Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1956

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 1 1954

E

tis c’h
e

__Berichten._

Geslaagd?

Prof. Dr J; Tinbergen


.5

‘Was 1954 inflatoi:r?
•5
55

*

M. Fraenkel

Textielverhruik, inkomen

en cI.e prijs van textielgoederen

1

*
Mr L. J. Schiethart

Fiscale verlangens van de landbouw

*

Drs 0. Beaujon –

Aluminium

*

Dr H. M. Noppen

België en de Westeuropese handel met de

Çhi.nese Volksrepubliek

J

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

.5
.

39e JAARGANG

No1956

WOENSDAG 1 DECEMBER
1954

t

WERKGEVERS

WERKNEMERS

DE
ONMISBARE SCHAKEL IS DE
1

Hollandsche Societeit
van Levensverzekeringen N.V.

Ao 1807

*

COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERINGEN

KAPITAALVERZEKERINGEN

LIJFR8NTEN

DIRECTIEPENSIOENEN

COMPAGNONS VERZEKERINGEN

1

R. Mees & Zoonen

Bankiers
en.

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam -. ‘s-Gravenhage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Hoofdkantoor:

Amsterdam-C. Herenracht 475 Telefoon 49100

Kantoren door het gehele land

Tn

BERICHT

Wij vestigen er de aandacht van onze donateurs, leden

en abonné’s op, dat over de donaties, contributies en

abonnementsgelden 1954, welke nog niet werden vol-

daan, binnenkort per kwitantie zal. worden beschikt.

Nederlandsch Economisch Instituut.

H.BRONSJr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

/

TELEFOON II 19 80

EENDRACHTSWEG 11
(3 LIJNEN)

ROTTERDAM

1

/

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam -‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

946

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120. Rotterdam- W.

Telefoon, redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040.

Bankiers: R. Mees en Zooneji, Rotterdam.

Redactie-adres voor België: Dr
J. Geluck, Z,vjjnaardse Steen-

weg 357, Gen!.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120. Rnterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per Post, voor Nederland en de

Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen
(per zeepost) f26,—,

overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen

ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per

ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan hei Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

Regelrnatige reclame

verhoo,t Uw goodwill

1 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

947

Geslaagd?

Reeds enige jaren leggen de O.E.E.S.-landen ieder jaar
in Parijs een examen
af,
dat door twee O.E.E.S.-partners

en het Secretariaat wordt afgenomen. Tijdens dit examen

worden de actuele problemen en de toekomstige econo-

mische ontwikkeling van het betreffende land besproken,

waarbij niet zelden tot in details op bepaalde aspecten

wordt ingegaan. Hoewel na zo’n examen geen diploma

wordt uitgereikt en geen judicium wordt gegeven, kan

het resultaat toch in en tussen de regels van het boekje,

dat daarna over het land wordt gepubliceerd, worden ge-

lezen. Het rapport over de B.L.E.U. en Nederland is

zojuist verschenen
1).

De B.L.E.U. is, gezien de stabiliteit van het prijspeilen

het geringe &kort op de betalingsbalans, zowel intern als

extern in evenwicht. Hoewel de Belgische Regering in

1954 maatregelen heeft genomen om de expansie te be-
vorderen en vooral de investeringen te stimuleren, blijkt

duidelijk, dat de O.E.E.S. de expansiepolitiek van België

nog te voorzichtig vindt. De O.E.E.S. wijst er op, dat de

Belgische staatsschuld, die in 1954 sterk is gestegen, t.o.v.

het nationaal inkomen vergeleken met andere landen nog

laag is. Voorts legt zij er sterk de nadruk op, dat de

B.L.E.U. na de oorlog een zeer gunstige periode heeft

doorgemaakt door de grote vraag naar kolen en staal-

producten en dat o.a. de daling van de ruilvoet, die in de

laatste twee jaren plaatsvond, slechts de terugkeer tot een

meer normale situatie betekent.
De O.E.E.S. beveelt België dan ook aan verdere maat-

regelen te nemen ter vergroting van de investeringen, o.a.

door de werking van de kapitaalmarkt te verbeteren,

omdat vooral financieringsmoeilijkheden de investeringen

– beperken. Zij houdt de Belgen als taak voor meer differen-

tiatie te brengen in hun productie, waardoor het land

minder afhankelijk zal zijn van de buitenlandse vraag

naar enkele specifieke producten.

De vergelijking van de economische toestand bij onze

Zuiderburen met die in ons land is in zoverre instructief

‘) ,,Economic conditions in Belgium, Luxemburg and the Netherlands”,
O.E.E.C., Parijs 1954, 25 blz., f 1,40.

omdat hieruit duidelijk blijkt, dat de gunstige Europese

conjunctuur sinds 1953 vooral door een stijging der con-

sumptie is veroorzaakt, in tegenstelling tot de na-oorlogse

hoogconjunctuur, waarbij de nadruk vooral op de inves-

teringen lag. Het berucht geworden zwakke exportpakket

van Nederland is nu zeer gewild en onze ruilvoet blijft

stabiel. Het bruto-nationaal product steeg in 1953 met

7 en in
1954
waarschijnlijk met
4+
pCt. Was het in 1953

vooral de uitvoer die de productie deed stijgen, in 1954

begon het accent meer te liggen op de toeneming der

consumptie, die qua volume ca 4 pCt zal bedragen.

Door een toeieming van de invoer is het overschot op

de betalingsbalans gedaald. Het in 1953 voor het eerst

gekweekte overschot op de lopende rekening van de dollar-.

balans is in. 1954 weër verdwenen. Voor
1955
verwacht

Nederland een stijging van het nationaal product met

1+ pCt, een kleine stijging der werkloosheid en eendaling

van het overschot op de lopende rekening van de be-

talingsbalans met f 300 mln. Deze prognose zou voor de

O.E.E.S. aanleiding zijn geweest een vermanende vinger

op te heffen, indien niet tijdig de loonsverhoging van

October en de door de Regering voorgestelde belasting-

verlagingen in 1955 ‘waren bekend geworden. Toch wordt

nog even onderstreept, dat dç tijd nu ‘rijp is om het aan

deel der consumptie in het nationaal inkomen verder te

vergroten.

Het rapport stelt met genoegen vast, dat Nederland

in staat is tot convertibiliteit van de gulden over te gaan,

dat aan de discriminatie tegen invoer van dollargoederen

zowel in Nederland als in de B.L.E.U. een einde is ge-

komen en dat een gemeenschappelijke kapitaalmarkt

werd ingesteld. De vreugde over dit alles wordt alleen

getemperd door de aan de O.E.E.S. voorgelegde gemeen-

schappelijke liberalisatielijst, daar deze een – geringe –
beperking van de liberalisatie inhoudt. Het is te hopen,
dat beide examinandi ook dit punt in het komende jaar

tot tevredenheid van de Europese examinatoren zullen

oplossen.
‘s-Gravenhage.

E. D. J. KRUIJTEOSCH, econ. drs.

In memoriam M. F. J. Cool

Geslaagd?
door Drs E. D. J. Kruijtbosch ………
947 België en de Wes’teuropese handel met de Chinese

Volksrepubliek,
door Dr H. M. Noppen …….
958
949

Was 1954 infiatoir?
door Prof. Dr J. Tinbergen ..

London Letter,
door Henry Hake ………….
960

Het verband tussen het textielverbruik, het in-

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
961
komen en de prijs van textielgoederen in Neder-

land,
door M. Fraenkel…………………952
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in September

en October 1954,
door Dr L. Delm’otte ……..
962

Fiscale verlangens van de landbouw,
door MrL. J.

S t a t i s t ie k e n
Schiethart ……………………………
953

Werkloosheid in Nederland …………….964

Aluminiuni,
door Drs 0. Beaujon …………..955

In- en uitvoer van Nederland ……………964

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glas; H. W. Lambers; J. Tinb6gen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

eOMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:, F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J.
van Tichelen; R. Vandeputte;
‘A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

948

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1December 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. Dr J. TINBERGEN, Was 1954 inflatoir?

Na een korte samenvatting van het artikel ,,De mont-
taire interpretatie van onze economische ontwikkeling”

door Prof. Dr H. J. Witteveen in ,,E.-S.B.” van 3 Novem-

ber ji. stelt schrijver een aantal vragen op het terrein van

economische politiek en economische analyse. Twijfel

wordt uitgesproken t.a.v. de mogelijkheden van prijs-

aanpassingen in benedenwaartse richting; tevens rijzen

bezwaren tegen de gekozen periode van een jaar, daar

deze periode willekeufig en niet realistisch is, terwijl

bovendien de voorgaande periode dan als normaal wordt

beschouwd. Vervolgens aansluitend bij le discussie tussen

Prof. Mr J. G. Koopmans en Dr M. W. Holtrop in dit blad

stelt schrijver, dat de keuze tussen de door beiden ge-

volgde methode tot localisering van monetaire storings-

verschijnselen afhangt van de doelstellingen en de instru-

menten van economische politiek waarvan men uitgaat.

Ook de door Prof. Witteveen gekozen definitie van

monetair evenwicht berust op een keuze van de doel-

stellingen, met name t.a.v. de betalingsbalans. Schrijver

concludeert ten slotte, dat de overheidsuitgaven in 1954

inderdaad iets te hoog zijn geweest, maar in mindere

mate dan door Prof. Witteveen is gesteld; onzekerheid

in alle voorspellingen verhindert echter het tevoren

nauwkeurig vastleggen van de betreffende bedragen.

M. FRAENKEL, Het verband tussen het textiel verbruik,

het inkomen en de prijs van textielgoederen in Nederland.

Over het verband tussen inkomen, prijzen en verbruik
van textielgoederen lopen de meningen uiteen. Schrijver

stelt daarom een onderzoek in naar deze relaties aan de

hand van cijfers betreffende de besteding van het inkomen

aan textielgoederen in de perioden 1923-1939 en
1949-1953.

Daarna wordt het verloop nagegaan van de detailprjzen

van textielgoederen, en door deling van verbruik door

detailprjsindex het reële textielverbruik bepaald. Ver-

volgens correleert schrijver het reële verbruik enerzijds
met anderzijds de detailprijsindex en het reële inkomen

per hoofd. Zijn conclusies zijn dat een prijsstijging van

1 pCt gepaard gaat met een verbruiksdaling van 0,82 pCt,

terwijl een inkomensstijging van 1 pCt het verbruik met

1,11 pCt doet toenemen, dit alles in de periode 1923-1939.

Mr L. J. SCHIETHART, Fiscale verlangens van de land-

bouw.

Het agrarisch bedrijf is niet alleen sterk afhankelijk van

de natuur, doch tevens van de conjunctuur en de buiten-

landse markten, terwijl aanpassing aan een veranderde

marktsituatie veel tijd vergt. De toenemende concurrentie

noopt tot kostprijsverlaging, welke echter wordt door-

kruist door loonsverhoging en belastingen. De wisselende
inkomsten leiden t.a.v. de belastingen tot een onevenredig

hoge fiscale druk vanwege de progressiviteit van de in-

komstenbelasting. De Stichting voor de Landbouw heeft

daarom in een nota aan de Tweede Kamer het ,,middelen”

over een aantal jaren voorgesteld, dan wel de belastingvrije

vorming van reserves aanbevolen. Ook wordt bezwaar

gemaakt tegen de taxatie boven de boekwaarde bij over

dracht van vader op zoon. Schrijver meent, dat fiscaal-

technisch het vormen van belastingvrije reserves de voor-

keur verdient; deze figuur is in de fiscale wereld geen

onbekende.

Drs 0. BEA UJON, Aluminium.

Het metaal aluminium leent zich voor vele aanwendin-

gen, doch de productie er van is pas sinds 1935 sterk gaan

toenemen. Bauxiet, de grondstof voor aluminium-

productie, wordt in nog groter hoeveelheid dan ijzer in

de aardkorst aanwezig geacht. Suriname is de voor

naamste producent. De productie geschiedt zeer kapitaal-

intensief, terwijl de electrische energie een zeer belangrijke

kostenfactor is. De Verenigde Staten nemen thans 52 pCt

van de aluminiumproductie voor hun rekening. Het ver

bruik vindt voor omstreeks 60 pCt plaats in de kapitaal-

goederen producerende bedrijfstakken. Het gelijkmatige

beloop van de aluminiumprijs is o.a. te verklaren uit de

oligopolistische marktvorm, de grote belangen van de’

producenten bij de verwerkende industrie, en de expansie-

periode welke het metaal doormaakt.

Dr H. M. NOPPEN, België en de Westeuropese handel

met de Chinese Volksrepubliek.

België was in het verleden een belangrijke handels-

partner van China, maar heeft weinig deel gehad aan de

een weinig verbeterde situatie van het eerste halfjaar

1953,
in tegenstelling tot andere Westeuropese landen.

De belangrijkste oorzaak is de strenge toepassing van de
handelsrestricties in België, en het feit, dat de restrictie-

lijsten voor de handel met China aanmerkelijk groter zijn

dan vodr de handel met de rest van het Oostelijk blok.

Schrijver spreekt vervolgens over de vermoedelijke om-

vang van de handel, die Polen met China heeft in Belgische

producten. Ook worden vele Chinese producten via de

Oosteuropese landen naar West-Europa gebracht.

Schrijver concludeert, dat op korte termijn geen ver

betering van de handelsbetrekkingen te verwachten is.

– SOMMAIRE –

Prof Dr J. TINBERGEN, 1954 2z-t-elle été une année

d’inflation?

L’auteur commente l’article du Professeur Dr H. J.

Witteveen paru dans 1′ ,,E.-S.B.” du 3 novembre dernier.

M. FRAENKEL, Rapporty entre la consommalion de textiles,

le re venu et le prix des produits textiles aux Pays-Bas.

L’auteur procède â une enquête sur les rapports entre

Ja consommation ei le prix des produits textiles et le

montant des revenus, car les avis diffèrent â ce sujet.

Mr L. J. SCHIETHART, Les souhaits d’ordre fiscal de

l’agricuiture.

La position particuliêre de l’agriculture entraîne des

revenus fort variables. L’auteur souligne les inconvénients

d’ordre fiscal de
cet
état de choses et examine les solutions
proposées.

Drs 0. BEAUJON, Aluminium.

L’aluminium est employé en quantités toujours crois-

santes depuis 1935 environ. L’auteur traite del’extraction,

de la production, de la consommation et du mouvement

des prix de l’aluminium depuis 1917.

Dr H. M. NOPPEN, La Belgique et les ‘échanges commer-

ciaux entre l’Europe Occidentale et la République

populaire de Chine.

Les restrictions commerciales ont eu comme consé

quence que le commerce avec la Chfne, autrefois

important, ne représente plus que peu de choses pour

la Belgique â l’heure actuelle.

1 December
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

949

IN MEMORIAM

M. F. J. COOL

De redactieleden van ,,E.-S.B.” hebben met droefheid
het overlijden vernomen van hun vriend, M. F. J. Cool,

secretaris van het Nederlandsch Economisch Instituut

en redacteur van Economisch-Statistische Berichten
van 1940-1945.

In de korte geschiedenis van het Nederlandsch
Economisch Instituut heeft Cool een belangrijke invloed
gehad, zoals te. begrijpen is, wanneer men de jaartallen

ziet en weet, dat het N.E.I. naar organisatie en geest

ongeschonden uit de oorlog kwam. Hij had vele eigen-
schappen, die in het maatschappelijk leven vriendschap

en respect doen ontstaan: een zakelijke inslag bij weten-
schappelijk gerichte belangstelling, een schier eindeloze
bereidheid om werk op zich te nemen en een even grote

bereidwilligheid om zih te verdiepen in de persoonlijke

problemen van hen, met wie hij in aanraking kwam.

De medewerkers van het N.E.I. uit de oorlogsperiode

heeft hij van elk dezer eigenschappen ten volle gegeven.

,,Cool blijft waakzaam en alles blijft behouden. Het is
zo eenvoudig, dit alles nu te schrijven of te lezen. Maar
men bedenke, wat een inzicht, wat een karakter en
wat een energie hier nodig zijn geweest”. Zo werd het

geschreven, onmiddellijk na de oorlog – in ,,E.-S.B.”

van 4 October 1945 – en zo voelen wij het nog.

Velen heeft hij aan zich verplicht door de blijvende
bereidwilligheid van zijn steun en advies; zeër velen
zullen hem in genegenheid gedenken.

Was 1954 infiatoir?
Vraagstukken van economische politiek.

De heer Witteveen heeft in zijn artikel ,,De monetaire

interpretatie van onze economische ontwikkeling”
1),
zijn tweede artikel over dit onderwerp, zowel vraag-

stukken van economische politiek als vraagstukken van

pure economische interpretatie of analyse besproken.

De eerste lijken mij voor de meeste lezers van dit blad

de meest belangrijke en ik wil deze daarom het eerst

bespreken.

Zie ik het goed, dan wordt in het voornaamste gedeelte

van zijn betoog slechts gedacht aan het hanteren van één

instrument van economische politiek, namelijk de over-

heidsuitgaven; een mogelijk tweede instrument, dat hij

terloops ter sprake brengt, doch in het algemeen buiten

beschouwing laat, is dat van een herziening van de wissel-

koers. Als doelstellingen denkt de heer Witteveen zich

er twee, die naar zijn inzicht nauw samenhangen en tege-

lijkertijd bereikt kunnen worden, t.w. een hoge en stabiele

werkgelegenheid en een bepaald prjsnivetu, nog nader

te omschrijven. Deze beide doelstellingen tezamen worden

door hem ook wel met de term ,,handhaving van monetair

evenwicht” aangeduid. Het instrument van de overheids-

financiën wenst hij aldus gehanteerd te zien, dat de totale

geldstroom ter betaling van de gevraagde goederen en

diensten juist voldoende is om het product te kopen, dat

bij hoge werkgelegenheid kan worden vervaardigd tegen

de door hem gewenst geachte prijzen. Dit prijsniveau

moet aan de eis voldoen, dat het in vergelijking tot het
voorafgaande jaar de sedertdien pbats gehad hebbende

kostenverlagingen doorgeeft. Dat wil met name zeggen,

doorgeven van de lagere prijs van ingevoerde goederen

en de lagere arbeidskosten als gevolg van productiviteits-

vermeerdering. Prof. Witteveen heeft berekend dat op

deze grond een prijsdaling van 1+ pCt had kunnen op-

treden (waarbij hij rekening houdt met de huurverhoging)

en hij treft in werkelijkheid een prijsstijging van 3 pCt

aan. Hij stelt zich voor dat deze laatste had kunnen

worden vermeden en de prijsdaling van 11 pCt had kun-

nen worden verkregen, indien de autonome netto-over-

heidsuitgaven ongeveer f 1 mrd lager waren geweest dan

zij in feite zijn geweest.

1)
,,E.-5.B.” van 3
November 1954, blz. 869.
Afgezien van de moeilijkheden ten aanzien van een zo

drastische verlaging der overheidsuitgaven zelf, rijzen bij

mij t.a.v. dit gedeelte van het betoog de volgende vragen,
resp. bedenkingen:

mag men inderdaad hopen dat een verlaging van

de vraag naar goederen en diensten, teweeg gebracht op

de aangegeven wijze, voldoende zal zijn om de kosten-

verlagingen in het prijsniveau te doen doordringen?

Hierbij gaat het voornamelijk om de vraag, op welke
wijze prjsveranderingeh tot stand komen en in welke

mate zij reageren op kostenwijzigingen. Er bestaat een

vrij algemene vrees, dat kostenverlagingen niet zo prompt

zullen worden doorgegeven ten gevolge van de aan-

wezigheid van min of meer monopoloïde bindingen in

het bedrijfsleven. Voor het ogenblik is het nog moeilijk

te zeggen, wat in dit opzicht mag worden verwacht en

waarop men niet kan hopen. Onderzoekingen in deze

richting zijn in gang, maar duidelijke uitspraken kunnen

nog niet worden gedaan. Indien echter zou blijken, dat

het vermoeden juist is dat het prijsniveau minder gemak-

kelijk reageert dan Prof. Witteveen aanneemt, zou het

gevaar bestaan dat zijn advies tot verlaging van de over

heidsuitgaven niet in verlaging van de prijzen, doch in

verlaging van de werkgelegenheid zou resulteren en dus

zou leiden tot werkloosheid. Men zal voorshands niet

veel beter kunnen doen dan voorzichtig te experimenteren

en een verlaging met een milliard lijkt mij de grens van

deze voorzichtigheid te overschrijden.

Voor een gedeelte zou men de voorafgaande vraag ook

aldus kunnen stellen: is er niet in ons prijsniveau een

aantal prijzen, dat naar internationale maatstaven z6

laag ligt, dat een geleideljke aanpassing aan het inter

nationale niveau niet uit kan blijven? Ook op deze vraag

kan het antwoord nog niet met stelligheid worden ge-

geven. Ook hier is onderzoek in volle gang.

Dit laatste voert ons vanzelf tot een tweede beden-

king: is het inderdaad zo gewenst om het prijsniveau,

dat de heer Witteveen tanbeveelt, na te streven? De twijfel

die men hier zou kunnen hebben hangt samen met de

vraag, welke situatie van de betalingsbalans men de meest

gewenste acht; d.w.z. dat ‘hiermee de kwestie van een

mogelijke verdere doelstelling van de economische politiek

950

EC)NOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 December 1954

samenhangt. Onze betalingsbalans vertoont een vrij
groot overschot op lopende rekening en heeft in het

bijzonder in het jaar 1953 een zeer groot overs’chot ver

toond. Wil men deze situatie bestendigen? Zo ja, dan is

er tegen het standpunt van de heer Witteveen weinig

bezwaar in te brengen. Wenst men echter – zoals bijv.

in het Centraal Economisch Plan 1953 reeds is gesteld –

het overschot in de toekomst op een ander peil te zien,

dan zou het kunnen zijn dat men op grond daarvan ook

een ander prijspeil als het meest gewenste moet be-

schouwen. In de periode van betalingsbalanstekorten

hebben wij, terecht, deze zijde van het probleem zelfs als

de belangrijkste gezien. En hier ben ik opnieuw aangeland

bij het bezwaar, dat ook reeds in het, tezamen met de

heer Links géschreven,eerste antwoord aan de heer

Witteveen naar voren is gebracht
2).
Ik blijf het enigermate

willekeurig vinden om uit te gaan van een jaar-op-jaar-
analyse. Het standpunt van de heer Witteveen zou men

aldus kunnen weergeven, dat hij datgene wat zich tot

1953 heeft afgespeeld op het gebied van prijzen en be-

talingsbalans blijkbaar maar wil accepteren, meer uit

pragmatische dan uit principiële overwegingen, en dat hij
vervolgens zegt: maar laten wij in het vervolg zorgen, dat

nu geen verdere veranderingen in het prijsniveau op-

treden, behalve degene die door kostenveranderingen

worden veroorzaakt. In beginsel zou ik hierop willen

antwoorden, dat het onder andere van de feitelijke toe-

stand van de betalingsbalans en van de gewenste toestand

daarvan zou moeten afhangen, of wij al of niet naar een

ander prijspeil moeten streven. Daarbij wil ik niet stellen

dat naar mijn mening per se gestreefd moet *orden naar

een evenwicht van de betalingsbalans op lopende reke-

ning. Ik zou er de voorkeur aan geven, dat zekere bedra-
gen geregeld ter beschikking zouden kunnen worden ge-

steld, in de vorm van kapitaalexport of anderszins, aan

het buitenland. Doch ik aanvaard niet bij voorbaat dat

de situatie van 1953 nu juist de beste was. Ik zou willen

stellen dat het betalingsbalansoverschot te hoog was.

Ik begrijp dat de heer Witteveen, voor zover hij dit ook
aanvaardt, hier dan eerder zou denken aan het hanteren

van de wisselkoers; deze kwestie zou ik voor het ogenblik

willen laten rusten, omdat zij menig ander aspect heeft.

Vragen van wetenschappelijke analyse.

Nadat ik aldus de vraagstukken van actuele eco-

nomische politiek, in de artikelen van collega Witteveen

aangeroerd, heb besproken, g, ik gaarne nog in op enkele

meer academische vragen door hem opgeworpen. Daar-
bij wil ik, evenals de heer Witteveen, tevens aanknopen

bij de belangrijke en belangwekkende artikelen, die eerder

in dit jaar in dit weekblad zijn gepubliceerd door de heren

Koopmans
3)
en Holtrop
4).

Ik meen te mogen constateren dat er tussen ons al-

gemene overeenstemming over bestaat, dat de monetaire
overzichten van De Nederlandsche Bank en het Centraal

Planbureau, !hoewel zij zeer nuttig zijn, nog niet alle infor-

matie geven die voor het beoordelen van de toestand en

voor het aangeven van de juiste economische politiek

nodig is. Ieder der schrijvers heeft het gesteld: ex-post-

cijfers over de geldstromen zijn maar een deel van de

noodzakelijke kennis. Zij zijn, in de taal van de econoom,

slechts (een deel van) de balansvergelijkingen van onze
volkshuishouding en de functionnering van deze laatste

‘) ,,Is or, in Nedrland inflatfel”, ,,E..S.B.” van
6
October 1954, bie. 789.
$) Prof. Mei. G. 3Coopman:-‘,,Beschouwingen naar aanleiding van het Bank-
verslag
1953″.
,,E.-S.B.” van 9Juni.(b1z. 449) en 30 Juni (blz. 509) 1954.
‘)
Dr
M.
W. Holtrop: ,,Het ciiterium voor do localisering van mo’netaire sto-
ringsverachijoselen”. – ,,E-S.B.” van. -1 September (blz. 689) en 8 September (blz.
710) 1954.

wordt daarnaast nog bepaald door de ,,gedragsvergelijkin-

gen”. De grote vooruitgang die de monetaire overzichten

hebben gebracht is, dat zij de mutaties in een belangrijk

deel der vermogenswaarden, de financiële activa, a,an-

geven, alsmede hun samenhang met de zuivere ,,stromen”

van het economische proces. Zij zijn een stap in de rich-

ting van het integreren van stroom- en vermogens-

bewegingen, waarvan de belangrijkheid vooral na de

oorlog duidelijk -genoeg is geworden. Zij zijn intussen

maar één stap, omdat zij de absolute grootte der ver-

mogenselementen (physieke zoals productie-apparaat en

andere voorraden, en financiële zoals geldomloop,

effectenbezit enz.) nog niet aangeven en vooral omdat zij

de gedragsvergelijkingen ten aanzien daarvan nog niet

inhouden. Er blijft dus nog zeer veel te doen. Het belang-

van balansvergelijkingen is intussen, dat in balansen

toch reeds enige grootheden voorkomen, die doel-

stellingen van economische politiek kunnen zijn, zoals het

betalingsbalansoverschot, de wijzigingen in de geld-

voorraad e.a.; deze kunnen somtijds reeds afgelezen

worden uit een monetair overzicht voor eén toekomstig

jaar, zonder dat men alle gedragsvergelijkingen kent.

Ook kunnen de samenhangen, in dit opzicht bestaand

tussen de verschillende sectoren van het economisch

leven, worden afgelezén. De inhoud van het verslag van

De Nederlandsche Bank en van het Centraal Economisch

Plan leggen daarvan getuigenis af.

De heren Koopmans en Holtrop zijn het op een belang-

rijk punt met elkaar intussen niet eens; een punt, dat zij

we4icht op de duidelijkste wijze illustreren door het door

beiden behandelde voorbeeld van de expansie van een

onderneming, gefinancierd door een aandelenemissie,

waarop wordt ingeschreven door iemand die zijn in-

schrijving met bankcrediet en niet door echte besparingen
financiert. De heer Koopmans acht de werkelijk infiatoire

daad toe te rekenen aan de onderneming in kwestie, de

heer Holtrop aan de inschrijver die met bankcrediet finan-

ciert. Het voorbeeld geeft mij een welkome gelegenheid

een algemeen punt te belichten, ni. dat het afhangt van

het vraagstuk dat men beschouwt, welke

handelwijze de

voorkeur verdient. Bij een vraagstuk van economische

politiek hangt het af van de doelstellingen en de instrumen-

ten van economische politiek
waarvan men uitgaat, of men

de heer Koopmans dan wel de heer Holtrop zal willen

volgen. Sonmige lezers zullen beseffen, dat ik hiermede

terecht ben gekomen op de rug van een gaarne door mij

bereden stokpaard: de exacte economisch-politieke pro-

bleemstelling die nodig is om een discussie vruchtbaar

te maken. Ik zou, in het onderhavige geval, de heer

Koopmans volgen, indien als instrument van economische

politiek bijv. de belastingen en niet de credietpolitiek

uitgangspunt zouden zijn; daarentegen de heer Holtrop,

als niet de belastingpolitiek ter discussie stond, maar wel
de credietpolitiek. Aannemende, dat in beide situaties de

doelstelling zou zijn het handhaven van monetair even-

wicht en dat dat in de gegeven omstandigheden zou be-

tekenen ‘het beletten van de bedoelde expansie, zou nl. de

belastingpolitiek het expansiebesluit bij de onderneming

kunnen beïnvloeden, tewij1 de credietpolitiek de expansie
zou kunnen verhinderen door de inschrijver op de emissie

af te remmen.

De noodzaak om eerst in het klare te zijn t.a.v. de doel-

steffingen en de instrumenten van de economische politiek

blijkt overigens ook reeds uit het eerste gedeelte van dit
artikel, waarin met professor Witteveen werd gediscus-

sieerd. Deze discussie kan nu op fraaie wijze hierbij

worden voortgezet. De definitie van monetair evenwicht,

:4z

1 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

931

die collega Witteveen verdedigt, is ‘immers ook een

kwestie van de keuze van de doelstellingen. Laat ik aan-

stonds verklaren, dat ik het voor een heel groot deel eens

kan zijn met de opmerkingen die hij hierover maakt.

Hij heeft gelijk, wanneer hij er op wijst dat de vaak ge-

bezigde definitie van monetair evenwicht voor een ,,klein”

land (d.w.z. een land met belangrijke buitenlandse con-

tacten) niet elegant is: de definitie die de gelijkheid tussen

nationaal inkomen en nationale uitgaven op hetzelfde

ogenblik vereist en die dan identiek blijkt te zijn met de

definitie van betalingsbalar(sevenwicht-op-lopende-reke-
ning. Wij moesten trachten van deze definitie af te komen;

ook al is het bepaald z6, dat enerzijds de keuze van

definities vrij staat en dat anderzijds de gewraakte definitie

historisch een rol van betekenis heeft gespeeld.

Het willekeurige element dat er in steekt om, zoals

Witteveen doet, een jaar-op-jaar element in de toepassing

te brengen
is
dat deze tijdseenheid door een andere kan

worden vervangen. De vertraging die er bestaat tussen

het ogenblik van verdienen van een inkomen en het

ogenblik van uitgeven is voor verschillende personen en

instellingen zeer verschillend; zij zal zelden een jaar

bedragen. De gemiddelde inkorensperiode (nationaal

inkomen : geidhoeveelheid) is ongeveer 4 of
5
maanden;

men had deze kunnen nemen, maar aan de andere kant

zou men evenzeer kunnen pleiten voor een vergelijking

met een tijdstip waarop een evenwichtspositie bestond.

In de theoretische literatuur gaat men vaak uit van een

evenwichtstoestand, waarmee men dan de te beschouwen

toestand vergelijkt. Er kan dan, bijv. bij conjunctuur-

bewegingen, reden zijn voor een vergelijking met enkele

jaren terug. Mijn voorkeur gaat uit naar een vergelijking

met een denkbeeldige toestand, ni. met de meest gewenste,

toestand. Dit heb ik in het eerste deel van dit artikel en

in het voorafgaande artikel trachten duidelijk te maken.

Terwijl ik dus met Witteveen eens ben dat wij voor de
toekomst goed zouden doen voor de definitie van mone-

tair evenwicht er een te nemen, die niet samenvalt met
die, van betalingsbalansevenwicht, wil ik er aan herin-

neren, dat ook zij die dit wel deden
5),
materieel de pro-

blemen gezien en behandeld hebben die Witteveen met

het streven naar monetair evenwicht aanduidt. Zij zullen

gesproken hebben bijv. van het handhaven van hoge en

stabiele werkgelegenheid en van een bepaald’ gewenst

prijsniveau of, in plaats daarvan, het volgen van de prijs-

bewegingjn het buitenland. Met name mag worden ge-

constateerd dat in het Centraal Economisch Plan van

1953
(zie bijv. blz.
30/31)
reeds zeer duidelijk is gewezen

op het onderscheid tussen wat daar is genoemd intern en

extern monetair evenwicht; waarbij dan bovendien nog

meer nadruk is gelegd op een derde aspect van de mone-

taire situatie, ni. de potentiële ihflatie voor latere tijdstip-
pen. Geef ik dus gaarne toe, dat Witteveens definitie veel

voordelen biedt, ik geef daarmee niet toe – en behoef

dat ook niet te doen – dat wij voorheen deze materiële
problemen verkeerd hebben gezien. Dat wij niettemin

tot een verschil van accent komen t.a.v. de huidige toe-

stand is het gevolg, enerzijds, van een verschil in inzicht

omtrent de feiten van de prijsvorming en, anderzijds,

van een verschil in doelstelling t.a.v. de betalingsbalans,

beide reeds besproken.
Het verlangen van Witteveen om te komen tot één

inzicht onder economen deel ik. uiteraard. Doch men

moet zich hoeden om een te gemakkelijke voorstelling te

hebben van de functionnering van de volkshuishouding.

Wat wij thans hebben te onderzoeken is, zoals ik al even

‘) Terecht constateert de her witteveen dat ook ik dit heb gedaan.

zeide, tweeërlei: le volgen de prijzen, indien maar voor

een niet-infiatoir milieu gezorgd wordt, de kosten of

hebben zij de neiging tot starheid naar beneden? en 2e

welke schijnbare starheid bestaat er op het ogenblik als

gevolg van het verschil in niveau tussen binnen- en buiten-

land?

Enkele nadere verduideljkingen.

Er blijven ten slotte nog enige kleinere ,,schermutse-

lingen” af te doen, die de heer Witteveen in zijn antwoord

op ons eerste artikel ter sprake heeft gebracht. Zij zijn

alleen van belang voor wie de finesses van onze discussie

tot het einde toe wil volgen.

Ik ben met mijn opponent wel eens, dat het gehele

betalingsbalansoverschot niet mag worden beschouwd

als een autonome impuls; wel echter als een maatstaf van

de omvang van een onevenwichtigh’eid, welker eliminatie

– onder omstandigheden – een doelstelling van eco-

nomische politiek kan zijn
6).

• Ik kan ook aanvaarden, dat de wijze waarop de heer

Witteveen de uitwerking van de begroting becijfert juist

is in zijn gedachtengang (o.a. inhoudende de door mij

op andere gronden gecritiseerde jaar-op-jaar-analyse).

De verondersteffing dat de heer Links en ik
alleen
het

betalingsbalansevenwicht als doelstelling hebben be-

schouwd is natuurlijk niet juist; integendeel hebben wij,

waar wij spraken over de compensatie di6 de Overheid

zou moeten leveren tegenover defiatoire reacties van de

particuliere sectoren, de hoge werkgelegenheid als cri-

terium gebruikt.

• T.a.v. de prijspolitiek, die een klein land moet volgen

in een niet-gestabiliseerde wereldmarkt, geven wij de

voorkeur aan het volgen van de prjsbeweging ook naar

beneden; wij hebben alleen twijfel uitgesproken of dit

technisch mogelijk is zonder prijsbeheersing. Daar waar

wij van een ,,eis van gelijkblijven” spreken, hebben wij

het over een eis door de heer Witteveen zelf uitgesproken,

die wij misschien niet gehçel juist hebben begrepen.

Onnodig er aan toe te voegen dat wij er de voorkeur aan
geven, dat de internationale prjspolitiek schommelingen
weet te voorkomen, maar dat was niet aan de orde.

Conclusies.

Voor het gemak van de lezêr mogen ten sktte de be-

langrijkste gevolgtrekkingen, waartoe ik gekomen ben,

kort worden sameugevat.

Op het punt van de actuele economische politiek en
met name de overheidsuitgaven van
1954
kan ik dan

herhalen wat ik aan het einde van mijn eerste artikel heb

gesteld. Ik ben met de heer Witteveen eens, dat wij in het

jaar
1954
een iets te grote vraag naar goederen en diensten

hebben gehad, dat dus een iets geringere hoogte van het

niveau der overheidsuitgaven beter zou zijn geweest.

Ik meen intussen dat het om een aanmerkelijk kleiner

bedrag zal gaan dan hij stelt en dat men overigens hier
te maken heeft met bedragen die men niet geheel en al

van tevoren kan vastleggen wegens de onzekerheden in

alle voorspellingen. Iedereen is intussen geneigd voor het

jaar
1955
met deze ervaring rekening te houden, hetgeen

o.a. tot uitdrukking komt in de partiële bouwstop.

Ten aanzien van de wetenschappelijke analyse ben ik

van mening dat de heer Witteveen een belangrijke ver

heldering’ heeft gebracht, al waren de vraagstukken

materieel ook ieeds onderkend in de publiÇaties van het

‘) Het is intussen niet van humor ontbloot dat men ook bij hantering van de methode van Witteveen tot de conclusie kan komen, door hem bestreden, dat
de belangrijkste inflatoire impuls in 1954 van het buitenland is gekomen; daartoe is een schatting van de autonome invoer voldoende, die alleszins redelijk is.

952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 December 1954

Centraal Planbureau en zijn monetaire medewerkers

Schouten en Bosman. Ik aanvaard de verschillen-analyse

in beginsel, waarvan voor mij intussen de keuze van de

tijdseenheid, waarover de verschillen gevormd worden,

een zekere willekeur inhoudt. Witteveen veronderstelt,

bij wijze van spreken, alleen ,,zonden” in de laatste tijds-

eenheid, vermoedelijk op pragmatische gronden; men

kan ook oudere zonden willen corrigeren. Naar, mijn

mening denkt ten slotte Prof. Witteveen iets te gemakke-

lijk over het omlaagschroeven van de prjsbeweging:

wij weten nog niet of we dit door alleen-maar monetaire

politiek kunnen bereiken.

‘s-Gravenhage.

J. TINBERGEN.

Het verband tussen het textielverbruik, het inkomen- en de
prijs van textielgoederen in Nederland

Inleiding.

Over het verband tussen inkomen en verbruik van

textiel in Nederland blijken de meningen nogal uiteen te
lopen. In zijn rede, die hij daags voor de opening van de

Textieijaarbeurs te Utrecht op 29 Maart van dit jaar voor

de pers heeft gehouden; deelde de heer P. F. van Vlissingen

Pzn, directeur van N.V. P. F. van Vlissingen en Co’s

Katoenfabrieken te Helmond, onder andere mede ge-

troffen te zijn geweest door enkele cijfers, welke zouden

wijzen op een relatief gering verbruik van kleding in

Nederland. Volgens een recent rapport van de Internatio-

nal Association of Department Stores (Londen) zou

Nederland namelijk slechts 6 pCt van zijn inkomen aan

kleding besteden tegenover 21,5 pCt die België hiervoor

besteedt. Daarentegen zou volgens het Bureau Inter-

national du Travail (Genève) de inkomensbesteding voor

kleding in Nederland reeds in 1946-1947 12 pCt hebben

bedragen.

In het onderstaande is getracht wat meer licht te

brengen in dezevoor de textielindustrie belangwekkende

aangelegenheid. Onderzocht is welk aandeel van het

inkomen in Nederland over een langere periode aan

kleding en textielgoederen in het algemeen is besteed en
verder hoe dit textielverbruik (per hoofd) zich in de loop

der jaren heeft ontwikkeld. Ten slotte is getracht de

kwantitatieve samenhang te bepalen tussen het textiel-

verbruik in Nederland en de voornaamste grootheden,
welke normaliter de hoogte er van bepalen. Dit laatste

mede in verbând met de bij sommigen heersende mening

dat er een inelastisch verband tussen inkomen en kleding-

verbruik zou bestaan.

Besteding van het inkomen aan textielgoederen.

In ,,Statistische en Econometrische Onderzoekingen”

(1949, aflevering 3) en ,,Het Nationale Inkomen van

Nederland 1921-1939″ (no 7 der monografleën van de

Nederlandsé conjunctuur) heeft het Centraal Bureau voor

de Statistiek de resultaten gepubliceerd van uitgebreide

ondérzoekingen naar het inkomen van particuliere ver

bruikers in Nederland en hun consumptieve uitgaven.
Aan de hand hiervan is het mogelijk de inkomensbe-

steding voor textielgoederen in de periode 1923-1939 te

benaderen.
TABEL 1.


Besteding van het inkomen aan textielgoederen in de

periode 1923-1939

Overige

Totaal
textielgoed. b)

428
9,2
176
3,8
604
13,0
449
8,9
181
3,6 630
12,5
1923-1925

……………

481
9,2
183
3,5.
664
12,7

1926-1928

……………

1929-1 93
1

……………
376
8,7

147
3,4
523
12,1

1932-1934

……………

1935-1937

…………..
355
8,5
128
3,0
483
11,5
1938-1939

…………..
412
8,9
136
2,9
548
11,8
a). Confectie, maatkleding, breiwerk, tricotage en weefsels -en
garens
bestemd
voor het zelf-vervaardigen van kleding.

b) Dekens, woningtextiel en huishoudelijk -linnen.

Men mag aannerien, dat de tendentie tot daling van de

besteding van het inkomen aan textielgoederen verband

houdt met het relatief goedkoper worden van textiel in de

onderzochte periode (ter oriëntering zij verwezen naar

tabel
5).
Verder kan uit bovenstaande cijfers worden

afgeleid dat van de totale uitgaven aan textielgoederen,

het percentage besteed aan kleding geleidelijk toegenomen

is, namelijk van 71 pCt in 1923-1925 tot 75 pCt in

1938-1939.

Voor de na-oorlogse jaren heeft het Centraal Bureau

voor de Statistiek de gegevens gepubliceerd met betrek-

king tot de totale bestedingen aan textielgoederen. Alleen

voor de jaren 1948 en 1949 is een onderscheid gemaakt

naar kleding en overige textielgoederen
1).
Hieruit blijkt

dat in 1949 c,a
85
pCt van de textieluitgaven bestemd is

geweest voor kleding. Deze aanmerkelijke relatieve

toeneming tèn opzichte van de vooroorlogse periode staat

waarschijnlijk mede in verband met de na-oorlogse

woningschaarste en de geringere behoefte aan woning-

textiel, welke hieruit voortvloeide. Verder bestond er een

tekort – aan huishoudelijk linnen, dat eerst na 1949 werd

opgeheven. In verband met dit laatste en de— zij het

zeer langzame – verbetering van de huisvestingsmogelijk-

heden, mag worden aangenomen dat het aandeel van

kleding in de totale textieluitgaven sedert 1950 in zekere
mate is verminderd. Het is helaas niet mogelijk gebleken

één en ander te kwantificeren.

TABEL 2.

Bèsteding van het inkomen aan textielgoederen in de

periode 1949-1953

mln gld

in pCt

1949

……………..1.910

16,0
1950

. – …………..

2
..160

16,6
1951

……………..
2.160

15,5
1952

……………..
1.850

12,8

1953

……………..
1.950

12,7

Na de oorlog heeft er een duidelijke verschuiving in de

besteding van het inkomen ten gunste van de textiel- en

kledingindustrie plaats gevonden. De ontwikkeling in de

afgelopen jaren zou er op kunnen wijzen dat een terugkeer

tot het percentage der vooroorlogse inkomensbesteding

voor textielgoederen niet denkbeeldig is.

Het verloop van het textielverbruik per hoofd der bevolking

sedert 1923.

Teneinde een nader inzicht te verkrijgen in de ont-

wikkeling van het textielverbruik in Nederland, werd de

jaarlijkse waarde van het textielverbruik per hoofd der

bevolking gedeeld door de prijs er van, waardoor het

reële textielverbruik per hoofd werd verkregen. Aan deze

methode van calculatie zijn zekere bezwaren verbonden,

waarvan de voornaamste wel is dat de gebezigde prjsreeks

betrekking heeft op een wisselend ldedingpakket van

‘) ,,National Accounts of the Netherlands 1948-1949″ (C.B.s.).

Gerniddelde van

24 December 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

953

Amsterdamse arbeidersgezinnen, terwijl de uitgaven aan

textielgoederen ook huishoudelijk textiel omvatten en

betrekking hebben op de gehele Nederlandse bevolking.

Gegevens over de detailprijzen van aM textielgoederen

voor geheel Nederland zijn eerst voor 1938-1939 be-

schikbaar. Een vergelijking van het na-oorlogse verloop
van de detailprijsindex voor ,,Amsterdam” met die voor

Nederland geeft enige min of meer belangrijke verschillen

te zien:

TABEL 3.

Het verloop van de detailprjzen van textielgoederen te

Amsterdam en in Nederland.

Amsterdam”

,,Nederland”

(1949

100)

1950

……………..
118

113
1951

……………..
128

134
1952

……………..
109

114
1953

……………..
107

112

Desondanks mag worden aangenomen dat de uitkomst

der berekeningen een bruikbare indicatie geeft van de

ontwikkeling van het textielverbruik.

TABEL 4.
Het reële / extielverb ruik per hoofd der bevolking

1923-1925

100

1949
……
132
926-1928

118

1950
……
124
1929-193 1

138

1951
……
113
1932- 1934

152

1952
……
113
1935-1937

154

1953
……
119
1938-1939

158

De na de oorlog aanzienlijk sterker dan de kosten van

levensonderhoud gestegen textielprijzen hebben mede het

textielverbruik thans tot ongeveer het peil van de twintiger

jaren doen dalen. Een herstel op het peil van de dertiger

jaren, toen de daling van de kosten van levensonderhoud

verre achterbleef bij die van de textielprijzen, lijkt dan ook

in de naaste toekomst niet waarschijnlijk.

Onderstaande tabel geeft een duidelijk beeld van het

verschil in verloop van de textielprijzen en de prjsindex

van het totale gezinsverbruik sedert 1923.

TABEL
5.
Het verloop van de textiel-detailprjsindex ,,Amsterdâm” en

de prjiindex van het totale gezinsverbruik

Textiel-detail-
I
Prijsindex

i Textiel-detail-

Prijs!ndex prijsindex

I
v. ii. totale
I
prijsindex

v. h. totale
,,Amsterdam”
I
gez.insverbr.
I
,,Amsterdans”
I
gezinsverbr.

(1938-1939
=
100)
(1923.1925
=
100)

1 923- 1925

.
208
125
100
100
1926-1928

….
177
120
85
96
1929-1931..
154 115
74
92
1932-1934
108 100
50 80 1935-1937
94 96
45
77
1938-1939
100
100 48 80
1949
364
205
175
164
1950
431
224
207
179
1951
467
246
224
196
1952
396
246
190 196
1953
392
247
188
197

Oriënterende berekening betreffende het textielverbruik in

Nederland.

Met behulp van de correlatierekening is getracht de

kwantitatieve samenhang te bepalen tussen het reële

textielverbruik per hoofd enerzijds en anderzijds de

detailprjsindex van textielgoederen en het reële inkomen

per hoofd.

De elasticiteit van het verbruik.

Uit het resultaat van de berekening, welke voor de

periode 1923-1939 werd gemaakt en waarvn. de betrouw-

baarheid goed te noemen is
2),
blijkt dat:

le een prijsstijging van 1 pCt gepaard gaat met een

verbruiksdaling van 0,82 pCt;

2e een stijging van het inkomen met 1 pCt aanleiding

geeft tot een toeneming van het verbruik met 1,11 pCt.

Extrapolatie voor de jaren 1949-1954.

Aan de hand van de gevonden relaties voor de periode

1923-1939 en de statistische gegevens van na de oorlog

kan een ,,berekend” verbruik worden bepaald. In de

eerste jaren na de oorlog is er sprake van een inhaalvraag

(tijdens en na de opheffing van de rantsoenering) en van

de ,,Korea”-hausse, zodat er een hoger ,,werkelijk”

verbruik kan worden verwacht. Inderdaad blijkt het

berekend verbruik in 1949-1951 gemiddeld 17 pCt lager

te liggen dan het werkelijk verbruik. In 1952 was daaren-

tegen sprake van een kopersstaking, waardoor het reële

textielverbruik, ondanks sterke prijsdalingen van textiel-

goederen en de stijging van het reële inkomen, gelijk bleef

aan dat in
1951.

In deze periode werden de tijdens de ,,Korea”-hausse

aangelegde voorraden aangesproken. Het lijkt niet

uitgesloten dat, indien geen bijzondere factoren optreden,

het berekend verbruik in het vervolg vrij goed zal overeen-

komen met het werkelijke. Met andere woorden: de

correlaties van voor de oorlog zouden dan weer ongeveer

gelden. In 1953 bedraagt het verschil tussen berekend en
werkelijk verbruik inderdaad nog slechts 2 pCt.

Op grond van de reeds bekende en nog te verwachten
ontwikkeling van de bij het onderzoek betrokken groot-

heden, zou het textielverbruik (naar hoeveelheid) in 1954,

8 â 9 pCt hoger liggen dan in 1953. Volgens het Econo-

misch Instituut voor den Middenstand beweegt het

verbruik van textiel zich in 1954 (t/m Juli) op het hier-

boven voot het gehele jaar 1954 berekende niveau.

Scheveningen.

M. FRAENKEL.

Bronvermelding.
Waarde van hel lexlielverbrujk:
1923-1939: Statistische en Econometrische Onderzoekingen 1949, aflevering 3.
Uitgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
1949-1953: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Detailprjjsindexcjjfer-kleding:
Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam.
Pr(jsindexc/jfer van het gezinsverbruik:
Samengesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Inkomen van particuliere verbruikers:
1923-1939: ,,Het Nationale Inkomen van Nederland 1921-1939″ (no 7 der
monografleën van de Nederlandse conjunctuur). Uitgave van het
Centraal Bureau voor de Statistiek.
1949.1953: Samengesteld uit het particuliere verbruik (vlgs berekeningen van
het Centraal Bureau voor de Statistiek) vermeerderd/verminderd
met besparingen/ontsparingen (vlgs berekeningen van het Cen-
traal Planbureau).
Hel verloop van de Nederlandse bevolking:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

t)
Resultaten van de berekening: correlatiecoëfflciënt

0,99
log V+ —0,82 log P + 1,11 log 1 + 0,36
(0,03)

(0,14)
von Neumann-ratio: 2,2.

Fiscale verlangens van de landbouw

De onder alle omstandigheden klagende boer is een

geliefd onderwerp voor onze humoristen. Zoals met

alle caricatuur: er schuilt een kern van waarheid in.

De vraag is, of de boer reden tot klagen heeft. Voor

de stedeling is het veelal buiten kijf, dat de boer het

toch maar goed heeft. Voor hem is een boer een man

die geld in de grond stopt om het er enige maanden

later weer met winst uit te halen. Hij, die in wat nauwer

contact komt met onze agrariërs, weet wel beter. Hij

ontdekt dat de boer het meest doordrongen is van liet

feit, dat de’ mens onderworpen is aan het grote natuur-

gebeuren.

954

EÇONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1
December
1954

Geen bedrijf als het agrarische is zo onderhevig aan

invloeden, waarover ook de moderne mens nog geen

zeggenschap heeft. De achter ons liggende zomer, die
geen zomer was, en de regenrijke herfst, welke wij nu

beleven, maken. ons dit wel duidelijk, getuige ook de

vele krantenberichten omtrent geïmproviseerde oogst-

colonnes en-de van water druipende foto’s uit de oogst-

gebieden

Maar er is nog een andere factor, welke het agrarische
bedrijf van andere bedrijven onderscheidt. De bouwboer

moet in de winter zijn ,,plan de campagne” opzetten

voor de oogst van het komende jaar. Dit betekent, dat

hij op basis van te zijner beschikking staande gegevens,

eventueel aangevuld met verwachtingen omtrent de

komende afzetmogeljkheden, moet bepalen welk areaal

hij zal gaan bestemmen voor de verschillende gewassen.

Op grond van dit eenmaal vaststaande plan, moet hij

zijn bestellingen voor zaai- en pootgoed en meststoffen

plaatsen, moet hij beginnen met de verschillende grond-

bewerkingen enz. Komt er nu voor, tijdens of vlak na

de oogst een wijziging in de afzetmogelijkheden, waarmede

hij bij het opstellen van zijn teeltplannen geen rekening

kon houden, dan betekent dit voor hem somtijds grote

geldelijke verliezen. Van een eenmaal op gang gebracht

teeltplan kan de boer niet (tijdig) meer overschakelen

op een ander, wanneer de afzetmogelijkheden zich gaan

wijzigen.

Ten slotte wijs ik er nog op dat het agrarisch bedrijf

sterk conjunctuurgevoelig is en als exporteur, zeer af-

hankelijk van de buitenlandse markten.

Bovenstaande inleiding moge enigszins duidelijk ma-

ken waarom de boeren wel eens klagen.

Bovendien is er heden ten dage eën neergang te con-

staterén in de landbouw, welke een voorlopig blijvend

karakter dreigt aan te nemen en welke veroorzaakt wordt

door allerlei factoren, waarvan ik alleen noem de ont-
zaglijke voorraden landbouwproducten, welke zich in

de Verenigde Staten ophopen en het tekort aan arbeids-

krachten nu de werknemers in de landbouw door de

hoge lonen worden weggelokt naar de industrie, de

aannemers- en bouwbedrijven.

Gelet op de incidentele moeilijkheden als gevolg van
de slechte weersoms’tandigheden en de algemene voor-

uitzichten voor de landbouw valt het niet te verwonderen,

dat dezer dagen enkele super-boeren, als ik ze zo noe-

men mag, hun stem hebben doen horen in klachten

en verlangens.

Ik noem hier in de eerste plaats de klacht van de

Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening, Ir J.A.P.

Franke, tot uiting gebracht in zijn rede, uitgesproken

op 18 October ji. te Zuid Laren bij de opening van de

zesde Landbouwbeurs-Zuidiaardermarkt.

De spreker wees er op, dat de algemene agrarische

situatie lang niet zo gunstig is als men wel zou willen

veronderstellen. Er komt een steeds sterkere concurren-

tie op de wereldmarkt. Spreker sprak dan ook de wense-

lijkheid uit, dat onze uitvoer van meer dan drie milliard

gulden per jaar sterk zal worden verhoogd. Hij achtte

dit slechts mogelijk door verdere opvoering van de

kwaliteit der producten en verlaging van de productie-

kosten. In dit verband wees de spreker op het gevaar

dat de garantieprjzen van ‘de Overheid de boeren er

van weerhouden de meest verantwoorde productie-

richting voor hun bedrijven te zoeken.

De conclusies, welke uit deze rede zijn te trekken,

zijn: rationalisatie vân liet landbouwbedrijf en kost-

prijsverlaging.

De noodzakelijke tendentie tot kostprijsverlaging nu

wordt doorkruist door twee factoren. Als eerste noem

ik de nieuwe loonronde en als tweede de belastingen.

Met betrekking tot beide factoren luidde de voor

zitter van het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité,
Ir C. S. Knottnerus, de stormklok in zijn op 19 October

ji. gehouden rede ‘ter opening van de jaarlijkse alge-

mene vergadering in ‘s-Gravenhage.

De spreker behandelde vooraf de gevolgen van de

slechte weersomstandigheden tijdens de afgelopen zomer.

Hij deelde mede, dat voor vele boeren de gehele hooi-

oogst verloren ging, terwijl anderen hun aardappelen

in de grond ziei verrotten. Ook nu weer blijkt. hoe

noodzakelijk het is, aldus spreker, dat de boeren kunnen
beschikken over een arbeidsreserve, welke te putten zou

zijn uit de werknemers van cultuurtechnische objecten.

Teneinde de nadelige gevolgen van de loonsverhoging

te kunnen opvangen bepleitte de spreker een verhoging

van de garantieprjzen door middel van doorberekening

van de 6 pCt loonsverhoging in deze garantieprijzen.

Een doorberekening in de vrije prijzen achtte hij, ge-
zien de wet van vraag en aânbod, onmogelijk.

f
Met betrekking tot de tweede hierboven genoemde

factor, de belastingen, wees spreker er op hoe wisselend

de inkomsten der boeren zijn, ten gevolge waarvan

de progressie van de inkomstenbelasting op deze groep

contribuabelen buiten verhouding zwaar drukt. Het

gevolg is, dat de boer, over een reeks van jaren beschouwd,

meer belasting moet opbrengen dan een belastingplich-

tige met een meer regelmatig inkomen. Ir Knottnerus

bepleitte in dit verband het ,,middelen” van de inkom-‘

stenbelasting, door bijv. de inkomstenbelasting te be-

rekenen over, een periode van drie opeenvolgende be-

lastingjaren, waarbij er elk jaap een nieuw jaar toege-

voegd wordt en een oud afvalt. –

Ook de derde stem in ,,de rei van smekelingen”, cle

Stichting voor de Landbouw, die jn een nota bij onze

parlementariërs aan de bel heeft getrokken, gaat uit

van de wisselende bedrijfsopbrengsten in de agrarische

sector als gevolg van conjunctuurgevoeligheid en af-

hankelijkheid van de natuur, waarbij de weersgesteld-

heid en de optredeiide plantenziekten een voorname rol

kunnen spelen.

In de eerste plaats heeft de Stichting in haar aan de

leden van de Tweede Kamer gezonden nota in verband

met de Rijksbegroting 1955 gepleit voor een vervroegde

inwerkingtreding van de aangekondigde verlaging van

de inkomstenbelasting, omdat het betalen van belasting-

aanslagen over vroegere jaren in jaren van verminderende

bedrjfsopbrengsten zeer drukkend is.

Vervolgens komt ook de Stichting met, het bijzonder

zwaar drukken van de progressie van de inkomsten-

belastingtarieven bij sterk wisse
1
ende winsten. Zij stelt

voor het ,,middelen” over een aantal jaren en, zo dit

om technische redenen niet uitvoerbaar is, om het

vormen in de goede jaren van een zeer ruime onbelaste

reserve, welke kan worden aangetast in de baissejaren,

mogelijk te maken.

Het volgende desideratum, dat de Stichting op het

tapijt brengt, is tegemoetkoming aan de fiscale moeilijk-

heden bij gelegenheid van overdracht van het bedrijf

van vader op zoon. Immers, bij deze overdrachten ko-

men stille reserves te voorschijn, waarvan de hoge een-

malige belastingheffing zulke uit agrarisch oogpunt

wenseljke overdrachten sterk afremt. In de nota wordt

dan ook dc nadruk gelegd op de wenselijkheid, dat

de Minister van Financiën zijn ambtenaren zal instru-

1 December
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

955

eren, datzij.zich verenigen met een overdracht van het

bedrijf van vader op zoon tegen de boekwaarde, zonder

door taxatie boven de boekwaarde te trachten de stille

reserves te belasten. De fiscus gaat er namelijk thans

meestal van uit dat een overdracht tegen de boekwaarde,

vooral waar deze plaatsvindt tussen familieleden, niet

is een transactie op zakelijke basis. Men fixe&rt dan op

grond van de fiscale jurisprudentie de overdrachtsprjs,

waarvoor het bedrijf op strikt zakelijke grondslag zou

zijn verkocht. Het gevaar voor het veel omstreden

,,lek” treedt in het voorstel van de Stichting niet op,

omdat de zoon in zodanig geval het bedrijf moet aan-

vangen op dezelfde boekwaarde en dusdoende de stille

reserves niet tussen schip en kade vallen.

Een zelfde oplossing staat de Stichting voor bij ver-

erving van een boerenbedrijf ter voorkoming van desas-

treuze heffing van inkomstenbelasting over de sterfte-

winst. Voorwaarde voor deze tegemoetkoming zou dan
echter moeten zijn, dat de erfgenamen zich verplichten

het bedrijf tegen de boekwaarde van de erflater voort

te zetten.

Het laatste desideratum, dat de Stichting in haar

nota naar voren brengt, heeft betrekking op de omzet-

belasting. De landbouw, zo schrijft zij, is het een doorn

in het oog, dat de margarine vrijgesteld is van omzet-

belasting, doch de boter niet. De positie van de boter

ten opzichte van de margarine is – ondanks dus de

,,Hij verdient het”-campagne – toch al ongunstig,

zodat iedere kunstmatige vergroting van het natuurlijke

prijsverschil door de Regering moet worden voorkomen.

De melodie van het koor van stemmen, die ik in dit

artikel voor de lezer tracht te reproduceren, is gebaseerd
op het ,,Leitmotiv” dat het landbouwbedrijf economisch

een uitzonderingspositie inneemt en door zijn aard ook

moet innemen.

Van de twee belangrijke verdedigingsmiddelen van

deze bedrijfstak tegen de wangunst der tijden is het

eerste: de rationalisatie; een taak, die de landbouw

geheel zelf zal moeten vervullen, o.a. door mechani-

satie, ruilverkaveling, herontginning enz. Het tweede

middel, de kostprjsverlaging, houdt enerzijds verband

met de rationalisatie, doch – eist anderzijds dat de boer
meer kosten-minded wordt, hetgeen belemmerd wordt

door het systeem der garantieprijzen. Dit laatste is nu
eenmaal inhaerent geworden aan het landbouwbedrijf

wegens de fluctuerende winsten. Wij zien dit verschijnsel

dan ook niet alleen hier te lande, doch ook buiten onze

landsgrenzen. Ten slotte speelt in de kostenverlaging

een factor een rol, die de boer niet in de hand heeft,
namelijk de belasting. Het is dus te begrijpen dat’dit

facet van het probleem vooral wordt belicht door de

hierboven geciteerden.

Ik vrees echter dat deze desiderata gemakkelijker

geformuleerd dan verwezenlijkt kunnen worden.

Ten eerste het ,,middelen”. Dit is mijns inziens fiscaal-

technisch niet gemakkelijk uit te voeren, gelijk ook de

Stichting in haar nota, getuige het subsidiaire voorstel

van ruime onbelaste reservering, tot uitdrukking brengt.

Er zullen dan onmiddellijk o.a.. deze twee vragen rijzen:

wie geniet winsten uit landbouwbedrijf en hoe moet het

inkomen gesplitst worden, indien ook uit andere bron-
nen inkomsten worden genoten?

Hoe aantrekkelijk ,deze oplossing uit een oogpunt

van billijkheid prima vista moge lijken, ik meen dat

zij zal leiden tot het nog ingewikkelder maken van onze

toch al zo gecompliceerde inkomstenbelasting. Mij

lijkt dan ook het subsidiaire voorstel van de Stichting

in fiscaal-technisch opzicht veel aanlokkélijker. De figuur

van de onbelaste reserve is geen bnbekende in onze

belastingwereld, zodat een oplossing van het probleem

langs deze weg veel minder vraagpunten zal opwerpen.
Het tweede en het derde desideratum, namelijk voor-

koming van belastingheffing van overdrachts- en sterfte-

winst, bieden mijns inziens veel minder fiscale moeiljk-

heden. Het voorstel om deze kwestie per Ministeriële

Resolutie te regelen waarborgt weliswaar een geruisloze

oplossing, maar daaraan kleeft het bezwaar, dat het

geen rechtszekerheid biedt aan de contribuabelen.

Immers, een Resolutie heeft geen wetskracht,, zodat

men zich.ter zake van het niet toepassen daarvan niet

op de fiscale rechter kan beroepen.

Wat hier echter gevraagd wordt is het scheppen van

een zekere uitzonderingspôsitie voor de landbouw. Dit

is op zichzelf niets bijzonders, doch-vereist is dan, dat

de noodzaak van deze uitzonderingspositie overtuigend

aangetoond wordt, hetgeen mijns inziens in de nota
niet is geschied. Ik wijs hierop, niet omdat ik nierin

gemoede overtuigd ben van deze noodzaak, maar omdat

ik vrees, dat bepaalde groepen belastingplichtigen hier-

tegen in het geweer kunnen komen en er zich op zouden

kunnen beroepen, dat ook .zij zwaar te lijden hebben

van de belastingheffing van overdrachts- en sterfte-

winsten. Ik denk hier aan de middenstanders, uit welke

groep ook al stemmen opgegaan zijn, die bepleitten,

dat ook zij een soortgelijke vrijstelling zouden moeten

genieten als de landbouwers ten aanzien van de waarde-

veranderingen van agrarische onroerende goederen.

Al met al bén ik van mening dat de fiscale verlangens

vai de landbouw alleszins gerechtvaardigd zijn, omdat

niet de bijzondere structuur en aard van, een bedrijfstak

de oorzaak mag zijn, dat deze bedrijfstak naar even-

redigheid zwaarder wordt belast dan andere bedrijfs-

takken. Waar het hier een bedrijfstak betreft, welke een

grote rol speelt in onze exportpositie, is het dringend

gewenst, dat de door de landbouw naar voren gebrachte

wensen nauwgezet worden bestudeerd en liefst zo

spoedig mogelijk worden verwezenlijkt, opdat men niet

later zal kunnen zeggen: Deliberante Senatu Saguntum

Perit.

Arnhem.

Mr L. J. SCHIET}IART.

Aluminium

Hoewel aluminium eigenschappen heéft welke het

metaal uitermate geschikt maken voor vele aanwendingen

op allerlei gebieden is de productie er van eerst laat van

enige betekenis geworden.

Door het lage soortelijk gewicht (2,7) is aluminium

geschikt voor de vervaardiging yan metalen voorwerpen,,
welke licht van gewicht moeten zijn, zoals bijv. militaire
uitrustingsstukken, onderdelen van vliegmachines, auto’s
en fototoestellen enz. .Deze eigenschap, gepaard aan het

weerstandsvermogen tegen zuren, maakt het geschikt

voor velerlei huishoudelijke artikelen. Door het grote

geleidend vermogen (dè stroomweerstand is per gewichts-

eenheid geringer dan van koper) kan het voor electrici-

teitsgeleidingen gebruikt worden. Voorts wordt het aan-

gewend als constructiemateriaal in de vorm van platen,

buizen, balken en gietstukken. Een aardig voorbeeld van

956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 December 1954

de aanwending in de scheepsbouw zijn de aluminium

dekhuizen en bruggen aan boord van trawlers. Aan het

grote lijnschip ,,United States” is niet minder dan 2.000
ton aluminium verwerkt. Pas echter in 1854 gelukte het

Henri Saint-Clair Deville enige stukjes aluminium te

vervaardigen. In 1827 had Wöhler in Duitsland ook reeds

aluminium vervaardigd, doch slechts in de vorm van een

grijs poeder. De grote ontwikkeling van de industriële

productie werd eerst mogelijk na de vinding van het

electrolitisch voortbrengingsprocédé door Paul Heroult

in 1886. Op dit principe is nog steeds de moderne alumi-
niumproductie gebaseerd.

Op het terrein van de aluminiumlegeringen is de inter-

nationale normalisatie nog .veinig ver gevorderd, hetgeen

waarschijnlijk het gevolg is van het feit, 4at de formi-

dabele ontwikkeling van de aluminiumindustrie van

recente datum is.

Grondstof.

Veruit de belangrijkste grondstof voor de aluminium-

productie is bauxiet. De Franse chemicus Paul Berthier

ontdekte het omstreeks 1820 in de omgeving van Les

Baux, bij Arles in de Provence. De waarde van de bauxiet

wordt bepaald door het gehalte A1
2
0
3
en Si0
2
; hoe hoger

het A1
2
0
3
gehalte en hoe lager het Si0
2
gehalte, des te

beter is de kwaliteit. Uit 4 â 5 ton bauxiet kan 1 ton

aluminium worden gewonnen. Men behoeft voorlopig

geen angst te hebben voor een tekort aan deze grondstof

voor de aluminiumproductie, aangezien’ aangenomen

wordt, dat 8 A 12 pCt van de aardkorst uit aluminium bè-

staat, hetgeen betekent, dat er ongeveer drie maal zoveel

aluminium als ijzer. beschikbaar’ is.

Oud aluminium is evenwel veel moeilijker tot nieuw

metaal te verwerken dan andere oude metalen. Door de
aanwezigheid van vele bimengsels is het tegenwoordig

nog niet wel mogelijk uit de legeringen weer aluminium

van behoorlijke kwaliteit terug te winnen. Het eenvoudig-

ste is de verwerking van dit ,,secundaire aluminium” tot

gietaluminium, doch hiervan dreigt overproductie.

Suriname is tegenwoordig de grootste bauxietprodu-
cent. Voorts zijn Jamaica, Frans en Brits Guyana en de
Goudkust belangrijke leveranciers van deze grondstof.

In Europa wordt het vooral in Frankrijk, Joegoslavië,

Hongarije, Italië en Griekenland voortgebracht. Ook in

Indonesië, Malakka, India en Australië wordt bauxiet

gewonnen. De rijke ertsvelden in de Verenigde Staten

zijn reeds voor een deel ontgonnen en de alüminium-

industrie is in belangrijke mate aangewezen op de ver

werking van ingévoerde bauxiet.

Productie.

Het procédé waarbij – aluminium uit bauxiet wordt ge-

wonnen bestaat uit 2 fasen, namelijk een chemisch ge-
deelte, waarbij aluminiumoxyde uit bauxiet wordt vrij-
gemaakt en een gedeelte, waarbij het oxyde in een bad

van gesmolten kryoliet door middel van een zeer sterke

electrische stroom wordt ‘gereduceerd. Hiermede is dan

het zuivere aluminium verkregen. Dit productieproces
vereist een zeer grote hoeveelheid electrische energie.

Ongeveer 20 kwh is nodig voor de voortbrenging van

1 kg aluminium. De kosten voor electriciteit vormen een
groot deel van de kostprijs. In .een Duits vakblad werden

– uiteraard geldend voor de daar heersendeomstandig-

heden — deze energiekosten o.p 35 pCt van de kostprijs

geste1d In Europa ontwikkelde de aluminiumproductie

zich dan ook voornamelijk in landen als Frankrijk,

Zwitserland en Noorwegen, waar men over relatief goed-
kope hydro-electrische energie beschikte. De voorziening

van goedkope electrische energie is de belangrijkste factor
voor de bepaling .van de vestigingsplaats van de industrie.

V66r de tweede wereldoorlog was West-Europa met

Duitsland aan de top het grootste aluminiumproductie-

centrum. In 1935 bedroeg deproductie van het toen be-

stadnde gebied Duitsland 28 pCt van het ‘wereldtotaal

en dit land was daarmede de grootste aluminiumproducent

van de wereld. Voor 1938 was dit zelfs 30 pCt. In

Duitsland werd behalve van hydro-electrische energie

ook gebruik gemaakt van de duurdere energie, welke mt

behulp van bruinkool werd opgewekt. De sterke Duitse
protectie maakte dit mogelijk. Tegenwoordig nemen de

Verenigde Staten en Canada een dominerende positie in

de wereldproductie in. In tabel 1 geven wij een overzicht

van de veranderingen, welke zich in de geografische sprei-

ding van de productie hebben voorgedaan.
TABEL 1.

Geografische spreiding van de ivereldproductie van

primaire aluminiu»’z in procenten van het totaal (exclu-

sief de U.S.S.R. en China)

1938 1953

24 52
12
23
15
5

verenigde

Staten

………………………….
Canada
………………………………….

8,5
S
Duits!attd a)

……………………………
Frankrijk

………………… ……………..
5
2,5
Jtalië
…………………….

: ……………
.
5,5
2,5
Noorwegen

………………………….

s
1,5
Oostenrijk

…………………………
bijna
1
2
Zwitserland

………………………………

4
1,5
Groot-Brittannië

…………………………..
2,5
2
Japan
……………………………………
Andere

landen

………………………….
17,5
3

Totaal

…………………………..1

100

1

loo
a) Sedert 1945 is liet geogrfisch gebied ,,Duitsland” sterk ingekrompen. Nier
is voor beide jaren het gebied
West-Duitsland genomen.

In de hieronder volgende grafische voorstelling is een

beeld gegevèn van de . uitzonderlijke ontwikkeling van

de wefeldproductie van aluminium:

De grootste ontwikkeling van de aluminiumproductie

is feitelijk eerst na 1935 begonnen. Duidelijk komt de

invloed van de tweede wereldoorlog tot uitdrukking.
De grote daling in 1945 wijst er op, dat het vooral de

strategische toepassing van het metaal is geweest, die de

productie heeft bevorderd. Naast de aanwending van

aluminium op breder terrein, welke mede in de hand

werd gewerkt door de schaarste aan andere.constructie-

materialen, is de grote stijging na 1949 voor een groot deel

aan de herbewapening toe te schrijven. –

Verbruik.

Teneinde een idee te geveii van de aanwendingen van

aluminium wordt in tabel 2 een verdeling van het alumi-

niumverbruik in de Verenigde Staten over de verschillende
toepassingsgebieden gegeven.

TABEL 2.

Verdeling van het verbruik van aluminium in de
Verenigde Staten over de toepassingsgebieden

(x 1.000 ton)

1950
1940
1946
abso- in
luut
pCt

82
47
138
17
11
151
172
.21
Machines en electrische uitrustingen

….
19
52 130
16

Verkeersmiddelen

……………………

Electrische geleidingen

………………
10
42
48
.
6

Bouwnijverheid

……………………….

12
68
196
24
Huishoudelijke artikelen

……………..
Verpakkingsmateriaal

………………….
72
l62
49
6
Diversen

………………………………..
82
10

Totaal

……………………..
1

206
1

522 815
100

1 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

957

Wereldproductie van âluminium en prjsbeloop van

aluminium op de markt van New-York

xl000
ton

2500

– wereldproductie x 1000 ton
prijs op de markt te New-York
$cts per Ib.

2000

i11SI.]

Scts
per Ib.

40

35

30

500 25

20

15

10
5

117 ’20

’25

’30

’35

’40

45

’50 ’53

Hieruit blijkt duidelijkl dat de grote ontwikkeling van

het aluminiumverbruik sedert 1940 vd’oral het gevolg is

geweest van de toepassing van dit materiaal in de bouw-
nijverheid, de machinebouw en productie van electrische

apparaten en voor de vervaardiging van huishoudelijke

artikelen. Ondtr de laatstgenoemde groep vallen behalve

keukengerei een steeds groter aantal apparaten, zoals

bijv. wasmachines, stofzuigers en koelkasten. Ook in de

verpakkingsindustrie wordt steeds meer aluminium

gebruikt.

Voor 1950 is een kolom toegevoegd, waarin het ver-

bruik in procenten van het totale jaarverbruik is uit-

gedrukt. Hieruit is te zien, dat in 1950 ongeveer 60 pCt

van het aluminium gebruikt werd in kapitaalgoederen

vervaardigende bedrijfstakken. Dit zou er op wijzen, dat de

aluminiumindustrie een vrij grote mate van conjunctuur-

gevoeligheid heeft, wat, gezien de steTk kapitaalintensieve

structuur van het productie-apparaat, in minder gunstige

perioden tot moeilijkheden kan leiden. Tot nog toe zijn

deze moeilijkheden nog niet voorgekomen, wat toe te

schrijven
is
aan het ontbreken van een conjunctuur-

patroon van enige betekenis bij de sterk stijgende trend.

Prijspeil.

In de grafiek van het beloop van de wereldproductie

van aluminium is ook een curve getekend, welke het merk-

waardige prjsbeloop op de markt te New York weer-

geeft. In tegenstelling tot de prijzen van de anderé metalen

was de aluminiumprijs in de oorlog en in de jaren daarna

zelfs lager dan die van voor de oorlog. Aluminium is

goedkoper dan in de jaren dertig. Ook na de vrijlating

van de prijs in de Verenigde Staten handhaafde deze

situatie zich. Begin 1953 deelde een woordvoerder van de

Aluminium Company of America o.a. mede, dat de

maatschappij sterk geporteerd was voor een zo stabiel

mogelijk prijspeil van aluminium
1).
Wel zijn enige

prijzen herzien van producten van de aluminiumverwer-
kende industrie, waarin de aluminiumproducenten grote

belangen hebben.

Bij de beschouwing van de prijzen van primaire alumi-

nium moet men bedenken, dat er slechts weinig, doch

zeer grote producenten zijn. In hoeverre in deze uit-

gesproken oligopolistische markt sprake is van een prijs-

leiderschap, is niet goed te bepalen. Voorts zij er hier op

gewezen, dat de prijzen van aluminium in de verschillende

landen uiteenlopen; de verschillen kunnen zelfs vrij groot

zijn.

Er zijn grote verschillen met de markten voor andere

metalen, zoals koper, zink, tin enz. In de eerste plaats kan

niet gesproken worden van een wereldmarkt voor alumi-

nium, zoals dat bij vele andere metalen het geval is. In de

tweede plaats zijn op deze laatstgenoemde wereidmarkten

grote prijsschommelingen in de loop van de tijd te zien,

welke het gevolg zijn van de krachten werkende uit de

vraag:aanbodsituatie. Vervolgens kan worden vastgesteld,

dat aluminium een metaal in opkomst is, waarvoor nog

zeer vele aanwendingsmogeljkheden aanwezig zijn.; het

metaal bevindt zich dus in een expansionistische periode.

Voorts is van belang, dat bauxiet, zoals al eerder is ge-

zegd, over de gehele wereld is verspreid en dat de kwali-
teiten er van niet zo sterk uiteenlopen. Voor het specula-
tieve element, dat bij de prijsvorming van andere metalen
zd’n grote rol speelt, is hier dus niet zo veel plaats. En ten

slotte valt op te merken, dat aluminium wel een verder

te verwerken grondstof is, doch dat het toch min of meer
het karakter van een fabrikaat heeft. Het voortbrengings-

procédé van aluminium is nI. zeer kapitaalintensief en de
kosten van de grondstof bauxiet vormen slechts een klein

deel van de kostprijs. Het gelijkmatige beloop van de

aluminiumprijs is dus te verklaren uit het geheel der

volgende factoren: het oligopolistische karakter van de

markt en de belangen welke de producenten bij de verder

verwerkende industrie hebben; het feit, dat aluminium

in zekere zin het karakter heeft van een fabrikaat; het

vrijwel ontbreken van het speculatieve element; de expan-

sionistische periode welke het metaal doormaakt en de

invloed van de nationale overheden op de verschillende

markten.

Prognose.

Het is bijzonder moeilijk een prognose op te stellen

van het verbruik van aluminium over bijvoorbeeld 10 of

25 jaar. In hoeverre het toekomstig verbruik bepaald

zal zijn door de ontwikkeling van de behoefte in de be-

staande toepassingsgebieden, dan wel in hoeverre dit

verbruik zal worden beïnvloed door geheel nieuwe toe-

passingen van aluminium, is een probleem, dat het op-

stellen van een prognose uiterst lastig maakt. Voorts is

hier de vraag van belang, of het omvangrijk verbruik

van aluminium in bepaalde sectoren het gevolg is van

een tijdelijke dan wel van een structurele verandering.

Als voorbeeld noemen wij de vervanging van staal door

aluminium voor diverse constructies sedert de tweede

wereldoorlog, welke vervanging in de hand werd gewerkt

door het tekort aan staal en de hoge staalprijzen. De toe-

komst zal moeten leren of hier sprake is van een tijdelijke

vervanging dan wel of deze vervanging een blijvend

karakter heeft op grond van technische en economische

voordelen.

Het rapport, uitgegeven door de ,,Economic and Social

‘)
Begin Augustus ji. is de
prijs van primair
aluminium verhoogd met 0,5 tot 7,10
dollarcent per Ib.

958 ‘

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1December 1954

Council” van de Verenigde Naties, getiteld ,,Competi-

tion between steel and aluminium” behandelt ook het

vraagstuk van de toekomstige aluminiumproductie-

capaciteit. Hieruit zijn de volgende cijfers overgenomen.

De totale wereldcapaciteit voor de productie van primaire

aluminium begin 1953 is gesteld op ruim 2,5 mln ton.

Deze grootheid is voor de jaren
1955
en 1960 geschat o

ruim
3,5
mln ton respectievelijk ruim
4,5
mln ton. Een

andere raming van het toekomstig wereldverbruik van

aluminium is te vinden in deel II ,,The Outlook for Key

Commodities” van het rapport ,,Resources for Freedom”,

samengesteld door ,,The President’s Materials Policy

Comniission”. Hierin schat men het verbruik van pri-

maire aluminium in 1975 op:

Verenigde Staten
…………………………..
3,6 mln ton
Rest van de wereld (cxci. Rusland)
…………..
2,1 mln ton
5,7 mln ton

Hierbij is evenwel geen rekening gehouden met de

eveneens niet te voorspellen invloed, welke het aluminium-

verbruik zou kunnen ondergaan van de ontwikkeling van

andere materialen, zoals magnesium en de plastics, welke

eigenschappen hebben, die hen voor verschillende toe-

passingsgebieden van aluminium zeer geschikt doen zijn.
Utrecht.

0. BEAUJON.

BelgIë en dè Westeuropese handel met de Chinese

Volksrepubliek

In Juli jl. arriveerde te Brussel, op uitnodiging van het

Verbond van de Belgische Nijverheid, een handelsmissie

van de Chinese Volksrepubliek, geleid door de heer

Shih Chih Ang, Vice-President van de ,,China National

Import and Export Corporation” (C.N.I.E.C.). Het doel

was: dirëct contact tot stand te brengen tussen de officiële

Organisatie van de Belgische nijverheid en de C.N.I.E.C.

Dit gebeurde met de officieuze instemming van de Bel-

gische Regering. België was aldus, naast Engeland, één

van de Westeuropese landen die op deze wijze zijn belang-

stelling tot uiting bracht voor een heropleven van de

handel met China. Het verblijf tijdens de vredesconferen-

tie te Genève van de Chinezen, waaronder de heer Lei Jen

Min, Vice-Minister van Buitenlandse Handel, gaf aan-

leiding tot talrijke bezoeken door Westeuropese zaken-

lieden. Genève werd gedurende een maand een pelgrims-

oord voor de Westeuropese industriëlen.

België was in het verleden een belangrijke handels-

partner van China en het heeft een groot aandeel gehad in

de modernisering van dit land. Menige nieuwe industrie

was te danken aan een Belgisch initiatief. Vooral de bouw

van spoorwegen was grotendeels voorbehouden aan

Belgische maatschappijen. De Belgische export naar China

ontwikkelde zich in de eerste jaren van deze eeuw en be-

reikte een hoogtepunt na 1928 tot onmiddellijk v66r de

jongste wereldoorlog. Het is dan ook begrijpelijk, dat de

Belgische industrie met een zekere melancholie terug-

denkt aan het verleden. In het bijzonder omdat kan

worden waargenomen, dat zij in de betrekkelijke her-

opleving van de Westeuropese handel met dit land, in het

eerste halfjaar 1953, slechts een gering deel heeft gehad.

TABEL 1.

Invoer uit China

1

Uitvoer naar China

1952

t

1953

1

1952

1

1953

(in duizenden dollars)

België-Luxemburg
4.700
7.250
605
1.400
1.891
33.217
935
25.025
5600
11.000
3.200 12.400
Groot-Brittannië
8.433
28.829
12.615
17.250

Duitsland

…………….
Frankrijk

……………..

2.200
7.400
3.700
4.70e Italië

…………………
3.400
11.200
600
3.100
Japan

……………….
Hongkong

………….
143.000 148.000
89.000
93.000

169.224

1
246.896

1
110.655

1
156.875

Uit de handelsstatistieken blijkt, dat de handel met

China, die na de toepassing van het embargo sterk

terugliep, in 1953 de tendentie vertoonde om weer toe

te nemen. Twee Westeuropese landen – Duitsland en

Frankrijk – hebben door aanzienlijke leveringen van

ijzer- en staalproducten, het grootste aandeel gehad in

deze opbloei. Dit is alleen verklaarbaar door een slechte

coördinatie van de restrictielijsten van de verschillende

Westeuropese landen. Duitsland en Frankrijk hebben,

in tegenstelling tot België, uitvoervergunningen verleend

voor diverse staalproducten, speciaal voor plaat- en staaf-

ijzer. Zo wordt de totale uitvoer van deze producten door

Duitsland en Frankrijk tijdens het eerste halfjaar 1953

op 80.000 ton geraamd. Achteraf werd, medio 1953, na

enkele woelige vergaderingen van het Westeuropese
Coördinatie-Comité (C.O.C.O.M.) te Parijs de inter-

pretatie gelijk geschakeld. Sindsdien is de export naar

China dan ook weer afgenomen. De Westeuropese handel

met China heeft nu een niveau bereikt, dat toch nog aan-

zienlijk hoger ligt dan dat van
1952.
Ziehier voor enkele

landen de cijfers voor het eerste semester
1954:

TABEL 2.

Invoer uit Chinaj Uitv. naar China

(in duizenden dollars)
België-Luxemburg
………………….

.1.360

220
Duitsland

……………………….

1
5

7.960
Groot-Brittannië

…………………
10.821

8.083
Italië

…………………………….
823

3.710
Japan
…………………………..

..

.8.177

8.024
Nederland
………………………..

.3.900

487

Het voornaamste struikelblok, dat de ontwikkeling

van deze handel in de weg staat, is het bestaan van

restrictielijsten. Met betrekking tot China werd een

restrictiesysteem op touw gezet dat grotendeels afwijkt

van het systeem geldend t.o.v. andere landen van het
Oostelijk blok. De producten van de lijst B, waarvan

de uitvoer naar het Oosten alleen kwantitatief wordt

beperkt, mogen helemaal niet wordei uitgevoerd naar

China en de producten C, die vrij mogen worden geleverd,

zijn kwantitatief beperkt wat China betreft. Medio Augus-

tus ji. werden de restrictielijsten t.o.v. de landen van het

Oostelijk blok, maar met uitzondering van China, aan-

zienlijk gematigd zodat de twee systemen nog sterker

uiteenlopen. Hieromtrent ligt geen wijziging in het ver-

schiet tenzij de politieke atmosfeer plotseling gunstiger

mocht worden. Dit is m.i. de eerste hinderpaal voor

een verruiming van de handel met China; de handels-

besprekingen van deze zomer, die leidden tot een direct

contact, zullen zonder aanpassing van de restrictiemaat-

regelen slechts weinig resultaten opleveren.

Ofschoon de directe handel van België met China on-

beduidend is, mag niet uit het oog worden verloren dat

toch een belangrijke hoeveelheid Belgische goederen via

1 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

959

derden aan China wordt geleverd. Over Hongkong levert

België grote hoeveelheden meststoffen en pharmaceutische

producten. De statistieken van de Suez-maatschappij

wijzen er op(dat Polen in 1953, 325.000 ton ijzer- en staal-

producten (tegen 76.000 ton in 1952) leverde aan China.

Een groot deel hiervan is klaarblijkelijk van Belgische

oorsprong vermits Polen in dat jaar 67.000 ton gelijk-

aardige producten van België kocht. Mocht de recht-

streekse handel met China opleven, dan zou een deel van

de nu indirecte handel dus wegvallen, zodat de toeneming

toch niet zo groot zou zijn.

Een tweede hinderpaal voor de verbetering van de

Westeuropese handel met de Chinese Volksrepubliek ligt

in de uitbreiding van de Chinese handel met de partners

uit het Oostelijk blok. Niet het minst onder de invloed

van het embargd verviervoudigde deze handel in de

periode 1950-1953
1).

China is nagenoeg geheel aangewezen op de industriële

landen van het Oostelijk blok. Zij alleen leveren zware
outillering met betalingsfaciliteiten. Aldus kan worden

verklaard hoe uit alle gewesten van China belangrijke

investeringsprojecten worden gemeld en hoe de Volks-

republiek in staat was grote spoorweglijnen te bouwen
2)

Om de levering van industriële outillering uit het Ooste-

lijk blok te financieren moet China zijn traditionele uit-

voerproducten leveren aan dit blok. Zo is het dat deze
landen op de Westelijke markt Chinese goederen aan-

bieden, soms tegen lagere prijzen dan die in de Chinese

offertes te Hongkong. Tung-oil en groene thee, sojabonen

en bristles worden door Hongarije, Oost-Duitsland en

Tsjechoslowakije op de Westeuropese markt gebracht.

De onregelmatige toevoer van deze Chinese specialiteiten

heeft er ook toe geleid dat naar gelijkaardige producten

werd gezocht buiten China en dat uitgezien werd naar

vervangingsproducten.

Gezien het behoud van de restrictielijsten en de vaste

wil van China om voornamelijk zijn zware industrie uitte
breiden blijven de Westeuropese mogelijkheden beperkt.
Toch kan niet worden betwijfeld dat Peking niet aarzelen

zou zijn handel met Europa Uit te breiden en industriële

producten te kopen in de kapitalistische landen, mochten
de restrictielijsten worden verminderd.

Dit is duidelijk gebleken in Juli vorig jaar ter gelegen-

heid van het verblijf in Peking van een Engelse en een

Franse private handelsmissie, en tijdens de zomer van

1954 uit de contacten die plaats hadden te Genève. Vele

orders, tijdens de jongste achttien maanden door de
C.N.I.E.C. gedaan, konden niet worden uitgevoerd,

alleen wegens niet toekenning van uitvoervergunningen.

Een derde moeilijkheid schuilt in de schaarse betalings-

mogelijkheden van China. Dit is tot nog toe nog niet ge-

bleken omdat de Westeuropese handel door de hiervoor

genoemde factoren werd beperkt, maar deze derde factor

zal zeker invloed hebben mocht er een heropleving komen.

De traditionele landbouwproçhicten zullen steeds een

essentiële rol spelen. In de eerste plaats de sojabonen.

‘) N.C.N.A. (Néw China News Agency) van 27 April 1954 meldde, dat deze handel, t.o.v. het coëfficiënt 100 voor 1950, in 1951 245 bereikte, in 1952 312 en in 1953 409.
‘) Volgens een verklaring van Teng Hsiao Ping, Minister van Financiën, legde
China in 1953, 589 km spoorweglijnen en wordt 603 km gepland voor 1954. Van
diverse zijden verneemt men ook dat de Metaalwerken van Anshan in Mandsjoerije
nu een productie van 1,5 mln ton per jaar hebben tegen een maximum-productie
van 1,3 mln ton tijdens dc Japanse bezetting.

De productie hiervan stijgt. In 1953 werden 332 mln

bushels geproduceerd, waarvan 134 mln in Mandsjoerje;

volgens een deskundige raming bereikte 1e export 23,4

mln bushels, waarvan 19,5 mln naar West-Europa
3).

Dit jaar is de agrarische productie ten gevolge

van de overstromingen in de Yangtse-vallei mis-

schien lager, maar daar de sojabonen voornamelijk

in het Noorden worden geproduceerd zal de vermin-

dering in de uitvoer vooral te wijten zijn aan hogere

consumptie. Rijstuitvoer daarentegen zal onmoge-

lijk zijn. Daarom is het interessant te noteren dat

Pelçing andere dan de traditionele producten tracht uit

te voeren. Zo is de export van ijzererts naar Oost-Europa

aanzienlijk gestegen. In 1953 leverde.China volgens de

Suez-statistieken 349.000 ton, of tweemaal zoveel als in

1952 aan Polen, en dit jaar neemt deze import nog verder

toe. China tracht ook producten van zijn lichte industrie

op de markt te brengen, ni. katoengoederen, spijkers,

geëmailleerde goederen, enkele chemische producten enz.

Deze verruiming van het Chinese exportpakket dient als

noodzakelijk te worden beschouwd, mocht in de toekomst

China meer handel voeren met de buitenwereld;

Wat de betalingsvoorwaarden betreft: hier geldt een

beginsel eigen aan een volledige staatshandel. De prijzen,

zowel bij in- als uitvoer, worden slèchts in bijkomende

orde beïnvloed door de wereldhandelsprijzen. Andere

factoren spelen een voorname rol. T.o.v. de kapitalistische

landen wil China het risico van het terugtrekken van

uitvoervergunningen en van bevriezing van betalings-

middelen zoveel mogelijk beperken. Zo wordt bij de prijs-

vaststelling rekening gehouden met het vertrouwen dat de

C.N.I.E.C. stelt in zijn kliënten of leveranciers. Onmid-

dellijk na de machtsovername had China vaak af te

rekenen met ,,suckers” die als tussenpersonen hoge win-

sten hebben gemaakt ten nadele van China. Daarom is de

C.N.I.E.C. bereid hoge prijzen te betalen bij het kopen

van essentiële producten in West-Europa wanneer vol-

doende waarborgen kunnen worden gegeven. Zo biedt

China ook zijn traditionele producten tegen lagere

prijzen aan zijn partners uit het Oostelijk blok aan.

Vaak worden onaannemelijke betalingsvoorwaarden ge-

steld om de vele Westerse handelaars zonder standing

af te schrikken.

De conclusie moet luiden dat er weinig kans bestaat

op een onmiddeffijke opbloei van de Westeuropese

handel met China. Een beter resultaat zou in de eerste

plaats kunnen worden bereikt door de restrictielijsten te

herzien. Zoals reeds opgemerkt werden onlangs deze

lijsten t.o.v. het Oostelijk blok gereduceerd. Het gevolg

hiervan is dat China voor zijn aankopen in het Westen

nog meer is aangewezen op de tussenschakeling van een

Oostelijke partner. Een dergelijke politiek lijkt onlogisch,

daar de betrokken producten via Gdynia toch Takoe

Bar bereiken. Aangezien slechts enkele Westeuropese

4anden, plus Japan, belangstelling voelen voor de handel

met Peking, is het niet waarschijnlijk dat onder de 22

staten die behoren tot het Parijse ,,Coordination Com-

mittee” een voldoende meerderheid zal wordën gevonden

om, tegen het veto in van de VerenigdeStaten, een minder

strenge houding t.o.v. China te bewerken.
Vorst (Brussel).

H. M. NOPPEN.

‘) F.E.E.R. van 19 Âugustus 1954.

960

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 December 1954

LONDON LETTER

To judge from the riumber of cuttings which have gone

into our file headed ,,Labour Disputes” since the begin-

ning of the year, anyone would think that the nation

had been through the General Strike all over again. In

fact, the number of dâys lost by disputes between January

and September was 973,000 against 840,000 in the same

period of last year. Admittedly the number is up, but

it is not all that much greater, and it is also true that the

period mentioned was before the dock. strike – a good

headline for the dailies – became as serious as it did

during October.

This country just simply is not dancing the tune of the

.Communists and other agitators. Let us. look at those

flgures a little more closely – just over 100,000 days lost

per month. That is about the size of the crowd that

watches Arsenal play football at home.

Of much mote signifcance is the question who have

been striking and why. Well, it was not the railwaymeri,

they threatened to strike but.have not done so yet so

that does not count. Nor can the palm for striking be

given to the bus-drivers of London and other cities

who made multitudes
fi!ld
other means of transport,

including walking, cycing and – memories of traffic
jam – by private cars. The two leaders in this league

were the coal miners, not for the first time, and the buil-

ding operatives. And their disputes seem to have been

forced on public attention less than the others.

Some of the strikes have been for more pay. It would

be surprising if that were not so, for wage rates have

been climbing. Taking June 1947 as 100, wage rates as

calculated by the Ministry of Labour for the month of

September, 1954, were 143. An increase of 43 per cent

in just over seven years, and it is doubtful’ whether

this increase has been granted without a good deal of

prodding of employers. But in most cases the prodding

has stopped short of the strike. It can be argued with
justification that the increase in wages rates has only

kept up with the higher cost of living, the index of retail

prices having dimbed from 100 in June 1947 to 143 in

September this year.
1
am not arguing here whether

the improvement in wage rates is an improvement or

not,
1
just feel that many workers have gotten into the

frame of mmd of asking for more wages, just because

increases have become a patternof life.

The other main cause of dispute – putting quarrels
over wage differentials into the category mentioned

above – was over the principle whether overtime shôuld

be voluntary or compulsory. Looking back over the

last few years, consideration of overtime has undergone

some drastic changes. There was the period in which

hours were long and overtime payments not all that

common. Then came the period when overtime rates
were imposed on the employer in order to make him
employ resources, human and material. This was the

period of unemployment – overtime was not refused,

but the unions wanted to reduce the lists of unemployed –

at least in theory t1ough the difficulty of getting a union

ticket marred the principle in practice. Now, in a period

of full employment – the number of unemployed in

September was 236,000 out of a total working population

of 23/
4
millions – the opposition to overtime becomes

stronger. Presumably this is the first move towards asking

for a bigger basic wage to make up for the loss of overtime

earnings! It might also have its roots in social changes

which are taking place, not least of which is the growth

of television licences and ,,looking in”.

There is another significant trend. In earlier wage

disputès there had been a certain solidarity. After all,

if Joe could get another 2d. an
hour, Jimmy’s task of

getting something extra was made easier. And if in the

bargaining Joe claimed to be the most important worker,

well, Jimmy, laughed up his sleeve but did not contradict.

This sense of solidarity is less strong than it was.

The howi of protest that went up when the railwaymen

threatened to strike last Christmas, thereby almost

depriving many a working man of his family reunion,

his football match or whatever, has since been repeated.

The bus-drivers for instance were on strike when the

dockers wanted to go to a strike meeting. Once we have

got over this nonsense of the most important workers,

we shal be arriving at a greater national unity. It was not,

1 think, wholly a coincidence that in Lift Up Your Heart

a five-minute religious broadcast – one speaker

during the dock strike read the parable of the head,

arms and legs.

The first statistical fruits of the doek strike have been

seen; imports in October were £ 228.2 million against

£ 285.8 million in September. Exports on the other hand

were higher – £ 223.9 million against £ 216.6 million.

Much of this result was due to the statistical method of

collecting the data. Importers are allowed 14 working

days after the arrival of a ship to report particulars and

exporters have 6 days after the clearance of a ship to

declare details. The monthly figures are not so much an

indication of exports and imports as a reflection of the

dilatoriness or promptitude of clerical staffs reporting
to the statistical office.

A publication issued by the Treasury a few days ago

said, quite rightly, that the gold and dollar reserve figures

– our assets – were not sufficient. Recognition had to be

given to the liabilities of the sterling bloc – that is to

say, the sterling balances. For a long time the public was

jollied along with the reserve figures and little was said

concerning the liabilities accruing for EPU. Whether the

sterling balances will be struck and the answer published

each month is not dear. But the re-education of the

British public goes on, presumably in anticipation of a
return to convertibility.

The London stock market has had its up and downs in

recent weeks, but in the main there have been more ups

than downs. The results are a little surprising. The Actu-

aries calculate that industrial debentures are yielding

4.50 per cent and industrial preferences 4.74 per cent. So

fast has been the rise in equities that no less than nine

classes of Ordinary shares out of the 27 listed give a yield

lower than the debenture yield and twelve classes a yield

under that of the preference shares. Obviously, it is

possible to have bigger yields and larger cover at one and

the same time, though fixed interest seekers must remem-

ber the capital element and infiation.

Well, what about the result of the by-election at West

Derby? The Tories claim it as proof that the country

wants them more than ever. 1, for one, doubt whether the
Tory chiefs would like to put that to the test in the imme-

diate future. More work has yet to be done before, as

one writer put it, the ,,noisy nonsense” of the hustings.

The Labour people claim that the result is the result of

fog, actual and metaphorical. To blame the weather for

a set-back is not very briliant, to admit that FIDO is

not working efficieutly is an abject confession.

London, November 25.

HENRY HAKE.

1 December
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

961

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Voorzichtigheid blijft het parool bij de geidgevers ter

geldmarkt. Zo bleek uit de weekstaat van 22 November,

dat de saldi der banken bij De Nederlandsche Bank waren

opgelopen tot ruim f 600 mln – grotendeels ten gevolge

van het feit, dat voor het eerst sinds vele weken de devie-

zenvoorraad een ifinke stijging onderging – en dat noch-

tans weer geen schatkistpapier bij genoemde instelling

was gekocht.

Deze voorzichtigheid hangt uiteraard samen met de

verwachting, dat er op de liquide middelen der banken

de komende tijd wel eens een aanmerkelijk beroep zou

kunnen worden gedaan. De feestdagen van begin en einde

December worden door instellingen, die voor de viering

daarvan chartaal geld moeten verschaffen, nu eenmaal

op andere wijze met kloppend hart tegemoet gezien dan

door de jeugd.

Van belang is voorts de regeling der kasreserves, waar

voor de 22e van elke maand de fatale datum is. Voor-
zichtigheid geeft de banken in dit verband aanleiding,

aan het begin van zo’n periode zo mogelijk een ruime

hoeveelheid liquide middelen te vergaren, teneinde zich

tegen het einde van de periode eventuele moeilijkheden

te besparen; de mogelijkheid daaitoe was thans inder-

daad aanwezig.

De verplichte kaspercentages, die oorzaak zijn dat de

geldmarkt vrij krap is, ondanks bovengenoeiid liquide

tegoed der banken van meer dan 4 milliard gulden, be-

rusten op het bekende Gentlemen’s Agreement tussen

banken en Centrale Bank, gesloten onder de schaduw van

de WetToezicht Credietwezen. Aan deze wet was inder-

tijd op grond van een compromis tussen de leidende

politieke partijen een tijdelijk karakter gegeven; zij expi-

reert per 1 Januari 1955. Er schijnt alle kans te zijn, dat
een thans ingediend wetsontwerp tot verlenging van de

geldigheidsduur dezer wet met voorlopig twee jaar zonder

al te veel deining zal worden aanvaard. De Bankraad

heeft reeds in gunstige zin over deze verlenging geadvi-

seerd, terwijl bij de commissoriale behandeling in de

Tweede Kamer slechts ,,enkele leden” overwegende be-
zwaren er tegen koesterden.

De kapitaalmarkt.

Schaarste aan beleggingsmateriaal blijft alom het

wachtwoord op de kapitaalmarkt, zowel in de risico-

aanvaardende als in de risico-mijdende sfeer.

Op dô aandelenmarkt koopt het buitenland nog steeds
op Vrij grote schaal internationaal georiënteerde Neder-

landse aandelen weg, waarbij niet alleen Amerikaanse,

doch ook bijv. Zwitserse beleggers zich niet onbetuigd

laten. De vaste stemming in New York, waar gedurende
de verslagweek Dow Jones Industnials het hoogterecord

ad 381,2 van 3 September 1929 overschreed en 26 Novem-

ber 387,8 noteerde (tegen op 31 December 1953 280,9),

droeg hiertoe het hare bij. Verscheidende Amerikaanse

aandelen geven momenteel een rendement beneden

4 pCt, sommige zelfs beneden 3 pCt, waardoor de animo

bij Nederlandse beleggers om zich hierbij te interesseren,

niet bepaald groot is.

Reikhalzend wordt door de velen, die popelen om hun
liquide middelen in aandelen te beleggen, uitgezien naar

nieuwe emissies. Hun wens werd de afgelopen week vervuld

bij Kromhout, Ketjen, Gusto en Enkes, die a pari resp. f1,1,

f 10,3, f 1 en f 0,4 mlii aandelen emitteren. De sterke

koersstijging van aandelen Philips wordt door sommigen

in verband gebracht met emissieverwachtingen voor deze

onderneming, waarbij men sprak van f 44 mln aandelen

a pan. T.a.v. Unilever circuleerde het gerucht van een a.s.

introductie in New York, t.a.v. A.K.U. dat van een

bonusuitkering. Doet zich bij al dergelijke berichten de

vraag van de kip en het ei voor, typerend is dèze geruch-

tenwinkel in elk geval voorde huidige uiterst optimistische

stemming op de aandelenmarkt.

Op de obligatiemarkt heeft de aflosbaarstelling a pan

der f 50 mln 34 pCt obligatielening der Bataafsche Petro-

leum Maatschappij – van welke obligaties de beurskoers

de laatste tijd 102 â 103 pCt bedroeg — veler ogen geopend

voor dreigende conversie-gevaren, nu tal van obligaties

niet onaanzienlijk boven pari noteren. Feiten als de af-

sluiting van steeds meer langlopende gemeentelijke

ônderhandse leningen tegen een rente van 31 pCt, de
aflosbaarstelling van 4 pCt pandbrieven bijv. door de

Utrechtse Hypotheekbank met een vewisselingsaanbod
in 31 pCt stukken, het staken van de afgifte van 34 pCt
pandbnieven door de Rotterdamsche en Nederlandsche

Scheepshypotheekbank wijzen er eveneens op, dat de

beleggers in de niet risicodragende sfeer hier te lande zich

momenteel wederom in een weinig benijdenswaardige

positie bevinden. Sommigen hunner blijven hopen op een

St Nicolaasverrassing in de vorm van een nieuwe staats-

lening tegen voor hen niet al te ongunstige condities.

Een niet te onderschatten aantal anderen zoekt uitwijk-

mogelijkheden in het buitenland, waartoe bijv. Belgische

in frs. luidende staasleningen of leningen met staats-

garantie, die een rendement van ruim 44 pCt opleveren,
een gelegenheid bieden. Een nog hoger rendement geeft
de 7 pCt obligatielening der Dordtmund Hörder Hütten-
union, waarvan een bedrag van D.M.
5
mln â 101 . pCt

hier te lande wordt aangeboden.

Aand. indexcijfers
19 Nov. 1954 26 Nov. 1954

Algemeen

……………………………
225,6
231,5
Industrie

……………………………
322,0
334,8
Scheepvaart

…………………………
218,5 220,1
Banken

…………………………………
180,2
184,5
.Indon.

aand.

…………………………
72,8
71,2

Aandelen

A.K.0 .

…………………………………
291%
.

322
1
/2
Philips

…………………………………
363
387½
Unilever

……………………………
446%
472%
H.A.L.

………………………………….
181%
184%
.Amsterd.

Rubber
……………………
111%
105%
H.V.A
.

…………………………………
146%
146
1
/4

Kon.

Petroleum

……………………
523%
542

Staatsfondsen

2%

pCt N.W.S.

………………………
😯
5
/ic
80
5
/

3-3%

pCt

1947

………………………
iOO/ia
1005/1

3

pCt

Invest.cert.

…………………
100%
101%

pCt

1951

…………………………
103%
.

104
3 pCt Dollarlening
98%
98
7
/8

Diverse obligaties

3% pCt Gem. R’dam 1937 VI

103

103%
3½ pCt Philips 1948

103
7
/16

104

31/4 pCt Westl. Hyp. Bank

100

1001/
4

J.
C. BREZET.

962

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1 December
1954

De. Belgische geld- en kapitaalmarkt

in September en October
1954

Verdere verruiming’van de geidmarkt.

September bracht opnieuw een groter ruimte bp de

geidmarkt, vooral dank zij de verdere progressie van de

bankdeposito’s. Na een vrij zware maandultimo vervaldag

hernam het volume der uitgeleende cail-gelden zijn ex-

pansie. Blijkbaar bleven ook de bankdeposito’s in stij-

gende lijn evolueren. Deze toename van de werkmiddelen

van de banken is een traditioneel geworden seizoenver-
schijnsel in deze periode van het jaar. De einde October

vervaldag kon dan ook zonder noemenswaardige span-

ning overbrugd worden, te meer daar de betalingen door

de sluitingsdagen over een groter tijdspanne verdeeld

werden.

De eerste dagen van de maand November nam de geld-

ruimte enigermate af, omwille van de eerste storting op

de staatsléning, vastgesteld op
5
November. De uitein-

delijke storting dp deze lening, die 18 November werd

doorgevoerd, verplichtte de banken ca fr.
2
mrd meer te
herdisconteren bij de Nationale Bank, in afwachting dat

zij een deel van hun beleggingen in kort staatspapier

zouden kunnen laten aflopen op vervaldag.

De toestand van de banken.

Enkele posten uit de globale bankbalansen (in millioenen franken)

31
Dec.
1954

3 V
Dec.
1953

30
Juni
1954

31
Aug.
1954

1

30
Sept.
1954
Aktief.
Kredieten aan de private eco-
36.546
37.320
38.109 37.278
38.161
Handelswissels. ……………
11.483
11.880 11.886
10.761
11.740
Prolongatievoorschotten op
1.180 1.512 1.125
1.236
1.167
15.792
16.673
16.864
16.831
9.136
8.425
8.417
7.423

nomie

………………….

effecten

…………………..

Kredieten aan de Overheid
42.408

43.753 47.690 48.039
48.181

Diverse debiteuren …………14.749

Passief.

Acceptaties

…………….9.134

64.25!
67.431
69.963
69.050
69.771
57.510 58.967 61.677
59.814
60.116
Totale Deposito’s

………..

6.741
8.464 8.286
9.236
9.655
Op

zicht
………………
Op

termijn

……………
Obligaties en Kasbons
955
1.921
2.489
2.668
2.732
Eigen middelen
…………..
5.770
6.095
6.430
6.572
6.638

Tijdens de laatste weken werden enkele wijzigingen

gebracht aan de bankreglementering. Na deze modificaties

zien de beleggingsverplichtingen van de Belgische banken

in gevolge het opgelegd ,çdekkingscoëfficiënt” er in grote

lijnen uit als volgt:

1. Tegenover hun passief op hoogstens
30
dagen zijn

de banken gehouden een globale dekkingsverplich-

ting in acht te nemen, die een partiële en een corn-

plementaire dëkking omvat.

Voor de grote banken is de toestand thans als volgt:

Globale verplichte, dekking:’ 65 pCt

waarvan: 1. partiële dekking:
50
pCt

gediversifieerde dekking: l 1 pCt

thesauriemiddelen: 4 pCt.

1.
De partiële dekking
mag bestaan uit:

speciaal kortiopend schatkistpapier op 4 en
12

maanden dat respectievelijk 1/
I6
en l’/ pCt

rente oplevert. Dit papier vormt nog steeds het

overwegend gedeelte van de dekking;

van 15 April
1954
af mogen de banken
60
pCt

van de E.B.U.-certificaten op
6
en
12
maanden,

door hen onderschreven, naarmate de afhoudin-

gen op het provenu van de export naar de
E.B.U.-

landen werd vrijgegeven, ook opnemen in de

partiële dekking: globaal beloopt dit slechts

fr.
795
mln. De overige
40
pCt van deze certifica-

ten, evenals het papier op 18 en
24
maand bij de-

zelfde gelegenheid ondertekend, wordt bij voor-

keur aangewend voor de dekking van de termijn-

deposito’s, in de officiële bewoording ,,passief op

meer dan
30
dagen” geheten. Voor zover het

volume van dit papier echter 10 pCt van de

termijndeposito’s overtreft, mag het aangerekend

worden in de partiële of in de gediversifieerde

dekking der zichtdeposito’s;

onder de partiële dekking mag ook het excedent

van het uitgeleend daggeld en van de kasmiddelen

boven de verplichte
4
pCt thesaurie worden op-

genomen.

2.
De gediversfieerde dekking:

Van Augustus
1953
af werden geleidelijk voor

fr.
3,6
mrd schatkistpapier op
2
en
3
jaar met

respectievelijk
2/8
en
3/
4
pCt rente ter beschik-

king van de banken gehouden voor opname in

hun gediversifieerde dekking. Hierdoor wilde de

Overheid er iets toe bijdragen de rentabiliteit
van de banken te verbeteren, en zodoende de

mogelijkheid te openen, de kostprijs der private

kredieten te verlagen;

de gediversifieerde dekking mag, zoals hoger ver-

meld, ook in beperkte mate speciale E.B.U.-

certificaten omvatten;

Voor de rest is de gediversifieerde dekking aan te
vullen met het klassiek schatkistpapier op
4
en
12

maanden.

De thesaurie mag naast de eigenlijke kasniiddelen

ook de uitgeleende cail-gelden omvatten ten belope

van
2
pCt van het te dekken passief.’

II. Tegenover het passief op meer dan
30
dagen is vol-

gend regime van toepassing:

Op de globale dekkingscoëfficiënt van
65
pCt werd
door verschillende maatregelen een gediversifieerde dek-

king aangerekend, die op 15 September jl. reeds
42+
pCt

beliep en als volgt was samengesteld (voor de grote

banken):

324
pCt mag bestaan uit schatkistcertificaten
4
pCt

1949 op 5 of 10 jaar
1)
en waarvan de vervaldagen

voor het gedeelte dat de banken in portefeuille heb-

ben, dobr een speciale overeenkomst met de Schat-

kist verlengd en beter gestaffeld werden. Verder

mogen ook kasbons van parastatale kredietinsteffin-

gen met maximum looptijd van
5
jaar onder dit

percentage worden thuisgebracht;

10 pCt speciale E.B.U.-certificaten, zoals hoger ver-

meld. Bij gebrek aan voldoende E.B.U.-certificaten,

ander staatspapier of papier van parastatale instellin-

gen op maximum
5
jaar.
Ter gelegenheid van de uitgifte van de jongste
41
pCt

Staatslening op
20
jaar, werden de banken in de gelegen-

heid gesteld voor
fr:
2
mrd van dit papier op te nemen in

vervanging van een overeenstemmend bedrag kort schat-

kistpapier. Hierdoor kan de Overheid een deel van haar
kortiopende schuld consolideren, terwijl de banken een

hogere rente genieten. Teneinde de vroegere beperkingen

aan de looptijd van het door de banken op te nemen

staatspapier geen geweld aan te doen werd het dekkings-

regime van de termijndeposito’s als volgt gewijzigd:

1)
Grotendeels onderschreven bij de uitgifte van die lening.

1 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

963
.
5

(Advertentie)

De globale dekking van 65 pCt werd onderverdeeld in:

gediversifieerde dekking van 55 pCt die mag bestaan

uit rechtstreekse staatsfondsen en door de Staat ge-

waarborgde leningen, in Belgische franken, doch

zonder beperking van looptijd.
De door de banken onderschreven obligaties van de

Staatslening 4/
4
pCt 54/74, evenals de E.B.U.-cer-

tificaten onder de vroeger bepaalde verhoudingen

voor hun opname in de dekking der termijndeposi-

to’s, komen bij prioriteit in aanmerking voor het

vormen van deze gediversifieerde dekking.

een partiële dekking: die mag bestaan uit speciaal

schatkistpapier op 4 en 12 maanden en uit het hoger

reeds vermelde excedent van de E.B.U.-certificaten

boven 10 pCt der termijndeposito’s. Verder mogen

onder deze tranche van 10 pCt der termijndeposito’s
ook in zekere mate kasmiddelen en call-geldleninen

worden opgenomen Naar bekend gemaakt werd zal

ook omfrent deze tranche van 10 pCt dkking der

termijndeposito’s wellicht een akkoord gesloten

worden met de bevoegde overheden; om gans de

dekking der termijndeposito’s met papier op langere

termijn te laten samenstellen.

Ongetwijfeld is de jongste, verruiming van de beleg-

gingsmogelijkheden der banken een stap in de goede

richting doch er blijft alleszins nog zeer ijeel te doen om

dit ,,doktersrecept” inzake bankbeleggingen een meer

bancair aangezicht te geven.
De obligatiemaikt.

Een verdere lichte koersdaling localiseerde zich vooral

in de sectoren.’der waarden met korte en middelmatige

looptijd, terwijl alleen de obligaties met langere looptijd

w.o. de staatsrenten enigermate koersvast bleven.

Arbitrageverkopen in verband met de uitgifte van de

nieuwe
41/4
pCt Staatslening
1954/74
2e, reeks werkten

deze baisse in de hand.

Rentetoestand op de obligatiernarkt a)

(in oCt oer einde maand5

Gemiddelde
looptijd
Aug.
1948
Juni
1950
Juni
1951
Aug.
1954
Sept.
1954
Oct.
1954

taatsrenten
langlopende
4,77 4,38 4,68 4,27
,
4,26 4,26
taats- fondsen
7 8. 8 jaar
4,83
4,63
5,24
4,38 4,37
4,45
(aabons
Steden
5 8. 6 jaar
5,07
4,49
5,37
4,74
4,70 4,74
Caabons pa-
rastatale
instellingen
ca 9 jaar


5,41
4,56
4,50 4,55
‘rivate

in- stellingen
101 12 jaar
6,06
5,43 6,08
4,97
4,97
5,02

a) Reële rendementen

rekening gehouden met agio en diaagio – tegenover
terugbetalingsprijs.
Bron: ,,Kredietbank”.

KON’INKLIJKE ZWAVELZUURFABRIEKEN

/

voorheen Ketjen N.V.

gevestigd te Amsterdam.

UITGIFTE van

13695 gewone aandelen

aan toonder (desgewenst op naam), in stukken van f 750.-

nominaal, ten volle delende in de resultaten van het boekjaar

1955 en volgende boekjaren.

De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovenvermelde
aandelen, uitsluitend voor houders van claims van gewone aandelen, bij
haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage openstelt op

DINSDAG, 7 DECEMBER 1954

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 25 November 1954.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten alsmede -,tot
een beperkt aantal – van de statuten en van het jaarverslag over
het boekjaar 1953 zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

Amsterdam 25 November 1954.
1

Voor
vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau, zijn de

advertentiekolommen
van

Economisch-Statistische

Berichten” het
aangewezen

medium:

t

le)
Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt
van
stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Deze wordt gelezen door

diegenen, die de zakelijk belang-

rijke beslissingen nemen, of

daarbij van grote invloed zijn

De aandelenmarkt.

De stemming was gedurende de maand October over-

wegend zwak.

1

(Indices 1936/38 = 100)

30 Sept.
1954
29 Oct.
1954
Beweging
in pCt

Banken

………………………
266,9
263,0

1,5
Portefeuille

…………………
224,2

2,4
186,9
179,0

4,2
270,3
251,3

7,0
236,6
232,7

1,7
Scheikundigeproducten

…………
189,6
186,8

1,5
201,7
194,5

3,6
Spiegelglas

……………………95,8
.
37,7
100,4
+
4,8
Glasblazerijen

………………….
130,5

5,2
Bouwnijverheid

……………..

..
229,6

237,3
234,2

1,3

Trusts

……………………….
Gas

en electriciteit

……………

Textiel

……………………..
158,3
151,6
-4,2

Metaalnijverheid

……………….

555,1

..

541,8
-2,4

Steenkolenmijnen

……………….

123,1
-0,3
274,2
270,2′

1,5

..

67,6

1,6

Koloniale

…………………….
Voeding

………………………123,5
Verscheidene

…………………..

Papiernijverheid

………………
451,6 446,0

1,3
Brouwerijen

…………………..68,7

Warenhuizen

……..
.
………
422,1

1,5
m
Algeeen

…………
.
…………

428,6
.255,9
248,4

2,9

Bçon: ,,Kredietbank”.

Het netto-beursrendernent van
75

aandelen beliep

einde October 3,43
pCt tegen 3,31 pCt een maand te’

voren.

Kortrijk.
Dr L. DELMOTTE.

Aö.o4weJz
U
o42 cte &-.fJ.

STATISTIEKEN

WERKLOOSHEID IN NEDERLAND’)’)

lotaal

waarvan

,-
i

aantal

1

losse
Maand

..

werklo-

nijverheid

landbouw

arbeiders
zen
3)

31 Oct. 1953 …………63.700

18.800

3.90018.900 -,

30 Nov. 1953 …………74.400

22.900

7,800

11,200

31 Dec. 1953 …………99.800

32.900

16.000

16.000

31 Jan. 1954
…………
109.800

35,400

19.500

19.900
27 Febr. 1954

108.800

34.200

20.800

19.800

31 Maart 1954
………..
69.400

19.800

7.900

13.600
29 April 1954
……….

59.700

15.300

7.900

11.800

31 Mei 1954
…………
47.400

12.100

5.200

10,000

30 Juni 1954
… …. …..
41.500

10.700

4.400

8.500

31 Juli 1954
…………
45.100

13.800

4.800

8.700

31 Aug. 1954
……….
..42.200

12.700

3.100

8400
30 Sept. 1954
……….

37.500

10000

1.400

6,800

30 Oct. 1954
……….
..38.100

10.500.

1.500

6.700
‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) Gegevens van arbeidsbureaux; afgerond op honderdtallen.
3)
Inclusief personen, die tewrkgesteld waren op Sociale Werkvoorzienings-
objecten voor hand- en boofdarbeiders.

IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND’)
(waarde in millioenen gulden
t
s)

Invoer
Uitvoer
Dekkingspercentage
Jaar
Oct.
Jan.-Oct.’
Oct.
Jan.-Ocl.’
Oct.
I
Jan.-Oet’

1938
127 118
98
87
77
74
1950
732 632
562
419
77
66
1951
763 823 763
601
lOO
73
1952
727
697
708
668
97
96
1953
803 722
806
665
100
92
1954
948
863 873
737
92

85
‘)
Bron:
C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.

N.V. WERF GUSTO

v.h.’Firma A. F. SMULDERS

gevestigd te Schiedam

Uitgifte

van

nom. f1.000.000.- gewone aandelen,

elk groot nom. f 1.000.- aan toonder,
ten volle gerechtigd tot
het dividend over het boekjaar 1955

en
volgende boekjaren,

tot
de koers van 100
pCt..,

uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande gewone en prioriteits-
aandelen in de verhouding van’ 1 nieuw gewoon aandeel van nom. f 1.000.- op
zes oude aandelen van nom. f 1.000.-.

Ondergetekende bericht, dat zij op

Vrijdag, 3 December 1954.

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur, de inschrijving op boven-
genoemde uitgifte openstelt bij haar kantoren te Amsterdam,
Rotterdam, ‘s-Graven-
hage
en
Schiedam,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 26 November 1954.

Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsjiljetten, alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren van de statuten en het jaarverslag over 1953 zijn bij de
inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

Amsterdam, 26 November 1954.

De’ trunsport-.

kosten

– waaronder uiteraard ook
de interne transportkosten zijn
te verstaan – vormen procen-
tueel een belangrijk deel van
de totale productiekosten.
Iedere onderneming, die de
kostprijs van haar producten
tot in détails kent, weet dit en
tevens, dat in die sector meest-
al nog grote besparingen zijn
te bereiken, ook al doordat
er op het gebied van het in-
tern transport nog steeds veel
nieuws aan de markt komt.
Hieromtrent houdt het maand-
blad

efladel

dat grotendeels aan het interne
transport gewijd is, U regel-
matig volledig op de hoogte.
Wie hierop geabonneerd is,
weet spoedig welke mogelijk-
heden er voor hem zijn en
met name ook in hoeverre hij
door mechanisering in het nij-
pend personeel-tekort kan
voorzien, een extra voordeel
in deze tijd.

Vraagt

GRATIS’ PROEFNUMMER
aan de administratie ,,Verladen”
postbus 42, Schiedam.

Auteur