden, nl. de arbeidskosten, de indices der

groothandeisprjzen en de indices der kosten van levens-
onderhoud. Geconcludeerd wordt, dat een verdubbeling

van de levensduur der loopvlakken en een prijsreductie

der banden tot op een derde in feite hebben geleid tot

bandenkosen, die per km vervoersprestatie in de Ver-

enigde Staten thans slecht 1/6 bedragen van wat hiervoor

nog omstreeks 1920 moest wordén besteed. Voorts kan

– worden vastgesteld, dat de voortdurende stijging van

vervoersprestaties als product van steeds grotere banden-
afzet en steeds langere levensduur, gezien de geringe stij-

ging in reële geldomzetten, bijna geheel aan de consumen-

ten ten goede zijn gekomen. Deze sociaal-economisch

gunstige ontwikkeling. zal volgens schr. hoofdzakelijk

moeten worden toegeschreven aan de scherpe concurren-

tie, waardoor de bandenindustrie zich in grote trekken

steeds kenmerkte.

– SOMMAIRE -,

F. J. CLAVA UX, De invloed van -de conjunctuur op de Mr C. E. DE ROO Y, Le cartel et l’opinion publique.

invoer van- eindproducten in de -Verenigde Staten.

Het secretariaat van het G.A.T.T. heeft een onderzoek

het licht doen zien naar het effect, dat de twee na-oorlogse

recessies in de Verenigde Statèn hebben gehad op de


invoer in dit land en met name op die van industriële

fabrikaten. De conclusie, waartoe dit onderzoek leidde,

was, dat ,,the effect of fiuctuations in domestic business

conditions in the United States upon the value of

American imports is, to say the least, not’systematic”.

Aangezien deze conclusie in strijd lijkt met de algemene

opvatting hieromtrent en met de economische theorie,

heeft schr. de onderhavige analyse aan een critische be-

schouwing onderworpen. Hij constateert, dat de statis-

tische analyse van het G.A.T.T.-secretariaat niet voldoen-

de huvast kan bieden voor het trekken van een ver-,

antwo orde conclusie. Vervolgens gaat hij na, of ,de ge-

volgtrekking die mei meende te kunnen maken op zich-

zelf ook onjuist is. Daartoe

zijn door schr. correlatie-

berekeningen uitgevoerd van de samenhang tussen invoer

en nationaal product enerzijds en invoer en industriële
productie anderzijds. Gebleken is, dat er wel sprake is

van een ,,systematic” als ook van een ,,(greatly) magni-

fied effect” van de bedrijvigheid in de Verenigde Staten

• L’intefvention de l’autorité dans le’ domaine de – la

fixation des prix, n’augmente pas la popularité, déjâ

médiocre, du cartel. Les cartels devraient tâcher de

rétablir l’équilibre dans le processus de formation de

l’opinion, grâce â des actions appropriées, faciitant la

compréhension des objectifs raisonnables du cartel.

F. J.. CLA VA-UX, L’influence de Za conjoncture sur l’impor-

tation de produitsfinis aux Etats- Unis.

L’auteur conclut, contrairement au – secrétariat du

GA.T.T., qu’un effet systématique et ,,greatly magniified”

de la conjoncture aux Etats-Unis se répercute sur l’im-

portation de produits finis industriels.

Drs J. C. GERPJTSEN, La fonction économique des

pneumatiques pour automobiles. –

L’auteur recherche la durée et le prix d’achat de

pneumatiques pour automobiles aux Etats-Unis. Ii

conclut que le doublage de la durée des surfaces et la

réduction des prix jusqu’â un tiers ont réduit actuellement

les frais des pneus, par km de transport aux Etats-Unis

jusqu’â un sixiéme des frais de 1920.

22 Juni 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

569

Het kartel en de openbare mening

Inleiding.

Het was al wel bekend, maar uit een aantal publicaties

van de laatste tijd is het nog eens te meer gebleken, dat

er omtrent het vraagstuk der prjsregelingen bij onderlinge

afspraak veel verschil van opvatting bestaat. In dit artikel

zal ik aan de bestaande meni’ngen geen nieuwe toevoegen

– al zullen over het onderwerp voor het verband met het

geheel wel enkele opmerkingen moeten worden gemaakt—,

maar ik zou een suggestie willen doen ten aanzien van

de
meningsvorming
terzake. Er is meen ik, ni. wel enige

aanleiding de vraag te stellen of er in de wijze, waarop de

meningen, en dus ook de openbare mening, met betrekking

tot het vraagstuk ontstaan, nog niet iets te wensen is

overgebleven Vooraf echter enkele opmerkingen over het

probleem zelf.

Het kartelbeleid.

De Regering is in de laatste vijf jaren bij haar kartel-

contrôle overgegaan van een passief naar een actief beleid’).

De administratie gaat niet meer tot een onderzoek

over – en tot het eventueel nemen van maatregelen –

op grond van ingekomen klachten alleen, maar zij neemt

daartoe ook zelf het initiatief. De economische omstandig-

heden zijn weliswaar van invloed op de mate, waarin dit

actief beleid consequent wordt doorgevoerd, maar het

principe van een passief beleid is verlaten en vervangen

door dat van een actief toezicht. Hierop wijst ook de

scherpere cQntrôle in de laatste jaren op het naleven der

aanmeldingsplicht. Immers, voor een systematisch toe-

zicht op concurrentie-afspraken is, anders dan bij een

incidenteel gevolg geven aan ingediende klachten, in de

eerste plaats nodig dat die afspraken, ook zonder dat

daarop van buiten de aandacht wordt gevestigd, worden

gekend.

Bij haar actief contrôlebeleid voert de Regering tevens

een positief kartelbeleid. De Regering staat niet princi-

pieel afwijzend tegenover alle kartelvorming. Integendeel

zij beschouwt kartelafspraken als in beginsel toelaatbaar,

maar daarbij moet een doelstelling blijken, die niet schade-

lijk is uit een oogpunt van algemeen belang. Hoever de

Overheid in haar positieve waardering van kartelregelin-

gen gaat, is na te gaan uit de verschillende uitspraken,

die in de loop der jaren werden gepubliceerd. Vooral ten

aanzien van prjskartels nu, is in bepaalde kringen van het

bedrjfsieveji verschil van opvatting gebleken met het

standpunt van de Regering. Men heeft zich zelfs af-

gevraagd, of bij de overheidsbeoordeling van dit soort

kartels niet van een zekere onderwaardering moet•

worden gesproken van het organisatiestreven als zo-

danig
2).

De Regering acht prijsafspraken slechts dan aanvaard-

baar ,,indien bij het ontbreken daarvan een desastreuze

concurrentie zal ontstaan als gevolg ‘waarvan de be-

trokken branche in haar geheel in een noodsituatie zou

dreigen te geraken”. Zo men een kartelbeleid, dat zich op

een dergelijke overweging baseert, niet voluit negatief

mag noemen is er toch – aldus de gedachtengang van

hen die met het regeringsbeleid niet kunnen instemmen –

een negatief element ingeslopen, dat het moeilijk maakt

van een voluit positief beleid te blijven spreken. Want het

is toch zé, dat gezonde mededinging zeer wel mogelijk

‘)
Zie de beschouwing van Dr P. verloren van Themaat in
»»
Sociaal-Economische
Wetgeving’» van 5eptember 1954.
‘) Met name in de mjddenstandssector wordt deze critiek gehoord.

blijft bij een regime van afspraken, die iiet voortvloeien

uit dreigende noodsituaties. Het is alsof de Regering deze,

kartelafspraken eigenlijk verbiedt, maar hen bij uitzon-

dering nog vil toelaten wanneer voldaan is aan de voor-

waarde, die in bovenstaande overweging is geformuleerd.

Dit is geen positieve waardering meer, zo zegt men.

De Regering zou zich bij haar beleid veeleer moeten laten
leiden door het begrip ,,misbruik”. Dit wil dus zeggen, dat

zij kartelregelingen normaliter zou moeten toestaan,

maar deze bij uitzondering moet verbieden, nl. wanneer

zij leiden tot praktijken, die, algemeen maatschappelijk

gezien, niet door de beugel kunnen. Ondernemers, die

zich in een kartel sterk maken, streven vanzelfsprekend
eigen belangen na, althans belangen primair liggend op

het niveau van de ondernemingen zelf. Zij handelen even-

tueel pas in tweede instantie met belangen van hoger
niveau voor ogen. Maar in een ondernemingsgewijze

producerend en distribuerend bestel is dit niet alleen

toelaatbaar, maar zelfs voorondersteld. Kartelregelingen

behoeven daarom no.g niet noodzakelijk in strijd te zijn

met die hogere belangen, tenzij men misschien het hogere

algemeen belang als identiek beschouwt met het consu-

mentenbelang. Deze zienswijze acht men dan echter

onjuist. Bedrjfsbelang en consumentenbelang zijn beide

aspecten van het algemeen belang. De Regering echter

buigt sedert enige tijd af, zo ziet men het althans, naar een

politiek waarbij zij, zo zij dan al niet op een negatief

kartelbeleid heeft overgeschakeld, maatstaven aanlegt,

die onevenredig meer op bescherming van het consumen-

tenbelang zouden zijn georiënteerd dan op positieve

bevordering van redelijke belangen van het bedrijfsleven.

Mogelijk is alle critiek aldus samen te vatten, dat

van de begrippen: algemeen belang, bedrijfsbelang en

consumentenbelang de onderlinge verhouding nog niet

op geheel bevredigende wijze is komen vast te staan.

De critiek mag ik echter verder laten voor vat zij is.

Het was immers in het kader van deze korte beschouwing

niet de bedoeling het kartelprobleem zelf en het door de

Regering gevoerde beleid in dezen te gaan bespreken.

In verband met de bedoeling van deze uiteenzetting komt

dat in de tweede plaats. Het gaat hier in, de eerste plaats

om de vraag of de hierboven aangeduide tendenties in

het kartelbeleid van de Overheid voor de kartelorganisa-

ties en haar besturen geen aanleiding moeten zijn ook

hunnerzijds een andere koers te gaan varen, en wel met

betrekking tot de wijze waarop de openbare mening

omtrent het kartelwezen in zijn geheel en omtrent de

afzonderlijke kartels wordt ingelicht en voorgelicht.

De openbare mening.

Het is wel gebleken, dat een ingrijpen van de Overheid

op het gebied van prijsafspraken zeer tot de verbeelding

van het publiek spreekt. Het kartel is bij de consument

al niet populair. Dit wordt er door de berichtgeving in de
pers en vooral ook door het aangroeiende gerucht bij een

overheidsoptreden in gevallen, waar zulk een .optreden

overigens ten volle op zijn plaats kan zijn, vanzelfsprekend

niet beter op. De overheidsmaatregelen hebben al spoedig

mede dit effect, dat zij ook andere kartels en tenslotte

de kartelvorming in het algemeen en als zodanig bij het

publiek geheel in discrediet brengen. Zo gaat op iedere

samenwerking, horizontaal of verticaal, van ondernemers

bij vôorbaat het odium drukken, dat zij de consument

benadeelt en sociaal niet verantwoord is.

570

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Juni 1955

Dit is meer dan de Regering bedoelt, immers, het strookt

niet met haar principieel toch positief gerichte kartel-

politiek. Te meer lijkt het niet waarschijnlijk, dat men dit

in karteikringen zelf op den duur op zich kan laten zitten.

Integendeel zal men een zeker verbroken evenwicht in het

proces van meningsvorming hersteld wensen te zien. Dit

zou mogelijk zijn door passende acties, die begrip wekken

voor redelijke doelstellingen van het karteistreven en

die in het algemeen met argumenten, die de toets der

critiek kunnen doorstaan een welwillender beoordelings-

sfeer scheppen. Maar dan zullen de kartelorganisaties iets

van haar te ver gedreven ,,privacy” moeten prijs geven,

zij zullen meer naar buiten moeten treden, haar traditio-

nele stilzwijgendheid moeten laten varen en met ge-

eigende middelen – in het bijzonder valt hier te denken

aan methoden, afgestemd op de sfeer van ,,public

relations” – moeten trachten in een nieuwe relatie te

treden tot publiek en Overheid
3).
Op aannemelijke wijze

zal moeten worden waar gemaakt, dat het bonafide

kartel de openbaarheid niet schuwt, redelijke belangen

dient, het algemeen belang niet schaadt, en eventueel het

algemeen belang zelfs bevordert. Het thema zou daarbij
inderdaad mogen zijn, dat het bedrijfsbelang evenals het

consumentenbelang een aspect is van het algemeen belang.

(Wie zou het ook maar een ogenblik willen ontkennen?)

Van een kartel mag worden verwacht, dat het redelijke

bedrijfsbelangen nastreeft, die zijn overeen te breiigen
met het algemeen belang. Bedrjfsbelang behoeft zeker

niet per definitie als schadelijk voor of ondergeschikt aan

het – misschien weleens een enkele maâl te exclusief en

generaliserend algemeen geheten – consumentenbelang

te worden beschouwd. Intussen zal men natuurlijk

realistisch moeten erkennen, dat te veel kartels in de

practijk geen redelijkheid betrachten bij het nastreven

van hun bedrijfsbelangen, laat staan dat zij het algemeen

belang zouden dienen. Juist met het oog hierop kom ik

straks tot mijn suggestie, waarop ik boven doelde.

Samenwerking van ,,goede” kartels.

Goodwill-acties kunnen natuurlijk door kartels af-

zonderlijk worden gevoerd, zij zullen echter in dat geval,

vooral wanneer rekening zou moeten worden gehouden

met een toenemende anti-kartelstemming, die zich niet

meer tot een of meer bepaalde kartels beperkt, waar-

schijnlijk niet tot het gewenste resultaat leiden, en zeker

niet tot een blijvend resultaat, indien de acties alleen reeds

wegens de daaraan verbonden hoge kosten vroeg of laat

moeten worden opgegeven. Een min of meer blijvend

resultaat kan alleen worden verwacht van samenwerking.

Samenwerking zou de gezamenlijke kartels in staat stellen

deskundigheid op kartelgebied te centraliseren, de specia-

listische vraagstukken, die zich op dit terrein voordoen,

diepgaand te onderzoeken en de restultaten daarvan te

doen dienen als verantwoorde grondslag voor haar acties

alsmede die te benutten bij haar contacten met de Over-

heid.

Niet alleen naar buiten echter, maar ook intern zou

die samenwerking positief moeten doorwerken. Er zou

een zekere selectie moeten worden toegepast. En hier-

mede kom ik ten slotte tot de eigenlijke suggestie, die

aanleiding was voor het schrijven van dit artikel. In het

kader van een goodwill-streven van kartels, in het kader

dus van een streven om het
goede
kartel een goede naam

te bezorgen, zou gedacht kunnen worden aan een initiatief

‘) Dat grote delen van het bedrijfsleven, in ander dan kartelverband georgani-
seerd, reeds lang die nieuwe houding en instelling (met het daarmede gepaard
gaande prestie) hebben gevonden, blijkt buy. uit een verslag van werkzaamheden
als zo juist weer is verschenen van het ,,verbond
van Nederlandse werkgevers”.

tot het stichten van een permanente vorm van samen-

werking van kartelorganisaties, waarbij de toelating

wordt geregeld volgens voorwaarden, die zijn georiënteerd

op de hierboven aangeduide grondgedachte, dat het kartel

een eigen nuttige positie kan innemen in het maatschappe-

lijk verband. Een college van neutrale en deskundige

goede mannen zou aan de hand van te stellen eisen of

richtlijnen de statuten, reglementen en afspraken van
kartels, die zich daarvoor aanmelden, kunnen onder-

zoeken en op grond van dit onderzoek een advies kunnen

geven tot al of niet opneming van het betreffende kartel

in de te stichten samenwerkingsvorm. Men zou dit college,

gedachtig aan de taak van de Commissie Bedrijfsregelin-

gen, kunnen beschouwen als een ,,schaduw-Commissie-

Bedrijfsregelingen”.

• Met de Overheid ware eventueel omtrent het opstellen

van de toelatingseisen overleg te plegen. De nieuwe

Organisatie en haar adviescollege zouden weliswaar niet

noodzakelijk een beleid behoe.ven te voeren, dat met dat

van de Overheid overeenkomt, maar het zou wel duidelijk

moeten zijn volgens welke principes er wordt gewerkt.

De taak der commissie zou zich overigens niet behoeven

te beperken tot een contrôle bij toelating alleen, maar zich

ook kunnen uitstrekken tot een toezicht op de feitelijke

uitvoering van kartelregelingen. Dit recht van toezicht

zou mogelijk zelfs één der belangrijkste voorwaarden

voor toelating moeten zijn, omdat het stellen van con-

crete normen in kartelzaken nu eenmaal een moeilijk

iets is.

Slot opmerkingen.

Het komt mij voor, dat de werkzaamheid van een

dergelijke commissie bij een goede opzet, wat betreft

samenstelling en wijze van werken, vooral ook wat betreft

het doen van verslag omtrent de werkzaamheden, het

openstaan voor gemotiveerde klachten etc., voor Over-

heid en publiek een garantie zou kunnen gaan vormen

voor de bonafiditeit der aangeslotenen. Het aangesloten

zijn zou op zichzelf een factor van goodwill kunnen wor-
den. Bij een bepaalde ontwikkeling zou men zich daarbij

zelfs kunnen voorstellen, dat de toetreding van kartels

tot het goodwill-verbond ternauwernood meer een daad

van vrijwilligheid zou kunnen. zijn. Immers het goede

kartel zal zich in het geheel niet afzijdig behoeven te

houden, maar het ,,slech te” kartel zal zich eveneens wel
moeten aanmelden om te worden toegelaten, wil het zijn

goodwill niet helemaal verspelen en het zal daartoe

mogelijkerwijze zelfs bij voorbaat zijn regelingen of intern
beleid herzien.

Een en ander zou natuurlijk, als de gedachte levens-

vatbaar zou blijken te zijn, op tal van punten verdere

overweging en uitwerking vragen. Voor het ogenblik is

echter de bedoeling alleen een opkomende gedachte vast

te leggen, die bij het overdenken van een actueel probleem

op het eerste gezicht iets aantrekkelijks lijkt te hebben.

Ook in de beknopte vorm als hier voorgedragen zal

overigens de gedachte van een zichzelf controlerend ver-

bond van kartelorganisaties op zichzelf reeds bij hen,

die met de organisatieproblemen van het bedrijfsleven

vertrouwd zijn, genoeg associaties oproepen om zich over
het principe en de practische waarde er van een denkbeeld

te kunnen vormen, en er eventueel met instemming, of

afwijzend op te reageren.
Daarbij vlei ik mij niet, dat de suggestie reeds onmid-

dellijk louter bijval zal oogsten. Er zullen critici zijn, die

meer oog zullen hebben voor de practische en mogelijk

22Juni1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

571

zelfs principiële moeilijkheden, die aan het denkbeeld

vast zitten, dan voor de perspectieven die het opent.

Nochtans meen ik, dat, ook indien een verwezenlijking

voorshands op bezwaren zou stuiten, dan nog een
streven

naar gezamenlijke werkzaamheid in een geest als boven

aangeduid van groot practisch belang zou kunnen zijn.

In ieder geval lijkt de vraag het overdenken waard, of

de kartelorganisaties – of kartelorganisaties in bepaalde

sectoren van het bedrijfsleven – er niet goed aan zouden

doen zich op deze of andere wijze met elkaar te verstaan

teneinde zich een centrum te scheppen waar de kartel-

materie wetenschappelijk wordt onderzocht, speciaal in

verband met de aspecten, die met het oog op het algemeen

belang bijzondere aandacht verdienen, een centrum van

waar uit enerzijds de publieke opinie door juiste voor-

lichting kan worden beïnvloed en anderzijds, indien men

dit wenselijk acht, bij de overheidscontrôle een positieve

invloed kan worden uitgeoefend, zowel wat betreft de

richting van het beleid als de concretisering daarvan.

‘s-Gravenhage.

Mr C. E. DE ROOY.

De invloed van de conjunctuur op de invoer

van eindproducten in de Verenigde Staten

In het ,,Trade Intelligence Paper” no 3 heeft het

Secretariaat van het G.A.T.T. een onderzoek het licht

doen zien naar het effect, dat de twee na-oorlogse recessies

in de Verenigde Staten hebben gehad op de invoer in dit

land en met name op de invoer van industriële fabrikaten.

Deze studie werd van belang geacht, gezien de grote

betekenis die deze invoer heeft voor de dollarbalans op

lopende rekening, in het bijzonder van die van West-

Europa, en vervolgens omdat, zoals wordt opgemerkt:

much has been made in the past of the alleged

instability of business conditions in the United States and

of the greatly magnified effect which these fluctuations

are said to have upon the value of imports into that

country… .

De conclusie, waartoe dit onderzoek leidde, was de

volgende:

,,In view of the fact that the two recessions were characte-

rised by identical declines in the gross national product

and in industrial production, while import values behaved
quite differently in the two instances, it would appear that

the effect of fluctuations in domestic business conditions

in the United States upon the value of American imports

(both total and manufactures) is, to say the least, not

systematic”.

Aangezien dit resultaat in strijd lijkt met de algemene

opvatting hieromtrent en met de economische theorie,

die zegt dat een grotere productie (= groter inkomen)

een stijging van de invoer tot gevolg heeft, leek het van

belang de onderhavige analyse aan een critische be-

schouwing te onderwerpen.

Het blijkt dan, dat de even grote dalingen in het bruto

nationaal product en in de industriële productie tijdens de

twee recessies, zijn gebaseerd op een vergelijking van de

hoogste kwartaalniveaux van deze grootheden vooraf-

gaand aan de recessieperioden met de daarop volgende

laagste kwartaalniveaux hiervan.

TABEL L
Daling in procenten in:

Nationaal

Industriële
product

productie

Hoogste kwartaal 1948

9
Laagste kwartaal 1949
…………………….
– 3

Hoogste kwartaal 1953

9
Laagste kwartaal 1954
……………………

.
..
.

Dat de invoerwaarden zich geheel verschillend hiervan

gedroegen, wordt echter afgeleid uit geheel andere ver-

gelijkingsperioden. Men constateert nl. van het kalender-

jaar 1948 op het kalenderjaar 1949 een invoerdaling van

7 pCt en van Juli 1951/Juni 1953 (dus een twee jaars-

periode) op Juli 1953/Juni 1954 slechts een daling van

2pCt.

De reden dat men ten aanzien van de invoer niet dezelf-

de methode heeft gevolgd als ten aanzien van de andere

twee grootheden, is gelegen in het feit, dat de invoer-

gegevens niet, in tegenstelling tot die met betrekking tot

het nationaal product en de industriële productie, ge-

corrigeerd zijn voor seizoenschommelingen. Men heeft

daarom de kwartaaisvergelijking vervangen door een

vergelijking over jaarperioden. Aan het feit dat de invoer-

dalingen volgens eerstgenoemde methode der kwartaals-

vergelijking (nl. 23 en 20 pCt) een sterke overeenkomst

vertoonden met die van de productiereeksen (zie tabel 1),

werd daarom door het G.A.T.T. geen betekenis toegekend,

hoewel toch moeilijk aan te nemen is, dat verminderingën

in de invoer van eindproducten van een dergelijke om-

vang, geheel of voor het grootste deel aan het seizoen

zoilden kunnen worden toegeschreven. Een dezerzijds

uitgevoerde becijfering toont dan ook het tegendeel aan;

na seizoencorrectie liggen de betrokken dalingspercen-

tages nl. beide nog dicht bij de 20.

Was derhalve het bezigen van verschillende ver-

geli,jkingsperioden niet noodzakelijk, deze werkwijze

bergt ook zekere gevaren in zich. Het is nI. mogelijk, dat

door de keuze van de jaarperioden de te onderzoeken
fluctuaties willekeurig worden afgezwakt. Dit laatste

blijkt nu inderdaad te zijn gebeurd, met name door het

opnemen in de vergelijking van de twee jaarsperiode

Juli 1951/Juni
1953.
De geringere daling ad 2 pCt(tegen-
over 7 pCt in de eerste recessieperiode) moet hieraan nI.

worden toegeschreven. Gaat men nI. uit van het tijdvak

Juli 1952/Juni 1953, dan resulteert in de tweede recessie-

periode eveneens een vermindering in de import van 7 pCt.

Ook op grond hiervan lijkt de conclusie van het

G.A.T.T.-secretariaat dus niet houdbaar.

Dat de keuze van genoemde twee jaarsperiode niet

verantwoord is, kan verder nog worden bewezen door
deze vergeljkingsmethode toe te passen op de reeksen

van het nationaal product en de industriële productie,

zoals hieronder is geschied:

TABEL II.

Mutaties
in procenten van:

Nationaal Industriële
product

productie

1948-1949 ………………………………0

—6
Juli 1951/Juni 1953-Juli 1953/Juni 1954

. 3

4-2
Juli 1952/Juni 1953 – Juli 19531Juni 1954

0

– 2

572

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Juni 1955

CORRELTIE INVOER-PRODUCTIE

1950=100

fl1 DE
U.S.A.

120

t’s

hO

105

I00LI1IVOER ItIDUSTR.

1 EINDPRODUCTEM
95
L

90

1

85
1.

SID

105

I0O
ft
/
7

19148

199

1950

19S1

1952

195

Van een recessie is dan in
1953/54
niets meer in de

cijfers terug te vinden; substitutie door de periode van

1 jaar voorafgaapde aan de tweede recessie geeft al een

aanzienlijk meer plausibel – hoewel nog niet geheel

bevredigend – beeld.

Afgezien van bovengehoemde critiek, dient ten slotte

gewezen te worden op het feit, dat men hoeveelheids- en

waardereeksen (industriële productie resp. de andere

twee grootheden) heeft vergeleken, hetgeen in dit geval

ook niet zonder meer verantwoord is.

Zo is bijv. de invoerdaling van het jaar 1948 op het

jaar 1949 grotendeels aan een prijsdaling toe te schrijven.

Samenvattend dient derhalve te worden geconstateerd,

dat de statistische analyse van het onderhavige vraagstuk,

zoals deze door het G.A.T.T.-

secretariaat is aangevat, niet

voldoende houvast kan bieden

voor het trekken van een ver-

antwoorde conclusie. Er blijft

dan nog de vraag, of de ge-

volgtrekking die men meende

te kunnen maken, op zichzelf

ook onjuist is.

120

Hiertoe zijn dezerzijds
Ijs

correlatieberekeningen

uit-

110

gevoerd van de samenhang

tussen invoer en nationaal

105

product enerzijds en invoer en
INDUST.
loo

industriële productie ander-

PAODucTIE
95

zijds. Hierbij werd uitgegaan

van hoeveellieidsindices van
90

deze. grootheden per kwartaal

over de periode 1948-1954.

Ter vermijding van de seiz6en-

schommelingen, alsmede van

de veelal scherpe incidentele

fluctuaties in het invoer

kwQrflen

verloop, is voor de invoer-

reeks overgegaan op voort-
1954

schrjdende

4-kwartaalsge-

middelden. In beide ge-

vallen werd daarbij een hoge correlatie gevonden (corre-
latie-coëfficiënten beide 0,98). De regressiecoëfficiënten
belopen resp. 1,7 en 1,3, d.w.z. dat een mutatie in de om-
vang van het nationaal product van 1 pCt tot een mutatie

in het invoervolume van 1,7 pCt (dus 70 pCt groter)

leidt en een mutatie in de industriële productie van 1 pCt

een wijziging in het invoervolume met 1,3 pCt (dus 30 pCt

groter) tot gevolg heeft.
Er is dus wel sprake van een ,,systematic” als ook van

een ,,(greatly) magnified effect” van de bedrijvigheid in

de Verénigde Staten op de invoer in dit land, althans –

voor zover hier nagegaan is – op die van industriële

eindproducten.

Rotterdam.

F. J. CLAVAUX.

De economische functie van autobanden

Prestaties en offers.

De wereldomzetten van autobanden belopen, gerekend

naar de detailhandelsprijzen, naar onze schatting ca

f 22,5 mrd per jaar. Zij zijn dus van de zelfde orde van

grootte als het. nationaal inkomen van Nederland..

Deze omzetten betreffen dus één, visueel nogal on-

opvallend, onderdeel der automobielen. Maar wat

aanschaffingsprjs en exploitatiekosten betreft zijn ban-

den voor de automobilist niet zo onopvallend. Volledige

equipering van een auto met banden vergt-5-10 pCt van

de totale aanschaffingskosten, al naar gelang de prijs-

klasse, waartoe het betrokken autotype behoort. Van de
variabele kosten per eenheid afgelegde weg variëren de

bandenkosten van ca 6 pCt voor lichte typen personen-

wagens tot ca 20 pCt voor zware trucks. Bij de laatste

categorie kunnen, wanneer dieselolie wordt gebruikt
(die in de meeste landen dank zij de lagere belasting

goedkoper is dan benzine), de kosten der bandendie van

de brandstof zelfs overtreffen.

1,

Het lijkt misschien een dwaze’vi

in rit is nu

eigenlijk de economische functie der luçhtbanden? Men

kan
niet
volstaan met de stelling, dat zij complementair

goed zijn van het voertuig, in casu de auto, omdat deze

ook zènder banden zijn diensten voor wegvervoer van

personen en goederen zou kunnen verrichten.

De slijtage van de auto zou echter worden vergroot,

terwijl het snelheidsbereik en dus de vervoersprestatie per

tijdseenheid sterk gelimiteerd zou blijven. Dit zijn beide

factoren, waarvan men in principe de kosten in geld zou

kunnen uitdrukken, waarmee dan een getal zou zijn aan-

gegeven voôr de bruto-bandenprestatie.

Maar vervolgens zou men nog een aantal andere pres-
taties der banden in het geding moeten brengen: de snel-

heidsfaciliteiten, de grotere mobiliteit, welke zij aan het

voertuig verlenen, het rjgenot, bereikbare remeffect enz.

En hoe deze te waarderen? De beste rekenmeester loopt

hier vast.

• Beschouwing der economische functie moet in de

practijk beperkt blijveii tot een afgeleide van het meetbare

22Juni1955

ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN

573

nut – al de vervoersprestaties – en tot de zichtbare kos-

ten, die daar tegenover staan, ni. de aanschaffingskosten.

Van verbruikersstandpunt zijn de bandenkosten per

eenheid afgelegde weg uiteraard het belahgrjkst, omdat

zij een integraal bestanddeel in de totale exploitatie-

rekening van de auto representeren. Deze bandenkosten

zijn het quotiënt van de vervoersprestaties en de offers

voor een bepaald stel banden; anders uitgedrukt: het

quotiënt van levensduur en aanschaffingsprjs.

• Ten behoeve van een internationaal forum van banden-

industriëlen en -deskundigen hebben wij onlangs een

onderzoek ingesteld naar het historisch verloop van deze

grootheden
i).
En de moeite werd dubbel en dwars

beloond. Want zowel ten aanzien van de veranderingen

in levensduur als in prijzen konden conclusies getrokken

worden, die een bijzonder licht werpen op het verband

tussen technische evolutie en economische resultaten.

De levensduur.

De taxatie der gemiddelde levensduur van autobanden

moge in theorie eenvoudig schijnen, in de practijk is zij

een der moeilijkste problemen, waarvoor men statistici

kan stellen.

Natuurlijk is een bandenindustrie in staat een bepaald

bandentype te beproeven en met redelijke mate $an

betrouwbaarheid te bepalen hoeveel kilometers per loop-

vlak verreden kunnen worden, bij gegeven condities van

rjgewoonte, milieu van wegen, verkeersintensiteit en

klimaat.

Metingen moeten dusdanig worden verricht, dat de

,,gemiddelde” omstandigheden tijdens de proeven zoveel

mogelijk overeenstemmen met – de ,,gemiddelde” om-

standigheden, waarin aan derden verkochte banden zullen

verkeren. Moeilijker wordt dit als de werkelijke om-

standigheden afwijken van die in het proefgebied. Wegens

de hoge kosten is het ondenkbaar, dat elke banden-

industrie zulke metingen zou kunnen herhalen in al de

voor haar van belang zijnde afzetgebieden met de daar

heersende specifieke milieufactoren; de enige oplossing is

dan het hoogst onbetrouwbare7 enquêteren..

De complicaties nemen toe naarmate men met een
groter aantal bandenmerken en bandentypen te doen

heeft. En in een historische reeks komt nog een aantal

variabelen aan de orde: nI. de ontwikkeling der auto-

mobielconstructies (gewicht, pk, optiek- en remvermogen,

veringssysteem) en de veranderingen in wegcondities en’
verkeerssituaties. Bovendien: wijzigingen in het gebruik

der auto’s door jongere generaties en nieuwe verbruikers-

groepen. Met enige fantasie kan men deze schetsmatige

opsomming met nog wel enige variabelen aanvullen.

Het is duidelijk; dat men het begrip levensduur, ge-

interpreteerd als statistisèh gemiddeld resultaat van alle

in roulatie zijnde autobanden, slechts op grove wijze kan

benaderen.

Volgens een opgave van de U.S. Chamber of Commerce
zou bijv. de gemiddelde levensduur van een personenauto-

band in 1908 ca 2.000 miles (dus ca 3.200 km) hebben

bedragen tegenover 30.000 miles (48.000 km) in 1954.

Als deze gegevens represettatief mogen worden geacht,

zou ‘hieruit dus volgen, dat de tegenwoordige banden-

productie het 15-voudige had moeten bedragen, indien

de actuele vervoersprestaties

moesten worden bereikt

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

gewassen zijn tegen de eisen en gewoonten van het tegen-

woordig wegverkeer. Pas na de eerste wereldoorlog

ontstond een massaal motorisch snelverkeer van een

soort, dat met het tegenwoordige vergelijkbaar is.

Gelukkig beschikken wij, dank zij uitvoerige onder-

zoekingen die de Automobile Manufacturers Association

sinds vele jaren in de Verenigde Staten verricht, over

zeer bruikbaar grondmateriaal. Deze organisatie onder-

zoekt ni. niet de glibberige materie van de levensduur, maar

de totale jaarlijkse vervoersprestaties
van alle in de Ver-

enigde Staten zijnde automobielen. Zij heeft hiertoe zer

veel. waarneiiingsmateriaal ter beschikking, o.a. regel-

matige opgaven van belangrijke fleetowners, terwijl zij

voor het nemen van tal van steekproeven (o.a. verkeers-

tellingen) en met behulp van de exacte cijfers betreffende

het brandstofverbruik de jaarlijks afgelegde weg van de

karakteristieke weggebruikers (personenauto’s, trucks en

bussen) berekent
2).
Men zie hiertoe figuur 1.

Ver voersprestaties van de Amerikaanse weggebruikers,

uitgedrukt in milliarden verreden mijlen (1920-1953)

Figuur 1.

MILLIARDEN MIJLEN

met de banden uit het jaar 19O. Maar deze voorstelling

Met .deze gegevens en met de bekende omvang der

is’ karikaturaal, want die antieke banden zouden niet op- binnenlandse bandenconsumptie haddën wij de sleutel

‘) Voor uitvoerige behandeling zie: ,,Die wirtschaftliche Bedeutung des Reifens
in de hand omde gemiddelde levensduur in de Verenigde
im weltverkchr”, voordracht in het colloquium ,,Der Reifen” 12 en 13 Mei 1955.

te Delft (Mededeling no 294 der Rubber-Stichting, Delft).

‘) Bronnen: ;,Autoniobile Facts and Figures” 1954 en priv6-correspondentie.

x 1000 km

I
I

574

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Juni 1955

Staten van de daar roulerende banden met aanmerkelijke

mate van waarschijnlijkheid te bepalen. Uiteraard moesten

ook hierop nog verschillende correctieve bewerkingen

worden toegepast. De resultaten geven figuur 2.

Effectieve levensduur van de in de Verenigde

Staten roulerende autobanden (1920-1953)

Figuur 2.

Jaar

Daarin is een onderscheid gemaakt naar loopviakken

en karkassen. Het verschil tussen beide elementen wordt
groter, naarmate loopvlakvernieuwing intensiever wordt
toegepast en eenmaal versleten banden dus weer als ver

nieuwde exemplaren .in functie blijven. Het is van belang

dit onderscheid in acht te nemen, omdat de loopvlak-

vernieuwingsindustrie in de Verenigde Statei, evenals die

van West-Europa, een steeds groter aandeel in de voor-

ziening der bandenvraag heeft.

Met inachtneming der onnauwkeurigheden, die in de

verkregen uitkomsten moeten worden geaccepteerd, kan

een aantal opmerkelijke verschijnselen worden ge-

constateerd:

De effectieve levensduur per loopviak is in de

Verenigde Staten gestegen in de peripde 1920-1953 van

rond 20.000 tot rond 40.000 km; derhalve tot rond

200 pCt.

Dank zij het aandeel van de loopvlakvernieuwings-

industrie is de effectieve levensduur per karkas in dezelfde

periode gestegen van 20.000 tot 50.000 km; dus tot rond

250 pCt.

De levensduur per loopvlak is in de jaren der tweede

wereldoorlog, blijkens het gemiddelde niveau dier jaren,

10 tot 20 pCt lager geweest dan in de voorafgaande resp.

volgende periode. Deze tijdelijke daling zal ongetwijfeld

moeten worden toegeschreven aan de intensieve toepassing

van de eerste typen synthetische rubber (,,GR-S” =

Government Rubber-Styrene).

De levensduur per karkas is in de oorlogsjaren

echter gunstig geweest. Dit feit is een rechtstreeks gevolg

van de sterk opgevoerde activiteit der loopvlakvernieu-

wingsindustrie, waardoor het percentage der banden, dat

één of meer keren met vernieuwd loopviak in roulatie werd

gebracht, over 6 jaren gerekend gemiddeld 44 beliep tegen

8 in de 6 voorafgaande jaren.

De levensduur per karkas nam na de oorlog nog

meer toe. Dit was te danken aan de inmiddels ingeburgerde

loopvlakvernieuwingsindustrie, welke zich voortaan kon

baseren op goed geselecteerde karkassen. Het aandeel der

jaarlijks vernieuwde banden ten opzichte van nieuwe

banden bedroeg in de eerste 6 na-oorlogsjaren 23 pCt.

De gemiddelde levensduur van loopvlakken is tot

dusver niet duidelijk boven het v66r de oorlog bereikte

niveau uit gekomen. Dit verschijnsel is zeer opmerkelijk,

indien men bedenkt, dat sedert 1949 in snel tempo tot

verwerking van ,,cold rubber” in loopvlakken werd over-

gegaan. Van verschillende zijden is er destijds op ge-

wezen, dat cold. rubber” de levensduur van loopvlakken

aanzienlijk zou verbeteren; er werd zelfs gesproken over

een slijtvastheid, welke 50 pCt boven die van ,,hot”

GR-S en 30 pCt boven die van natuurrubber zou liggen.

De sprongsgewijze verhoging van de levensduur die nâ

1949 werd verwacht, is echter uitgebleven. Zelfs de

verdere verbeteringen in de bandenconstructie, die in-

middels werden gerealiseerd, kwamen niet tot uitdrukking

in een duidelijke stijging van de levensduur. (Dit verschijn-

sel zal men wellicht kunnen verklaren uit de ongunstige

invloed, die lage en middelmatige temperaturen uit-

oefenen op de slijtweerstand van ,,cold rubber”. Men

bedenke, dat juist het drukste autoverkeer plaatsvindt in

staten met een gematigd tot koel klimaat).

Het prijsniveau.

Hoe is het nu gesteld geweest met de ontwikkeling der

prijzen: zijn deze méér of minder gestegen dan evenredig
is met de vermeerderde prestaties?

Een historisch overzicht van prijzen heeft als princi-

piële moeilijkheid, dat men impliciet gebruik maakt van

een der onbetrouwbaarste waardemeters, die de volks-

huishouding thans kent, nI. het geld.

Om aan dit euvel te ontkomen hebben wij voor de

vergelijking van bandenprjzen gebruik gemaakt van drie
andere waarderingsmethoden, die ieder afzonderlijk 66k
hun gebreken en beperkingen hebben, maar gezamenlijk

beter aan het doel beantwoorden.

Arbeidskosten.
De prijs van een personenautoband,

gedeeld door het uurloon van een ongeschoolde

arbeider geeft aan het aantal uren, dat men voor deze
band in een bepaald jaar aan arbeid had kunnen laten

verrichten. In dit, geval is dus de munteenheid als

waardemeter vervangen door een eenheid van arbeid.

De indices der groothandelsprjzen.
In feite komt prijs-

correctie op deze basis neer op vergelijking van ver-

anderingen in bandenprjzen t.o.v. veranderingen in

prijzen van alle goederen.

De indices der kosten van levensonderhoud.
Ofschöon

de kosten van levensonderhoud slechts gedeeltelijk
in verband staan met de goederenprjzen, geeft deze

correctie een aanwijzing omtrent de veranderingen

in de relatieve betekenis der aanschaffingskosten van

banden voor de particuliere koper.

De betrouwbaarheid van de vergelijking der banden-

prijzen is in niet geringe mate ondersteund door het feit,

dat het U.S. Department of Labor uit het gewogen ge-
middelde van alle in Amerika verkochte banden reeds

sinds vele jaren een groothandelsindex samenstelt.

Hoezeer dit cijfer representatief is voor de voornaamste

bandentypen, kon aan vergelijkingen met incidentele
prjsgegevens van fabrikanten worden geconstateerd.

Bovendien zijn zij ook voor Westeuropese verhoudingen

22Juni1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

575

representatief, voor zover daaraan geen afbreuk is gedaan

door bijzondere binnenlandse heffingen en invoerrechten

der verschillende staten. Men bedenke, dat autobanden

– althans de courante maten – wegens hun fungibiliteit

producten zijn van en voor de wereldmarkt.

De bandenkosten per eenheid afgelegde weg.

Met de drie gekozen waarderingsmethoden werd

blijkens figuur 3 een vrijwel eensluidend effect verkregen.

Zij laten duidelijk zien, dat de prijzen van banden sedert

1920 ten minste tot op
één derde
zijn verminderd.

Ontwikkeling der bandenpr(/zen in de

Verenigde Staten (1920-1954)
Figuur 3.

Arbeidsuren
ongeschoolde arbeiders

in arbeidsuren

Geldswaarde 1948,
gebaseerd op groot-
handelsprijzen

Geldswaade 1948,
gebaseerd op kosten
van levensonderhoud

lq2o

5

•’

40

‘4Ç


-•* Jaar

Het resultaat is dus, dat de verdubbeling van de levens-

duur der loop vlakken en de prjsreductie tot op één derde,

INGEZONDEN STUKKEN

Onderwijs en

A[ME10

centrum
voor
___]
Industrievestiging in Twente

Tel. 05490.5361

(Advertentie)’

in feite hebben geleid tot bandenkosten, dieper km vervoers-

prestatie in de Verenigde Staten thans slechts 116 bedragen

van ;vat hiervoor nog omstreeks 1920 moest worden besteed.

Men kan zich afvragen, of de toekomst verdere ver-

lagingen der bandenkosten zal brengen. Men zal geneigd

zijn te denken, dat fabrikanten en handelaren, althans wat

goederenvervoer
betreft, voor geleidelijke prijsverlagingen

geporteerd zullen zijn, omdat dan een dusdanige afzet-

vergroting kan worden bereikt, dat de totale geldomzetten

toenemen. Van deze overcompensatie mag men zich

echter geen al te rooskleurige voorstelling maken. Wel-
iswaar is de jaarlijkse tonnage van de afzet gestegen van

ongeveer 600.000 ton tot 3.000.000 ton, dus tot het

5-voudige, maar tegenover de daling der reële banden.

prijzen tot op één derde is de reële toename dier geld-

omzetten over 34 jaren per saldo niet meer dan 67 pCt,

dus nog geen 2 pCt gemiddeld per jaar!

– Zoals men uit figuur 1 kan afiezen, zijn de totale ver-
voersprestaties in de Verenigde Staten sedert 1920 met

in totaal 800 pCt toegenomen, waarvan naar raming

600 pCt met betrekking tot nieuwe (= niet-vernieuwde)

banden. De prestaties stegën dus in totaal 17 pCt gemid-

deld per jaar. Voor zover men deze verhoudingscijfers op

de gehele wereld betrekken kan, kan men concluderen,

dat deze voortdurënde stijging van vervoersprestaties

(17 pCt per jaar) als product van steeds grotere banden-

afzet en steeds langere levensduur, gezien de geringe

stijgingen in reële geldomzetten (2 pCt per jaar),
bijna
geheel
aan de consumenten ten goede zijn gekomen.

Deze sociaal-economisch uiterst gunstige ontwikkeling
zal men, naar wij menen, hoofdzakelijk moeten toeschrij-

ven aan de scherpe concurrentie, waardoor de banden-

industrie zich in grote trekken steeds kenmerkte.

voorburg.

I

Drs
J. C. GERRITSEN.

bedrijfsleven

LLS

‘O
T

MIDDELBAAR ONDERWIJS DAAGT BEDRIJFSLEVEN UIT

De heer J. Ph. Steller, Nat. Phil. Drs schrijft ons:

De verwijten, die de heer De Waal in ,,E.-S.B.” van

30 Maart ji.
1)
jegens het onderwijs naar voren brengt,

zijn niet nieuw. Allerwegen kan men van het bedrijfsleven

het volgende te horen krijgen: ,,Het onderwijs is hopeloos

ouderwets”. ,,De H.B.S.? Een geniaal idee van Thorbecke,

maar sindsdien door stilstand achteruit gegaan. Waarom?

Omdat alle leraren zelfgenoegzame mensen zijn, die in

hun eigen wereldje leven, want dat is zo gemakkelijk, dan

vertel je ieder jaar hetzelfde, behoeft niet.te prepareren

enz. Leerlingen klaarmaken voor de practijk? Ho maar,

drillen op verouderde stokpaardjes van de vorige eeuw,

meer niet”. ,,Hebt u wel eens een natuurkundelokaal

gezien? Een kapot model van een verouderde brandspuit,

een lekke kraan en op zijn best een kooldraadlamp, geen

radio, radar, televisie, T.L. buis, niets. De leraar leerde

toch in 1910 ook zijn natuurkunde zonder dit alles?”

Wil men nog meer verwijten horen, dan kan men een

1)
,,Het handelsonderwijs in verband met de behoefte van het bedrijfsleven”.

gesprek over het onderwijs aanknopen met de eerste

industrieel die men ontmoet. De verwijten kan men dan

in allerlei variaties horen. De een zegt het beleefd, de

ander ongezouten maar de strekking blijkt dezelfde, nl.:

de school staat veel te ver van practijk en maat-

schappij;

dat is de schuld van de school, die sluit zich af, die

bouwt muurtjes, die durft niet over schuttingen

kijken, die vreest de critiek zo zeer, dat zij haar niet

duldt.

Ad a.

Accoord. Er is een kloof en die is te groot en we zullen

niet gaan redetwisten over de vraag hoeveel te groot die
kloof is. Want dat er een verschil
moet
zijn is duidelijk;

ook het bedrijfsleven erkent dit, anders zouden er immers

geen bedrijfsscholen zijn, maar werden de draaibanken

van de leerlingen tussen die van de volleerde bankwerkers

geplaatst.

576

ECONOMISCH-STATISTISCHE ERICHTEN

22 Juni
1955

Het bedrijfsleven wil van de middelbare school een

bedrijfsschool
maken, die mensen aflevert
direct
klaar

voor het bedrijf en dât in zo kort mogelijke tijd. Dus

zonder ,,ballast, zoals literatuur e.d.”.

De middelbare school kân en mâg nooit toegeven aan
deze commerciële druk. Het is haar taak haar leerlingen

algemene ontwikkeling bij te brengen en hun zelfstandig

te leren denken en handelen. Natuurlijk moeten materiaal
en leerboeken steeds opnieuw worden gemoderniseerd en

gericht zijn op de practijk, maar het middelbaar onder-
wijs kan en mag niet pasklaar aansluiten op de practijk

door het bijbrengen van routine-dril in bepaalde werk-

zaamheden voor een bepaald bedrijf. De middelbare

school moet immers de leerling niet pasklaar maken voor

één hokje in de maatschappij, maar een z6 breed fun-

dament leggen, dat haar afgeleverde leerlingen elk naar

hun aard, zich in vele richtingen kunnen ontplooien. Het

bedrijfsleven weet heel goed, dat dit ook in haar eigen

voordeel is. Een bankdirecteur, die boekhouders zocht,

zei mij eens: ,,Ik heb liever iemand, die heeft leren denken
en niet heeft leren boekhouden dan andersom. Het denken

kan ik hem niet in drie maanden leren, het boekhouden

wel en…. hij heeft het
allebei
nodig!”.

Men denkt vaak, dat er op de scholen veel tijd wordt

vermorst omdat de leerlingen in vijf jaren zo weinig

concreets hebben leren
doen.
Maar men vergeet, dat het

bijbrengen van cultuurwaarden
en
het ontwikkelen van

het denkvermogen zeer veel tijd kost en veel noodzake-

lijker is.

Adb.

En nu de schuldvraag. Het bedirjfsleven zal aanvoeren,

dat dit al is gezegd, vaak en duidelijk. Maar daarmede is

niet bewezen, dat het zo is. Iets zeggen en daarmede het

tevens voor waar verklaren is een ondeugd, die aan het

onderwijs wordt toegeschreven. Daarom zal ik niet
be-

weren
dat de schuld bij het bedrijfsleven ligt, neen, ik zal

het bewijzen en ik daag het hele Nederlandse bedrijfsleven

uit, mijn bewijs door daden te ontzenuwen.

Vier jaar geleden besloten wij – Jhr
Dr
V. H. v. d.

Bergh, leraar scheikunde en stellet dezes, leraar natuur-
kunde aan de Rijks Hogere Burgerschool te Amersfoort

– te trachten ieder jaar de leerlingen van de 5e klasse

der B afdeling een week lang in de gelegenheid te stellen

grondig kennis te maken met een tak van het Nederlandse

bedrijfsleven.

Wij verwachtten hiervan het volgende:

de leerling leert een industrie en haar problemen

kennen;

de leerling ziet het op school geleerde in de practijk

gebruikt;

de vakkengrenzen worden doorbroken omdat de

leerling ziet, dat biologie, geologie, physica en chemie

in de practijk veel dichter bij elkaar liggen dan in de
lokalen op school;

de vele direct paedagogische en didactische voor-

delen laat ik kortheidshalve buiten beschouwing;

S.
de lèraar doet frisse ideeën op, levendige illustratie

voor saaie stof.

Of de verwezenlijking van onze poging ook voordeel

voor het bedrijfsleven zou hebben, mag het bedrijfsleven

zelf beoordelen.

In 1951 zochten en vonden we contact met de B.P.M.

en in nauwe samenwerking met de B.P.M. werd het

programma opgesteld en afgewerkt. Het omvatte o.a.

vertalen van enkele gedeelten uit brochures van het bedrijf

uit Frans, Duits en Engels in het Nederlands, teneinde

de leerlingen te confrontereii met het feit, dat Nederland

hun talenkennis nodig heeft, niet omdat een minister

90 jaar geleden in de wet heeft gezet dat de leerlingen

Duits, Frans en Engels moeten leren, maar omdat de

practijk het vraagt.

Voorts was er een inleiding over ontstaan en voorkomen

van de olie en des avonds een geestig en leerzaam filmpje

over dat onderwerp. De volgende morgen werd
in groepjes

van drie
gewerkt aan taken. In deze schriftelijke taken

ging het om de biologische en geologische aspecten van

de olie. De taken vormen een integrerend deel van de

werkweek, want het is geenszins onze bedoeling, dat be-

drijf en docent een aangename ,,sight-seeing” organiseren.

Integendeel, de leerling moet in die week werken, hard

werken en door zelfwerkzaamheid en het stellen en op-

lossen van problemen, de nauwe verbondenheid van

schoolse kennis en practische toepassing ervaren. Op

dezelfde wijze werden de volgende dagen door lezing,

film en taak de physische aspecten van opsporing en

winning bezien en de chemische aspecten van zuivering

en toepassingen. Ook ander demonstratiemateriaal en

kaarten en diagrammen kwamen er aan te pas. Sociaal-

economische problemen werden niet vergeten. We maak-

ten een excursie naar Pernis. Vijf dagen, van Maandag-

middag tot Zaterdagmiddag, genoten we de volledige

medewerking van de B.P.M.
Ook maakten de leerlingen in groepsverband verslagen

over de excursies, lezingen en demonstraties. De beste

verslagen werden samengevoegd tot een overzicht van de

hele werkweek. Bedrijf en leerlingen kregen hiervan elk

een exemplaar.

Wil men nog een voorbeeld hoe dicht de school en de

practijk dan bij elkaar liggen? Die oude zelfregistrerende

barometer uit de school, die vertoonde net zulke lijntjes

als er nu op dat seismogram staan! Dank zij die oude

barometer begrijpen de leerlingen het seismogram vlotter

en dank zij dat seismogram zal volgend jaar de behande-

ling van trillingen en geluid op school niet met een saai

sommetje eindigen, maar met een verhaal over olie! Als

er tijd is, over de olie van plankton tot benzinetank en

anders alleen over dat stukje olie wat bij dat gedeelte

leerstof past.

De lezer zal wel begrijpen, dat wij niet ieder jaar bij

de B.P.M. terecht kunnen en niet eens willen. Wij willen

geen eenzijdige kijk op de industrie, neen, aan alle kanten

moeten er deurtjes open. Het volgende jaar gingen wij naar

Eindhoven. Philips was onze gastheer en ,,electronen en

atomen” was de kern waaromheen alle problemen werden

gegroepeerd. Hier waren wij veel vaker in het bedrijf en

behoefden minder met modellen te doen. Dit zal variëren

naar aard en mogelijkheden van het bedrijf. Maar wat

gelijk blijft, dat is het enthousiasme, waarmede de jongelui

studeren omdat de zinnen uit hun boek tot levende

werkelijkheid zijn geworden. ,,Chemische werking van

het licht”, .,,koolzuurassimilatie onder invloed van licht”
zijn zinnen, die werlçelijkheid worden in de kassen waar

kweekproeven onder verschillende belichting worden ge-

daan. Zelfs toenemende bevolking, afnemende cultuur-

grond, noodzaak tot bestudering van middelen om meer

voeding voor meer mensen uit minder grond en gewassen

te halen, waren problemen die aan de orde kwamen.

En niet alleen de problemen, ook de oplossing daarvan

door nauwe samenwerking van bioloog, chemicus en

physicus werden levende werkelijkheid. Hèè levend bleek

uit de verslagen, die de jongelui maakten. HÔè nauw
verbonden bleek uit de vraag: ,,Moet ik dit nu aan de

22 Juni 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

577

natuurkunde- of aan de scheikundeleraar vragen?”.

En het werd geaccentueerd door het feit, dat de betrokken

docenten niet mçer wisten, wie die bepaalde vraag in de

taak had opgenomen.
Waar blijft nu mijn uitdaging, zal men zich afvragen?

Het gaat toch best zo? Neen, het gaat niet best, het gaat

helemaal iuiet meer, want na de twee genoemde bedrijven

weigerden zeven andere bedrijven alle medewerking.
En dat

waren alle grote vooraanstaande bedrijven, sommige

zelfs enig bedrijf in die branche. Hebben Wij; onderwijs-

mensen, er geen idee van wat zo’n week het bedrijf kost?

Dat hebben wij wel: ,,veel minder dan uw laatste reclame-

campagne”. Betaalde die reclamecampagne zich zelf en

levert die werkweek het bedrijfsleven niets op? Als men

het zo wil stellen, best! Maar laten wij dan de zaak scherp

stellen:

1. het bedrijfsleven verwijt het onderwijs een leven op

zichzelf te leiden, ver van de practijk van het dagelijks

leven en de industrie;

het onderwijs erkent ten dele de juistheid van dit

verwijt en zoekt contact;

3. het bedrijfsleven heeft er geen cent en geen minuut

voor over om de toestand te verbeteren.
En nu nog iets: levert die- werkweek het bedrijfsleven
niets op? Heeft het een tekort aan M.T.S.-ers, analysten,

academici? Die krjgenbij ons hun vooropleiding en die

moet het bedrijfsleven
nu
al voor het bedrijf interesseren.

Van de leerlingen die meegingen naar de B.P.M. is er

nu één in opleiding voor anlyste bij de -B.P.M.; één

studeert geologie, met het vaste voornemen olie te gaan

zoeken en twee zijn in militaire dienst de dagen aan het

tellen, die hen scheiden van hun opleiding tot boormeester.

• De week bij Philips leverde niet zulke direct aanwijsbare

resultaten op. Wel gingen er dat jaar meer leerlingen dan

anders van •onze school scheikunde, natuurkunde en

biologie studeren. En dat zijn toch de mensen, die ons

industrieplan nodig heeft?

Voor de leerlingen van de H.B.S.-A-afdeling worden

ook werkweken georganiseerd door, de collega’s die

aardrjkskunde doceren. Dan wbrden sociaal-econb-

mische, sociologische en geografische problemen in de

practijk bezien met medewerking o.a. van landbouSy-

bedrijven, boerenleenlanken e.d. Ik kan mij voorstellen

dat met goede wil van weerskanten ook im- en export-

bedrijven op deze wijze hun bijdrage kunnen leveren aan

de tot standkoming van contact tussen het onderwijs en

de handel. Men bedenke hierbij echter dat het contact

niet vluchtig en passief mag zijn en niet
alleen
mag be-

staan uit een excursie -van enkele

uren of één dag.

Voor het geval het bedrjfsleven mijn uitdaging accep-
teert en mee wil werken aan het verbeteren van het con-

tact tussen school en maatschappij zal ik nog even kort

samenvatten wat wij wèl vragen en wat niet:

vervoer, onderdak, voeding betalen de leerlingen zelf

en wij regelen het;

in overleg met het bedrijfsleven stellen wij vast,

wanneer en hoe vaak wij het bedrijf bezoeken, wie

de inleidingen houdt en waarover. Kortom, het

samenstellen van het.programma is het begin van de
samenwerking tussen onderwijs en bedrijf. De taken

worden door ons opgesteld;

wij organiseren de week alleen als succes gegaran-

deerd is. Een half geslaagde werkweek is erger dan

geen werkweek;

een goede voorbereiding is nodig en omdat het voor

het bedrijfsleven en voor ons iets is dat extra, naast

– het gewone werk, moet worden gedaan, moeten wij

vroeg beginnen, nl. uiterlijk in April om in September!

October de werkweek te kunnen houden;

Kan het bedrijfsleven ons heus niet vijf dagen lang

hebben? Wel, in de eerste plaats behoeft het ons niet

vijf dagen lang bezig te houden, de leerlingen moeten

zelf ook wat doen, niet alleen maar volgegoten wor-

den, dat zei ik reeds. Ten tweede kunnen wij twee

bedrijven combineren.

Nu is dedaad aan het bedrijfsleven. Ons adres kan het

niet vergeten. Het is symbolisch:
Rijks H.B.S., Thorbecke-

plein 1, Amersfoort.

HET HANDELSONDERWIJS IN VERBAND MET DE BEHOEFTE VAN HET BEDRIJFSLEVEN

De heer H. Essed te ‘s-Gravenhage schrijft ons

Het artikel ,,Het handelsondefwijs in verband met de

behoefte van het bedrijfsleven” van de hand van de heer

L. de Waal, gepubliceerd in ,,E,-S.B.” van 30 Maart jl.,

geeft mij aanleiding tot het volgende commentaar.
De geachte schrijver vangt zijn beschouwing aan met

de opmerking, dat ,,het bedrijfsleven sterk de indruk

heeft, dat ons onderwijsstelsel niet meer voldoet aan de

eisen, welke onze tijd mag stellen” en laat hierop volgen,

dat het ,,niet mogelijk is een alles omvattend antwoord

te geven op de vraag, welke’ bezwaren het bedrijfsleven

heeft tegen de opleiding van het handelsonderwijs”. Het

komt’ mij voor; dat de steffing, dat ons handelsonderwijs

niet meer voldoet aan de eisen, welke onze tijd stelt, in

haar algemeenheid niet juist is. Naar mijn bescheiden

mening moet uitdrukkelijk onderscheid gemaakt worden

tussen onderwijs, dat de toekomstige employé een basis-

kennis en algemene vorming bijbrengt en onderwijs, dat

hem specialekennisbijbrengt. Deze laatste eis mag aan

het handelsonderwijs niet worden gesteld en ik wil dan

ook aannemen, dat de heer De Waal dat zelf ook niet

1
verlangt.. –

Het artikel van de heer De Waal- zou mij geen aanlei-

578

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22Juni1955

ding tot enig commentaar gegeven hebben, omdat ik in

grote lijnen zijn interessante uiteenzettingen onderschrjf,

ware het niet dat in zijn inventarisatie van de vormen

waarin het handelsonderwijs wordt gegeven een leemte

zit. Hij zegt ni.: ,,Onder handelsonderwijs willen wij in

deze beschouwing dan verstaan: de 5-jarige Handels-

avondschool, de 4-jarige Handelsdagschool, de HBS-A

en het Economisch Hoger Onderwijs”. Terloops wordt
dan nog melding gemaakt van de studie voor practijk-

diploma’s, waarmede vermoedelijk alleen het lagere

practijkdiploma wordt bedoeld. Ik acht het onaanneme-

lijk, dat de heer De Waal niet zou weten van het bestaan

van twee voor het practische bedrijfsleven zeer belangrijke

richtingen van handelsonderwijs, t.w. de akte Handels-

wetenschappen MO en het Staatspractijkdiploma voor

bedrijfsadministratie (S.P.D.), brevetten waarvan de be-

zitters zoveel waardevolle kennis hebben vergaard,

dat ze kunnen worden voorbestemd voor de kadervor-

ming. Binnen het raam van het artikel van de heer De

Waal is het van de grootste importantie te wijzen’ op zijn

omissie en wel voornamelijk omdat hij de studie ter –

verkrjging van de Baccalaureaatsgraad in ernstige over-

weging geeft. Zonder afbreuk te willen doen aan deze

academische opleiding zou ik het een ernstig onderzoek

waard vinden na enkele jaren ervaring een vergelijking

te maken tussen de practische bruikbaarheid van bezitters

met deze graad en bezitters van de akte MO Handels-

‘etenschappen, resp. S.P.D.

Zij, die met de Baccalaureaatsgraad op ruim 20-jarige

leeftijd een betrekking aanvaarden moeten nog be-

ginnen met het vergaren van practische ervaring, welk

begin wel niet zal liggen in de lagen der nederigste func-

ties. Zij echter, die in het bezit zijn van de akte MO of

het S.P.D., beginnen juist wel van onder af aan en laten

hun theorëtische scholing parallel lopen met hun prac-
tische scholing. Op het moment, dat zij hun studie met

succes besluiten, kunnen zij als regel op een practische

stage van
5
tot 7 jaren bogen.

Dat het bedrijfsleven met eigen vooropleidingen tracht

de jongelui geschikt te maken voor de functies op kantoor

zou ik niet willen zien als door de nood gedwongen,,

maar als een volkomen logische consequentie van het

heterogene van de specifieke eisen van elke bedrijfstak,

vaak zelfs van elk bedrijf afzonderlijk. In dit verband
doet het dan ook wel vreemd aan, dat de schrijver bij
de eigen opleidingsinstituten van het bedrijfsleven de

Haarlemse Academie vermeldt. Deze opleiding heeft niets

gemeen met de ook in het zelfde verband genoemde cur-

sussen van het bank- en assurantiebedrjf, die juist wel’

op een speciale bedrijfstak betrekking hebben.

De heer De Waal juicht een voortdurende samenspraak
tussen het handelsonderwijs en het bedrijfsleven zeer toe.

Ik wil hierop antwoorden dat de opleiders van de twee
door mij verdedigde opleidingen, georganiseerd in het

Nederlands Genootschap van Opleiders voor Comptabele

en Economische Examens, deze samenwerking in hoge

mate op prijs stellen en daartoe gaarne het hunne zouden

willen bijdragen. Een van de vruchten van zo’n samen-
werking zou reeds kunnen zijn, dat vele misverstanden

op het gebied van het handelsonderwijs uit de weg wor-

den geruimd.

NASCHRIFF

De diverse reacties op mijn beschouwingen over ,,Het

handelsonderwijs in verband met de behoefte van het
bedrijfsleven”, geplaatst in het nummer van 30 Maart

1955,
hebben mij zeer verheugd, omdat daaruit blijkt,

dat dit onderwerp de zo benodigde belangstelling geniet

en dat men bereid is tot een gesprek over de wijze, waarop

de samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven kan

groeien. Gaarne wil ik van de door de redactie geboden
gelegenheid tot het schrijven van een naEchrift gebruik

maken om mogelijke misverstanden uit de weg te ruimen.

De heer H. Essed verwijt mij, dat ik de studie voor de

acte M.O. Handeiswetenschappen en voor het S.P.D.

niet genoemd heb bij de omschrijving van wat ik wil

verstaan onder handelsonderwijs, doch hiervoor geldt

hetzelfde als voor de practijkdiplomastudie, namelijk dat

deze te ver buiten het eigenlijke onderwijsverband plaats-

vindt om in het kader van mijn artikel te passen. Gaarne

wil ik echter de waarde van deze opleidingen voor het

bedrijfsleven onderschrijven. Het verbaast mijoverigens,
dat de heer Essed mij niet op de vingers heeft getikt over
het niet noemen van het N.O.I.B., een nog jonge telg van

het geslacht van het handelsonderwijs, dat in mijn op-

somming zeker wel thuis had behoord.

Dat ik er geen voorstander van ben de taak van het

handelsonderwijs te beperken tot het bijbrengen van
specitle kennis, behoeft de heer Essed niet slechts te

veronderstellen, doch hij kan dit duidelijk uit het bewuste
artikel lezen.

De ,,uitdaging” van de heer J. Ph. Steller klinkt mij

wat sophistisch in de oren. De stelling: ,,Ik zoek op een

bepaalde manier contact met het bedrijfsleven. Deze

manier wordt niet juichend door het bedrijfsleven be-

groet, dus conclusie: het bedrijfsleven wil geen contact
met het onderwijs” is, dunkt mij, wel enigszins in strijd

met de logica.

– Volgens het Statistisdh Zakboekje
1954
telde ons land

in 1953 146 Hogere Burger Scholen, 109 Lycea en 20

Handelsdagscholen; met andere woorden: ten minste

275 scholen zouden voor de methode van de heer Steller

in aanmerking komen. Dat niet ieder bedrijf met een

prompt ,,ja” reageert op een verzoek van een individuele

school, hoe sympathiek dit verzoek op zich zelf ook

moge zijn, is dus wel begrijpelijk.

Mij dunkt, dat juist uit het nog wat eenzijdige plan van

de Rijks-H.B.S. te Amersfoort wel de noodzaak blijkt

voor de samenspraak onderwijs en bedrijfsleven, om
dergelijke zeer nuttige vormen van samenwerking in

goede banen te leiden. Kort geleden is door de Centrale

Werkgevers Vakorganisaties in samenwerking met de

Leraren Organisaties in het leven geroepen het Contact

Centrum Onderwijs-Bedrijfsleven, dat in de eerste plaats

wil zien te bereiken, dat de leerlingen van alle Neder-

landse scholen een beter begrip krijgen voor wat in het

bedrijfsleven omgaat. Het initiatief voor dit Contact

Centrum is uitgegaan van de Werkgevers Organisaties,

een voldoende bewijs dunkt mij, dat het bedrijfsleven de

uitdaging van de heer Steller, zij het in een wat andere

vorm dan door hem bedoeld, reeds heeft aanvaard.

Ten slotte wil ik in dit naschrift nog reageren op de

beschouwing van de heer M. J. Anema onder de titel

,,Onderwijs en bedrijfsleven”, geplaats in ,,E.-S.B.” van

N

22 Juni
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

579

18 Mei 1955. Gaarne wil ik toegeven, dat er vele wegen
zijn, die naar Rome leiden en ik geloof dat ons doel, een
beter contact, tussen onderwijs en bedrijfsleven, het best

gediend wordt, indien al deze wegen inderdaad worden

bewandeld.

Het door de heer Anema voorgestelde bedrjfsbezoek

van docenten, zoals dit in Amerika schijnt plaatste vinden,

is een weg, die zeker op korte termijn bewandelbaar kan
worden gemaakt en waarbij de Kamers van Koophandel

ongetwijfeld hun bemiddeling zullen willen verlenen.

Wellicht dat door dergelijke bezoeken bij de docenten

de behoefte, om een wat 1angduiger en grondiger contact

met een bedrijf te hebben, zal groeien, waardoor dus de

verwezeiljking van mijn ideaal van een bedrijfsstage_

der docenten bij het handelsonderwijs, voorlopig vrijwillig

en op de duur wellicht verplicht, zal worden bevorderd.

De Amerikaanse methode van ,,Junjor Achievement”,

om de jongelui reeds tijdens hun schooltijd de practijk

vtn het bedrijfsleven te laten beleven, zal, vrees ik, in

ons land op vele moeilijkheden stuiten, mede omdat de

gemiddelde Nederlander in het algemeen te nuchter is om

de, voor het slagen van dit plan benodigde, medewerking te

kunnen verlenen. Overigens lijkt mij een experiment zeker

op zijn plaats.

Rotterdam.

L. DE WAAL.

INTERNATIONALE NOTITIES

Het kartelbeleid van de Hoge Autoriteit

EN GEISE.

editie

Van het speciale nummer van 5
Mei 1955, gewijd aan het herstel
en de opbloei van de Nederlandse
economie in de afgelopen tien jaren,
verschijnt dezer dagen de eerder aangekondigde Engelse uitgave.
Wij vermoeden, dat dit nummer
voor de buitenlandse relaties van
Uwonderneming een bruikbaar ge-
schenk zal vormen.

De prijs bedraagzf 2 per exemplaar;

100 stuks
of
meerf 1,75 ‘per exem-
plaar.

Bestellingen gelieye U te zenden aan de admin. van

Economisch

Statistische Berichten,

Pieter de Roochweg 120, Rotterdam

De jaarlijkse gewone zitting van de Gemeenschappelijke

Vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen

en Staal, die de 78 leden van de Assemblee begin Mei

weer in Straatsburg’bijeenbracht
1),
heeft de uiteenzetting

over het kartelbeleid van de Hoge Autoriteit opgeleverd,

die tijdens een vorige bijeenkomst in het vooruitzicht

was gesteld
2).

Het onderwerp werd behandeld door. de demissionnaire

vice-voorzitter van de Hoge Autoriteit, de heer Etzel, die

verslag deed van het beraad dat over deze kwestie nog

zeer onlangs is’ gevoerd met de GEORG, de ,,Gemein-

schaftsorganisation Ruhrkohle”. Deze verkooporganisatie

vormt een kartel dat ongeveer 50 pCt van de productie

van de gehele Gemeenschap omvat; het voortbestaan er

van is dan ook, als strijdig met de bepalingen en de be-

doeling van de gemeenschappelijke markt, niet acceptabel.

De Hoge Autoriteit zou, zoals de heer Etzel uiteenzette,

hebben kunnen volstaan met te constateren dat de

GEORG onwettig is en dient te worden opgeheven.

De uitslag van een dergelijke constatering zou, zo zei

hij, echter minder vrucht hebben opgeleverd dan de nu

gevolgde positieve methode, die daaruit heeft bestaan

dat de Hoge Autoriteit het kader heeft opgesteld waar

binnen de 55 ondernemingen van de GEORG haar ver-

koop kunnen voortzetten zonder de bepalingen van de

Gemeenschap te overtreden.

Veel overleg met de betrokkenen – producenten,

handel en consumenten – heeft men gevoerd voordat de

resultaten zichtbaar werden. Deze resultâten zijn tegelijk

ter kennis gebracht van de Straatsburgse Assemblee,

van de Bondsregering in Bonn en van de Duitse vak-

bonden, met wie men tijdens het beraad voortdurend

voeling heeft gehouden. Het ging er daarbij om, een

uitweg te vinden uit het dillemma dat zich met het voort-

1)
10 Mei-14 Mei.
‘) Zie ,,E.-S.B.” vart 16 Februari 1955.

schrjden der techniek steeds scherper doetgevoelen, en

dat daaruit bestaat dat men aan de ene kant een zo om-

vangrijk kartel als de GEORG op grond van het Verdrag

niet kan tolereren, maar . aan de andere kant rekening

heeft te houden met de kostenbesparende en sociale

factoren (werkgelegenheid) die’ kunnen optreden bij

gecombineerde exploitatie en verkoop. Het ‘voorstel dat

nu van de zijde der GEORG is gedaan en dat, naar in

Straatsburg te verstaan is gegeven, door de Hoge Autori-

teit wordt aanvaard als passend in het door haar opge-

stelde kader, verandert de toestand als volgt:

Tot dusver verkoopt de. GEORG van de 98 mln ton

kolen van het Roergebied er 80 mln, waarvan 72 mln op

de gemeenschappelijke markt worden gebracht. Met deze

72 mln ton heeft de Hoge Autoriteit in de eerste plaats
te maken. Volgens voorlopige ruwe schattingen zullen
.nu’47 mln ton van de’ze 72 mln ton, naar de heer Etzel

zei, ,,aan iedere gecentrâliseerde invloed worden ont-

trokken; deze 47 mln ton zullen door 6 ten. aanzien van

4e verkoop volledig onafhankelijke organisaties worden

verkocht”. 25 mln ton zullen door een gemeenschappelijk

bureau van de 6 organisaties kunnen worden verkocht.

Essentiële punten van deze oplossing zijn de onafhan-

kelijkheid en de omvang van de afzonderlijke verkoop-

organisaties. De socialistische fractie in de Assemblee

stelde bij monde van onze landgenoot de heer Nederhorst

bezorgde vragen over de contrôle op de 6 nieuwe onder-

‘nemingen. En ook voör onze landgenoten Kapteyn

• (PvdA), Kôrthâls (VVD) en Blaisse (KVP) bleef er na de
,bekendmaking van dè heer Etzel reden voor het inwinnen

van nadere inlichtingen. De heer Etzel heeft de parlements-

leden geen volledige genoegdoening kunnen geven, maar

ten slotte ging, ,e ,Assemblee accoord met de toezegging

580

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Juni 1955

dat weldra nadere schriftelijke inlichtingen zullen worden
AANTEKENINGEN
vertrekt. De heer Etzel erkende, in antwoord op vragen

vande heer Nederhorst, dat de theoretische mogelijkheid
De Belgische rijwiel- en motorrijwielindustrie’)
bestond van nieuwe kartelvorming door de 6 nieuwe

ondernemingen. Maar de practische uitvoerbaarheid van
Productiestructuur.

.

zo’n voornemen leek hem gering, aangezien, naar hij zei,
De Belgische rijwiel- en motorrijwielindustrie is over
de onderlinge sancties op het niet naleven van de kartel-,
een groot aantal bedrijven verspreid. In de eerste plaats
afspraken zullen ontbreken. De contrôle blijft aan de
zijn er de eigenlijke rijwielfabrieken,…d.w.z. die onder-
Hoge Autoriteit.
nemingen, welke zelf de frames der rijwielen vervaardi-
Elk van de 6 nieuwe ondernemingen zal haar prijzen,
gen, over de installaties beschikken om

stalen

staven
haar kortingen en haar hele verkoopbeleid onafhankelijk
en platen tot een zeer uiteenlopende reeks van rijwiel-
vaststellen en de opbrengst verrekenen met de aangesloten onderdelen te verwerken en daarnaast een afdeling hebben
firma’s: 8 tot 11 per onderneming. Maar gedurende een
voor het lakken en verchromen der onderdelen. De enige
overgangsperiode zullen de 6 zich paarsgewijs door de-
onderdelen, ‘die deze categorie vân bedrijven van elders
zelfde agent mogen laten vertegenwoordigen. Een andere
betrekt zijn de banden, het zadel en die onderdelen, die
getolereerde samenwerking bij de verkoop vindt haar
aan zeer speciale eisen moeten voldoen, zoals kogellagers,
oorzaak in de verscheidenheid der geproduceerde soorten
kettingen, naven met drie versnellingen enz. Het aantal
kolen. Er bestaan als gevolg daarvan verschillen in afzet-
eigenlijke rijwielfabrieken is, daar dergelijke bedrijven mgelijkheden en daardoor verschillen in werkgelegen-
zeer aanzienlijke investeringen vergen, beperkt: het be-
heid. Het was op dit punt dat men voor het in de aanvang
draagt niet meer dan vijf. Per jaar brengen zij ieder 50.000
genoemde dillemma stond. De Hoge Autoriteit tolereert
â 75.000 rijwielen ter mârkt. Naast deze rijwielfabrieken
nu de oprichting van een gemeenschappelijk verkoop-
zijn er nog ondernemingen, die zich uitsluitend bezig
bureau van de 6 ondernemingen ,,ter bevoorrading van
houden met de montage van rijwielen en voorts tal van
een bepaalde kring van grote verbruikers, nl.
zij
die per
bedrijven, die zich toeleggen op de productie van onder- jaar tenminste 50.000 ton afnemen”.
delen.
Deze transacties dienen geheel vrijwillig te geschieden,
Het aantal bedrijven, dat motorrijwielen vervaardigt,
maar zeker is wel dat via het gemeenschappelijk bureau
bedraagt in België drie.
Ook
de ondernemingen, die
de contracten zullen lopen voor de levering aan de Bonds-
onderdelen maken of zich bezighouden met monteren
spoorwegen, een pg
s
t van 10 mln ton per jaar. Bovendien

zal het gemeenschappelijk bureau zulke zaken regelen
van motorrijwielen, zijn gering in aantal. De meeste

als de bevrachting van zeeschepen; het zal ook contact
assemblagebedrijven vertegenwoordigen buitenlandse on-

dernemingen en betrekken hun onderdelen uit het buiten-
onderhouden met de spoorwegen en rederijen van de

binnenvaart om

afwikkeling van de bevrachting
,,de
land, hetgeen de last der invoerrechten aanzienlijk lichter
zonder moeilijkheden mogelijk te maken”. In dit verband,
maakt. Hetzelfde geldt voor de scooters. Door het zeer

uiteenlopende karakter der diverse ondernemingen, die
is het goed te wijzen op een bepaling, die speciaal de heer

Kapteyn in het geweer bracht, nl. de mogelijkheid voor de
deel uitmaken van de rjwielindustrie en die o.a. een zeer

6 nieuwe ondernemingen om hun vracht te ,,poolen” van
groot aantal familie- en ambachtsbedrjven omvatten,

ontbreken betrouwbare statistieken omtrent de personeel-
de mijn tot Ruhrort; niettemin heeft elk van de 6 onder-
sterkte. Door bevoegde kringen wordt het aantal personen,
nemingen een onafhankelijk, verzendapparaat.

Naast dit gemeenschappelijk bureau, dat tot een totaal
werkzaam in de Belgische rijwielnijverheid, geschat op

van
25
mln ton levert aan de grote afnemers, zullen de
20.000.

55
firma’s. van de GEORG hun gemeenschappelijk
Ontwikkeling der productiè.
exportapparaat behouden voor de uitvoer, tot een totaal

van 8 mln ton, naar landen buiten de Gemeenschap.
Om
dezelfde reden als zojuist genoemd ontbreken

De 55 firma’s zullen bovendien blijven samenwerken op
productiestatistieken

van

de

rjwielnijverheid.

Neemt
het gebied van technisch speurwerk, publiciteit en markt-
men echter in aanmerking dat zowel de binnenlandse

onderzoek.
vraag en de invoer constant blijven en dat de vervangings-

Is de grens tussen de zelfstandige en de gemeenschap-
coëfflciënt 10 pCt bedraagt, dan kan de jaarproductie,
pelijke verkoop goed getrokken? De heer Korthals
rekening houdend met het feit, dat in België ongeveer

wenste de opmerking te onderstrepen, die de heer Etzel
3 miffioen rijwielen aan het verkeer deelnemen en dat de
zelf had gemaakt, nl. dat als men zich blijkt te hebben
uitvoer 75.000 â 150.000 eenheden bedraagt, worden

vergist, men die vergissing dan door het verschuiven van geraamd op 375.000 â 450.000 rijwielen.
de grens zal herstellen. Indien de uitvoering van de ont
In de jaren direct na de oorlog nam de productie, vooral
worpen plannen voortgang vindt, zal de volgende stap omdat aan de inhaalvraag moest worden voldaan, aan-
zijn het in het leven roepen van een consultatief orgaan
zienlijk toe: in 1946 werd reeds 80 pCt van het vooroor-
van producenten, werknemers, handel en consumenten, logs productieniveau bereikt. De productie werd slechts
-waarmee de Hoge Autoriteit overleg blijft plegen over
geremd door het tekort aan kettipgen en kogellagers,’
de gang van zaken. De heer Nederhorst wees er op dat
waarvoor de industrie volkomen van het buitenland
met name de producenten in het Roergebied ,,van nature
afhankelijk was. In 1949 werden, doordat de Belgische
voor prijsafspraken zijn en tegen Vrije concurrentie”.
behoefte aan rijwielen was verzadigd, afzetmoeilijkheden
Hij gaf aan zijn ongerustheid uiting door te zeggen dat
ondervonden. Een opleving, die verband hield met een
men wellicht ,,in plaats van één grote Georg 6 kleine
algeméen conjunctureel herstel en een stijging der inko- Georgjes zou krijgen”. De toekomst zal moeten leren of
mens, vond plaats in 1951. De grootste vooruitgang werd
hij gelijk heeft. -Vooreerst wacht de Assemblee de toe- dat jaar geboekt op buitenlandse markten, met name op
gezegde nadere schriftelijke uiteenzetting van de Hoge
die van Belgisch Congo. De jaren 1952 en
1953,
alsmede
Autoriteit af.

Hilversum.

R. P. SIMONS COHEN.
1)
Ontleend aan een gelijknamig artikel in: ,,Weekbericliten van de Krediet-
bank”, 22 Mei 1955.

22 Juni 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

581

de eerste maanden van 1954 gaven weer een inzinking

te zien, waarop sedert het tweede halfjaar een licht herstel

volgde, dat tot op heden voortduurt.

Wat de binnenlandse afzet betreft, zij vermeld, dat

wordt verwacht, dat nieuwe fietsen uitsluitend aan de

vervangingsbehoefte zullen gaan voldoen. Dit laatste in

verband met een algemeen verwachte stabilisatie, of zelfs

een geleidelijke vermindering, van het rijwielpark. De

oorzaken van deze tendentie zijn verschillend van aard.

In de eerste plaats moeten zij worden gezocht in het feit,

dat aan de fiets bij gelijkblijvende prijs slechts weinig

verbeteringen kunnen worden aangebracht. Het vernuft

der fabrikanten is met wijzigingen in model en kleur,

alsmede met het toevoegen van allerlei accessoires reeds

zwaar op proef gesteld. Een andere oorzaak is gelegen

bij de uitbreiding van het vervoer per autobus, vooral

dat van arbeiders naar en van hun werk. Ten slotte heeft

de fiets een geduchte mededinger gekregen in de brom-

fiets, die in België snel – in 1952 waren er 34.000, eind

1954 110.000 – veld wint. Het is waarschijnlijk, dat door

de ontwikkeling van het bromfietsenpark de verkoop

van rijwielen aanzienlijk werd geremd.

In België werd enkele jaren geleden met de productie
van gemotoriseerde rijwielen, die voor vele fabrikanten

een uitweg vormde om hun verminderde fletsenafzet te

compenseren, begonnen. Naast de voornaamste con-

structeurs, die zelf de motor en de fiets vervaardigen, is

een nieuwe nijverheid ontstaan, die zich uitsluitend op

het maken van rijwielmotoren toelegt. De productie van

motorrijwielen (wel te onderscheiden van bromfietsen)

wordt geraamd op 6.000 eenheden per jaar, een aantal,

dat in vergelijking met de invoer van complete motor-

rijwielen ad 7.625 in 1954 en met die van losse motoren
ten belope van ca 8.800 betrekkelijk gering is. Het over-

wicht van de buitenlandse concurrentie op de Belgische

markt komt in deze cijfers wel duidelijk aan het licht.

Het merendeel der scooters wordt ingevoerd; een deel

wordt onder licentie geassembleerd, terwijl slechts één

onderneming, een automobielbedrijf, binnenkort de

eigenlijke fabricage op industriële schaal ter hand zal

nemen. De productie van rijwiel- en motorrijwielonder-

delen ten slotte, lijdt in België onder gebrelç aan belang-

stelling. Bijna alle onderdelen zouden aldaar kunnen

worden gemaakt en slechts voor die onderdelen, waarvan

productie in het binnenland technische of economische

bezwaren oplevert, zou België op buitenlandse leveran-
ciers aangewezen moeten blijven. Vele monteurs geven

er echter de voorkeur aan de onderdelen in het buitenland

te kopen, waar zij tegen lagere prijzen terecht kunnen.

De activiteit in deze sector neemt van jaar tot jaar af.

In- en uitvoer.

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de
Belgische in- en uitvoer van rijwielen en motorrijwielen

gedurende de laatste jaren. De daarin vermelde cijfers

sprelen voor zichzelf. Uit de tabel blijkt niet, welke landen

in dezen België’s voornaamste leveranciers zijn. Welnu,

voor de rijwielen is dat het Verenigd Koninkrijk, dat

vrijwel de gehele – zij het geringe – Belgische fietsen-

import voor zijn rekening neemt. De belangrijkste

leveranciers van motorrjwielen zijn Duitsland, het Ver-

enigd Koninkrijk en Nederland, die een invoeraandeel

hebben van resp. 40, 20 en 15 pCt, en de Belgische con-

structeurs, die slechts over een beperkte binnenlandse

markt beschikken, scherpe concurrentie aandoen. Duits-

land en Nederland zijn met een invoeraandeel van resp.
50 en 45 pCt België’s belangrijkste bromfietsenleveran-

ciers en Italië gaat met het leeûwendeel van de scooter-

invoer strijken, hoewel ook Duitsland in dezen een be-

langrijke plaats begint in te nemen. Een grote invoerpost

vormen de motor- en rjwielonderdelen. Hoewel deze

invoer, zoals gezegd, de Belgische constructeurs zware

concurrentie aandoet, dient niet te worden vergeten, dat
deze onderdelen in België worden geassembleerd en uit

dien hoofde voordelen voor de Belgische economie mee-

brengen. In zekere zin kan het dus zijn voordeel hebben
de invoer van onderdelen niet te veel te remmen.

In- en uitvoer van rijwielen en motorrjwielen

(aantallen; waarde in duizenden francs)

invoer
Uitvoer

1952

1

1953

1

1954 1952

1

1953

1

1954

Motorrijwielen
9.494
7.625
1,141
1.304
1.208
83.663
120.128 105.179
22.656 21.877
.20.178
Bromfietsen

aantal
………….5.960
waarde

………..

14.078
21.686
320
1.245
804
aantal ………….8.790
43.450
66.341
98.077
1.802 6.063
4.319
Scooters
9.106
8.183
3
49
30
65.676
98.557
87.909
30
711
495

waarde

………..

R8wielen
1.942
3.582
117.966 53.873 84.101

aantal ………….5.542
waarde

………..

3.467
5.272
167.627
72.128
109.266
“aantal ………….2.933

Onderdelen
(waarde)
waarde

………..5.079

motorrijwielen
98.632
91.805
78.383
9.118
6.900
11.860
rijwielen
………..
99.848
100.775
98.259
117.418
102.667
126.892

Een tekortkoming van de Belgische uitvoer van rijwie-

len en motorrijwielen is, dat hij in zo sterke mate op de

Belgische Congo is gericht: in 1954 bijv. ging 80 pCt van

de uitgevoerde rijwielen daarheen. Deze eenzijdigheid

geeft de uitvoer uiteraard een kwetsbaar karakter, temeer

daar de Congolese markt druk door buitenlandse con-
currenten wordt bewerkt – Engel’se firma’s beschikten

direct na de oorlog nagenoeg over een monopolie! –

en de Belgische exporteurs aldaar geen enkel voordeel

boven buitenlanders genieten. Van de in 1954 in de

Congo ingevoerde rijwielen was 48 pCt afkomstig uit

België, 35 pCt uit het Verenigd Koninkrijk en 13 pCt

uit Duitsland. Dat de volharding van enkele Belgische

exporteurs niettemin resultaten heeft opgeleverd moge

blijken uit het feit, dat België’s aandeel in 1953 nog maar

38 pCt bedroeg.

De perspectieven om de eenzijdige oriëntering van de

Belgische rjwielexport te verhelpen zijn niet rooskleurig:

de Belgische ondernemingen worden nl. benadeeld door

de steun die sommige landen, o.a. door terugbetaling van

sociale en fiscale lasten, aan hun exporteurs verlenen. Be-

langrijke afzetgebieden zijn gelegen in de landen die deel
uitmaken van het Britse imperium; de invoer van Engelse

rijwielen wordt daar echter, uiteraard ten nadele der

Belgische fabrikanten, vergemakkelijkt door preferentiële

rechten. Ook op de Amerikaanse markt moet niet te

veel worden gerekend, daar Amerikaanse rijwielfabri-

kanten om een verhoging der invoerrechten en toepassing

van contingenteringsmaatregelen hebben verzocht. In

verband met de toenemende concurrentie werden de prij-

zen van fietsen en motorrijwielen – de uitvoer van de

laatste categorie is evenals die van bromfietsen en scooters

van minder belang – de laatste jaren aanmerkelijk ver

laagd: de gemiddelde uitvoerprijs per fiets daalde sedert

1951 van fr. 1.435 tot fr. 1.287.

De uitvoer van rijwielonderdelen steunt vooral op de

Belgische betrekkingen met Nederland; België levert

hulpmotoren en rijwielonderdelen, Nederland fietsen en

motorrijwielen. De Benelux-overeenkomst blijkt dus voor
de rjwielindustrie in beide landen een gunstige uitwerking

te hebben.

582

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Juni 1955

Conclusie

Een tweezijdige structuurverandering voltrekt zich in

de Belgische rijwielnijverheid. In de eerste plaats zien we

een vervanging van de fiets door het gemotoriseerde rij-

wiel. De Belgische fabrikanten hebben deze verandering
onderkend en hun productie omgeschakeld. In de tweede

plaats heeft de verzadiging van de binnenlandse markt

uitbreiding van de rjwielexport. noodzakelijk gemaakt.

De interne structuur van de Belgische nijverheid staat

het uitvoeren van het plan tot exportuitbreiding in de weg:

ca 90 pCt van de firma’s beperkt zich tot leveringen aan

de binnenlandse markt en het gebrek aan standaardisatie

maakt een efficiënte actie in het buitenland zeer moeilijk.

Standaardisatie der onderdelen stuit op verzet van som-

mige fabrikanten, die vrezen daardoor het, speciale ken-

merk van hun product te verliezen. Ook al remmen som-

mige maatregelen, in het buitenland genomen, de Belgi-

sche afzet, toegegeven moet toch worden, dat ook in België

zelf sommige hervormingen zouden moeten worden door

gevoerd.

Lonen en kosten van levensonderhoud

in West-Duitsland

Aan de statistiek der huishoudrekeningen van arbeiders-

gezinnen in West-Duitsland ligt éen inkomen ten grond-

slag dat ongeveer overeenkomt met de. inkomsten van

mannelijke arbeiders in de industrie. De lonen dezer

arbeiders bevonden zich, op basis 1938
=
100, in 1950

op een niveau van 162; de kosten van levensonderhoud

in hetzelfde jaar en op dezelfde basis op 156, hetgeen

betekent dat reeds in 1950 het reële loonin West-Duitsland

hoger was dan vôôr de oorlog. Sedertdien heeft de diver-

gentie tussen lonen en kosten van levensonderhoud zich

vergroot: in 1950 bedroeg zij 6 punten, in het begin van

1955 was zij uitgegroeid tot 44 punten. Alleen al gedurende

de laatste drie jaren is het indexcijfer der lonen met

11 pCt omhoog gegaan, terwijl in hetzelfde tijdvak de

kosten van levensonderhoud vrijwel gelijk zijn gebleven,

eerder nog zijn gedaald.

De uitgave voor voedingsmiddelen vormen de grootstè

post op het huishoudbudget. Volgens gegevens uit

,,Wochenbericht” van 3 Juni ji. beliep het aandeel dezer

uitgaven in een arbeidersgezin van vier personen in de

gemiddelde verbruikersklasse ongeveer 41 pCt der totale

gezinsuitgaven, tegen 45 pCt in 1950, toen het inkomen
in Duitsland over het algemeen lager was. Het is de post

voedingsmiddelen, die in het totale indexcijfer der kosten

van levensonderhoud een grote rol speelt. Het is ook de

goederengroep, die

na die van dranken en tabak

ten opzichte van v66r de oorlog het meest in prijs is ge-

stegen. Van de vele producten, wier prijzen in het index-

cijfer van voedingsmiddelen zijn verwerkt, zijn graan- en

melkproducten, alsmede peulvruchten, de laatste drie
jaren een
weinig
duurder geworden, terwijl de prijzen

der overige producten vrijwel gelijk bleven, dan wel iets

daalden. Van 1954 af echter is voor bijna alle goederen-

categorieën een prijsstijging te constateren. Deze stijging

is echter in geen enkel geval zo groot als die van het

loonindexcijfer.

Ten opzichte van vôôr de oorlog zijn de prijzen van
vlees en vleeswaren het meest gestegen. Het zijn deze

prijzen die

aangezien vlees en vleeswaren belangrijke

voedingsmiddelen zijn voor hen, die zware lichamelijke

arbeid verrichten

juist in arbeidersgezinnen
grote

invloed op de uitgaven voor voedingsmiddelen uitoefenen.

Lonen
en
prijzen
in West-Duitsland

(1938 =
100)

1

1952
1

1953
1

1954

1

1955

>
‘T,

>
‘T
,
>

Bruto uurinkomens van
industrie-arb.

(excl.
192
195
196 199
201
204
205
206
205
207 209
213
214
Kosten van levensonder-
houd
174
171
170
171
170 169
168
167
168
168 169
171
170
170
Voedingsmiddelen
187 182
183
185
181
180 180 182 182 182
183
188
186186
Consumentenprijzen
Plantaard.

voeding:-
186
186
183
180
183
189
183
178
182 186 183 186
191
192
graanproducten
184
184 184
183
183
191 191
191
190
191
191 191
194
196

mUnbouw)

……….

middelen …………

peulvruchten (erw-

Totaal

…………

192
203 205 208 212 212 214
211
209
208
206
218
226
227
aard.,

groenten,
202 208
190
173
192
210
168
158 188
220
183
173
190
198
Voedingsmiddelen
van

ten)

…………

dierijike

herkomst
188
80
185
190
181
175
180 186
183
178 184 190 183
181

fruit

………

vlees en vleesj,rod.
228 222
224
222
216 210
216
melkenmelkprod
178 173
178
184
181
173 175 176 176
2241224122212261228

175 175
183

1224~222

184
181
eieren

………..
195 175
211
240
195
175
200
225
180
156
205 225
167
158

Het prjsindexcijfer dezer artikelen ligt de laatste jaren

niet onaanzienlijk boven het indexcijfer der lonen. Men

moet echter niet uit het oog verliezen, zegt ,,Wochen-
bericht”, dat er, van een oogpunt van voedingswaarde

bezien, mogelijkheden zijn om van deze dure naar minder
dure

maar niet minder voedingswaarde bevattende

voedingsmiddelen over te gaan. In tijden waarin eieren

overvloedig zijn zouden aldus eiergerechten het vlees

voor een
groot deel kunnen vervangen; dure boter kan,

bij een gelijktijdig verhoogd melkverbruik, plaats maken

voor margarine, die nu zelfs goedkoper is dan v66r de

oorlog.

Hoewel, besluit ,,Wochenbericht”, enige voedings-

middelen sterker in prijs zijn gestegen dan de stijging der

lonen bedraagt, kan niettemin worden vastgesteld, dat

de koopkracht der lonen—zelfs wat de voedingsmiddelen-

sector van het levensonderhoud betreft

tegenwoordig

groter is dan enkele jaren terug. De gedurende de laatste

tijd veelvuldig voorkomende looneisen berusten op de

wens der werknemers ,,an der gestiegenen Fortschrittsrate

weiterhin angemessen beteiligt zu werden”.

GELD— EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De geidmarkt was gedurende de verslagweek zeer ruim.

In tegenstelling tot de vorige maand hadden de banken

in het algemeen gedurende de laatste weken een voldoende

hoog tegoed bij de Centrale Bank om voor de 21 Juni

eindigende maandperiode het gemiddeld vereiste kas-

percentage te halen, zodat uit dezen hoofde thans geen

verkoopdruk .van papier bestond.

De disconto’s voor schatkistpapier met een resterende

looptijd, van één, resp. twee maanden vertoonden een

verdere daling tot
5/8,
resp.pCt. Voor cailgeld overtrof

het aanbod de vraag; de notering bleef op het minimum

van I pCt gehandhaafd. Een ander symptoom van de

jongste verruiming vormde het feit, dat in de week 6-13

Juni voor het eerst sinds April weer schatkistpapier bij de

Agent werd gekocht, ni. voor een bedrag van f 33 mln

biljetten. Vermoedelijk werd hierbij door de geidgevers

de voor ruime geldmarkten gebruikelijke techniek toe-

gepast, op de markt papier met enkele jaren looptijd te

verkopen, en daartegenover bij de Agent 5-jaarsbiljetten

te kopen. Op deze wijze kan het rendement van de

portefeuille worden verbeterd.

/

22 Juni1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

583

t

De kapitaalmarkt.

013 de Amsterdamse aandeleiimarkt vö’nd de afgelopen

week wel enige koersstijging plaats, maar de indruk

bestönd, dat deze slechts Vrij moeizaam tot stand kwam.

De oorzaak van deze terughoudendheid lag niet aan de

overzijde van de Oceaan. Het koersgerniddelde Dow

Jones industrials noteerde per einde der afgelopen vier

weken. achtereenvolgens 425,7, .428,5, 437,7 en 442,5;

tussen 27 Mei en 16 Juni bedroeg de stijging derhalve ca

4 pCt. Het, algemeen koersgemiddelde te Amsterdam

bedroeg per dezelfde data resp. 196,2, 195,3, 196,2 en

197,3, de stijging tussen genoemde data slechts ruim

+ pCt. Marktwaarnemers schrijven di achterblijven van

de Amsterdamse koersen vooral toe aan een wat minder
uitbundige kooplust van Amerika op het Damrak. .Naar

men meent is de Amerikaanse belangstelling momenteel

enigszins naar Londen verschoven.

De mate, waarin geduiende de verslagweek op de

openstaande obligatie-emissies – zowel binnenlandse,

zoals die van Blydenstein, als buitenlandse, nI. Naph-

tachimie en Noorwegen – werd ingeschreven, werd

aangeduid met woorden als ,,enorm”, ,,overweldigend”

en ,,buiten verhouding groot”. De toewijzing was dan

ook ,,uiterst gering”. Uiteraard was deze belangstelling

grotendeels het gevolg van majoreren; echter

zijn ook

de werkelijk beschikbare onbelegde middelen in deze

sfeer naar alle waarschijnlijkheid zeer aanzienlijk. Een

aanwijzing in deze laatste richting
,
vormt bijv. ‘de geringe

oi’ïvang der fractionele koersdalingen die de ter beurze

genoteerde obligatièleningen bndergingen.

Dat juist de Nederlandse kapitaalmarkt, nu De Neder-

landsche Bank daarvoor toestemming geeft, door buiten-

landse debiteuren wordt uitverkoren voor het opnemen

van obligatiekapitaal, is i.v.m. de lage rentestand hier

ze lande niet verwonderlijk. Dat het in andere landen met

de rentestand wel iets anders ligt dan hier, blijkt bijv.

uit de emissie van
5
+ pCt pandbrieven door de Deutsche

Pfandbriefanstalt in West-Duitsland â 95 pCt, en uit de

uitgifte van 4 pCt obligaties â 95 pCt op de Belgische

kapitaalmarkt door de Gemeente Antwerpen.

Wordt de Nederlandse obligatiemarkt door buiten-
landse kapitaaivragers ingeschakeld, t.a.v. een vooral

vroeger niet onbelangrijke categorie binnenlandse crediet-

nemers is eerder van een uitschakeling van deze markt
sprake. Naar de Bank voor Nederlandsche Gemeenten

in haar jaarverslag vermeldt, is er ni. een relatieve terug-

gang van de door N&lerlandse gemeenten uitgegeven

obligatieleningen ten gunste van onderhandse leningen

te constateren;
.
provincies zijn de laatste jaren zelfs in

he, geheel niet meer op de obligatiemarkt verschenen.

Aand. indexcijfers (1953
=
100)
10 Juni 1955 17 Juni 1955

Algemeen

……………………………
196,2
19713
Internat.

concerns

………………….
251,4 252,2
Industrie

……………………… . ……..

.
151,6
153,3
Scheepvaart

…………………………
139,7 141;0
Banken

……………………………….
143,2
143:6
Indon.

aand.

………………………….
.
146,3
147,4

aandelen

,

Kon. Petroleum
586
1
/
1
,
Unilever

……………………………
420½
424%
Philips

…………………………………..
..397%
399%
A.K.U.
…………….
:…………………..
298%
298
1
/-
,

Kon. N. Hoogovens
318½
331%
Van

Gelder

Zn

………………………
282
286½
H.A.L.

…………………………………..
..
180%
180
Amsterd.

Rubber
……………… . …..
123%
126
1
/-
,

H.V.A.

……………………. .. ………..

..
146
146%

Staatsfondsen

2% pCt N.W.S . ………………………
3-3
2
h
pCt 1947
………………………
3 pCt Grootboek 1946
……………
3 pCt Dollarlening
…………………

iiverse obligaties

102%
102%
100
13
/ja
100%
103
3
/16
103%
100%

100/
J.
C. BREZET.

STATISTIEKEN

PRODIJCT1E-INDEXCIJFER5
(1949 = lOO)
Omschrijving

Jaarge-
middelde
*

1954
1955

1953
1

1954
Feb.
Mn
April
Febr.
Mrt
April

Aantal arbeidsdagen in de
betrokken maand
..
. .
234 234
22 25 23
22

25
224
Algemene indexcijfers van

de

nijverheid
Algemene

productie
index

………….
129
142 123
143
140
134
157
151
Gemiddelde

dagpro-
129 142
131
134
143
143
148
158
Indexcijîers per bedrjfs-
klasse:
Bouwmaterialen

en
aardewerk
121
129
88
116 134 100
107
131
Chemische

nijverheid
(cxci.

aardoliepro-
130
.

143
126
148
140
140 163 153
ducten)

………..
Leder-

en

rubber-

duclie

………..

III
119
110
125
115
116
133
121
108 108
95
110
106
95
116
.
106
Metaalnijverheid
142 172
143
170 172
173
203
199
142 156 148
174
143
159
191
153

nijverheid

………

Textielnijverheid

. . .
129 138
129 149 134
133
151

Mijnbouw

………

Gas,

electriciteit

en

Papierindustrie
………

140 155
15.8
164
149
161
175
152
water

………….
Voedings-

en

genot-
middelenindustrie
119
123
97
115
116
99
118

WERKLOOSHEID IN NEDERLAND’)’)

Maand

Totaal
aantal
werklo-

waarvan

nijverheid
landbouw
– —
arj
e
ers

47.400
12.100
5.200
10.000
30 Juni

1954

………..
41.500
10.700
4.400
8.500
31

Juli

1954

……….
45.100
13.800
4.800
8.700

31Mei

1954

………….

31

Aug.

1954 ……….

42.200
12.700
3.100

8.400
30 Sept.

1954 ……….
37.500

10.000 1.400
6.800
30

Oct.

1954

……….
38.100


..

.-

10.500 1.500
6.700
30 Nov.

1954 ……….
45.100
s


..
15.700
5.800
9.400
31Dec. 1954

………..
67.000
..
24.000
13.100
13.300
31 Jan. 1955
82.600 25.800
17.600
15.400
23

Febr.

1955 ……….
70.400
21.100
14.500
13.600
.
51.003
14.200
7.500
10.400
31

Maart1955………..
30 April 1955
………..
35.000
8.100
3.700
7.300
31

Mei

1955

………..
29.800
6.900
3.700
6.400
1)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de

Statistiek.


‘) Gegevens van arbeidsbureaux; afgerond op honderdtallen.
‘) Inclusief personen, die tewerkgesteld waren op Sociale Werkvoorzienings-
objecten voor hand- en hoofdarbeiders.

iN- EN- UIVOER VA?( NEDERLANb’)

‘(waarde in nhillioenen guldens)

. ..

.

Invoer
Uitvoer-
Dekkingspercetagc
Jaar
April

‘Jan-April’
April
IJan.-April’
April
Jan-April’

1938
119 122

.
82
.

.

86 69
71
1952
685
744
.

695
703
101
95
1953
683
694
688
661
100
95
1954
768 823
._

707,

.726
.
92

88
1955
954″
.9831:
5735_,.

“786


77′
80

‘) Bron:
C.B.S.
2)
Maandgemiddelden.

10 Juni 1955 17 Juni 1955

79
9
/jr,
79%
101
3
/16
101/ig
100
1
116
99
15
I16
97%
98

3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
3% pCt Bk v. Ned. Gem. 1954 11/111
3% pCt Philips 1948
………………
3% pCt Westi. Hyp. Bank
……

r

NATIONALE BANK VAN BELG1I

(Voornaamste posten in millioenen franos)

0
‘5
‘0
0
5a2
‘5
.
0
.0

Data
0 0
O_
0
,s
0.
.0
°
t
-.
zo
0
0

12Mei

1955
42.277 2.503
11.084
14.005
274
18 Mei

1955
42.333
2.436
10.606
12.966
281
26Mei

1955
42.390 2.240
10.571
14.239
513
2Juni

1955
42.503
2.123 10.520
14.973
640
9 Juni

1955
42.161
1.917 10.475
15.035
329
16 juni

1955
42.161 1.990
10.048
13.999
.

527

Rekening-courant saldi
Verbintenissen
0
to, het buiten-
Schatkist
.
land i.v.m.beta.
Data

lingsaccoorden
__________
‘O
u

1
I.
u
•Pl
t8
t

12 Mei

1955
1

749

1
6

76
209
1.464
1.182
521
18 Mei

1955

-I
763

102.742
3

76
202
1

1.240
476
1
480
26 Mei

1955
1

670

103.096

1
1
10
2
3
.
.
9
24

7

76
198
1

1.372
457
489
2Juni

1955

1
690

lO4.512
5
.

76
219
1

1.504
436 t
482
9 Juni

I955

1
703

103.936
6

76
199
1
1.244
386
1
481
16 Juni

1955

1
732

084
2

68
235
1

1.168
209 479

DE NEDERLÂNDSCHE BANK
(Voornaamste posten in duizenden guldens)

‘5
1

0
20

.0
Data

5

neE
.a.u°.6°l
01
0..0
uu,n
.0…

0I

.
2
I

23 Mei

1955
3.059.644
1.573.598
1

1.342
207.506
57.931
31 Mei

1955
3.067.273
1.567.688
.

1.225 210.721
56.651
6 Juni

1955
3.067.764
1.574.527
1.187
222.212
33.365
13 Juni

1955
3.068.346
1.596.561
1

1.084
214.828
26.686
20 Juni

1955
3.069.900
1.576.461 1.572
214.470
1

26.534

Saldi in rekening courant
06


o.
Data
.o

‘5
•”

23 Mei

1955
3.593.834
1.982.589
699.758
611.511
52.792
20.394
31 Mei

1955
3.720.050
1.863.663
647.212
611.511
52.129 20.327
6 Juni

1955
3.626.093 .947.407 629.933
611.511
55.267
20.554
13 Juni

1955
3.570.208
12
‘.013.829
680.080
6l 1.511
55.277
20.302
20 Juni

1955
3.546.980 2.020.787 687.076
611.511
46.956
20.103

MAATKLE DING

W. FLES

Bergsingel 155 – ROTTERDAM – Telef. 42674

ENGELSE STOFFEN VOOR MANTELCOSTUUMS
EN HERENCOSTLJUMS

Op aanvraag 7ullen wij gaarne onze collectie

bij U aan huis tonen.

Bij een groot pensioenfonds in het Zuiden des lands
is gelegenheid tot plaatsing van

een academisch gevormd actuaris

Uitv. soli, met verlangd salaris uiterlijk 4 Juli
1955
te
richten onder no. E.S.B. 25-1, Bureau van dit blad,
Postbus 42, Schiedam.

Haardenfabriek en Ijzergieterij

BECHT EN DYSERINCK N.V.

te

Weesperkarspel

vraagt een

DIRECTIE -ASSISTENT
Gezocht wordt een econoom met bij
voorkeur academische vorming. De
functionaris zal belast worden met speciale
opdrachten op bedrijfsorganisatorisch en
comnerciee1 terrein. Hiervoor is het
noodzakelijk dat sollicitanten reeds be-
schikken over bedrijfseconomische er-
varing, opgedaan in een industriële
onderneming. Candidaten zullen even-
tueel worden uitgenodigd voor een
psychologisch onderzoek.

Eigenhandig
(niet met bali poin t)
geschreven
hrieven met
volledige
inlichtingen over leeftijd, opleiding
en practijk en vergezeld van twee recente pas-
fotos (van voren en opzij) v66r 28 Juni
as, aan de Nederlandsche Stichting voor Psy-
chotechnjek, Wittevrouwenkade 6. Utrecht.
onder nummer E.S.B. 80379.

-t

1

1

Directie en Commissarissen der
N.V. WOLLENSTOFFENFABRIEKEN

van

L. E. VAN DEN BERGH

te Tilburg

wensen op korte termijn aan te

stellen een

Adjunct-Directeur

Leeftijd circa 35 jaar.

Sollidllaliebr:even in hanaschrtfi mei vol-

ledige ,levensbescbrjving le zenden onoer

no. 16 aan he

TWENTS INSTITUUT VOOR

BE DR Ii FS P SYCH OL OG IE

Grundellaan 18. Hengele (0)

JqctLLe4tee4 itv
£.-Pi3.

Auteur