Ga direct naar de content

Jrg. 38, editie 1861

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 28 1953

Economisch-Statistl*sche
,

Berichten*

BebousTt de aardbodem

**

Drs Th. J. A. Smulders

Nederlands economische politiek

*

Dr J. Kymmeil

Het goudprijsvraagstuk

*

Drs A. Batenburg

De kapitaalmarkt in 1952

*

Drs F. J. A. M. Mallens

1’Expérience Pinay

*

UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT

38e JAARGANG

No 1861

WOENSDAG 28 JANUARI 1953

/

EERSTE NEDERLANDSCHE

-Verzekering-Mij. op

het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing von ondernemingspensioen-
in spczarfondsen aan de

NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

Kantoor: Bellevuestrattt 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345

1506

186.5

“S-ASSOCIATIEN.V.

SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C

Deposifo en Rekeningcourant

0

R. MEES & ZOONEN

Ae 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

DIVERSEN

Vauxhall 1949, Wyvern, te koop
van part. Compi. uitgerust m.
kachel .etc. In prima staat.
Doedens, Dr. Bakkerlaan 76,

BloemendaaJ, K
2500-22861.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘e-Gravenhaoe

Alle Bank- en Effectenzaken

HOLIANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN H.V.

gevestigd te Amsterdam.

Uitgifte van nomi f 1.000.000.—

aandelen, in stukken groot nom.

1.1 000.- op naam, ten volle deende

in de winst over het boekjaar 1 953

en volgende boelcjaren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrij
ving op bovengenoemde aandelen, uitsluitend
voor houders van aandelen, openstellen’ op

VRIJDAG 6 FEBRUARI 1953,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4 uur, bij haar kantoren te

Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,

TOT DE KOERS VAN 145 pCt.

(geheel vol te storten),

op de voorwaarden van het prospectus dd.
• 27 Januari 1953.

Prospectussen en inschrijvingsbiletten zijn ver-
krijgbaar bij de inschrijvingskantoren.

Nederlandsche Handel

Maatschappij, N.V.
Nationale Handelsbank N.V.
De Twentsche Bank N.V,.

Amsterdam, 27 Januari 1953.

Abonneert IJ op de E.-S.B.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 122, Rotterdam- W.

Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rolt erdam.

Redactieadres voor België:
Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekono,nie, 14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen:
Pieer de Hoochweg 122, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen
(per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-
zeedijk
;
Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

62

v

‘•
– –

-. -.

28 Januari 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

63

Bebouwt de aardbodem

,,In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten”. Een

straf en een belofte. Zullen wij ons brood eten? In de

loop der laatste twee eeuwen zijn er telkens wetenschap-

pelijke onderzoekers geweest, die de vraag, of wij over

een lange periode gezien ons hiervan verzekerd kunnen

achten, als zeer klemmend betitelden. Zij wezen op de

snel toenemende wereidbevolking en op het achterblijven

van de voedselproductie. Hoewel de voorspellingen yan

Malthus en van ,verschillende andere latere pessimisten

ddor de feiten zijn gelogenstraft, zijn hun angstkreten

niet verklonken. De laatste jaren vooral wordt de nood-

klok weer geluid. Gesteld wordt, en terecht, dat het vraag-

stuk van de overbe.volking en het voedseltekort niet van-

zelf tot een gunstige oplossing zal komen.
Recente F.A.O.-gegevens geven geen reden tot vol-

doening: in vele delen der wereld ligt de voedselproductie

per hoofd nog steeds beneden vooroorlogs peil; het per-

centage van de wereldbevolking, dat over onvoldoende

voedsel beschikt, is aanzienlijk gestegen. Duidelijke teke-

nen van een ommekeer inzake de wereldvoedselvoorzie-

ning zijn er voorshands niet: de jaarljke toeneming van

de voedselproductie kan nauwelijks gelijke tred houden

met de toenemende bevolking.

Waar niet minder dan 2/3 â 3/4 der wereldbevolking

naar Westerse maatstaf te weinig voedsel ontvangt, is

het zorgwekkend, dat een groot deel der mensheid zich

onvoldoende bewust is van de ernst en de urgentie van

dit probleem. Het is goed, dat Prof. Wester het klokke-

touw heeft gegrepen. Met zijn boek ,,De toekomst van

onze samenleving”
1)
tracht hij de publieke opinie te

wekken, Op een voor ieder bevattelijke wijze wordt uiteen-

gezet, dat de wereld thans overbevolkt is en nog steeds

overbevolkter dreigt te worden, en dat naast leeftijdsver

lenging en andere minder belangrijke oorzaken, bovenal

de bodemerosie voor de toenemende voedselnood aan-

sprakelijk is.

‘) Prof. Dr D. H. wester, De toekomst van onze samenleving. Uitgever Mar-
tinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1952, 119 blz., f4,75.

De maatregelen, die in het boek worden besproken

om uit de impasse te geraken, zijn in twee hoofdgroepen

ingedeeld: 1. die, welke, hetzij technisch hetzij sociaal-

economisch, op korte termijn èffect kunnen sorteren

(rationelere voedseldistributie, bestrijding van voedsel-

bederf en voedselverlies (-vernietiging), samenstelling van

rationelere menu’s, emigratie, intensievere cultuur, in-
voeren van betere rassen, het telen van plaiiten zonder

aarde, soberder leven en harder werken) en 2. die, waar-

van de resultaten zich pas op de langere duur zullen

openbaren (erosiebestrijding, het in cultuur brengen van

nieuwe gebieden
(mcl.
irrigatie), het zoeken naar nieuwe

voedseibronnen, het bereiden van synthetische voedings-

middelen, geboortebeperking).

In het bijzonder wat betreft de mogelijkheden tot ver-
hoging der wereldvoedselproductie – vooral door inten-

sievere cultuur – zijn Prof. Westers opvattingen vrij

optimistisch. Hij ontveinst zich evenwel niet, dat dit veel

arbeid en wetenschappelijke studie zal kosten en dat, zo

ergens dan hier, internationale regeling en samenwerking

is geboden. Het is een verblijdend verschijnsel, dat deze
onontbeerlijke samenwerking de laatste tijd in woord en

geschrift steeds meer wordt beklemtoond.
In het kiese probleem der geboortebeperking heeft de

auteur de rationaliteit wel zeer sterk voor ogen gesteld.

Er zijn verder ook punten van detailcritiek. Maar al ver-

schillen wij hier en daar met Prof. Wester van inzicht,

zijn in de slotbeschouwing neergelegde overtuiging, dat

het er voor de wereld wel somber maar daarom nog aller-

minst hopeloos uitziet, is ook de onze.

,,Vooraan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst

niet ophouden”. Slaan wij nationaal en internationaal de

handen ineen en aan de ploeg, dan zullen wij, al zal de

aardbodem door onze straf 66k doornen en distelen voort-

brengen, ons brood eten, maar…. in het zweet onzes

aanschijns.

d. W.

INHOUD

BIz.

BIz.

Bebouwtde aardbodem, door DrsA. de Wit….
63
internationale notities:

Enige aspecten van Nederlands economische poli-

tiek, dooi’ Drs Th. J. A. Smulders …………65

Het goudprjsvraagstuk,
dooi’ Di’ J. Kymmeil …
68

Europese Betalings Unie,
dooi’ Mr E. A. Liefrmnck 76

E.B.U. en de convertibiliteit van het pond …..77

Engelands economische taak in 1953 ……..77

De publieke kapitaalmarkt in
1952, door Drs A.

Geld- en kapitaalmarkt, door Drs J. C. Brezet
78

Batenburg …………………………..
71

Statistieken:

1′ Expérience Pinay, door Drs F. J. A. M. Mallens
73
Emissies in 1952 …………………….79

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den
Beig (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens; J. van Tichelen; R. Vandeputte.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

64

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Januari 1953

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs Th. J. A. SMULDERS, Enige aspecten van Neder-

lands economische politiek.

De gunstigé ontwikkeling van onze betalingsbalans

gedurende de laatste tijd is gepaard gegaan met stijgende

werkloosheidscijfers. In verband hiermede kan de vraag
worden gesteld, of onze economische politiek niet dient

te worden gewijzigd. De Regering heeft inmiddels ver-

klaard, dat zij de bevordering van de werkgelegenheid

als een centraal punt van haar activiteit beschouwt. In

hoeverre zij hiermede een principiële wijziging in haar

beleid heeft aangekondigd, zal nog moeten blijken.

Enmiddels kan het zijn nut hebben enige richtlijnen

aan te geven met betrekking tot de thans te voeren

economische politiek. Schrijver tracht dit te doen aan

de hand van een analyse van de voornaamste gebeurte-

nissen in de achter ons liggende periode, gezien in het

licht van de tegenwoordige omstandigheden. Zijn con-

clusie is, dat de economische politiek der Regering in de

huidige omstandigheden in hoofdzaak zal moeten wor-

den gericht op doelstellingen op langere termijn. Als

zodanig worden genoemd: de bevordering van de interne

econbmische en financiële stabiliteit en van de inter-

nationale samenwerking. Schrijver, gaat nader in op

enige onderwerpen, die van bijzondere betekenis zijn

voor de bereiking dezer doeleinden, nl. de industriali-

satie en de buitenlandse handel, het dollartekort, de

loon- en prjspolitiek en de fiscale politiek.

Dr J. KYMMELL, Het goudprjsvraagstuk.

De verhoging van de dollarwaarde van het goud heeft

ten doel de vergroting van de nationale reserves van de

centrale banken van alle landen en zodoende de ver-
groting van hun internationale liquiditeit. De meeste

landen hebben in doorsnee genomen goud- en dollar-

reserves voor niet meer dan 25 pCt van hun invoer per

jaar, wat, gezien de fluctuaties op de handels- en be-

talingsbalans, met name van de Verenigde Staten, aan

de lage kant is. Het grote bezwaar van een krappe inter-

nationale liquiditeit is de geringe speling welke de landen

hierdoor hebben bij hun internationale handelspolitiek.

Zodra zich een tekort ontwikkelt,is men direct genoopt

in te grijpen riet quantitatieve restricties van allerlei

aard. Eén van de argumenten waarom de Amerikaanse

Regering zo weinig voelt voor een verhoging van de

goudprjs is, dat ze niet meer dan $
35
per ounce wil

betalen voor een goed waarvan ze een overvloed heeft.

Schrijver poneert, dat in het internationaal verkeer de

verhouding tussen het voornaamste internationale geld

(dus goud) en de internationaal verhandelde goederen

enigermate stabiel dient te zijn.

Drs A. BATENBURG, De publieke kapitaalmarkt in

1952.

De emissie-activiteit heeft zich het afgelopen jaar

sterk geconcentreerd op de sector der obligaties van de
lagere publiekrechtelijke lichamen. Met de uitgifte van

de nationale woningbouwleningen in Maart werd tevens

het rentegamma aangepast en mede hierdoor oogstten

deze leningen veel succes. Voor de gemeente-emissies,

die daarna plaatsvonden, was de publieke belangstelling

echter niet bijzonder groot te noemen; deze eniissies

werden dan ook vrijwel .geheel door de overnemende

bank ondershands gesleten bij institutionele beleggers

met een disagio. Dit was mogelijk, doordat de banken

de obligaties tegen een nog iets lagere koers van de ge-

meenten overnamen. De Minister kon zich met deze

gang van zaken niet verenigen, hetgeen uiteindelijk

leidde tot het verbieden van overnemen van publieke

emissies door banken. Aangezien ook emissies beneden

pari niet werden goedgekeurd konden de lagere publiek-

rechtelijke lichamen in feite hun behoefte aan nieuwe

vaste middelen alleen dekken door het a pari sluiten van

ondershandse of guichetleningen op rentevoorwaarden,

als geregeld in het rentegamma. Niettemin kon een

stroom van guichetleningen met veel succes ter markt

worden gebracht. De aandelensector van de emissie-

markt lag in 1952 practisch verlaten. Op de beurs bleef

ook dit jaar de stemming in mineur.

Drs F. J. A. M. MALLENS, l’Expérience Pinay.

Vooropstellend tot devaluatie noch belastingverhoging

te zullen overgaan ondanks de wankele positie van de

franc en de zwaardere lasten voor het budget in dit

jaar, trad de Regering Pinay in Maart aan. Tegen de

door een ieder reeds verwachte loon- en prijsstijging
werd de strijd aangebonden door een psychologische

actie. Verder werd in Juli de anti-kartelwet aangenomen.

Daarnaast werden er directe maatregelen genomen om

de productiekosten te verlagen. Ten aanzien van het

budget nam Pinay de volgende maatregelen: verminde-

ring van investeringen, betere contrôle bij belasting-

inning en een generaal pardon voor vroegere verzwegen

belastingverplichtinen. De export werd direct gestimu-
leerd door de remboursering van zekere belastingen en

sociale lasten. Ondanks deze exportpolitiek verliep de

export niet bevredigend, o:a. door importrestricties, toege-

past door landen van het sterlinggebied.

SOMMAIRE

Drs Th. J.
A.
SMULDERS, Quelques aspectsi de la poli-

tique économique des Pays-Bas.

La politique du gouvernement néerlandais dans le

domaine économique doit actuellement être dirigée vers

des objectifs â long terme, c’est â dire l’augmentation de

la stabilité interne économique et financière et le dé-

veloppement de la collaboration internationale.

Dr J. KYMMELL, Le problème du prix de l.’or.

L’augmentation du prix de l’or a pour but l’accroisse-

ment des liquidités internationales. Le gouvernement

américain n’est pas un chaud partisan de cette augmen-

tation. L’auteur se sent toutefois porté pour cette solu-

tion car la relation entre le négoce international de

marchandises et d’or devrait être quelque peu équilibrée.

Drs A. BATENBURG, Le marché public de capitaux en

1952.

Les émissions n’ont été nombreuses que dans le sec-

teur des administrations provinciales et communales.

L’Etat a fait défaut dans ce domaine. II n’y a pratique-

ment pas eu d’émission d’actions de sociétés. La ten-

dance â la bourse est restée également médiocre en 1952.

Drs F. J. A. M. MALLENS, l’Expérience Pinay.

L’auteur discute les mesures prises par M. Pinay,

l’ex-président du conseil, dans les domaines des prix,

du budget et des exportations.

28 Januari 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

65

Enige aspecten van 1Tederlands economische politiek.

De gunstige ontwikkeling van onze betalingsbalans ge-

durende de laatste tijd is gepaard gegaan met stijgende

werkloosheidscijfers. In verband hiermede kan de vraag

worden gesteld, of onze economische politiek niet dient

te worden gewijzigd.

De Regering heeft inmiddels verklaard, dat zij de be-
vordering van de werkgelegenheid als een centraal punt

van haar activiteit beschouwt. In hoeverre zij hiermede

een principiële wijzigirg in haar beleid heeft aangekon-
digd, zal nog moeten blijken. Inmiddels kan het zijn nut

hebben enige richtlijnen aan te geven met betrekking tot

de thans te voeren economische politiek. Ik zal trachten

dit te doen aan de hand van een analyse van de voornaam-

ste gebeurtenissen in de achter ons liggende periode, ge-

zien in het licht van de tegenwoordige omstandigheden.

Vooreerst is belangrijk de vraag, in hoeverre de beken-

de regeringsmaatregelen in het voorjaar van 1951 tot de

conjunctuuromsiag hebben bijgedragen. Uit de beschou-

wingen die De Nederlandsche Bank in haar jaarverslag over –

1951 aan deze kwestie heeft gewijd, blijkt dat er een sa-

menloop is geweest van verschillende oorzaken. Deze heb-

ben een cumulatieve werking gehad en het moet uitge-

sloten worden geacht het effect van elk dezer factoren

precies na te gaan.

Ik meen dan ook de zaak zé te mogen stellen: ook zon-
der de maatregelen van de Regering zouden wij na Korea

een economische terugsiag hebben gezien, doch deze is
door deze maatregelen versneld en versterkt. Dat dit in-

derdaad zo is, blijkt uit de ontwikkeling in de andere

landen, met name in de Verenigde Staten. Ook daar heeft

een economische recessie plaats gehad, welke echterniet

dezelfde omvang heeft aangenomen als in ons land.

Van de door de Regering genomen maatregelen: be-

lastingverhoging, discontoverhoging, consumptie- en in-

vesteringsbeperking heeft waarschijnlijk alleen de con-

sumptiebeperking geen deflatoir effect gehad. Deze friaat-

regel bestond immers in feite uit een loonsverhoging,

welke echter niet zodanig Was dat de stijging van de kos-

ten van levensonderhoud volledig werd gecompenseerd.

De infiatoire werking, die van deze loonsverhoging uit-

ging, werd echter door de overige maatregelen te niet

gedaan.

Het grootste effect heeft waarschijnlijk de beknottin

van het bouwprogramma gehad. De desorganisatie van

de bouwnijverheid, welke hiervan het gevolg was, heeft

tevens ontwrichtend gewerkt op andere bedrijfstakken.

Dit heeft ook psychologisch een grote invloed gehad.

Het feit dat de Regering niet schroomde het woning-

bouwprogramma aanzienlijk te beperken, heeft ongetwij-

feld sterk tot de verbeelding geproken en veel onderne-

mers kopschuw gemaakt. Voor investeringen op langere

termijn is immers een zekere stabiliteit in de econono-

mische politiek van de Regering een onmisbare voor-

waarde.

Deze maatregel moet derhalve worden afgekeurd. Van

de overige maatregelen kan men niet zeggen, dat zij on-

juist waren, hoogstens, en dit geldt speciaal voor de be-

lastingverhoging, dat zij niet goed ,,getimed” waren. De

maatregelen hadden immers mede ten doel te voorkomen

dat de verzwaring van de defentielasten de deviezenreserve

nog verder zou aantasten.

Voor dit doel kwamen zij echter te vroeg. Het was te

t

voorzien, dat het niet mogelijk zou zijn de op de begro-
ting voor de defensie uitgetrokken bedragen in zo’n snel

tempo uit te geven. De machine, welke werd ingeschakeld,

kon niet zo gauw op toeren komen. Men had hiermede

rekening moeten houden, door de inkomsten en uitgaven

te synchroniseren. Dit doel zou zijn bereikt door een ge-

leidelijke verhoging van de belastingen, welke ten be-

hoeve van de defensie werden geheven.

Nu dit niet is geschied, staan wij voor het feit, dat de

remmende werking op de bedrijvigheid, welke hiervan

het gevolg is geweest, te eniger tijd in haar tegendeel zal

omslaan. Dit moment komt, zodra de defensie-uitgaven

de belastinginkomsten gaan overtreffen. Hiermede is een
infiatoire factor geïntroduceerd, die zijn invloed zal doen

gevoelen, indien de omstandigheden daarvoor gunstig zijn.

Onder deze ,,omstandigheden” neemt de internationale

conjunctuur een voorname plaats in. Meer en meer wint

de overtuiging veld, dat het voor ons land, met zijn be-
langrijke internationale bindingen, niet steeds mogelijk

is een zelfstandige conjunctuurpolitiek te voeren
1).
Een

dergelijke politiek kan immers slechts in één geval vol-

ledig succes’hebben, ni. indien het om de een of andere

reden gewenst wordt geacht de nationale conjunctuur op

een peil te brengen of te handhaven, dat beneden het inter-

nationale niveau ligt. Dit geval heeft zich in de afgelopen
periode inderdaad voorgedaan.

Indien het er evenwel om gaat, het niveau van de bin-

nenlandse conjunctuur te verhogen, ligt de zaak minder

eenvoudig. De mogelijkheden ener dergelijke politiek

worden beperkt door de stand van de internationale con-

junctuur en door de omvang van de deviezenreserve.

De internationale conjunctuur vertoont momenteel

een zekere aarzeling. Deze hangt samen met de vrees,

dat de bedrijvigheid in de Verenigde Staten zal vermin-

deren, zodra de oorlogsproductie haar hoogtepunt zal

hebben overschreden.

Wat de omvang onzer deviezenreserve betreft moet,

behalve met dë verwachte toeneming van de militaire

uitgaven, o.a. rekening worden gehouden met de volgende
factoren:

de dalende tendentie in onze export;

het snel verdwijnen van de achterstand bij de invor-

dering der belastingen;

de mogelijkheid, dat de economische hulpverlening
aan ons land binnenkort door de M.S.A. zal worden

stopgezet;

de sterke toeneming van het totaalbedrag der opge-

potte liquiditeiten. Men moet rekening houden met

de mogelijkheid van een plotselinge besteding hiervan,

waardoor zware eisen zouden worden gesteld aan

onze deviezenreserve
2)

Hieruit blijkt dat de mogelijkheden voor onze Regering

om een stimulerende conjunctuurpolitiek te voeren, mo-

menteel beperkt zijn. De werkgelegenheidspolitiek op

korte termijn verschuift hierdoor naar het tweede plan.

Indien deze nodig en mogelijk wordt geacht, dient er m.i.

voor gezorgd te worden, dat de te nemen maatregelen

1)
Men zie hiervoor het artikel: ,,Welvaart, Werkgelegenheid eA Waardevast
geld”, in ,,Maatschappijbelangen” van December 1952, waarin een samenvatting
wordt gegeven van een rede welke Dr Holtrop in Groningen heeft gehouden.
t)
Zie hierover het artikel van Dra M. van der Met: ,,Aspecten van de be-
talingsbalans en de werkgelegenheidspolitiek in Nederland’ in ,,E.-S.B.” van
17 December 1952.

66

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28Januari1953

tevéns de
blijvende
werkgelegenheid bevorderen. Werk-

verschaffing dient dus zoveel mogelijk beperkt te blijven.

Stimulering van de koopkracht door verlaging van de

verbruiksbelastingen komt mi. in het geheel niet in aan-

merking. De oplossing moet zoveel mogelijk gezocht wor-

den in de uitbreiding van de woningbouw. De hiervoor

nodige middelen moeten worden geleend.

Wij mogen derhalve wel concluderen, dat de econo-

mische politiek der Regering in de hijdige omstandig-

heden in hoofdzaak zal moeten worden gericht op doel-

stellingen op langere termijn. Als zodanig kunnen worden

genoemd: de bevordering van de interne economische en

financiële stabiliteit en van de internationale samenwer-

king. Zonder nu een volledige opsomming te willen geven

van alle maatregelen, die voor de bereiking der bovenge-

noemde doeleinden nodig zijn, zou ik toch enige onder-

werpen, die in dit verband van bijzondere betekenis zijn,
enigszins uitvoerig willen bespreken.

1.
De industrialisatie en de buitenlandse handel.

Nederland is altijd een typisch vrijhandelsland geweest.

Dit houdt verband met het feit, dat ons land voor zijn be-

hoeftenvoorziening voor een goed deel afhankelijk is van
het buitenland. Als gevolg hiervan wordt aan onze indus-
trie weinig of geen bescherming verleend door de heffing

van invoerrechten. Deze zouden immers de geïmporteerde

goederen duurder maken, .waardoor de concurrentie-

positie van de Nederlandse exporteurs in het buitenland

zou worden geschaad.
Het resultaat is geweest dat, afgezien van de monopo-

listische en plaatselijk gebonden bedrijven, alleen die in-

dustrieën zich hier te lande hebben kunnen handhaven,

die zich ten volle met hun buitenlandse concurrenten
konden meten. Dit geldt voor onze scheepsb’ouw, de

textielindustrie, de metaalnijverheid enz. Op elk dezer

gebieden heeft het Nederlandse product in het buitenland

een goede naam.

Na de oorlog heeft de Regering de bevordering van de

industrialisatie op de voorgrond gesteld. Zij heeft zich

niet alleen tot doel gesteld de industrialisatie in goede

banen te leiden, zij wil deze ook poitief bevorderen, om

aldus duurzame werkgelegenheid te scheppen voor een
groeiend aantal arbeidskrachten.

Dit streven vefdient waardering, maar niettemin moet

hier gewaarschuwd worden tegen een al te grote voort-

varendheid op dit gebied. Immers, de in de afgelopen

periode van hoog-conjunctuur tot stand gekomen nieuwe
vestigingen zullen het bewijs nog moeten leveren, dat zij
tegen de groeiende buitenlandse concurrentie zijn opge-

wassen. Het gevaar is zeker niet denkbeeldig, dat de Re-

gering straks aansprakelijk zal worden gesteld, als het

onverhoopt met de industrialisatie mis zou gaan.

Een geforceerde industrialisatie zou bovendien tot ge-

volg kunnen hebben, dat andere belangen in het gedrang

komen. Men denke slechts aan de consequenties van deze

politiek bij het optreden van een economische depressie.

In dat geval zou ongetwijfeld op de Regering sterke pres-

sie worden uitgeoefend om de eigen industrie tegen de

buitenlandse concurrentie te beschermen. Gaat de Rege-

ring hiertoe over, dan heeft dit waarschijnlijk weer repre-

saillemaatregelen van het buitenland ten gevolge. Dit

verschijnsel heeft zich ook in het verleden voorgedaan,

maar een ongezonde expansie van onze industrie zou be-

schermende maatregelen op veel groter schaal dan vroe-

ger noodzakelijk maken. Deze ontwikkeling zou schade-

lijk zijn, niet alleen voor onze exportindustrieën, maar

vooral ook voor onze internationale handel.
Het industrialisatiebeleid moet daarom met voorzich-

tigheid worden gevoerd. Hierbij dient voorop te staan dat
de industrialisatie in hoofdzaak moet worden overgelaten

aan het particuliere initiatief. De Regering heeft tot taak

voorlichting te geven en het klimaat te scheppen waarin
een verantwoorde industrialisatie mogelijk is.

Hierbij mogen de belangen van onze internationale

handel niet over het hoofd worden gezien. deze

handel hebben wij in het verleden een belangrijk deel van

onze welvaart te danken gehad. Ik denk hierbij in het

bijzonder aan onze scheepvaart en aan het transito- en

driehoeksverkeer.

Onze internationale handel zal ook in de toekomst

grote voordelen kunnen opleveren, indien ten volle pro-

fijt kan worden getrokken van zijn veelzijdige ervaring

en van zijn relaties in alle delen van de wereld. Hiertoe is

het echter noodzakelijk, dat de belemmeringen voor een

vrij internationaal goederen- en dienstenverkeer zoveel

mogelijk worden weggenomen.Jit kan alleen door inter-
nationale samenwerkïng tot stand worden gebracht
.
. Het

streven van de Nederlandse Regering dient hierop bij

voortduring te zijn gericht.

Het dollartekort.

Dr Hirschfeld heeft er onlangs op gewezen, da de

grootste belemmering voor een vrij internationaal goede-

ren- en dienstenverkeer is gelegen in het deviezenregime.

Een vrij deviezenverkeer zal echter alleen mogelijk zijn,

als men er in slaagt het dollartekort op te heffen.

Nederland kan dit niet uit eigen kracht. Door het ver

lies van Indonesië kan het vooroorlogse driehoeksverkeer

met de Verenigde Staten niet worden hersteld; onze be-

leggingen in het buitenland zijn sterk teruggelopen; de

sterke groei van onze bevolking vormt een andere nadelige
factor.

Aansluiting bij de andere Westeuropese landen, die

grotendeels in dezelfde positie verkeren, (zij het in onge-

lijke mate) is derhalve nobdzakelijk. Onder deze landen

neemt Engeland, als centrum van het Gemenebest, een

bemiddelende positie in.

De Engelse Regering werkt thans, samen met de domi-

nions, aan een grootscheeps programma om de convertibili-

teit van het pond sterling te herstellen. Hiervoor is niet

alleen de steun van de overige Westeuropese landen,

maar ook die van de Verenigde Stâten onmisbaar. Mis-

schien kunnen ook de reserves van het Internationale

Monetaire Fonds worden ingeschakeld. ,

Hoe dit ook zij, ik geloôf niet dat wij aan de goede

uitslag van de besprekingen die thans worden gevoerd,

behoeven te twijfelen. Immers, ook de Verenigdë Staten

hebben er groot belang bij dat de Westeuropese landen

een sluitende handelsbalans krijgen met het dollargebied.

‘De loon- en prjspolitiek.

Wat de prijspolitiek betreft, meen ik dat het grootste

gevaar dat onze economische positie bedreigt, gelegen

is in de na de oorlog sterk toegenomen neiging tot kartel-

vorming. Er zijn thans meer dan 400 kartels geregistreerd,

die voor een aanzienlijk deel ten doel hebben de handha-

ving van minimumprjzen. Wij constateren hier de aan-

wezigheid van een algemene tendentie: het streven naar

uitschakeling van het prijsrisico. Niet alleen de prijzen

der goederen tracht men op deze wijze te bevriezen; wij

zien hetzelfde op het gebied van de lonen. Hieraan ligt

een zeker wantrouwen in het prjsmechanisme méde ten

grondslag. Men vreest de desorganiserende werking die

uitgaat van plotselinge en heftige prijsbewegingen.

28 Januari 1953

ECØNOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

67

In zoverre als het kartel tracht de prijsbeweging te

reguleren en excessieve prjsschommelingen te voorkomen,

kan het een nuttige werking hebben. Wanneer het doel

echter is, het vaststellen en handhaven van hoge minimum-

prijzen, is de werking van het kartel nadelig..Men ziet bij

deze politiek over het hoofd, dat door de uitschakeling

van het prjsmechanisme de aanpassing van het econo-

misch leven aan conjuncturele en structurele wijzigingen

op andere wijze, nI. door veranderingen in de bedrijvig-
heid en werkgelegenheid moet geschieden. Illustratief is

in dit verband de gang van zaken bij de Europese Betalings

Unie. Wij zien daar, hoe extreme debiteuren en crediteu-

ren gedwongen kunnen worden tot plotse]nge wijzigingen

in hun economische politiek, waardoor de regelmaat in

de buitenlandse betrekkingen van deze landen wordt

verstoord. –

Het is zeker onnodig te wijzen op de nadelen van een

star prijzenstelsel bij het optreden van een depressie. De

noodzakelijke aanpassing leidt dan tot een sterke daling

in de werkgelegenheid.

In dit verband moet nog op een ander punt worden ge-

wezen. De publiekrechteljke bedrjfsorganisatie kan,

indien op vrijwillige basis tot stand gekomen, ongetwij-

feld nuttig werken. Niettemin sluit zij het gevaar vn

voortgezette kartelvorming in zich, met eventueel alle

nadelige gevolgen van dien. De tegenwoordige kartels

hebben in de Woltersomse organisaties een krachtige

stimulans gevonden. Het is nuttig voor dit gevaar de ogen

niet te sluiten, doch tijdig middelen te beramen om een

ongunstige ontwikkeling te voorkomen.

Wat betreft de
loonpolitiek,
heeft de Regering onlangs

aan de
S.-E.R.
de vraag voorgelegd, of wijziging hiervan

noodzakelijk is. Naar mijn mening is dit inderdaad het
geval. Ook uit de kringen van het bedrijfsleven, zowel

van werkgevers- als van werknemerszijde, gaan de laatste

tijd steeds meer stemmen op om de straffe, centraalge-

leide loonpolitiek te vervangen door een soepeler stelsel,
waarin aan het bedrijfstaksgewijze overleg tussen werk-

gevers en werknemers een grotere plaats wordt ingeruimd.

Daarnaast wordt van Belgische zijde aangedrongen op

afschaffing van elke regeringsbemoeienis met het loon-

peil hier te lande. Naar mijn mening geschiedt dit ten

onrechte. Hierbij zit immers bij de Belgen de gedachte

voor, dat het vrijlaten der lonen een stijging van het kos-

tenniveau ten gevolge zal hebben, hetgeen m.i. zeer twij-

felachtig is.

Deze stelling wordt ook als tegénargument gebruikt

door hen, die de handhaving van het huidige loonbeleid
verdedigen. Nederland heeft er belang bij, zeggen deze,

een laag loonniveau te handhaven, om aldus zijn positie

op de buitenlandse markten te kunnen behouden.

Laten wij trachten de onhoudbaarheid van deze argu-

mentatie aan te tonen. Vooreerst is het loonpeil slechts

één van de factoren lie het kostenpeil bepalen. Anderè

factoren zijn: de prijzen der buiten- en binnenlandse

grondstoffen, de kosten van het technische apparaat, de

usantiële winstmarges, enz. Hierbij moet worden opge-

merkt, dat deze factoren in belangrijke mate interdepen-

dent zijn, d.w.z. dat zij elkaar over een weer beïnvloeden.

De Verenigde Staten hebben buy, voor een groot aantal ar-
tikelen een relatief lage kostprijs, niettegenstaande de hoge

lonen. Dit komt omdat de hoge loonkosten voor deze arti-

kelen meer dan gecompenseerd wordendoor de lage kos-

ten van het technische apparaat. Ongetwijfeld hebben in

de Verenigde Staten de hoge lonen de mechanisatie be-

vorçlerd.

Zonder nu te willen beweren dat deze compensatie

steeds mogelijk is, mogen wij toch wel aannemen, dat het

streven naar mechanisatie toeneemt, naarmate de lonen

stijgen.

Het is niet waarschijnlijk, dat de mechanisatie in de

Westeuropese landen in dezelfde mate kan worden toe-

gepast als dit in de Verenigde Staten geschiedt. Niettemin

kan m.i. niet worden ontkend, dat zij nog aanzienlijk kan

worden opgevoerd. In dit verband kan worden gewezen

op de rede van de heer L. Bekaert, voorzitter van het Ver-

bond der Belgische Nijverheid, gehouden tijdens de laat-

ste jaarvergadering van het Verbond van Nederlandse

Werkgevers, waarin deze er op heeft gewezen, dat het be-

lang der Westeuropese landen zeker niet gediend wordt
door het handhaven van een laag loonpeil.

Een belangrijke factor is verder, dat de loonkosten per

eenheid product niet alleen worden bepaald door het

loonniveau, doch in gelijke mate door de productiviteit

van de arbeid. En ook deze laatste is hier te lande nog

voor verhoging vatbaar, mits deze slechts gepaard gaat

met een evenredig hogere beloning. Het is dus in het wel-

bégrepen belang der werknemers, dat de loonstop wordt

opgeheven. Het gevolg zal immers zijn, dat betere presta-

ties aanzienlijk beter kunnen worden beloond.

Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat toch ook

in het tegenwoordige systeem van loonbepaling prestatie-

beloning mogelijk is en ook in aanzienlijke mate wordt

toegepast door het gebruikmaken van werkclassificatie,

tariefstelsels, merit-rating en dergelijke systemen. Men

ziet daarbij echter over het hoofd, dat voor het verkrijgen

van buitengewone prestaties aanzienlijke premies moeten

worden gegeven en juist op dit punt schiet m.i. het huidige

stelsel tekort. Ofschoon toegegeven moet worden, dat

sinds 1946 vorderingen zijn gemaakt, is de differentiatie

in de loonvorming nog onvoldoende.
Slechts indien op deze wijze het loonpeil kan worden

opgevoerd, is dit economisch gerechtvaardigd en behoeft

dit niet met stijgende prijzen gepaard te gaan. De vrees,

dat van het loslaten der lonen gebruik zal worden ge-

maakt om ongemotiveerde loonstijgingen in het leven te

roepen, is mi. volkomen misplaatst. Men doet aldus on-

recht aan de bestuurders der vakverenigingen, die in het

verleden getoond hebben voldoende verantwoordelijk-

heidsbesef te bezitten.

4.
De fiscale politiek.

Prof. Dr P. P. van Berkum heeft onlangs voor de

Katholieke Werkgevers een rede gehouden, waarin hij

constateerde dat de financiële positie van het merendeel

der ondernemingen, die geen toegang hebben tot de

beurs, in de na-oorlogse jaren is verzwakt. Als oorzaken

hiervan noemt hij, naast fouten in de kostprijsberekening

en in de financiering, de fiscale politiek welke, mede door

het belasten van schijnwinsten (veroorzaakt door de

prijsstijging), het eigen kapitaal der ondernemingen heeft

aangetast.

De zware lasten op de bedrjfswinsten en de hoge in-

komens vormen een ernstige belemmering voor de effi-

ciency der bedrijfsvoering. Zij werken remmend op de

ondernemingslust en op het aanbod van risicodragend

kapitaal en verhinderen de zelffirrfinciering van nieuwe

investeringen. Daarom zijn het in de eerste plaats deze

belastingen -(en niet de zgn. verbruiksbelastingen) die

voor verlaging in aanmerking koMen.

In dit verband kunnen de volgende maatregelen worden

opgesomd: verlaging van de vennootschapsbelasting

(eventueel vrijstelling van primair dividend); afschaffing

68

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Januari 1953
van de verhoogde inkomstenbelasting op bedrijfswinsten;

verlenging van de termijn van verliescompensatie; ver-
lenging van de faciliteit der vervroegde afschrijving op

nieuwe investeringen en herziening van het fiscaal winst-

begrip.

Ook de positie van de Beurs als bemiddelend orgaan

bij de verschaffing van risicodragend kapitaal verdient

de aandacht. Het beursverkeer belemmerende regelingen
als: dividendstop, speculatiewinstbelasting en prolonga-

tieverbod, moeten zo spoedig mogelijk worden afgeschaft.

‘s.Gravenhage.

Th. J. A. SMULDERS.

Het goudprij svraagstuk

De laatste maanden is de belangstelling voor de kwestie
van de verhoging van de .goudprijs weer wat toegenomen.

Dit kwam mede doordat algemeen bekend was gewor

den dat dit onderwerp besproken zou worden op de on-

langs gehouden Gemenebest Conferentie. Uit het feit,

echter, dat in het ‘eindcommuniqué van deze conferentie

hierover niets gezegd werd blijkt wel, dat het hier een

politiek zeer gevoelig en helaas te zeer met sentimenten

overladen onderwerp betreft.

Of de vrij aanzienlijke omzetting van rentegevende

dollartegoeden in renteloos goud bij De Nederlandsche

Bank moet worden beschouwd als een voorzorg of als

een speculatie op een eventuele zodanige verhoging,

blijve hier in het midden. –

De hier bedoelde verhoging van de dollarwaarde van

ht goud is
niet,
zoals men soms kan lezen, eenvoudig

een devaluatie van de dollar, doch een algemene verho-

ging, zoals bedoeld in art. IV, lid 7 van de Statuten van

het I.M.F., luidend: ,,The Fund, by a majority of the

total voting po’er may make uniform proportional

changes in the par values of the currencies of all members,

provided each such change is approved by every member

which has ten percent or more of the total of the quotas”.

Doel en gevolgen van de goudprijsverhoging.

In het algemeen en in de eerste plaats is het doel van

een dergelijke verhoging een vergroting van de inteina-

tionale reserves van de centrale banken van alle landen,

en zodoende dus een vergroting van hun internationale

liquiditeit.

De laatste jaren is de internationale liquiditeitspositie

van de meeste landen aanzienlijk slechter dan vé6r de

oorlog. Een verscheidenheid van oorzaken heeft hiertoe

meegewerkt, waarvan de belangrijkste zijn:
De algemene prijsstijging der internationaal verhan-

delde goederen t.o.v. het goud, waarvan de prijs

heden ten dage dezelfde is, in dollars uitgedrukt, als

in 1934. Hoewel het volume van de internationale

handel in 1949 ongeveer even groot was als in 1937,

was de waarde er van in dollars ruim verdubbeld;

De steeds grotere concentratie van de wereldgoud-

voorraad bij de Verenigde Staten. Ondanks een klei-

ne verbetering in de afgelopen twee jaar ligt nog

ruim 60 pCt in de kelders van Fort Knox;

Behalve,uit goud bestonden de internationale reser-

ves der landen – zij het in geringere omvang – ook

uit tegoeden in buitenlandse valuta. Gezien de in-

convertibiliteit van de meeste valuta kan men heden

ten dage alleen nog de dollartegoeden als zodanig

beschouwen.

Ook deze vorm van internationale reserves blijkt,

zeker t.o.v. 1928, in Europa bijv. aanzienlijk te zijn
afgenomen. Men bedenke hierbij, dat in de dertiger

jaren de aldus aangehouden reserves zeer gering wa-

ren in verband met de crisis, de fluctuerende wissel-

koersen etc.

Ter illustratie van het bovenstaande dienen de hier-

onder vermelde, uiteraard vrij ruwe cijfers (alle exclusief

de U.S.S.R.):

1928

1938

1

1949

1

1931
Wereidimport,

excl.

de
Verenigde Staten
(in mrd

S)

……….
30,5
22,7
53,0 63,7
Totale goudvoorraad, excl.
de

Verenigde

Staten

..

(in mrd

$)

…………
6,3
10,4
10,9)
13,0
1
)
Dekkingspercentage
(20,7 pCt)
(45,8 pCt) (20,6 pCt) (20,4 pCt)

Import continentale
O.E.E.C.-ianden (in mrd $)
11,25
8,18
20,7
24,0
Internationale reserves van
deze landen:
goud
2,76
6,08 3,66 3,92
dollars ‘)
2,21 ‘)
1.68′)
1,77
1,98

Totaal
……….
..4,97

7,76

5,43

5,90
(44,2 pCt)

(94,8 pCt)

(26,2 pCt)

(25 pCt)
1)
Inclusief goudvoorraad J.M.F.
‘) Voor 1928 en 1938 inclusief andere convertibele valuta.

Ten slotte zij er aan herinnerd, dat v66r de oorlog op

veel ruimer schaal internationaal kort crediet werd ver

leend, waardoor dus in mindere mate van de reserves ge-

bruik gemaakt behoefde te worden. Uit vrees voor

ongewenste kapitaali’lucht en ,,hot money” is deze vorm
van credietverlening tegenwoordig echter sterk aan ban-

den gelegd.

De meeste landen hebben heden ten dage in doorsnee

genomen goud- en dollarreserves voor niet meer dan

25 pCt van hun invoer van goederen en diensten per jaar.

Voor sommige landen is dit percentage zelfs aanzienlijk

geringer. Voor Nederland steeg dit percentage voor de
goederenimport (c.i.f.) tussen Januari en October 1952

van circa 18 tot 27.

Gegeven de fluctuaties op de handels- en betalingsba-

lans, met name van de Verenigde Staten, is dit percen-

tage bepaald aah de lage kant.

Het grote bezwaar van een krappe internationale Ii-

quiditeit is de geringe speling welke de landen hierdoor

hebben bij hun internationale handelspolitiek. Zodra

zich een tekort ontwikkelt is men direct genoopt in te

grijpen met quantitatieve restricties van allerlei aard.

Bovendien vormt een geringe reserve een sterke rem

op de algehele opheffing van alle quantitatieve restric-
ties en een eventueel herstel der convertibiliteit, omdat

men vreest, dat – zelfs indien men een overschot heeft –
in geval van een plotseling optreden van een tekort, een

aanpassing door binnenlandse monetaire maatregelen

niet snel genoeg effectief kan zijn. Ook heeft men in der-
gelijke omstandigheden onvoldoende armslag om de ont-

wikkeling even rustig aan te zien en te kijken of het nieu-

we tekort soms tijdelijk is of eenmeer fundamenteel

karakter vertoont.
Hier komt nog bij,.dat na de oorlog de bereidheid tot
het onmiddellijk nemen van binnenlandse aanpassings-

28 Januari 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

69

maatregelen veel geringer is dan vroeger, gezien de be-

zorgdheid voor de sociale gevolgen van dit soort maatre-

gelen. In plaats van direct het niveau van consumptie en

investeringen te drukken geeft men er de voorkeur aan

te wachten tot het evenwicht is hersteld via een produçtie-

verhoging. Een dergelijke politiek eist dus eigenlijk naar

verhouding grotere reserves dan v66r de crisisjaren

voldoende werden geacht.

Zou men he.t eens worden over een verhoging – laten

wij gemakshalve zeggen een verdubbeling – van de goud-

prijs dan zou dit de volgende gevolgen hebben voor de

internationale liquiditeitspositie:
De bestaande goudvoorraden zouden in elk land niet

alleen in eigen valuta uitgedrukt, doch ook uitge-
drukt in dollars, meer – dus in dit geval tweemaal

zoveel – waard worden. Voor Nederland zou bijv.
de goudvoorraad per 30 December van ca f 2.060

mln of $ 542 mln met één slag f4.120 mln of $ 1.084

mln waard worden. Het door internationale reserves

gedekte percentage in de import zou dientengevolge

met ruim 24 pCt stijgen.

De opgepotte goudvoorraden zouden voor een aan-

zienlijk deel te voorschijn komen. Ook dit zou de

reservevoorraden bij de centrale banken versterken.

Zouden deze terugvloeiende hoeveelheden in een

bepaald land zo groot zijn, dat ze infiatoir zouden

kunnen werken, dan: zouden enige neutraliserende

maatregelen genomen kunnen worden.

De goudproductie, welke zekei de laatste tien jaar

bij lange na geen gelijke tred heeft gehouden met de

gestegen goederenproductie en de gegroeide omvang

van de internationale handel, zou worden gestimu-

leerd. Toegegeven zij, dat deze verhoging in eerste

instantie ten goede zou komen aan de goudprodu-

cerende landen. Dit effect zou zich echter al spoedig

yerspreiden. Van de totale goudproductie wordt ruim

70 pCt in het sterlingge,bied geproduceerd. Deze ver

hoogde productie zou zodoende grotendeels ten goede

komen aan de gemeenschappelijke goudreserves van

dit gebied, hetgeen de positie van het pond aanzienlijk

zou versterken. In dit verband bedenke men, dat vô6r

de oorlog het dollartekort van het sterlinggebied –

ad ca $ 300 mln – ruimschoots gecompenseerd werd

door de productie en de verkoop van goud van dit

gebied aan Amerika (ca $ 500 mln p. j.). Men heeft

uitgerekend, dat indien de goudprjs in dezelfde mate

gestegen zou zijn als de prijzen van andere grondstof-

fen, het dollartekort van het sterlinggebied bijna

geheel hierdoor gedekt had kunnen zijn.

Ook zou een veel groter deel van de goudpro’ductie

ten goede komen aan de centrale reserves en niet

meer verdwijnen naar de vrije markt, zoals het afge-

lopen jaar met meer dan 50 pCt van de productie is

geschied.

Ten slotte zou de goudprjsverhoging, zoals uit het

oorgaande kan blijken, de druk van het dollarte-
kort, zij het uiteraard tijdelijk, kunnen verlichten.

Bezwaren.

Gegeven deze niet onaanzienlijk lijkende voordelen

rijst natuurlijk de vraag waarom men in de afgelopen

jaren niet reeds tot een dergelijke goudprjsverhoging is

overgegaan. Hoewel hierop geen direct en eenvoudig ant-

woord gegeven kan worden, zou men in het algemeen

kunnen zeggen dat in de Verenigde Staten altijd sterke

b.zwaren hebben bestaan tegen een dergelijke maatregel.

Men houde echter in het oog, dat tot nu toe ‘nimmer

een officieel verzoek tot verhoging bij het I.M.F. is inge-

diend. Officieel gemotiveerd afgewezen is het verzoek

dus ook nooit. Wel is de kwestie van de goudprjs telken-
jare door Zuid-Afrika binnenskamers aan de orde gesteld

en besproken met de Amerikaanse Minister van Finan-

ciën, tot nu toe echter zonder succes.

Tot voor de laatste jaarvergadering van het Fund heeft

de Zuidafrikaanse Regering bij het ter sprake brengen

van de kwestie van de goudprjs zich uitsluitend beroepen

op het niet renderen van de nationale goudindustrie.

Soortgelijke moeilijkheden ten gevolge van de lage goud-

prijs ondervonden ook andere goudproducerende lan-
den, zoals Australië, Canada, Rhodesië en de Congo.

Aangezien al deze landen zich genoodzaakt zagen hun

goudproductie te handhaven ten behoeve van hun beta-

lingsbalans, werden aan de goudmijnbouwondernemingen

subsidies verleend. Soms geschiedde dit rechtstreeks,

soms ook’indirect, doordat een deel van de goudproduc-

tie op de zgn. vrije markt werd verkocht tegen een prijs,

aanmerkelijk hoger dan de officiële $ 35 per ounce. Op

de moeilijkheden met het Fund, Waartoe laatstgenoemde

praktijk aanleiding gaf, zal hier niet worden ingegaan.

Gememoreerd zij slechts dat het Fund ten slotte de facto

door de knieën is gegaan en zich bij deze praktijk nood-
gedwongen heeft neergelegd. Het gevolg is geweest dat

sommige producenten de laatste tijd vrijwel hun gehele

productie op deze vrije markt hebben verkocht, waardoor

de prijs op deze markt is gedaald tot beneden de $ 37,—.

Zodoende is men er heden nauwelijks beter aan toe dan

voorheen.

Een ernstige en onplezierige consequentie van deze

gang van zaken is echter dat er in 1951 nog minder goud

dan in vdorgaande jaren ten goede is gekomen aan de

internationale reserves. Naar schatting slechts
7,5
mln

ounces van een totale productie van
25,7
mln ourices.

Dit is dan ook één der factoren, welke er toe hebben

bijgedragen dat de laatste maanden het vraagstuk van

de goudprjs opnieuw naar voren is gekomen. Dit jaar

schijnt Zuid-Afrika zijn pleidooi te hebben versterkt met

een beroep op het internationale belang dat een verho-

ging zou kunnen hebben. Geholpen heeft dit tegenover

de Verenigde Staten evenwel niet. Deze blijven afwijzend.

De argumenten voor deze afwijzende houding die men

liet doorschemeren waren o.a. dat een dergelijke verho-

‘ging slechts onproductieve investeringen in de goudin-

dustrie zou aanmoedigen, hetgeen in deze tijd van kapi-

taalschaarste ongewenst geacht moest worden. Een ander

argument was dat een goudprjsverhoging de inflatie in

Amerika zou, bevorderen. Aangezien niemand hiermee

zal kunnen bedoelen dat het aequivalent in geld van de

opwaardering der huidige goudvoorraden ook in omloop

gebracht zou moeten worden, denkt men hier waarschijn-

lijk aan een, mogelijk inflatoireffect van de extra aanko-

pen waartoe men meent dat de andere landen zullen

overgaan, zodra zij grotere dollarreserves hebben. Of

die andere landen dit zullen doen lijkt zeer twijfelachtig.

Maar voor zover zij dat zouden doen, rijst de vraag

waarom juist dié betrekkelijk geringe additionele in-

flatie nu zo bezwaarlijk zou zijn. Ook in de afgelopen

jaren zijn zelden bezwaren gemaakt tegen het export-
surplus van vele milliarden per jaar speciaal op grond.

van angst voor de nu eenmaal aan elk exportoverschot

verbonden binnenlandse geldvermeerdering.

Het werkelijke argument waarom de Amerikaanse

Regering zo weinig voelt voor een dergelijke verhoging,

zou men waarschijnlijk als volgt kunnen formuleren:

70

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Januari 1953

,,Waarom zouden wij meer dan $ 35 per ounce betalen

voor een goed waarvan wij meer dan genoeg kunnen

krijgen en waarvan wij bovendien reeds een overvloed
hebben? (t.w. ca $ 22 mrd, hetgeen aanzienlijk meer is

dan de waarde van de jaarlijkse import). Zouden wij de

dollarprijs van het goud verhogen, dan zou dit alleen

maar leiden tot grotere exporten tegen betaling van goud,

dat wij niet nodig hebben. In feite zou dit bovendien neer-

komen op een soort hulpverlening aan de toevalligerwijs

goudproducerende landen, waarvoor geen enkele aan-

leiding is”.
In deze geest is dit vraagstuk ook het eerst besproken

in het jaarverslag van het I.M.F. in 1949. Hierin staat op

blz. 39: ,,Iti sofar as the United States is prepared to

maintain a large exportsurplus to facilitate world reco-

very, it can do this more effectively through its foreign

aid programme, than through an increase in exports to

goldproducing and goldholding countries”.

Het bezwaar tegen deze redenering is dat dé verhoging

van degoudprijs hier wordt vereenzelvigd met een vorm

van dollarhulp. Dit is echter slechts een nevenaantrekke-

lijkheid. En voor zover zij dit is, zij. opgemerkt dat deze

hulp dan zeker niet alleen aan de goudproducerende .lan-

den ten goede zou komen, doch bijv. ook aan die landen

die een ovejschot hebben t.o.v. de goudproducerende

landen. Een ander voordeel zou bovendien zijn dat men
voor deze vorm van hulp niet het Congres om toestem-

ming zou behoeven te vragen, omdat hiermee geen be-
lastinggelden van het Amerikaanse volk gemoeid zijn.

Doch, zoals gezegd, moet men het idee van een goud-

prijsverhoging niet beschouwen als een oplossing voor

het dollartekort. Een continu tekort verdwijnt niet door
een verhoging van de kasmiddelen. Deze goudprijsver-

hoging moet de internationale liquiditeit verbeteren. En

voor zover hierdoor in den beginnen het dollartekort wat

kan worden verlicht,’ is dit meegenomen.

De waardevastheid van het goud.

Vooral in Amerika hoort men nogal eens de redenering

dat de goudprijs het onwrikbare plechtanker voor de na-

tionale valuta behoort te zijn, welke men niet zomaar

mag veranderen. Het goud hoort waardevast te zijn en
een verhoging van de goudprjs is niets anders dan een

devaluatie, dus een muntontwaarding. En hiertoe gaat

men pas over indien de druk op de wisselkoers en de re-

serves onhoudbaar is geworden.

Deze opvatting, dat aan de waardevastheid van het

goud niet getornd mag worden en welke ook in devalua-

tie niet alleen een testimonium paupertatis ziet, maar

zelfs een monetair eerverlies, ligt gfotendeels in de morele

en emotionele sfeer. Bestrijding er van is daarom zeer
moeilijk. Toch meen ik dat deze opvatting au fond be-

rust op een onjuist begrip voor de huidige functie van

het goud.

Eertijds hd het goud twee onderscheiden functies:

als dekking voor de binnenlandse fiduciairegeldcir-

culatie;

als internationaal salderingsmiddel.

Eerstgenoèmde functie van het goud, hoofdzakelijk van
psychologisch belang, bracht mede een proportionele bin-

ding van de geld hoeveelheid aan de goudhoeveelheid, aan-

gevuld door de hanteringvan het gouden standaard auto-

matisme. De consequenties van dit stelsel, waarbij alleen

de verhouding tussen goud en geld constant werd ge-

houden en dus de verhouding tussen geld en goederen,
tot uiting komend in het prijsniveau, kon schommelen,

werden in toenemende mate bezwaarlijk geacht. Dit

leidde er toe, dat waardevast geld, dus een stabiel

prijsniveau een der doeleinden werd der economische

politiek. Onder het huidige ,,managed currency” stelsel

is dan ook de officiële band tussen goud en bin-

nenlandse geldcirculatie doorgesneden. Heden ten dage

geschiedt de geld- en credietvoorziening in een land ge-

heel onafhankelijk van de aanwezige goudvoorraad.

Ook in de Verenigde Staten.

Het goud heeft daarom alleen nog de functie van alge-

meen aanvaard internationaal betaalmiddel.

Nu zou ik de steffing willen wagen, dat evenzeer als het

voor het binnenlands verkeer van groot belang is – en

ook het doel is – dat de nationale valuta zijn waarde-

vastheid behoudt t.o.v. de goederen,00k in het internatio-

nale verkeer de verhouding tussen het voornaamste in-

ternationale geld (dus goud) en de internationaal verhan-

delde goederen, enigermate stabiel dient te zijn.

Door velerlei factoren, maar vooral door de oorlog,

is men er ïn de afgelopen 15 jaar niet in geslaagd, in geen

enkel land, de verhouding tussen de nationale valuta en

goederen constant te houden. Isdit nu echter een reden

het goud eenzelfde lot te laten ondergaan? Zolang de

waardedaling van het goud t.o.v. de goederen, welke in

de afgelopen jaren parallel is verlopen met de waarde-

daling van de verschillende nationale valuta, niet wordt

gecompenseerd door een veel grotere omloop van het

goud – en hiervoor was de goudproductie in de afge-

lopen jaren ten enen male onvoldoende – wordt het

goud dus kunstmatig schaars, met alle onplezierige ge-

volgen daarvan voor de internationale handel. De ge-

dachte, dat het goud waardevast moet zijn eist juist dat

de goudprjs zonodig aangepast moet worden. Hoeveel

aangepast is natuurlijk heel moeilijk te zeggen. Doch

theoretisch zou dit moeten afhangen van de gemiddelde

prijsstijging van de belangrijkste internationaal ver-

handelde goederen.

Dat men hiermee uiteindelijk de goudprjs afhankelijk

maakt van de geldswaarde, der belangrijkste nationale

valuta, zij toegegeven. Maar bij een ,,managed currency”

stelsel, waarbij uiteindelijk elke Regering de ontwikkeling

van de koopkracht van de nationale valuta in eigen hand

heeft, is dit toch overmijdelijk. Uiteraard zou een aan-

passing van de goudprjs zeker geen regelmatig terugke-
rende gebeurtenis moeten worden. Slechts indien het al-

gemene prijspeil aanmerkelijk zou zijn gestegen, zowel in

het dollargebied, het sterlinggebied als in• West-Europa,

m.a.w. in die landen wier handel driekwart van de wereld-

handel omvat, zou een dergelijke aanpassing nodig zijn.

De hier bestreden, hoofdzakelijk nog in Amerika gang-

bare opvatting over de onveranderbaarheid van de waarde

van het goud, maakt m.i. dus de fout tezeer naar de ver-

houding tussen goud en geld, in plaats van naar de ver-

houding tussen goud en internationaal verhandelde goe-
deren te kijken.

Vergroting der internationale reserves.

Tot slot van deze beschouwingen zij er nog op ge-

wezen’ dat een verhoging van de goudprjs slechts één

van de middelen is om Çot een verbetering van de interna-

tionale liquiditeitspositie te komen van de landen buiten
de Verenigde Staten.

Destijds is het I.M.F. ingesteld met het doel om in

liquiditeitsnood verkerende staten voor korte tijd uit de

nood te helpen. De middelen, welke het Fund beschik-

baar kan stellen, zijn echter veel te klein om hier in een

werkelijk geval van nood van nut te kunnen zijn. Het be-

28 Janifari 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

71

drag dat de leden jaarlijks kunnen opnemen bedraagt

in doorsnee nog geçn 2+ pCt van hun jaarimport.

Indien men spreekt over andere middelen ter bevorde-

ring van de internationale liquiditeit, kan men het Fund

in zijn huidige vorm gerust buiten beschouwing laten.

Maar ook als het in omvang zou worden verveelvoudigd

zou het nog niet veel meer betekenen dan een
extra
kort-

credietfaciliteit. Men zou aldus geen additionele interna-
tionale reserves creëren.

Dit zou, althans voor niet-Amerika, wèl geschieden

indien bijv. de Verenigde Staten tot een herverdeling

van een deel van de eigen goudvoorraad zou overgaan;

of indien het aantal goederen dat als internationaal aan-

vaardbaar betaalmiddel wordt beschouwd, zou worden

uitgebreid; of indien een soort Internationale Reserve

Bank zou worden ingesteld, welke binnen bepaalde gren-

zen internationaal geld zou kunnen scheppen.

Van al deze mogelijkheden schijnt het idee van een

goudprjsverhoging nog het meest voor verwezenlijking

vatbaar te zijn. Of het ook verwezenlijkt zal worden,

hangt vrijwel uitsluitend van de Amerikaanse Regering

af. De indruk is dat men daar meer een vage onbrede-

neerde antipathie tegen deze gedâchte koestert, dan er

een goed gefundeerde mening over heeft. Zeker van een

Republikeinse Regering, vol achterdocht tegen alles wat

een verkapte steun aan het buitenland zou kunnen zijn,

mag men zijn verwachtingen op dit punt niet te hoog

spannen.

Voorlopig lijkt een goudprjsverhoging alleen kans van

slagen te hebben als een additionele concessie van Ameri-

ka omde andere landen – en vooral het sterlinggebied –

over de drempel der onbeperkte convertibuliteit heen te

helpen, doch eerst nadat het dollartekort door andere

maatregelen tot geringe proporties is tëruggebracht.

Dit moge echter andere landen niet verhinderen, vooral

in Amerika, in duidelijke en eenvoudige termen voor een

dergelijke goudprjsverhoging te pleiten.

Velsen.

Dr J. KYMMELL.

De publieke kapitaalmarkt in 1952

De gang van zak”en op de publieke kapitaalmarkt
in het afgelopen jaar biedt hoogleraren in de econo-

mische wetenschap een schoolvoorbeeld om de Keyne-

siaanse rentetheorie te illustreren. Aan de hand van

grafiekjes en met verwijzing haar de feitelijke gebeurte-

nissen kan de studenten duidelijk gemaakt worden,

hoe de hoogte van de rentevoet bepaald wordt door

geldhoeveel.heid en liquiditeitsvoorkeur. Wij zullen ge-

legenheid hebben om bij ons overzicht van de belang-
rijkste gebeurtenissen op de kapitaalmarkt in 1952 nog

even aan te stippen, hoe deze beide factoren op de hoogte

van de rentestand invloed hebben uitgeoefend.
De emissie-activiteit heeft zich dit jaar vrijwel vol-

ledig beperkt tot de obligatiesector, waar de lagere

publiekrechtelijke lichamen met bijzonder groot suc-

ces in hun middelenbehoefte hebben kunnen voorzien.

De centrale overheid daarentegen kon zich van een be-
roep op de kapitaalmarkt onthouden. Het Rijk verkreeg

meer da9 voldoende middelen door plaatsing van schat-

kistpapier bij de banken. Deze belegden immers de

met de toeneming van de deviezenreserves verband

houdende aanwas van de haar toevertrouwde middelen

in schatkistpapier als gevolg waarvan de Overheid

haar saldo bij de centrale bank sterk zag stijgen.

De maatregelen, die de Overheid naar aanleiding

van deze ontwikkeling heeft genomen, moeten in het

kader van ons onderwerp buiten beschouwing blijven.

Wij laten het bij de constatering, dat voor een lening op

de kapitaalmarkt voor de Overheid geen directe aanlei-

ding bestond ôf het zou geweest moeten zijn om een

toekomstig ongewenst betalingsbalanseffect van de zo-

even gememoreerde sterk gegroeide liquiditeiten te

verijdelen. Tegen het einde van 1952 is de discussie ge-

opend, of het al dan niet aanbeveling zou verdienen
in de eerstkomende maanden een staatslening uit te

schrijven teneinde de middelen te verkrijgen om additio-

nele uitgaven ter stimulering van de werkgelegenheid

te kunnen verrichten. Aldus zou kunnen word’en voor-

komen dat nieuwe liquiditeiten zouden worden ge-

creëerd, die te zijner tijd zouden kunnen worden aan-

gewend ter financiering van een verhoging van de in-

voer, zodanig, dat hierdoor een aanslag op de niet

onaanzienlijke goud- en deviezenpot mogelijk zou

worden. Niet duidelijk is, hoe een dergelijke staats-
lening de door het bedrijfsleven opgehoopte liquide

middelen vermag aan te trekken, terwijl het toch dit deel

van de totale liquiditeiten is, dat te zijner tijd in beweging

kan komen en de betalingsbalanspositie van ons land

ongunstig. kan beïnvloeden. Wij zullen dit vraagstuk ver

der buiten beschouwing laten en onze aandacht rich-
ten op de wijze waarop de stroom van gemeentelijke

leningen door de kapitaalmarkt in 1952 is geabsorbeerd.

In de aanvang van het jaar werden de gemeentelijke

pogingen om binnen het kader van het vigerende rente-

gamma geldmiddelen aan te trekken, waarbij in 1951

verscheidene vernuftige constructies waren uitgedacht,

voortgezet. Uit het oogpunt van financieringstechniek

waren dergelijke trouvailles niet alle even geslaagd te

noemen
1).
Het laat zich echter denken, dat de gemeen-

ten naar middelen zochten om ondanks de knellende be-

palingen van het rentegamma de beschikking te verkrij-

gen over de nodigegelden ter financiering van de woning-

bouw en andere kapitaaiswerken en ter vermindering van

de tot circa een miljard gulden opgelopen vlottende

schuld. Wel konden ter verlichting van de nood enige
gelden beschikbaar worden gesteld uit het Gemeente-

fonds en uit middelen, die door de Bank voor Nederland-
sche Gemeenten van een aantal levensverzekeringsmaat-

schappijen en pensioenfondsen krachtens het zgn. grote

contract waren verkregen, maar dit bleef toch een druppel

op een gloeiende plaat. Om in deze toestand verbetering

te brengen werd besloten dat door de Bank voor Neder-

Jandsche Gemeenten nationale woningbouwleningen zou-

den worden uitgeschreven. Bij deze gelegenheid wrd in

Maart tevens het rentegamma aangepast en wel zodanig,

dat de maximumrente voor leningen met een gemiddelde

looptijd van tenminste 20 jaar verhoogd werd van 4 op

4
j
pCt. Nog verscheidene andere maatregelen werden ge-

nomen, die tot het welslagen van de leningen moesten

bijdragen. Naast een lening met oplopende rente –

015110 pCt -, waarvoor een slechts matige belangstelling

kon worden opgewekt, werd een 25-jarige 41 pCt lening

‘) Zie het overzicht van de publieke kapitaalmarkt in 1951 in ,,E.-S.B.” van
30 Januari 1952, blz. 84.

72

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28Januari 1953

uitgeschreven, terwijl bovendien zgn. rentespaarbrieven

in coupures van
f
100,— en f25,— ter beschikking werden

gesteld. Opdat alle aandacht op deze nationale woning-

bouwleningen geconcentreerd kon lljven, werd de

gemeenten verzocht voorlopig uit de markt te blijven.

Een grootscheepse propaganda ondersteunde de actie,

waarbij een beroep op het locaal patriottisme van de
particuliere spaarder werd gedaan door hem er op te

wijzen, dat hij zijn inschrijving ten goede kon laten

komen aan de woningbouw in een bepaalde gemeente,

indien hij van deze voorkeur wilde laten blijken. De

gehele actie werd een ongemeen succes. Het bleek na-

melijk, dat voor niet minder dan f 127 millioen op de

gezamenlijke leningen was ingeschrevep, waarvan f69

millioen op de ,,normale” lening, f4 millioen op de

lening met oplopende rente en f 54 millioen op de rente-

spaarbrieven. Ofschoon deze laatste bedoeld waren

voor de kleine spaarders opdat deze hun aandeel in de

financiering van de woningbouw zouden kunnen leveren,

is het grootste gedeelte van deze rentespaarbrieven toch

door de institutionele beleggers opgenomen.

‘ Hoewel bij de uitgifte van de nationale woningbouw-

leningen, zoals reeds zoëven werd opgemerkt, het rente-

gamma werd aangepast, en mede hierdoor de nationale

woningbouwleningen een groot succes oogstten, was het

nog geenszins zeker dat de gemeenten nu ook de kapitaal-

markt bereid zou vinden om de door haar uit te geven
‘4 pCt obligaties met een gemiddelde looptijd van ten-

minste 20 jaar op te nemen. De eerste poging werd ge-

daan door de gemeente Renkum, eind Maart, gevolgd

door de Unie van Waterschapsbonden en de provincie

Zuid-Holland. Eerst na deze leningen was het ijs gebro-

ken en werd de ene gemeentelening na de andere aang-

kondigd.
Aanvankelijk was het zeker niet zo, dat de publieke

belangstelling voor de 4.1 pCt emissies bijzonder groot

te noemen was, hetgeen voor de hand lag, omdat reeds

genoteerde gemeentelijke obligaties, die.op de beurs enkele

punten disagio vertoonden, een hoger rendement als de

nieuw aangeboden stukken opleverden. De nieuw ge-

emitteerde obligaties werden dan ook zo goed als geheel

door de overnemende banken ondershands gesleten bij

institutionele beleggers met een disagio, hetgeen mogelijk

was omdat de emitterende banken de obligaties tegen een
nog iets lagere koers van de gemeenten overnamen. Over

deze gang van zaken is uit het oogpunt van emissie-ethiek

‘zeer verschillend geoordeeld. Hoe dit ook zij, met zake-

lijk genoegen mocht worden geconstateerd, dat de ge-

meenten ondanks het rentegamnia aan de middelen wer-
den geholpen op een wijze, die kennelijk zowel de geld-
gevers als de geldnemers convenieerde. De vera’ntwoor

delijke Minister bleek zich echter met de gang van zaken

niet te kunnen verenigen. Deze vond namelijk in het

gebeuren aanleiding de leningsvoorwaarden nader te

preciseren. Eind Mei werden de Gedeputeerde Staten

er van in kennis gesteld, dat bij consortiale leningen aan

de banken geen hogere provisie dan 2 pCt zou mogen

worden toegekend, waarnaast de overige emissie- en
zegelkosten ôp rekening van de geldnemers mochten

worden gebracht. Veel verandering bracht dit voorschrift

overigens niet, aangezien de onderlinge concurrentie tus-

sen de overnemende bankinstellingen de in rekening te
brengen provisie toch al op een lager niveau dan 2 pCt

had doen belanden. Het geringe succes van deze maatregel

deed de Minister eind Juli besluiten de overneming van

openbare emissies door de banken te verbieden. Aange-

zien inmiddels naar aanleiding van’een tegen de koers

E,nissies van obligaties en aandelen, mci. reeds op emissie-
voorwaarden geplaatste bedragen

(reële bedragen in duizenden guldens)

1951

1952

Nieuw geld Conversies
1
Nieuw geld Conversies


Staat der Nederlanden

Andere

overheidslicha-

men

…………..

Particuliere lichamen

371,983′)

.72,960

36,808

7

636′)

570,042

245,387
1
)

260

Totaal

…………..
481,751
7
816.065

260

Aa,,de!en

……………
.253,075

34,030

Totaal generaal
734,826

7
850,095

260

)
Waarvan:
Jnvesteringscertificalen
1,870
604
Beleggingscertificaten
209
32
Belastingcertificaten
169,904
‘) Waarvan: Bank voor Nederlandsche Gemeenten
189,320

90F aangeboden 31 pCt obligatielening ‘s-Gravenhage ook

aan emissies beneden pari de goedkeuring moest worden

onthouden op de overweging, dat dergelijke leningen

een aanzienlijke beperking van de mogelijkheid van ver-

vroegde aflossing door de geldnemers beteenden, was

de feitelijke situatie zo geworden, dat de lagere publiek-

rechtelijke lichamen hun behoefte aan nieuwe vaste

middelen uitsluitend konden dekken door het a pari slui-

ten van ondershandse of guichetleningen op rentevoor-

waarden als geregeld in het ren tegamma. Voor de guichet-

leningen werd naast de gebruikelijke provisie van 3/8

pCt geen hogere guichetprovisie dan . pCt toegestaan.

Het was voor velen, ook voor insiders, een verrassing,

dat ook ondanks dit nauwe keurslijf van voorschriften

een stroom guichet-emissies met veel succes op de markt

kon worden gebracht. Men kan gerust zeggen, dat ook

zij die in hun dagelijkse practijk voortdurend de situatie

op de kapitaalmarkt nauwlettend plegen te volgen, tot

op zekere hoogte blindemannetje spelen, omdat hun de

hoegrootheid van vraag en aanbod zelfs op bepaalde be-

perkte sectoren van de kapitaalmarkt onbekend is. Dit

is des te merkwaardiger, omdat door de concentratie van

de vraag en het aanbod op de kapitaalmarkt en dit

geldt zeer zeker voor de risicomijdende sector – de situa-

tie heel wat doorzichtiger geworden moet zijn dan vroeger

het geval was. Men zal echter wel in het duister moeten

blijven .tasten over de hoeveelheid middelen, die uit

de geldmarkt naar de kapitaalmarkt toevloeit. Deze

overheveling van middelen heeft zich ten aanzien van

de gemeentelijke emissie-activiteit voorgedaan in de
vorm van vôdrfinanciering door de banken en enkele

andere instellingen. Institutionele beleggers bleken na-
melijk bereid de toezegging te doen om in de toekomst

beschikbaar komende middelen te bestemmen voor

aankoop van de gemeentelijke obligaties, die dan tijde-

lijk in portefeuille werden gehouden door de vôdr-

financierende instellingen. In zover in een dergelijk geval

de banken bereid waren een deel van de haar over de

periode van de vddrfinanciering toevallende couponrente

aan de institutionele beleggers af te staan, konden deze
laatste – dank zij dit disagio waartegen zij de obligaties

op termijn kochten – een hoger rendement verwerven

dan de lening op grond van het rentegamma in uitzicht

vermocht te stellen. Ook voor de védrfinanciers boden

deze termijnfinancieringen door het behoud van een deel

van de couponrente een iets hoger rendement dan zij

anders van hun middelen over geldmarktleningen had,len
kunnen verkrijgen. Over de omvang van dergelijke trans-

acties lopen de schattingen nogal uiteen; zij zijn getaxeerd

_7
_’
•_

;__

28 Januari 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

73

1

op f 100 â f
150
millioen, waarbij men echter dient te

be-

denken, dat de periode van vôôrfinanciering niet altijd

van een half tot 2 jaar bedroeg, maar zich soms tot enkele

maanden beperkte. – –

Het is te betreuren, dat de jaarlijks door het C.B.S.

gepubliceerde gegevens over de mutaties in de samenstel-

ling van de beleggingen van institutionele beleggers met

een vertraging van êirca twee jaar ter beschikking komen.

De analyse, waar het geld bij de institutionele beleggers

vandaan is gekomen om de lagere ‘publiekrechtelijke

lichamen door middel van openbare emissies en onders-
handse leningen aan het enorme bedrag aan middelen te

helpen waarover zij in 1952 de beschikking hebben ge-

kregen, wordt hierdoor aanmerkelijk bemoeilijkt. De

theorie leert echter te denken in de richting van een ge-

ringer wordende liquiditeitsvoorkeur bij de geldgevers en

een toenemende geidhoeveelheid resp. ruimere geldmarkt.

De verwachting, dat de rentevoet eerder een neiging tot

dalen dan tot stijgen vertoonde, heeft de liquiditeitsvoor-

keur van de institutionele beleggers zeer belangrijk doen

verminderen. Als gevolg hiervan moet het percentage

liquide middelen van de totale activa bij deze instellingen

in de loop van 1952 gedaald zijn. Niet alleen echter zijn

de reeds beschikbare liquide middelen omgezet in vaste
beleggingen, maar de veronderstelling, dat de rentevoet

op een maximum was gekomen, heeft de institutionele

beleggers er zelfs toe gebracht om hun toekomstige mid-

delen reeds te binden aan de gemeentelijke obligaties.

Ten slotte zullen naast het bedrag, waarmede het inleg-

gerssaldo bij de diverse spaarinstellingen in 1952 is geste-

gen en de normale aanwas vanbeschikbaar komende

middelen bij andere-institutionele beleggers, gelden voor

belegging vrijgemaakt zijn uit de afstoting van bepaalde
beleggingen. Hierbij kan gedacht worden aan de midde-

len, die verkregen zijn uit de verkoop van converteerbare

obligaties Koninklijke.

De aandelensector van de emissiemarkt lag in 1952
practisch verlaten. Wel hebben vele vennootschappen

gebruik gemaakt van de ongetwijfeld hiervoor niet be-

doelde faciliteit, die de Wet op ae Herkapitalisatie bood

om op voor de aandeelhouders gunstige fiscale voor-

waarden het aandelenkapitaal te vergroten door uitkering

van stockdividenden. De oorspronkelijke opzet van de

wet, namelijk het wegnemen van fiscale belemmeringen

bij het openmaken van besloten vennootschappen, kwam
vrijwel niet tot zijn recht. De oorzaak hiervan ligt hoofd-

zakelijk in de geringe geneigdheid van het publiek om de

aldus op de kapitaalmarkt aangeboden aandelen tegen

een voor de oude aandeelhouders acceptabele koers op

te nemen. De met succes bekroonde aandrang om de Wet

op de Herkapitalisatie, die op het einde van 1952 expi-

reerde, nog te verlengen met één jaar getuigt van de stille

hoop, dat in deze constellatie in de loop van
1953
ver-

betering zal kunnen komen. Het tekort aan risicodragend

kapitaal mag – naast overwegingen van fiscale aard –

ook wel als een voorname oorzaak beschouwd worden,

dat in December tot een bedrag van f25 millioen de uit-

gifte van 4- pCt obligaties plaatsvond ter financiering van

de bouw van een tweetal tankschepen te bouwen voor

rekening van de door twee Nederlandse scheepvaart-

maatschappijen opgerichte N.V. Verenigde Nederlandse

Tankvaartrederij, die de beide schepen voor de tijd van

15 jaren na de oplevering reeds tevoren tegen een vaste
en dus van het verloop op de vrachtenmarkt onafhanke-

lijke charterprjs had wéten te verhuren. Deze econo-

mische zekerheid gevoegd
bij
enkele andere garanties

bleken meer dan voldoende om een grote belangstelling

voor deze obligaties uit te lokken.

Op de beurs bleef ook dit jaar de stemming in mineur.
Over de gehele linie liepen de omzetten ten opzichte van

het ook al niet goede jaar
.
1951 in vrij belangrijke mate

terug. De enkele pogingen, die dit jaar door de Vereeni-

ging voor den Effectenhandel zijn ondernomen om de

belangstelling voor de beurs en het effectenbezit bij par
t

ticulieren op te wekken, zijn wel goed bedoeld maar van

onvoldoende be.tekenis om de invloed van de factoren,
die de uitschakelingstendentie in het leven hebben ge-

roepen, te compenseren. Aan de koersbeweging van aan-

delen heen men zich al evenmin kunnen verwarmen,

want een enigszins betekenende koersstijging – voor de

meeste beursmensen het sein dat de zaken goed gaan –

bleef achterwege. Eerder brokkelden de koersen vAn

vele fondsen nog wat verder af. Alleen de obligatie-

noteringen vertoonden een stijgende tendentie, waarin

de daling van de rentevoet tot uiting kwam. Zeer ten dele

vindt dit laatste mede zijn verklaring in het teruggekeerde

vertrouwen in de Nederlandse gulden, hetgeen er ook toe

bijdroeg, dat in 1952 het dollaragio verdween.

Indien wijten slotte de ontwikkeling van de kapitaal-

markt in 1952 overzien, dan is er toch reden om tevreden

te zijn over de bereikte resultaten, in het bijzonder wat
betreft de sanering van de financiële positie van de ge-
meenten en het beschikbaar komen van de middelen in

de juiste vorm van de financiering van de woningbouw.

Een onderwerp van voortdurende zorg blijft echter, waar

het risicodragende kapitaal vandaan zal moeten komen,

indien het bedrijfsleven zich weer eens van de nodige mid-

delen wenst te verzekeren. De structurele veranderingen

in de vraag- en aanbodverhoudingen op de kapitaalmarkt

blijven dan ook in het middelpunt van de belangstelling

staan. Nog steeds zijn wij wachtende op de resultaten van

de commissie, dfe tot taak heeft te adviseren omtrent de

opzet en werkwijze van een garantiefonds, dat moet die-

nen om de mogelijkheid te scheppen, dat bij de institu-

tionele beléggers aanwezige middelen aan de financiering

van het bedrijfsleven dienstbaar gemaakt worden. Zal

de oplossing gevonden worden in een zodanig gelukkige

vorm, dat de aanwezigheid van het garantiefonds niet

gelijktijdig betekent een toeneming van de invloed van de

Overheid – al dan niet Via semi-overheidsorganen –

op het bedrijfsleven?

A uiserdarn.

A.
BATENBURG.

1’Expérience Pinay

Inleiding.

Toevalligerwijze is de jaarwisseling in Frankrijk samen-

gevallen met een regeringsverandering. Hiermede is een

eind gekomen aan de in Frankrijk gevoerde politiek ter

betrjding van de heersende inflatie, welke men kortweg

“l’Expérience Pinay” was gaan noemen en later is blijven

noemen.

Een overzicht van de belangrijkste economische ge-

beurtenissen in Frankrijk in het jaar 1952 wordt door

deze samenloop van omstandigheden in hoge mate een

beoordeling van deze deflationistische politiek.

Zekere successen kunnen aan de ten uitvoerlegging

van het programma Pinay niet worden ontzegd. Niette-

min, hoewel de Regering Pinay er in 1952 in geslaagd is

74

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Januari 1953

de bestaande acute inflatie te overmeesteren en zelfs be-

paalde prijsdalingen te bewerkstelligen, de jongste poli-

tieke ontwikkelingen tonen duidelijk aan, dat een vol-

ledige ontspanning en daardoor een stabiel intern even-

wicht nog niet is bereikt. Daarenboven, de externe positie

van de franc blijft weinig bevredigend. Het was dan ook

duidelijk, dat de Regering Mayer in grote lijnen de tot

nu toe gevolgde politiek zou moeten voortzetten, hoewel

gebleken is, dat ten aanzien van investeringen en woning-

bouw een minder rigoureuze houding zal worden aange-

nomen. De Leitmotiven dezer politiek zullen dan ook in

eerste instantie moeten zijn: een beperking yan de interne

vraag naar consumptie- en investeringsgoederen met be-

houd van een hoog niveau van werkgdegenheid, stabili-
satie van het bereikte interne evenwicht en daaro3r ver-

betering van de externe positie van de franc.

Inderdaad, afgezien van de versterking van het over-

heidsingrijpen, waarvan verschillende aspccten in dit

artikel nader belicht zullen worden, is de economische

situatie van Frankrijk in wezen niet zo verschillend van

die van het begin van 1952. Met andere woorden, vele

acute spanningen zijn min of meer bedwongen, maar

structureel is er nog weinig veranderd. Alleen daardoor

is het te verklaren, dat dit land, rijk aan grond en grond-

stoffen – de importen bedragen niet meer dan een 15 pCt

van het nationale product -, nog voor een bedrag van

ca 1.200 mrd fr.
1)
in de vorm van gemunt of ongemunt

goud renteloos op zolder heeft liggen, hoewel het land
gebrek heeft aan werkend kapitaal. Een andere wonde

plek in de Franse economie is de oorlog in Indo-China

welke inspanning ieder jaar weer enige honderden mil-

liarden fr. aan de beschikbare middelen onttrekt. Niette-

min, een verbetering van de Franse economische structuur

is wenselijk. Hiervoor is echter nodig: ,,d’éliminer les

postes non essentiels de la consommation et del’investis-
sement privé et public. Les méthodes â utiliser â cette fin

comprennent les compressions des dépenses bugétaires –

tant pour les achats de biens et services que pour les trans-

ferts qui ne sont pas indispensables – une réforme du

système fiscal, le contrôle sélectif du crédit sur des bases

â la fois quantitatives et qualitatives, et enfin l’élimination

de certaines activités peu productives, notamment dans

la distribution
2).

Het economisch klimaat is echter ongetwijfeld veran-

derd. De regering Pinay is er reeds vrij snel in geslaagd

om niet alleen de psychose-stemming te verdrijven en

hierdoor vooral een halt toe te roepen aan de infiationis-

tische spanningen, maar bovendien om het algemeen

prijsniveau te doen dalen, de overheidsfinanciën min of

meer in evenwicht te brengen en de deviezenpositie be-
langrijk te

versterken ondanks een nog steeds liestaand

belangrijk tekort op de lopende betalingsbalans. Op zeker

ogenblik mocht men zelfs hopen, dat het moment was

aangebroken, dat een dieper grjpende sanering mogelijk

werd: hierbij is te wijken op de wet tegen de prijsafspraken,

de in voorbereiding zijnde belastinghervorming, de in

voorbereiding zijnde sanering van het distributie-apparaat

(Plan Louvet) en de stimulering der exporten door de

remboursering van zekere belastingen

en sociale lasten.

Het zal echter ongetwijfeld moeilijker zijn op dit meer

structurele terrein tot bevredigende resultaten te komen,

dan het was in het eerste halfjaar van 1952; toen de koop-

kracht van loon en salaris direct in het geding was.

‘) 2.000-2.500 tons. zie ,,Neue züricher Zeitung” van 27 Februari 1952.
2)
Uit Quatrièmc Rapport de I’OECF, geciteerd door Notes et Etudes Econo-
miques,
22 December 1952.

Reeds genomen maatregelen.

Toen de Regering Pinay aan het bewind kwam was

reeds een aantal maatregelen genomen. In de laatste

maanden van 1951 waren maatregelen tot credietrestrictie

genomen: het disconto was verhoogd van 3 tot 4 pCt en
door de mogelijkheden van herdiscontering nauwer aan

te halen werd de banken een meer selectieve politiek opge-

legd. In Februari 1952 werden de ifberalisatiemaatrege-
len in O.E.E.S.-verband opgeheven en sindsdien zouden

de importen sterk besnoeid’ worden. En omdat Frankrijk

aan de laatste schamele resten van zijn officiële buitenland-

se betaalmiddelen toe was – het goud van de Banque de

France moest onberoerd blijven om niet een nog grotere

paniek te veroorzaken – vèrleende de E.B.U. een cre-

diet van 100 mln dollar aan het Franse egalisatiefonds

evenals de Banque de France, deze laatste echter tot een

veel geringer bedrag. De Banque de France had echter

ook een kascrediet van 25 mrd fr. aan de Schatkist moe-

ten verlenen om het bankroet van de Staat te voorkomen.

Hierbij is op te merken, dat de situatie ten aanzien der

buitenlandse betaalmiddelen sterk beïnvloed was door

een brede golf van speculatie op een eventuele devaluatie

vari de franc, zoals deze tevoren tegen het pond’ sterling

en daarna tegen de gulden had gewoed. De berooide toe-

stand van de Sèhatkist vond mede haar verklaring in de

abnormale vertraging, ontstaan in het vaststellen van een

begroting voor het jaar 1952.

Het programma-Pinay.

Vooropstellend niet tot devaluatie noch tot belasting-

verhoging te zullen overgaan ondanks enerzijds de wan-
kele positie van de franc en anderzijds de zwaardere las-
ten voor het budget in dit jaar, trad de Regering Pinay in

Maart aan. De ,,Expérience” begon en zou in de eerste

plaats op een interne sanering van de franc aansturen.

Door het van de hand wijzen van devaluatie en belasting-

verhoging had het
Kal?inet
zich reeds direct met een be-

langstellende spanning omgeven, welke het begin zou

worden van de later onmiskenbare goodwill.

Het reeds tevoren in discussie gebrachte budget zou

door besnoeiingen in evenwicht worden gebracht, wat er

op neerkwam, dat eventuele investeringen uit reële be-
sparingen zouden worden gefinancierd. Zoals we reeds

aanstipten zouden de belastingen niet worden verhoogd,

maar wel werd reeds de ,,Réforme fiscale” in het voor-

uitzicht gesteld evenals, une fois de plus, een versterking

van de belastingcontrôle. Tegen de door een ieder reeds
verwachte stijging van lonen en prijzen zou in de eerste

plaats de strijd worden aangebonden door een psycho-

logische actie, namelijk door een beroep te doen op het

gezond verstand: prijsstijging betekent loonsverhoging

en dit brengt uW franc in gevaar. De exporten, ten slotte,

zouden gestimuleerd worden door uitbreiding van het

recht een percentage van de deviezenopbrengsten vrij

aan te wenden tot alle exporten en door de remboursering

door de Staat van zekere belastingen en ten laste van de

werkgever komende bijdragen aan de sociale verzekering.

Om dit programma ten uitvoer te leggen werd aanstonds

een grootscheepse actie ingezet om handel en industrie

de prijzen met 5 pCt te doen dalen. Om het kwaad in de
wortel aan te tasten en zekere aarzelingen om tot prijs-

verlaging over te gaan te overwinnen werd in Juli de anti-

kartelwet aangenomen, welke vooral tot doel had onder-

nemers-prijsafspraken ongeldig te maken. Het zal wel

duidelijk zijn, dat dit aspect van de strijd zich vooral

richtte tegen de bestaande handeisniarges.

Daarnaast werden echter ook meer dircte maatrege-

‘nç

28 Januari 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

75

len genomen om de productiekosten te verlagen:er werd

besloten tot een prijsdaling van steenkool, staal en be-
paalde transportkosten. De richtprjzen in de landbouw

werden voor de voornaamste producten vastgesteld op

het niveau van het jaar tevoren, ondanks het feit, dat de

productiekosten voor de landbouwers ook gestegen waren.

Het publiek werd opgevoed tot een meer courageuze

houding ten opzichte van hoge prijzen: ,,les circuits-

témoins” boden importproducten met door de Regering

vastgestelde marges. De Regering trok een gedeelte van

de ,,foreign expenditure” uit om consumptiegoederen,

belangrijk voor de kosten van levensonderhoud, in te

voeren om zo de prijzen van deze goederen naar beneden

te drukken. Toen zich in September nieuwe haussetenden-

ties voordeden in bepaalde sectoren, had dit tot gevolg,

dat de kleinhandeisprijzen werden vastgesteld maximaal

op het niveau van 31 Augustus; ten aanzien van groen-

ten en fruit werden de handelaren gedwongen naast de

verkoopprijs de inkoopprjs te vermelden.

Ten aanzien van het budget kunnen de mitatregelen

als volgt worden samengevat. De uitgaven werden be-

groot op 3.400 mrd fr. tegen 3.600 in voorgaande ont-

werpen. Deze vermindering werd verkregen door inves-

teringen tot een bedrag van 110 mrd te schrappen en tot

een bedrag van
95
mrd te blokkeren tot op het ogenblik

dat de Schatkist deze investeringen zou kunnen finan-

cieren. Een herziening van de ontvangsten zou de raming

der inkomsten 89 mrd hoger doen zijn. Dit bedrag zou

verkregen kunnen worden door hogere ontvangsten ten

gevolge van een betere contrôle en een generaal pardon

voor in vorige jaren verzwegen belastingverplichtingen.

Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat de eerste suc-

cessen van deze voor Frankrijk krachtige politiek, ener-

zijds een sfeer van herwonnen zelfvertrouwen geschapen

hebben, anderzijds echter niet nagelaten hebben weer-

standen op te roepen. De handel werd immers getroffen

door lagere marges, lagere prijzen en veelal teruggelopen

afzet, in de industriele wereld voelden vooral de kleinere

ondernemers zich rechtstreeks bedreigd. Gegeven de in

vele syndicaten georganiseerde groepsbelangen, is het te

begrijpen, dat de politieke hemel van het Kabinet Pinay

zelden zonder wolken is geweest. Daar stond echter tegen-

over een grote populariteit bij the man in the street. In

welke mate moge blijken uit het feit, dat de Atlantische

uitgave van ,,Time” op 22 December jl. kon schrijven:

enige tijd geleden werd de handtekening van Pinay op de

markt der handtekeningen duurder verkocht dan die van

Orson Welles!

Verloop van de voornaamste indices.

Het gunstige verloop van de prijsontwikkeling blijkt wel

in de eerste plaats uit het feit, dat in 1952 grote revendicatie-

ve stakingen zijn uitgebleven. Inderdaad, groothandelsprij-

zen zowel als kleinhandelsprijzen vertoonden van Februa-

ri tot Juli een daling van 4 â
5
pCt. Onder invloed van een

stijging van de prijzen van levensmiddelen zijn de klein-

handelsprijzen sindsdien echter weer met 2 is 3 pCt geste-

gen, maar daarna weer gedaald. De groothandelsprijzen

hebben na een aarzeling in Juni, Juli en Augustus hun

daling voortgezet en zijn in November ongeveer 8 pCt

lager dan in Januari.

Het is moeiljk’na te gaan in hoeverre dit prijsverloop

begunstigd is enerzijds door de tendentie der wereld-

marktprijzen en anderzijds door de regeringsimporten

ter bestrijding van te hoge prijzen, importations de choc.

Wat er van zij, de kleinhandelsprijzen zijn ruim 4. punten

beneden het rode licht van de wet op de glijdende loon-

schaal gebleven. Ten gevolge van deze wet zouden de

minimumsalarissen moeten zijn verhoogd, wanneer de

kleinhandelsprjsindex een vastgelegd niveau zou bereiken.

Op het domein van geld en crediet zijn belangrijke re-

sultaten te noteren, maar de toestand blijft gespannen.

Zo is de totaal beschikbare geldhoeveelheid gedurende

de eerste 10 maanden van 1952 met 93 mrd fr. toegenomen
.

(te vergelijken met een toename van 768 mrd in het jaar

1951). De Schatkist staat nog steeds onder hoge druk,

ondanks de opbrengsten van leningen en de opname van

kort crediet. Het normale kascrediet van de Banque de

France is uitgeput en het Parlement is wel gedwongen

geweest een twaalfde der in het budget voor 1953 toe te
wijzen middelen aan de Schatkist toe te kennen. De be-

lastingontvangsten gaan dus door! In de privésector is

echter een afname van kort crediet te noteren, welke

afname min of meer de hogere credieten aan de Schatkist

heeft gecompenseerd.

Het is niet doenlijk in een korte studie uit te maken in

hoeverre de stagnatie in de industrie het gevolg is van de

gevoerde deflationistische politiek, in hoeverre van de be-•

perking der importen of van een, in meerdere landen ge-

constateerde, stagnatie der conjunctuur. Ondanks deze

stagnatie, die vooral duidelijk is geworden in de zomer-

maanden, bereikte de index der industriële productie

voor 1952 een niveau van ongeveer 145 (1938 = 100), wat

overeenkomt met een stijging van 4
is
5
pCt ten opzichte

van 1951. Een geringe opleving der consumptie-industrie

zou daarenboven sinds korte tijd te constateren zijn.

Officieel blijft het aantal werklozen onbeduidend, volgens

bepaalde schattingen zou Frankrijk momenteel echter een

3
is
400.000 werklozen tellen, waardoor een voortzetting

van de deflatiepolitiek wel zeer moeilijk zou kunnen wor-

den.

Onderstaande tabel vertoont een comparatief beeld van

de ontwikkeling der industriële productie van Frankrijk

en enige andere landen:

Procentuele veranderingen in de index der industriële

productie

eindi951.begin 1952
begin 1952-eind 1952

1

begin 1951-eind 1952

lk
Frankrijk

…….
7,5
w.-Dultslad

II
W.-Duitsland

12
W.-Duitsland
. . .

1
Italië

……..
6
Italië

……….
6
Ver. Staten

0,5
ver. Staten

3
Ver. Staten
…..
3,5
Italië

……….
0
Ver. Koninkrijk

2
Frankrijk

……
3,5
België
………..

2
Nederland
….

1
Nederland
……

2
Nederland

……-
3
België
………

1,5
Ver. Koninkrijk

3
Ver. Koninkrijk .-
5
Frankrijk

…..

4
België

‘. ……..

3,5
Bron:
,,La Correspondance Economique” van 29 December jI.

In de volgende regels zal een kort globaal overzicht

gegeven worden van de buitenlandse handel.

Ontwikkeling buitenlandse handel.

Ziet men aan de ene kant, dat het maandgemiddelde

van de importen van de eerste 11 maanden van 1952 op

hetzelfde niveau ligt als het maandgemiddelde van
1951,

en aan de andere kant een daling van de exporten bij

vergelijking van dezelfde perioden, dan kan de conclusie

hieruit slechts zijn: de genomen maatregelen om de export

te stimuleren hebben slechts voorkomen, dat de,,propen-

sity to export” verder is afgenomen; de geleidelijke afna-

me der importen in de loop van 1952 correspondeert met

het meer en meer voelbaar worden der importrestricties.

Onderstaande tabel toont duidelijk de invloed van deze

importrestricties. Er wordt echter eveneens uit duidelijk,

dat in prijzen van 1951 de Franse handelsbalans aanmerke-

lijk ongunstiger zou zijn geweest.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Januari 1953
niddelden in mrd
fr

INTERNATIONALE NOTITIES
1952

1952
1950

1951

II

1

II

III

1V
1
)
mnd

Europese Betalings Um
i
e
)

76

M

Invoer
Totale invoer dollargebied..
E8IJ-gebied
rest zone fr.

Uitvoer


Totale uitvoer
…………..
dollargebied
…………..
EBIJ-gebied
………….
rest zone fr
………….

89,4 133,9
132,52)
159,1 138,7 121,1 1201
2
)

13,7

20,1

19,6

27,4

22,3

14,0 12,4

42.6

71,4 66,3

82,8

70,0

59,9
61,8

23,4

27,9
29,82)

30,9

31,5

25,9 31,1′)

89,4 123,2 118,12) 122,5 119,4 106,2 124,1′)

5,0

9,7

6,7

6,8

6,8

6,1

7,2

41,3

52,7 47,1

47,4

46,8

44,3 51,4

32,3

45,5 49,92)

54,6

51,5

42,3 51,1
1
)

Volume-indices
4)

Invoer
……………….
105

123

125

142

127

111

115
Uitvoer
………
……….
136

1
161

141

1
145

1
141

1
128

152
October en November.

‘) October, November, December.
12 maanden.

4)
1949

100.
Bro,z
,,Bulletin Mensuel de Statistique”.

Een gedeeltelijke verklaring voor de afname der expoi-

ten is te vinden in de importrestricties, toegepast in Enge-

land en andere landen van het sterlinggebied. Afgezien

hiervan is het echter onmiskenbaar, dat de âfname van de

uitvoer zowel in hoeveelheid als in waarde wijst op be-

.paalde remmen, waaraan de exportdrang bloot staat. In

dezen schijnen de Franse exportprjzen niet te veron-

achtzamen: in de eerste plaats blij ken de exporten naar

de andere delen van het franc-area nog te kunnen toe-

nemen; in de tweede plaats heeft een eventuele vermin-

dering van de interne vraag niet tot gevolg gehad een

verhoging der exporten, maar zou zij alleen geleid kun-

nen hebben tot een vermindering van de productie.

Inderdaad zijn vraag en aanbod, zoals uit bovenstaande

tabel blijkt, alleen in het tweede halfjaar van
1952
met

elkaar in evenwicht. Uit deze cijfers en uit de vertraging

van de industriële productie kan men dus alleen tot een
vermindering van de interne vraag concluderen voor de

tweede helft van het jaar. De toename van de exporten in

het laatste kwartaal van het jaar is daarenboven in hoge

mate afhankelijk van seizoenfiuctuaties en houdt ver-

band met de oogst van allerlei landbouwproducten. Het

heeft er dus alle schijn van dat de Franse exportprjzen

inderdaad aan de hoge kant zijn.

Door de accumulatie van betalingstekorten wordt de

momentele externe positie van de franc in hoge mate

bepaald door de ter beschikking staande betalingsreser-
ves. Het is niet mogelijk deze quantitatief te benaderen:

het Fonds d’égalisation publiceert begrijpelijkerwijs niets

over de verrichte transacties. De overschrijding door

Frankrijk van haar quota in de E.B.U. in November jl.

is er echter oorzaak van dat alle tekorten ten opzichte van

de E.B.U. voor 100 pCt in goud betaald moeten worden.

Een in November met Zwitserse banken afgesloten le-

ning ten bedrage van 100 mln Zw. fr. heeft hieraan niets

kunnen verhelpen. Wanneer de deviezenpositie niettemin

in de laatste tijden verbeterd is en nog voor enige maanden

voldoende zou zijn, dan is deze verbetering niet direct aan

normale ,,earnings” toe te schrijven. De reserves in harde

valuta zijn versterkt enerzijds door een crediet van 200

mln dollar, verstrekt door de Exim-bank op te verrichten

off-shore leveranties, de betalingen in dollars voor de

Franse infrastructuur in het kader van het Atlantisch

Pact en ten slotte door de goudstortingen op de lening

Pinay in Mei en Juni.

Het is duidelijk, dat, wil de Regering Mayer de franc

op het huidig niveau handhaven, in de eerste plaats aan-

dacht besteed zal moeten worden. aan een verbetering

van de Franse deviezenpositie en wel door verhoging van

de exporten zowel naar het E.B.U.-gebied als naar de

dollar zone. Het regeringsprogramma zal hierover wel

langer uitwijden.

Parijs.

Drs F. J. A. M. MALLENS.

De E.B.U. heeft thans de. helft achter de rug van de

jaarperiode, waarvoor zij laatstelijk is verlengd. Voort-

gekomen uit de multilaterale betalingsovereenkomsten

van 1948 en 1949, werd de E.B.U. in 1950 voor twee

jaar aangegaan. Na verstrijken van die termijn vond

per 1 Juli 1952 verlenging voor een jaar plaats. De positie

van de deelnemers in de Unie per ultimo 1952 is aange-

geven in de tabel op blz. 77. De verrekeningen, welke
op dat tijdstip betrekking hebben, zijn •medio Januari

1953
verricht.

Voor de eerste maalzijn bij de beschikbar.credit-

rallonges bedragen van honderd millioen rekeneen-

heden ,voor Duitsland en voor Nederland vermeld. In

December 1952 is voor beide landen een regeling tot

stand gekomen, waarbij overschotten boven het quotum

tot het genoemde bedrag half om half in goudbetaling

door de Unie en in credietverlening aan de Unie kun-

nen worden vereffend. Een zodanige regeling is een
facjljteit voor de Unie dan wel voor het deelnemend

land, al naar gelang men het crediet- of het goudaspect

op de voorgrond stelt. In feite is het een wederzijds

belang. Overigens is het opvallend, dat de zes landen,

ten aanzien waarvan een zodanige faciliteit bestaat,

– met uitzondering van België – daarvan thans geen

gebruik maken. De ontwikkeling in de laatste twee

kwartalen wettigt bovendien niet de vèrwachting, dat de

rallonges binnenkort in belangrijke mate zullen worden –

aangesproken. Het is te waarderen, dat de E.B.U. in

een zekere quotumoverschrijding van crediteuren voor-

ziet. In de practijk blijken echter de quota een omvang

te hebben, die aan redelijke schommelingen ruimte

biedt.

De matiging aan crediteurzijde is uiteraard in be-

langrijke mate het gevolg van een redres aan debiteur-

zijde. Dit geldt helaas niet voor Frankrijk, waar geen

vermindering van tekorten is te constateren. Het geldt

wel voor het Verenigd Koninkrijk. De sterling-area

heeft thans jegens Europa weer belangrijke overschotten.

Het redres van debiteuren wordt gewoonlijk niet bereikt

zonder schade, toegebracht aan de liberalisatie van de

handel. Er bestaat echter geen aanleiding te vermoeden,

dat de liberalisatie bij ruimere debetquota veiliger zou

zijn geweest. De noodzaak tot redres zou dan eerst, later

worden gevoeld, wanneer de kwaal reeds verder was

ontwikkeld. Het redres zou dan met grotere schokken

gepaard gaan, waarbij intrekking van liberalisatiemaat-
regelen stellig niet zou ontbreken.

In de jongste afrekening is tevens de halfjaarlijkse

rentëverrekening opgenomen. De hiermede gemoeide

bedragen zijn relatief van geringe betekenis. Debiteuren

betaalden tezamen en crediteuren ontvingen dit maal

rond dertien milhoen rekeneenheden. Toch geeft de

periodieke renteverrekening wel aanleiding tot enkele

kanttekeningen. Ingevolge artikel 23 van de E.B.U.-

overeenkomst wordt de rente halfjaarlijks in de verreke-

ning opgenomen. Dat wil zeggen, dat de cumulatieve

posities worden vermeerderd, resp. verminderd met de

door deelnemers te ontvangen, resp. te betalen rente-
bedragen. De rente wordt derhalve evenals de andere

afrekeningen slechts ten dele ,,betaald” en voor het

overige door wederzijdse credietverlening vereffend. Dit
vloeit voort uit de opvatting, dat rente behoort te worden

1)
Vorige notities in ,,E.-S.B.” no 1836, 1845 en 1853.

ç7r-

28 Januari 195

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

77

EUROPESE BETALINGS UNIE
Stand per 31 December 1952
/

(in millioenen E.B.tJ.-eenheden ter waarde van éis U.S. dollar)

Afrekeningsmogelijkheid
.

Verrekeningsoverschotten (+) of tekorten

J
crediet ver-goud

betaald
quo um
cre
1
ra onge
totaal
3e kwartaal
4e kwartaal

Totaal 31-12-
leend aan (-)

(-) of ontvan-
beschikbaar
1952 1952

1952
of door (+) deel-

gen (+) door

+

14,2
-t–

19,5

-t-

16,3

nemend land

deelnemend land

+

15,1

+

1,1
OOSTENRIJK

B
.
……..

70


BELGIË-LUXEMURG
360
335

666
+

8,5
+

0,5

+
424,8
+
248,4

+
176,4
195

195
+

14,4

17,8


32,3

32,3


520

520

79,7

137,5

-612,8
-312,0

-300,8
500
100

600
+
132,1

65,4

+
377,9
+
239,0

+
139.0
GRIEKENLAND
45


0,9

4,5



15

IS

0,1
+

0,4

1,6

1,6

0,0
205

.

100

305

3,8

57,6

+
147,4
+

94,2

+

53,2

DENEMARKEN
………..

FRANKRIJK

………….
..

355
100

455
+

59,3
+

1,9

d- 296,3
+
183,7

+
112,7

DUITSLAND

………….
..

NOORWEGEN
200

200

6,0

11,1

16,5

16,5

IJSLAND

……………..

ITALIË

……………….
..

PORTUGAL
70
55

125

8,9

12,4

+

63.7
+

38,8

+

24,8

NEDERLAND

………….
..

260

260

15,5

1,6

+
214,4
+
133,2

+

81,2
ZWEDEN

……………..
..
250
125

375
+

23,1


8,1

+
185,6
+
117,8

+

67,8
ZWITSERLAND

………..
..
TURKIJE

……………..

50

50

70,6
+

13,6

-147,5

33,4

-114,1
VERENtGD KONINKRIJK
1.060

1.060

66,2
+
279,9

-905,3
-589,6

-315,7
‘)
De
debetquota van Oostenrijk
en Griekenland
zijn bevroren; het creditquotum
van België
bedraagt 331.

voldaan in de eenheid, waarin de schuld is uitgedrukt.

In dit geval is dat de E.B.U.-rekeneenheid.

Het rentetarief is niet uniform. Crediteuren ontvangen

thans 21/
4
pCt binnen het quotum en in het algemeen

2f pCt daarbuiten. Debitduren betalen 24.-2
3
/
4
-3 pCt

al naar gelang hun schuld een jaar, twee jaar of langer

heeft uitgestaan. Wegens de positieschommelingen,

welke de E.B.U. als kort-credietmechanisme kenmerken,

is het middelste tarief weinig en het hoogste tarief nog
maar zeer zelden toegepast. De kans op duurzaam uit-

staande schulden en yorderingen is niettemin goed

denkbaar, aangezien in de E.B.U. niet het gewonljk
gangbare beginsel geldt, dat de oudste schulden het

eerst worden afgedaan. De E.B.U. wordt beheerst door

het zgn. cumulatieve beginsel, ingevolge hetwelk bij

een omslag van positie de jongste operaties het eerst

ongedaan worden gemaakt. De oudste bedragen blijven

dus het langste staan. Dit is van groot belang, wegens

de afrekening in verschillende tranches, waarin ver-

schillende goud/credietverhoudingen gelden. Een land

krijgt goud terug in de mate, waarin het laatstelijk goud

heeft betaald. Zo ontvangt Engeland, dat als cumulatief

debiteur grote goudbedragen heeft gestort, thans voor
de maandelijkse overschotten evenzeer grote goudbe-

dragen ,terug. Het cumulatief beginsel is bij de rente-

berekening naar gedifferentieerde tarieven, nog van
ondergeschikt belang. De betekenis van dit beginsel

zou verder stijgen, indien men er ooit toe over zou gaan

aan langer uitstaande bedragen een zekere aflossings-

verplichting toe te kennen. Het karakter van kort-

credietmechanisme zou daarmee worden versterkt.
Parijs, Januari 1953.

Mr E. A. LIEFRINCK.

E.B.U. en de convertibiliteit van het pond

De convertibiliteit van het pond, dat tot de belang-

rijkste onderwerpen behoort van de conferentie van het
Britse Gemenebest te Londen, kent ve1e aspecten. Eén

daarvan betreft het vraagstuk van de vergroting van de

dollarreserves van het Gemenebest ten einde de conver-

tibiliteit, in tegenstelling tot in het verleden, een zekere

mate van continuiteit te geven. Een ander aspect houdt

verband met de positie van het pond ten opzichte van

de E.B.U. en omgekeerd. Het pond immers behoort tot

de zgn. E.B.U.-valuta. Indien het pond convertibel wordt,

zullen de E.B.U.-landen ongetwijfeld, in verband met

de bij hen aanwezige dollarschaarste, daarvan gebruik

willen maken. Dit zal de tendentie met zich brengen om

de exporten naar het Verenigd Koninkrijk of het Gemene-

best te vergroten; aan de andere kant zullen de betrokken

landen de neiging vertonen de importen uit sterling-

gebieden zoveel mogelijk te beperken. Op deze wijze

immers zullen meer ponden beschikbaar komen voor con-

vertering in Amerikaanse dollars, waarmede de importen

uit dollargebieden in West-Europa kunnen worden be-

taald.

Het spreekt vanzelf, dat de hierboven geschetste ten-

dentie nadelig is voor het Britse Gemenebest. Zij is na-

delig, omdat de handelsbalans ongunstig wordt beïn-

vloed en verder druk wordt uitgeoefend op het pond.

Het is duidelijk, dat Londen met deze gang van zaken ter

dege rekening houdt en bij een eventuele convertibili-

teit van het pond tot een regeling zal moeten komen met

de E.B.U.

Voor de E.B.U. zelf levert de convertibiliteit van het

pond eveneens een probleem op. In feite betekent de

convertibiliteit van het pond een concurrentie voor de

E.B.U., en wel een, die van bijzondere sterkte is. De E.B.0

immers geeft eveneens aan de aangesloten landen de moge-

lijkheid tot convertibiliteit, doch deze convertibiliteit

is beperkt tot de Westeuropese sfeer. Ook voor de E.B.U.

zal het zaak zijn de convertibiliteit van het pond met het

oog op haar eigen positie nauwkeurig te onderzöeken.

Het kan zijn, dat deze convertibiliteit een verzwakking

betekent voor de E.B.U., tenzij een bevredigende rege-

ling met Londen wordt verkregen.

Ongetwijfeld houdt het bezoek van Churchill aan de

Verenigde Staten verband met de convertibiliteit van het

pond. Daarbij zal vermoedelijk de noodzakelijke ver-

groting van de dollarreserves ter sprake zijn gekomen;

aan de andere kant ligt het voor de hand, dat Londen

zich ook met Parijs, in casu de E.B.U., heeft verstaan,

of, zo dit nog niet is gebeurd, zal zulks stellig op korte

geschieden.

Engelands economische taak in 1953

Zowel het Verenigd Koninkrijk als de andere landen
van het sterlinggebied hebben grote behoefte aan kapi-
taalgoederen. Dit oefent een belangrijke invloed uit op

de Engelse exportpolitiek. De na-oorlogse ,,sellers’ mar-

ket”, waardoor Engeland grote hoeveelheden consumptie-

goederen kon afzetten, bestaat niet meer. Niet alleen

73

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Januari 1953

Duitsland en Japan concurreren weer, maar ook de we-

reldmarkt voor verschillende soorten consumptiegoede-

ren begint ineen te schrompelen. De moeilijkheden bij
de afzet van textielgoederen en auto’s in het afgelopen

jaar bewijzen dit. Het herstel van de Engelse handels-

balans gedurende 1952 was eerder een gevolg van im-

portbeperkingen en prijsstijging dan van toenemende

export.

Engeland beseft thans, dat het niet hoeft te hopen op

een stijgende export over de gehele linie; het zal de uit-

voer van bepaalde exportgoederen nfoeten trachten op

te voeren, in het bijzonder van kapitaalgoederen. De

theoretici zowel van de Conservatieve als van de Labour.

Partij houden zich momenteel met de vraag bezig, hoe
dit ,,dual problem of expanding exports and providing
capital for development” – zoals de heer Geoffrey Cox

het in een artikeltje, waaraan deze notitie is ontleend, het

uitdrukt – tot een oplossing moet worden gebracht.

Butler, de Kanselier van de Schatkist, wil hiertoe de mo-

netaire politiek inschakelen. De Labout-partij verwacht
hiervan evenwel werkloosheid en een ernstige deflatie.

Zij acht ,,planning” noodzakelijk, met als belangrijkste

middel: nationalisatie van industrieën. ”

Hoewel de opvattingen van de tweé voornaamste par-

tijen over de methoden die nodig zijn -om de Engelse

economische problemen aan te vatten uiteenlopen, be-
staat een aanzienlijke mate van overeenstemming over

de doeleinden die moeten worden bereikt. Beide partijen

zijn het er over eens, dat zo mogelijk Amerikaanse inves-

teringen in het sterlinggebied moeten worden aangemoe-

digd; dat de convertibiliteit van het pond slechts kan wor-

den bereikt als de dollarhandel behoorlijk in evenwicht is;

dat de ontwikkeling van de hulpbronnen van Engeland
en van de andere Gerfienebest-landen nodig is; dat het

kapitaal hiervoor slechts beschikbaar kan komen door

consumptiebeperking; dat de exporthandel weer moet

overschakelen van de lichtere consumptiegoederen naar
machines en producten van •de zware industrie. Dit zijn

belangrijke punten van overeenkomst. Zij worden ge-

steund door het gezamenlijk inzicht, dat het herbewape-
ningsprogramma voortgezet moet worden, zij het op het

lagere niveau, dat Churchill onlângs heeft aangekondigd.

De onenigheid over de methode is niettemin zeer be-

langrijk. De Labour Partij vreest, zoals gezegd, een defla-

loire ontwikkeling en ze zal dit ongetwijfeld zeer luid ken-

baar maken, wanneer in April de financiële politiek wordt

besproken naar aanleiding van de tweede begroting van

Butler. Aan dit alles ligt echter ten grondslag, dat men
zich realiseert, dat Engeland zijn handelspolitiek moet

aanpassen aan de nieuwe situatie van de wereidmarkten

en dat het meer kapitaal voor ontwikkeling uit zijn eigen

economie zal moeten gaan persen. Want hoewel iedereen

hoopt, dat de Amerikaanse investeringen zullen toene-
men, wil niemand op deze hoop bouwen. In 1953 moet
Engeland, meer dan Ooit, voornamelijk vertrouwen op

eigen inspanning.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De geldmarkt bleef gedurende de verslagweek ruim,

met practisch onveranderde marktdisconto’s voor schat-

kistpapier en cailgeld op
4
pCt. Wëliswaar is de deviezen-

aanwas, waarvan de tegenwaarde de liquide middelen
der banken vergroot, de laatste tijd niet meer zo groot

als in 1952 vaak het geval was, maar daartegenover staat

sinds de jaarsultimo tot dusverre het verruimend effect

van een aanzienlijke omzetting van chartaal in giraal

geld.

De kapitaalmarkt.

Zoals uit de in onderstaand staatje opgenomen cijfers

blijkt, vond gedurende de afgelopen week de koers-

stijging op de aandelenmarkt nog slechts in bescheiden

mate voortgang.

Nadat deze maand reeds bekend was geworden, dat

aandelen Philips waarschijnlijk te Zürich zullen worden

geïntroduceerd, kwam deze week het bericht, dat voor

aandelen A.K.U. in New-York notering zal worden aan-

gevraagd. Neemt men voorts in aanmerking, dat een

dergelijke aanvrage voor aandelen Koninklijke reeds

enkele jaren schijnt te worden overwogen, dan blijkt

uit dit alles wel, dat de grote hier te lande gevestigde

internationale concerns voornemens zijn zich voor

hun kapitaalvoorziening in de toekomst in sterker mate

dan voorheen op buitenlandse kapitaalmarkten te oriën-

teren. Verwonderlijk is dit niet; daar deze concerns zelf

grote bedragen in het buitenland investeren zou kapi-

taalopneming in Nederland in vele gevallen kunnen

leiden tot een aanzienlijke kapitaalexport, waartoe ons

land niet meer in staat is. Beurstechnisch heeft deze ont-

wikkeling ten gevolge, dat de kans op grote aandelen-

emissies op de Nederlandse kapitaalmarkt van deze zijde

vermindert. Voor de Nederlandse beleggers in aandelen

die de laatste jaren belangrijke koersverliezen hebben

geleden als gevolg van de verkoopdruk, die dergelijke

aandelenemissies meebrachten, zal deze ontwikkeling

niet onwelkom zijn.

De vaste stemming op de obligatiemarkt houdt aan.

De 34 pCt staatslening 1951 en diverse 34 pCt gemeente-

lijke en industriële obligaties noteren thans ca 99 pCt.

Van de
41/4
pCt gemeente-obligaties, waarvan er het

vorig jaar zoveel werden geëmitteerd, bedraagt de beurs-

koers momenteel veelal 103 â 104 pCt, yan de 44 pCt

leningen der electiiciteitscentrales ca 105 pCt. Het rende-

ment- op 3 pÇt aflosbare staatsobligaties, die ongeveer

tussen 94 en 96 pCt noteren, bedraagt 3,4 â 3,7 pCt,

waarbij moet worden bedacht, dat de bij de uitloting a

pari gemaakte koerswinst voor particulieren belastingvrij

is.

16 Jan. 1953 23 Jan. 1953
Aand. indexci,jfers.

Algemeen . ……………………………

141,6

141,9
Industrie

………………………………
202,5

201,6
Scheepvaart

…………………………
155,8

155,8
Banken
………………………………..
.

130,8

131,2
Indon.

aand .

……………………… .

43,9

45,1

Aandelen.

A.K.0 .

…………………………………
155% 155%
Philips

…………………………………
164
159%
Unilever

………………………………
185
181%
H.A.L.

…………………………………
129
136
Amsterd.

Rubber

…………………
80½
82%
H.V.A.

…………………………. …….
88
90
1
/1
Kon,

Petroleum

……………………
315%
315

Staatsfondsen.
2%

pCt

N.W.S.

……………………
77%
771.
3
116
3-3
1
h

pCt

1947

………………………
93
1a
/10
941c
3

pCt

Invest.

cert.

………………
9411je


SS’/ie

pCt

1951

…………………………
9815/
99
2
k
3 pCt Dollarlening
94½

Diverse obligaties.
3
1
/._ pCt Gem. R’dam 1937 VI
98½
99
1
/L

pCt Bataafsche

Petr.

………
99½
99%

pCt

Philips

1948

………………
97%
99
3
1
/
1
pet Westi. Hyp. Bank
92
1
/
2

95

J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

SPECtFICATIE DER EMISSIES IN DECEMBER 1952
(Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in pCt).

NAAM
..S

.5
12

_

T

Obligaties.
Overheid:
Envesteringscertificaten

…………….
50
100
50
3
16 ‘)
3.000′)
100
3.000
4
30 ‘)
Provincie Gelderland

………………
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeen-
12.000
101
12.120
4
1
40
‘)
ten,

‘s-Gravenhage ………………..
Gemêente ‘s-Gravenhage

……………
20.000 ‘)
lOt
20.200
41

40 ‘)
5.000 ‘)
100
5.000
31
10

Particuliere,,:
N.V. Verenigde Nederlandse Tankvaart-
25.000
6)

100
25.000
44
124
Vereniging ,,Effatha”, Cbr. Instituut voor
Doofstomme kinderen, Voorburg
400
100
400 44
25
2)

rederij,

‘s-Gravenhage

……………

Zeepfabriek Hustinx N.V., Maastricht
.
150 ‘)
100
150
5
20 ‘)
N.V. Handelmaatschappij v/h J. A. van

Gemeente Dordrecht ………………..

100
200
5
21
1
)
Olifen,

Rotterdam

……………..200
Nederl. Hervormde Schoolvereniging op
Gerformeerde Grondslag, Rotterdam
19
8)

.

100
19
44

Aandelen.
Ijollandsche Bank-Unie NV., Amsterdam
(cert.

van

aandelen)

…………….
140
1.750
Eerste Nederlandsche Verzekering-Mâat-
sçhappij op het Leven en tegen, Invalidi-

.1.250

2.500 ‘)
100
500
teit N.V.,

‘s-Gravenhage

………….
Phs van Ommeren NV., Rotterdam

..
6.600
1324
8.745

Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde
toegestaan.
‘) Verstrekte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere
datum af toegestaan. Waarvan ?eeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst:
‘)
fl.000.000;
•)
f10.000.000;
‘)
f2.500.000;
•) f12.000.000.
Waarvan conversie f42.000.
Conversie.


Waarop te storten f500.000.
EMISSI.ES IN 1952
(Reële bedragen in duizenden guldens)

Maand
Obli-
gatiea
Aan-
delen
Totaal

Waar-
van
co
versies

Uit

omzetting
van andere
beleggingen en
geblokkeerd
tegoed
Nieuw
geld

Januari
27.686
100
27.786

43
27.743
Februari

. . .
47.572
6.798
54.370

22
54.348
Maart
99.878
8.192
108.070

228
-107.842
April
43.745
1.573
45.318

25
45.293 66.288

66.288
-.
88
66.200
Juni
46.617

46.617
199
42
46.376
113.822
2.897
116.719

22 116.697
Augustus
82.062

82.062

62
82.000

Mei

………..

September.

111.298
250
111.548

33
111.515

Juli

………..

94.023
3.225
97.248

t
97.247
October…….
November.
17.195

17.195

20
17.175
December
66.1391
10.995 1
77.134
1

61
1

50
77.023

Totaal

1952
. .
t

34.O3O
850.355j
20
636
849.459

Totaal 1951 ..

1816.325

481.758
253.0751
734.833j
7.
2.079

/
1

732.747

‘ir
ir-ir

18

24

Nederlandsche

.
Handel-Maatschappij, N.V.

DEVIEZENBANK

K
Hoofdkantoor:
Amsterdam,

Vijzeistraat

32

127
kantoren in binnen- en buitenland
1

K
H
Uitvoering
van alle bank-,
9.

effecten- en

assurantiezaken

•gI.

L’U

REPUBLII( INDONESIA 1
Ten behoeve van de Regerings- en Belastingaccountants-
dienst van de Republik Indonesia kunnen wordeis
uitgezonden:

1
ACCOUNTANTS

(Academisch gevormd, dan wel lid NIVA)


ADJUNCT-ACCOUNTANTS

(alg. middelb. opleiding, alsmede diploma M.O. Boek-
houden of Handelswetenschappen, S.P.D. of volledig
voorbereidend vakexamen NIVA).
Dienstverband 3 jaar; extra uitkering 45 pCt. van ge-
noten basissalaris ë pari in Ned. Crt.
Bij eventuele achterlating gezin gunstige delegatie-
regeling.
Sollicitaties of verzoeken om inlichtingen te richten tot
de Commissie Aanname Buitenlandse Experts, Prins
Maunitsplein 23, Den Haag.

GROTE

SCHEEPVAARTÔNDERNEMING

biedt een beperkt aantal jongelieden gele-genheid tot algemene

9
1.

in haar bedrijf ten einde hen te bekwamen
voor de vervulling van diverse commer-
ciële en administratieve functies bij haar
kantoren In binnen- – en buitenland.

Candidaten moeten tenminste eindexamen
Gymnasium of 5-jarige H.B.S. Wezltten, niet
ouder zijn dan ongeveer 23 jaar en hun
militalre dienstplicht hebben vervuld.

Eigenhandig geschreven brieven met be-
knopte levensbeschrijving, vermelding van
behaalde diploma’s en een recente foto
worden tot uiterlijk 3 Februari 1953 Inge-

wacht onder No. ESB. 54, Bur. v. d. Bi.,
Postbus 42, Schiedam

DE ZEVEN PROVINCIEN” N.V.

ZOERT VOOR RAAR HOOFDKANTOOR TE
‘s-GIIAVENKAGE
in verband met promotie van de
hui-
dige functionaris:

CHEF BRANDAFDELING

Grondige ervaring
op
assurantiegebieci in het alge-
meen en Brandverzekering in het bijzonder, alsmede be-hoorlijke talenkennis vereist.

Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen,
waardoor een z& duidelijk mogelijke indruk van de can-
didaat wordt verkregen – welke, gegevens strikt ver-
trouwelijk zullen worden behandeld – in te dienen bij
het Secretariaat der Maatschappij, Postbus 288, ‘s-Gra-
venhage.

79

le Hoofdprijs:

Automobiel Hiliman
Mmx

Saloon ter waarde van
1 6955.-

$
12O.00O loten


Ieder lot een prijs!

Giro No

389900 van Het Nederlands

StudentenSanatoriumteLarenN H

‘Prijs per lot 11.-

ter dekking van reeds gemaakte kosten van bouw
en inrichtingvan het Studenten Sanatorium te Laren
alsmede t.b v de aankoop van geneesmiddelen

/
goedgekeurd bij beschikking van de Minister van
Justitie 2e afd A LO 520/197 dd 25 10 1952
Trekking t ov

Notaris J. Zwart te Amsterdam
voorjaar 1953

STICHTING

HET
NEDERLANDS

STUDENTEN SANA TORIUM

S

Auteur