Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2614

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 11 1967

1
1
X
01510151
iiLwam

‘OM

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

11 oktober 1967

52e
jaargang, no.2614

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-S ÉCRETARIS:

P. A. de Ruiter.

17
92

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Drs. L. A. van der Linden:
Glimmers en griïnmers! . . 1011

Prof Dr. J. Tinbergen:

De

begrotingsvoorstellen
voor ontwikkelingshulp in

1968

……………….1012

Drs. P. G. Ridder:

Vrije huren …………..1014

Drs. I. van der Zijpp:

De Nederlandse export naar
West-Duitsland en de belas-
ting op de toegevoegde
waarde ……………..1015

C. P.
A. Bakker:

De veiligheid van pensioen-
aanspraken ………….1018

Europa-bladwijzer No. 44 … 1020

ingezonden stuk:

Drs. J. G. Th. Linssen:
De
moderne jeugd in de mar-
keting ………………1022

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt .. 1027

‘s-Gravenhage.
Drs. L. A. VAN DER LINDEN.

Glimmers en grimmers!

I

N een bijeenkomst met reclamemensen – enige jaren geleden – hield

Prof. Banning de deelnemers als pastor enige behartigenswaardige

dingen Voor. Het centrale punt waarop hij de reclamemensen in het
algemeen aansprak, is het feit dat ze in hun reclame-uitingen de dingen

steeds van de zonnige zijde laten zien. Het huidige leven is weliswaar ge-
zegend met Veel go,eds, maar het nare ontbreekt niet; en dat doet het wel

in de reclame-uitingen. Dat de reclame aan de consumenten dit eenzijdige

beeld laat zien, zou de reclamemakers euvel zijn te duidèn.

Als men inziet dat de vertegenwoordiger zijn waren aanprijst en dat in

het algemeen op een markt de aanbieder zijn zonnige gezicht toont, danj
weet men waarom de reclame-uiting het beeld geeft van de vrolijke ge.4

bruiker. Ook ontdekt men dan het spiegelbeeld: in eigen bedrijf is de

vertegenwoordiger minder optimistisch, daar klaagt
hij
over de lange

levertijd, over de kwaliteit, over de kreukelige verpakking, over de geringe

steun. ,,Thuis” bokst de verkoopman met de produktiemensen: ,,Waarom
moet het bij ons nu
altijd
vastzitten op ……. …

Het is het begrip bedrijfskolom dat ons hier kan helpen: er gaat een

glimlach van de oerproducent naar de topconsument en een grimlach de

weg terug. De glimlach volgt de kringloop der goederen, de grimlach (en

de snik) de gang van het geld. Het is merkwaardig waar te nemen, hoe snel

via dit mechanisme de informatie-overdracht plaatsvindt. In een groot

geïntegreerd bedrijf kun je dat zeer concreet van binnen uit waarnemen:
wat de ene dag een grauw van de afnemer tegen de orderboeker is, is de

Volgende dag een lesje van de bedrijfsleider aan de baas van een produktie-

afdeling. De tegenovergestelde blijde boodschap gaat even vlug haar weg.

De glimmers en grimmers binnen een bedrijf schieten heen en weer; meestal

via allerlei ,,passerelles”, maar niet zelden via de hoofddirectie!

Liever hoorde ik de predikant die naar aanleiding van een conferentie met

marketing-mensen zei: ,,Van hen kunnen wij, dominees, nog veel leren”.

(En dan hebben de brengers van de Blijde Boodschap nog het voordeel van

een Produkt met een Kwaliteit en een Prijs waar menig marketing-man naar

kan snakken! Alleen……de consument die de evangelist op zijn markt

tegenkomt is zo mogelijk nog grimmiger!).

Het is de informatiefunctie van de reclame die haar het lieve blijdschap-

voertuig laat gebruiken. Dat is in de maatschappij ingebouwd zolang er

markten zijn. Aan de andere kant van de markt is er de droefgeestige en

harde informatie: lees de Consumentengids en de vakverenigingsbladen,

kijk naar ,,Uitgerekend”, dat is de publiciteit van de koperskant! Zie het
als het spel der blijde en droeve façades; de meeste mensen doen er aan

mee: naar de ene kant hoera roêpen en naar de andere kant boe. AUemaal
janussen, achter elkaar in de rij.

Toen op 25 augustus 1967 de kleurentelevisie in Duitsland begon, glom-

men de ,,jongens” van de betrokken bedrijven met free-publicity in grote

koppen voorop de kranten: ,,kleurentelevisie, op de drempel van een nieûw

tijdperk”. Het was de droefgeestige consument die op 30 augustus jl. op deze

plaats aan het woord was en die de spot dreef met die kreten. Dat is de ver-

waten houding van de orders opgevende winkelier tegenover de gedien

stige reiziger. Dat is het schema van de marketing. Pet af voor de mensen

die almaar vriendelijk zijn tegenover norsè tegenspelers. Ja,hoera! Philips

is klaar met kleur en…..boe, zei de klant die klâagt.

Het isplezierig dit spel waar te nemen. Het is ook plezierig aan dit spel

deel te nemen, zowel van de kant van de vragers als van die der aanbieders.

Blijheid en droefheid zijn namelijk zo menselijk!

1011

De begrotingsvoorstellen

voor ontwikkelingshulp in 1968

H

ET touwtrekken tussen de Ministeries heeft dan weer

dât voorlopig evenwicht tot stand gebracht dat in de

begrotingsvoorstellen tot uitdrukking komt. Ten-

minste, na veel zoeken tot uitdrukking zou moeten komen.

Ieder jaar opnieuw zijn er weer technisch-financiële argu-
menten om te komen met niet geheel vergelijkbare cijfers.

Zo zijn dit jaar personeelskosten en materiële uitgaven

meegeteld (f. 7,3 mlii.); aan de andere kant was er vorig

jaar een ,,binnenslijnse” post meegeteld van f. 47,5 mln.,

die niet werkelijk ter beschikking zou behoeven te worden

gesteld. Ook is er dit jaar een lening â f. 15 mln, aan een

nieuw op te richten gemengd publiekë en particuliere

maatschappij opgevoerd, die echter blijkens de tekst het

karakter van een garantie heeft. Niettemin wordt in de

Miljoenennota becijferd dat het beslag op de begroting in

1968 ten behoeve van de ontwikkelingshulp ongeveer

f. 170 mln, groter zal zijn dan in 1967. Dit komt dan

vooral omdat er uit vroeger reeds gevoteerde bedragen

ca. f. 50 mln, zal worden beschikbaar gesteld aan het

E.E.G.-fonds.

Ik kan geen waardering hebben voor dit soort presen-
tatie, al wil ik wel toegeven dat er vele complicaties op-

treden bij elk streven naar vergelijkbaarheid.

Aannemende dat het voor 1968 gegeven overzicht de

naar huidige inzichten beste weergave is van wat er aan
schatkistmiddelen ter beschikking wordt gesteld – en zo

stelt Minister Udink het ook – hebben wij een bedrag van

f. 525 mln, voor ons. Dit bedrag is als volgt verdeeld over

enige hoofdcategorieën:

Overzicht van de schatkistmiddelen ter beschikking
van het Nederlandse hulpprogramma voor 1968

(in mln. gld.)
Binnen het Koninkrijk
…………………
.
133
Buiten het Koninkrijk
…………………
.
392
Daaronder:
1.Via internationale organisatie3 overeen-
komstig verdragsverplichtingen

63
11. Via internationale organisaties, vrijwillig

37
III. Bilateraal
…………………………
292

Onder het laatste bedrag is evenwel een bedrag van

f. 80 mln, voor leningen door middel van consortia en

consultatieve groepen begrepen, dat tussen bilateraal en

multilateraal in staat; waarnaast echter de hulp aan

Turkije via de E.E.G. onder 1 is ondergebracht.

Een duidelijke stijging is voorgesteld voor bijdragen aan

de International Development Association (die op ge-

makkelijke voorwaarden uitleent) (van 20 op 30); de

voedselhulp verbonden aan de Kennedy-ronde (van 0 op
22); de medefinanciering van particuliere projecten (van

15 op
19,5);
instituten en cursussen (van 16,5 op 21);

hulp aan Z.O.-Azië, vooral Indonesië (van 30 op
65);
leningen via consortia en groepen (van
69,5
op 80) en
ontwikkelingsbanken (van
5
op 21). Blijkens persberichten

heeft Minister Witteveen op de jaarvergadering van de

Wereidbank, bij de bespreking van de financiering van de

I.D.A., in uitzicht gesteld dat de Nederlandse regering een

redelijk aandeel van de nodig geoordeelde verdere kapi-

talen – behoudens goedkeuring door het parlement –

voor haar rekening wil nemen. Behalve de verhoging voor

dit doel met f. 10 mln. (hierboven reeds genoemd) wordt

gesproken van de mogelijkheid van een suppietoire be-

groting. Dit opent een aantrekkelijk perspectief voor de

I.D.A.-post.

D

E kwantitatieve zijde van de regeringsvoorstellen

blijft voorshands achter bij wat de Nationale Raad

van Advies inzake Hulpverlening aan Minder Ont-

wikkelde Landen in zijn advies no. 18 van juli 1967 had

voorgesteld. In dit advies waren twee alternatieven uit-

gewerkt, uitkomende op achtereenvolgens f. 573 mln, en

f. 748 mln., terwijl bovendien was aangegeven welke posten

nog verder verhoogd kunnen worden. De Raad meende

dat met name voor de I.D.A. en voor de leningen via

consortia en consultatieve groepen verder zou kunnen

worden gegaan. Het verschil van ca. f. 50 mln, geldt vooral

de eerste post. De regering wil een eventuele verhoging

daarvan boven de f. 20 mln, van 1967 kennelijk laten

afhangen van besprekingen tussen de rijkere I.D.A.-lèden.

Het optreden van Minister Witteveen in Rio verdient

ongetwijfeld grote waardering.

Bij het hogere alternatief ziet de Raad directe mogelijk-

heden voor meer leningen via consortia enz. ad
f. 50

mln., denkt hij ook aan f. 10 mln. meer voor ZO-Azië

dan de regering thans voorstelt en houdt hij ten slotte
rekening met een te verwachten beroep op Nederland

voor het Cacaofonds
(f.
25 mln.), het Kapitaalfonds der

Verenigde Naties (f. 20 mln.) en voor landbouwvestigingen

(f. 15 mln.), een onderwerp waarover hij nog een advies

in uitzicht stelt. Wat Z.O.-Azië betreft is uit de recente

mededelingen van de Indonesische regering wel duidelijk
geworden dat de behoeften aan internationale valuta voor

dit land aanzienlijk hoger liggen dan de $ 200 mln. die

voor het jaar 1967 – en dan ook wel als een absoluut

minimum – waren geschat en aanvaard. De Indonesische

regering is nu gekomen met een cijfer van $ 350 mln.

voor 1968.

staalconstructies

DE VRIES ROBBEc0

metalen ramen en deuren

GORINCHEM

1012

Volledigheidshalve moge ook geconstateerd worden dat

de regering een hogere post heeft opgevoerd dan in het

Advies van de Raad met betrekking tot de voedselhulp

aan de Kennedy-ronde verbonden.

Bovendien zijn een aantal initiatieven van kwalitatieve

aard genomen die ongetwijfeld een beeld van een actief

beleid weerspiegelen. De regering wil vooral de bijdragen

van het bedrijfsleven stimuleren en het is duidelijk dat deze

op het gebied van de overdracht van praktische kennis en

houdingen van zeer groot belang zijn. Daartoe wil de

regering een ook door de Raad sinds enige tijd bepleit

nationaal stelsel van verzekering tegen niet-economische

risico’s in het leven roepen dat later eventueel kan worden

opgenomen in het nog steeds niet tot stand gekomen

internationale systeem. De regering wil eveneens een

gemengde maatschappij stichten, waarin regering en be-

drijfsleven deelnemen, welke maatschappij particuliere

projecten kan medefinancieren. De medefinanciering van

niet op winst gerichte particuliere
projecten
zal dan even-

tueel ook aan deze maatschappij worden overgedragen.

De regering stelt voorts een vierjarenplan in uitzicht,

naar mag worden gehoopt in cijfers uitgedrukt.

Ten slotte zijn er nog een aantal zaken bij de regering in

overweging, nI. deelneming in een ontwikkelingsbank in

Indonesië (men denkt aan een bedrag van f.
5
mln.), het

vestigen van een exportbevorderingscentrum voor ont-

wikkelingslanden en het deelnemen in het Trustfonds der
Verenigde Naties voor onderzoek, scholing en technische

bijstand inzake het bevolkingsprobleem, voor landen die

daarom vragen.

O

OK tot het verbeteren van het internationale ont-

wikkelingsbeleid wil de regering krachtig bijdragen.

Haar initiatieven inzake een Ontwikkelingshandvest

en een ontwikkelingsstrategie – met name in de vorm

van een beter plan voor de periode na het Eerste Ontwik-

kelingsdecennium – zijn reeds bekend en verdienen alle

steun. Er wordt voortvarend aan doorgewerkt. Dit ver-

dient des te meer waardering, omdat in de grote Angel-

saksische landen de voornemens zeer negatief zijn.

Ook de woorden gewijd aan de komende UNCTAD-

conferentie klinken goed. Hier is het vraagstuk echter in

hoeverre de Ministers van Economische Zaken en van

Landbouw enz. de houding van onze delegatie naar New

Delhi in andere richting zullen ombuigen.

Terwijl aldus door Minister Udink een grote mate van
activiteit wordt ontwikkeld, zou een verdere uitbreiding

in de richting van wat de Nationale Raad van Advies heeft

bepleit in overeenstemming zijn met de internationale

betekenis van de vraagstukken waarover het gaat. Om een

bekend beeld te gebruiken, lopen de klokken in het westen

anders dan in de wereld; merkwaardigerwijze lopen zij,
wat het ontwikkelingsvraagstuk betreft, in Frankrijk nu

eens niet zoveel achter. Kan men, ondanks het achterlopen

van onze klokken, nog vertellen hoe een eventueel hoger

bedrag aan ontwikkelingshulp gefinancierd zou kunnen

worden? De begrotingsvoorstellen spreken van een moge-

lijke ,,volkslening” tegen lage rente. De voorstanders van

meer ontwikkelingshulp kunnen dan inderdaad tonen

dat het hun ernst is; dat kan men toegeven. Overigens is

het in het Nederlandse bestel weinig gebruikelijk om met

bestemmingsheffingen te werken. Ook is het niet bevredi-

gend om het bedrag dat voor ontwikkelingshulp wordt

besteed afhankelijk te maken van wat een deel der burgers

wel zo goed wil zijn gedeeltelijk ten geschenke te geven.

Het doet wat denken aan het middel der liefdadigheid,

dat wij toch al lang als onbevredigend hebben onder-

vonden ter financiering van sociale maatregelen. De aan-

vaarde wijze is dat er een wettelijke grondslag is waarop

de uitgaven en de financiering van sociale maatregelen
worden gebaseerd. En ontwikkelingshulp is een sociale

maatregel in wereidverband. Wij laten dit belangwekkend

aspect echter nu verder maar rusten; er zal wel eens ge-

legenheid komen er op terug te komen. Wij zien de volks-

lening als een overgangsmaatregel.

Andere financieringsmogelijkheden zijn gelegen in hogere

belastingen in de vermogenssfeer, waarover kortgeleden

de Dr. Wiardi Beckman Stichting een rapport heeft ge-

publiceerd. Ook is het denkbaar dat het proces van de

motorisering van Nederland wat wordt afgeremd, waar-

door zowel uitgaven getemporiseerd kunnen worden alsook

financieringsmiddelen kunnen worden gevonden: het af-

remmen zou door hogere belastingen op het motorvervoer

kunnen worden nagestreefd, met name op het rijden in

stadscentra of het rijden met gevaarlijke motorrijtuigen

(tankauto’s; voertuigen van slechte kwaliteit; voertuigen

met chauffeurs van slechte kwaliteit). Op wat langere
termijn zouden ook nog middelen kunnen worden ge-

vonden door een versobering van de te bouwen openbare

gebouwen. Het is duidelijk dat er ook andete mogelijk-

heden zijn en dat de gedachtenwisseling die te verwachten

is voor de begrotingsbehandeling vooral aandacht zal

moeten geven aan de keuze van de additionele financierings-

middelen die nodig zijn om het bedrag aan ontwikkelings-

hulp te brengen op de internationaal noodzakelijke hoogte.

Wij moeten daarbij trachten ons te ontworstelen aan ons

,,prosperous provincialism” dat U Thant ons in Straats-

burg terecht heeft voorgehouden. Wij moeten dat doen
in ons eigen belang. Dat wordt nog niet genoeg beseft.

Hopelijk zal de in uitzicht gestelde voorlichting over het

ontwikkelingsvraagstuk in het bijzonder in dit opzicht

nog een krachtige bijdrage leveren.

‘s-Gravenhage.
J. TINBERGEN.

(I.M.)

E.-S.B. 11-10-1967

1013

Vrije huren

p

ER 1 oktober jI. is in werking getreden het Besluit

liberalisatie huurbeleid op grond waarvan voor de

gehele provincie Zeeland en voor grote delen van de

provincies Groningen, Friesland, Drente, Limburg en

Noord-Brabant het gedeelte van de Huurwet, dat betrek-

king heeft op de huurprijsbeheersing, niet meer van kracht

is en voor die gebieden in beginsel de vrije huurprijs-

vaststelling tussen partijen weer wordt hersteld. Hier-

mede is een door Minister Bogaers voorbereide stap – die
er de ietwat frivole aanduiding: lossere vormen van huur-

beheersing aan verbond – geëffectueerd.

Op zichzelf is dit een gebeurtenis, die wel enige aandacht
verdient; in zekere zin mag zelfs worden gesproken van een

historisch feit. Deze maatregel markeert immers de be-

eindiging van de woningnood – onder het kabinet-Cals

aangeduid als volksvijand no. 1 – in die delen van ons

land, waarvoor de maatregel geldt. De huurprjsbeheersing
is immers nog een van de laatste resten van de naoorlogse

schaarste-economie. Voor de roerende goederen hebben

wij deze periode al weer vele jaren achter ons; zij werd

formeel afgesloten met de intrekking van de Prijsop-

drjvings- en Hamsterwet 1939 in 1961 (in feite had dit

reeds omstreeks 1950 kunnen gebeuren). Voor woon-

diensten bestond en bestaat m.n. in het randstadgebied

door tal van oorzaken nog steeds, een wanverhouding

tussen vraag en aanbod. Daarbij heeft de huurbeheersing

op zichzelf ook zeker een rol gespeeld: een met behulp

van prijsbeheersing geëffectueerde, naar strikt economische

maatstaven te lage, huurprijs schept immers een kunst-

matige grote vraag.

Hoe dit ook zij, voor bepaalde delen van ons land

wordt de woningschaarste. thans als opgeheven beschouwd.

Minister Schut is bij het nemen van deze beslissing niet over

ijs van één nacht gegaan. Blijkens de beantwoording van

onlangs vanuit de Tweede Kamer gestelde schriftelijke

vragen zijn ,,bij de terzake genomen beslissingen in de

overwegingen betrokken de door tussenkomst van de

colleges van gedeputeerde staten door de raden der ge-

meenten uitgebrachte adviezen, de door genoemde col-
leges naar voren gebrachte standpunten met betrekking

– tot de onderhavige maatregel en de uitkomsten van dezer-

• zijds opgestelde ramingen omtrent het verloop van het

kwantitatieve woningtekort in de desbetreffende gemeenten;

bij deze ramingen is tevens de in de naaste toekomst te

verwachten ontwikkeling betrokken. Voorts zijn in aan-

merking genomen de door het Centraal Bureau voor de
‘Statistiek gepubliceerde gegevens omtrent de leegstand

van woningen per gemeente”.

Hoe weloverwogen de maatregel ook is genomen, dit

betekent niet dat er in het geheel geen probleem mede

annex zijn. In de eerste plaats gaat de overgang van een

volledige beheersing van de huurprijzen naar een volledig

vrije huurvorming met de nodige fricties gepaard. Vrijheid

moet na vele jaren van gebondenheid worden geleerd.

De sterke verhalen die terzake in de pers verschijnen

tonen dit duidelijk aan. Nu heeft men dit voorzien en in

verband hiermede in de wet een overgangsregeling opge-

nomen. De Huurwet-zoals deze in 1960 is gewijzigd,

bepaalt namelijk (art. 28c e.v.) dat de huurder – nadat
hem door de verhuurder ontruiming van de woning is

aangezegd omdat hij bijv. de door de verhuurder bepaalde

nieuwe huur niet wenst te betalen – via een vonnis van de

kantonrechter gedurende nog maximaal twee jaar in de
woning kan blijven zitten tegen een zo nodig eveneens

door de kantonrechter, na overleg met de huuradvies-

commissie, te bepalen huur.

Het is duidelijk dat het hierbij om aperte hardheids-

gevallen moet gaan – de opzet is immers het herstel van

de vrije huurprijsvaststelling tussen partijen – waarbij

de positie van de kantonrechter zeker niet te benijden is.

Veel steun aan de in de wet aangegeven criteria, dat het

verzoek van de huurder slechts wordt ingewilligd ,,indien

de belangen van de gewezen huurder door de ontruiming

ernstiger worden geschaad dan die van de verhuurder

bij voortzetting van het genot door de gewezen huurder”

en dat de huur vastgesteld moet worden ,,op een, gezien

het huurpeil ter plaatse redelijk te oordelen bedrag”, heeft
de kantonrechter hierbij waarschijnlijk niet.

Afgezien van deze overgangsregeling voor uitzonderings-

gevallen is de huurprijsvorming in bepaalde streken van

het land thans volledig geliberaliseerd. En hier doet zich

dan een tweede probleem voor, waarin in het kader van

de Huurwet
niet
is voorzien. Voor roerende goederen

werd, hoewel de goederenschaarste in feite in 1950 al
achter de rug was, de intrekking van de schaarstewet-

geving, i.c. de Prjsopdrijvings- en Hamsterwet, pas op

1 juni 1961 geëffectueerd, met als enige rechtvaardiging

dat op dat moment de nieuwe Prijzenwet in werking trad
en de overheid van mening was dat de mogelijkheid in te

grijpen in de prijsvorming van roerende goederen een

essentieel onderdeel diende te zijn van het economisch

beleid.

Nu heeft de Prijzenwet alleen betrekking op roerende
goederen en diensten; onroerende goederen worden uit-

drukkelijk van de werking van de wet uitgesloten. De

motivering hiervan was – in de Memorie van Toelichting

werd dit met zoveel woorden gesteld dat de proble-

matiek ten aanzien van de prijzen van onroerende’goederen

reeds onderwerp uitmaakte van andere wettelijke’ be-

palingen. In een commentaar op de Prijzenwet
1)
heb ik

betoogd dat dit in wezen een gedachtenfout is.- Het feit

dat een wetgeving voorziet in prijsbevoegdheden, levert

op zichzelf
geen voldoende grond op om bepaalde goederen

van de werkingssfeer van de Prijzenwet uit te sluiten;

het enige criterium dat hier moet spelen is de
aard
van de,

wetgeving. De prijsbeheersing uit hoofde van de Huurwet

hangt – evenals dit met de Prijsopdrijvings- en Hamster-
wet het geval was – samen met een schaarstesituatie. De

Prijzenwet heeft een volledig ander karakter: zij voorziet

weliswaar in de mogelijkheid van het stellen van maximum

prijzen, maar uitsluitend in het kader van een door de

overheid gevoerd conjunctuurbeleid.
Bij opheffing van de

schaarstesituatie is er dus alle reden de schaarstewetgeving

te beëindigen, maar blijft niettemin de wenselijkheid van
prijsbevoegdheden met het oog op het conjunctuurbeleid

bestaan.

De gang van zaken met betrekking tot de Huurwet

toont naar ik meen duidelijk aan dat ik het destijds bij het

rechte eind heb gehad. De beheersing van huurprijzen is op

grond van het Besluit liberalisatie huurbeleid van 20 juli

‘ Prijs en Overheid,
N. Samsom N.V., blz.
25 e.v.

‘1

1014

De Nederlandse export naar West-Duitsland

en de belasting op de toegevoegde waarde

Op 1 januari 1968, een jaar vroeger dan in Nederland, wordt in West-
Duitsland de belasting op de toegevoegde waarde (BTW) ingevoerd. De
consequenties hiervan voor de prjjzen der afzonderlijke produkten laten

zich op dit moment nog niet nauwkeurig ramen. De Nederlandse exporteur

naar West-Duitsland wordt derhalve in de laatste maanden van dit jaar,
waarin contracten voor levering na 1 januari 1968 moeten worden afge-

sloten, met een extra onzeker element in het marktbeeld geconfronteerd.

Enkele aspecten van deze situatie worden in onderstaand artikel belicht.

De werking van het BTW-stelsel

D

E kern van het BTW-stelsel bestaat uit de volgende

bepalingen:


elk bedrijf betaalt een belasting van zeg 10 pCt. over

de netto prijs bij verkoop;

– aan de grens wordt eveneens 10 pCt. belasting geheven;

– een bedrijf kan de door zijn leveranciers betaalde

belasting van de fiscus terugvorderen. (Om dit admini-

stratief te vergemakkelijken en de controle door de
fiscus te vereenvoudigen wordt de belasting sieeds

afzonderlijk op de factuur vermeld);

– consumenten kunnen geen belasting terugvorderen.

De werking van dit systeem kan met een eenvoudig

voorbeeld worden geïllustreerd. Stel, een produkt door-

loopt achtereenvolgens de onderstaande Echakels. (Gemaks-

halve nemen we aan dat de fabriek de grondstoffen alleen

bewerkt, zodat uit één eenheid grondstof één eenheid

produkt wordt verkregen).

GRONDSTOFPRODUCENT

FABRIEK

HANDEL

CONSUMENTEN

We nemen aan dat de grondstoffenproducent in het geheel

geen goederen van derden koopt. Voorts gaan we uit van

de volgende kosten plus winsten per eenheid in de ver-

schillende bedrijfstakken.

Grondstofproducent
……………….
f. 100
Fabriek
…………………………
f.

50
Handel

……………
……………
f.

10

Bij een belasting van 10 pCt. van de verkoopwaarde

verkrjgt men onder. een BTW-stelsel de volgende ont-

vangsten en betalingen:

Netto inkoop-
Eigen
Netto verkoop-

prij s
+
BTW Terug-

kosten
Af-
prs
+
BTW
ij


totaal
ontv.
dracht
= totaal

inkoopfactuur
BTW
winsten
BTW
verkoop-
factuur

Grondstof-
producent….
– –
100
10
100+10=110
Fabriek
……..
t00+l0110
10
50
IS
150+15I6I
Handel
………
150+15=165
15
10
16
160+16=176
Consument

..
160+16=176
..

– – –

In bovenstaande berekening zijn de data van de ver-

schillende ontvangsten en betalingen niet vermeld. In de

werkelijkheid bestaan echter tijdsverschillen tussen de

diverse hierboven genoemde ontvangsten en betalingen.
1967 per 1 oktober jI. komen te vervallen. Maar doordat

onroerende goederen van de werking van de Prijzenwet

zijn uitgezonderd, heeft de overheid tegelijkertijd elke

mogelijkheid uit handen gegeven om uit welken hoofde

dan ook, bijv. in het kader van het conjunctuurbeleid,

in de prijsvorming van woondiensten in te grijpen. Naar

mijn mening verdient het dan ook aanbeveling op korte

termijn een wijziging van de Prijzenwet tot stand te brengen

in dier voege, dat in art. 1, lid 1, de term ,,goederen”

voortaan wordt omschreven als ,,roerende en onroerende

goederen”. Zoals ik in het commentaar op de Prjzenwet

schreef, valt het namelijk niet goed in te zien waarom een

conjuncturele evenwichtsverstoring wel mede haar aan-

grijpingspunt zal kunnen vinden in een ongewenste prijs-
ontwikkeling van bijv. brood of melk en niet in een onge-

wenste prijsontwikkeling van huren.

Tegenover de hier verdedigde opvatting zouden

twee tegenwerpingen kunnen worden ingebracht. Als

eerste, dat onder de werking van de Prijzenwet vallen de

prijzen van alle diensten in de ruimste zin en dat dus

hieronder ook kunnen worden gerekend de prijzen van

woondiensten, i.c. dus huren. Een dergelijk betoog lijkt

op het eerste gezicht aardig steekhoudend. De wetsge-

schiedenis -leert echter anders. In de Memorie van Toe-

lichting bij het ontwerp-Prjzenwet wordt namelijk
bij
het

beargumenteren waarom de onroerende goederen zijn

uitgezonderd het bestaan van de Huurwet met zoveel

woorden vermeld, waaruit volgt dat onroerend goed en

diensten van onroerend goed in het kader van de Prjzenwet

over één kam worden geschoren.

Een tweede tegenwerping zou kunnen zijn dat huren

daarom in de Prijzenwet niet thuis horen, omdat het in de

praktijk vrijwel onmogelijk zal zijn om in het kader van de

Prjzenwet, ook al geven de omstandigheden daartoe

aanleiding, voor huren een rechtvaardige maximumprjzen-

beschikking te formuleren. Ook al mag niet worden ver-

heeld, dat het inderdaad niet gemakkelijk zal zijn om in

voorkomende gevallen voor huren een economisch aan-

vaardbaar maximum vast te stellen, dit is geen voldoende
grond om deze categorie diensten daarom van de werking

van de Prjzenwet uit te zonderen. Per slot van rekening

geldt deze moeilijkheid in niet mindere mate voor de

prijzen van diensten, verleend door kappers en chirurgen,

terwijl deze diensten toch wel binnen de werkingssfeer

van de Prjzenwet vallen.

Voorburg.

Drs. P. G. RIDDER.

E.-S.B. 11-10-1967

1015

Op grond hiervan kan nog onderscheid worden gemaakt

tussen twee varianten van het BTW-stelsel:

Er kan worden bepaald dat ieder bedrijf de door zijn

leveranciers betaalde OB op de over zijn verkopen door

hem te betalen OB in mindering mag brengen.

Er kan worden bepaald dat ieder bedrijf de door zijn

leveranciers betaalde OB terug mag vorderen.

In wezen lopen beide formuleringen natuurlijk niet veel

uiteen. In de fiscaal-administratieve uitvoeringen en ook

in de bedrijfsadministratie en kostencalculatie bestaan

tussen beide methoden echter belangrijke verschillen.

Ad A.
In het eerste geval blijft men de totale factuur-

bedragen (resp. 110,
165
en 176) als ,,de” prijzen beschou-

wen. Ook in de bedrijfsadministratie en in de kostencal-

culatie wordt met deze bruto prijzen gewerkt. De belasting-

plicht wordt berekend als het verschil tussen 10 pCt. op

de verkopen en de voordruk op de gekochte goederen

Men komt dan tot de volgende berekening.

tO pCt. over de ver-
koop — voordruk
belast ingplicht

Grondstofproducent
………………….
.
tO – 0 = tO
Fabriek

……………………………

.15— 10 =

5
Handel

…………….. . …………….

.
16-15

16

In dit geval is de belastingplicht van elk bedrijf gelijk

aan 10 pCt. van de toegevoegde waarde. Vandaar de naam
van het systeem.
Ad B.
De tweede variant is in West-Duitsland gekozen

(en zal ook in Nederland worden ingevoerd). Het hier-

boven gegeven voorbeeld heeft hierop dan ook betrekking.

In dit geval bestaat er voor een bedrijf een recht tot terug-

vordering van door de leveranciers betaalde OB los van

de eigen verkoop. Dit betekent administratief beschouwd,

dat een bedrijf zijn grond- en hulpstoffen en machines

belastingvrij verkrijgt. (Tegelijk met de .aanschaf verkrjgt

men een vordering op de fiscus voor de op de facturen

vermelde OB). In de administratie en in de kostencalcu-

latie worden alle goederen dus tegen de netto prijzen ge-

waardeerd
1).

Bij de op 1 januari 1968 in West-Duitsland in te voeren

variant van het BTW-stelsel zal men vor het nemen van

bedrijfsbeslissingen dus uitsluitend uitgaan van netto

inkoopprijzen. (Wanneer men althans het tijdsverschil

tussen de betaling aan de leverancier en de terugontvangst
van de fiscus buiten beschouwing laat).

Ook in de verkoop aan andere
bedrijven
wordt uitsluitend

met netto prijzen gerekend. .Dat de verkoper dit doet

spreekt vanzelf, aangezien hij de 10 pCt. belasting over het

door de klant betaalde bedrag aan de fiscus moet afdragen.

Ook de klant zal echter alleen met de netto prijs rekenen
omdat hij de OB zonder meer kan terugvorderen.

Pas de detaillande1 zal tegenover zijn klant met de

bruto prijzen rekening moeten houden. De consument

heeft geen recht op teruggave van OB en interesseert zich

dus alleen voor het totale bedrag dat
hij
uii zijn portemon-

naie moet halen om het goed te verwerven. Voor de con-

sument is dus de in het vorenstaande voorbeeld genoemde

f. 176 het bedrag waarop hij zijn beslissing baseert.

De positie van de Nederlandse exporteur

Het thans in West-Duitsland geldende OB-stelsel is

een cumulatief systeem. Bij verkoop van een bepaald

produkt drukt daarop dus de som van vele OB-betalingen

door de toeleverende industrieën van de betreffende

industrie plus de OB op hetprodukt zelf. Wanneer het

produkt in West-Duitsland wordt ingevoerd, wordt aan

de grens een ,,Umsatzausgleichsteuer” (tJASt) geheven

die in principe gelijk is aan de voordruk plus de OB op

het produkt zelf in het binnenland. Deze UASt wordt

berekend als een percentage van de grenswaarde van het

produkt. Wanneer een produkt wordt geëxporteerd,

behoeft in Duitsland geen OB te worden betaald en ont-

vangt de Duitse exporteur een restitutie van de voordruk

– op zijn grond- en hulpstoffen. Ook deze restitutie-OB

bij export wordt veelal berekend als een percentage van de

waarde van het eindprodukt.
Het effect van het vervallen van de OB vanaf 1 januari

1968 zou eenvoudig kunnen worden vastgesteld als men

van .de vraagreacties der consumenten op een gewijzigde

prijsstrucluur der eindprodukten en van aanpassingsver-

schijnselen in de markten van halifabrikaten en produktie-

middelen zou afzien. In dat geval zouden alle bedrijven hun

prijzen precies verminderen met de kostendaling ten gevolge

van het goedkoper worden van grond- en hulpstoffen en

machines en met het bedrag van de thans op het eind-

produkt betaalde OB. Dit betekent m.a.w. dat de
prijs
van

elk in West-Duitsland verkocht niet-consumptiegoed

precies zou dalen met het percentage van de thans geheven

UASt. Deze UASt is immers gelijk aan de voordruk

plus de OB op het artikel zelf.
Zoals hierboven is toegelicht heeft de BTW, die zowel

bij import als bij binnenlandse verkoop wordt geheven,

geen invloed op de netto prijzen der giondstoffen en

halifabrikaten, omdat een bedrijf (niet een consument)

de door zijn leveranciers betaalde belasting van de fiscus

kan terugvorderen. Wat de prijzen van de consumptiegoede-

ren betreft, deze zullen – wanneer men wederom van

bovengenoemde veronderstelling uitgaat – dalen met het

percentage van de thans geldende UASt en stijgen met het

percentage van de BTW. Gemiddeld over alle goederen te-

zamen berekend zijn beide percentages ongeveer gelijk. Er

wordt met de overgang van het ene belastingstelsel op het

andere immers geen verandering van indirecte-belasting-

1)
Als regelmatig wordt ingekocht en verkocht komt de OB-afdracht in geval A ongeveer overeen met de afdracht in geval
B. Slechts wanneer er lange tijd tussen de transacties ligt, bergt
geval B het gevaar in zich tot een belasting op de detailhandel
te worden.

(I.M.)

Met een aandeel

VEREEAVIGD BEZIT VAN

1016

druk beoogd. Per produkt kunnen echter verschillen be-

staan. De percentages van de UASt lopen op het ogenblik

voor de verschillende goederen uiteen. Volgens de wet zal

het percentage van de BTW aanvankelijk 10 en na 1juli1968•

11 zijn; de Westduitse regering heeft echter aangekondigd

het percentage reeds vanaf 1januari op 11 te zullen stellen.

Hoe het laatste ook zij, in ieder geval zal de overgang

van het cumulatieve-omzetbelastingsysteem op het BTW-

systeem tot een verschuiving van de eindproduktprijzen

leiden.

Samenvattend kan men zeggen, dat bij een volledige

aanpassing van de prijzen aan de kosten de prijzen van niet-

consumptiegoederen vanaf 1 januari 1968 zouden dalen

met het percenLage van de UASt, terwijl de prijzen yan con-

sumptiegoederen zouden dalen met het percentage vn de

UASt en stijgen met het percentage van de BTW. De

netto opbrengsten van de Nederlandse exporteurs zouden

echter in geen van beide gevallen veranderen. Bij verkoop

aan bedrijven (niet-consumenten) zou de netto prijs onder

de huidige prijs liggen met een percentage gelijk aan dat

van de huidige UASt, maar daartegenover staat het weg-

vallen van de UASt bij import. Bij verkoop aan consu-
menten, hetgeen zich zelden zal voordoen omdat door-

gaans een importeur is tussengeschakeld, zou de prijs ver-

anderen met het verschil tussen het percentage van de

UASt en het percentage van de BTW; anderzijds valt de

UASt weg en wordt de BTW, die in dit geval niet door

de afnemer kan worden teruggevorderd, bij import geheven.

Zoals gezegd berust deze redenering echter op enkele

vereenvoudigende veronderstellingen. Laat men deze los,

dan wordt de situatie onzekerder. Vooral op drie punten

behoeven bovenstaande opmerkingen aarwulling.

In het vorenstaande is verondersteld, dat de totale

binnenlandse OB-druk gelijk is aan de UASt. In feite kan

de UASt hoger of lager zijn dan de binnenlandse OB-druk.

In dat geval zouden de netto prijzen volgens bovenstaande

redenering met minder of meer dan het percentage van de
UASt dalen. Hierin zou dus voor de exporteur naar West-

Duitsland een voordeel, resp. een nadeel zijn gelegen.

Er is aangenomen dat iedere bedrijfstak de kosten-

verlaging door het opheffen van de OB op grond- en hulp-

stoffen en machines en het wegvallen van de huidige

OB-betaling op het eindprodukt volledig in de prijs tot

uitdrukking brengt. Van de overgang op een nieuw belas-

tingstelsel kan echter worden geprofiteerd om prjsver-

anderingen uit anderen hoofde door te voeren. Het is

mogelijk, dat veranderingen in de vraag- en aanbodver-

houdingen de door de verandering van het belastingstelsel
bewerkte prijswijzigingen versterken of tegengaan.

De belangrijkste veronderstelling welke aan boven-

staande redenering ten grondslag ligt, is dat de door de

consumenten gekochte hoeveelheden van de verschillende

artikelen niet door de prijsveranderingen worden beïn-

vloed. Laat men deze veronderstelling los dan wordt de

invloed van de verandering van belastingsysteem veel

moeilijker voorspelbaar. Men moet dan de vraagelastici-

(I.M.)

teiten van de verschillende consumptiegoederen en de

door, een verandering van de gevraagde hoeveelheden

geïnduceerde wijzigingen in het aanbod trachten te ramen.

Daarbij dient men niet alleen met de vraag en het aanbod

op de markt van de consumptiegoederen rekening te

houden, maar moet men tevens de mogelijke reacties in

de voorgaande bedrijfstakken in beschouwing nemen.

Het is duidelijk dat het in de meeste gevallen onmogelijk
zal zijn om zich van de veelheid der hierbij in het geding

zijnde factoren ook maar een enigszins volledig beeld te

vormen.

H

ET is vanzelfsprekend niet mogelijk om een algemeen

geldende uitspraak over de houding van ,,de”

Nederlandse exporteur tegenover de verandering

van belastingsysteem in Duitsland te doen. Veel zal af-

hangen van de specifieke verhoudingen op de verschillende

markten
2).
Wij menen echter wel uit het vorenstaande

te mogen concluderen, dat de meerderheid van de Neder-

landse exporteurs tegenover de Duitse afnemers zal kunnen

stellen, dat de verandering in het belastingstelsel vanaf

1 januari 1968 geen verlaging van de netto opbrengsten

aan de grens (vô5r belasting) zal behoeven te betekenen.
In hoeverre deze stelling in tweede instantie ten voordele

of ten nadele van de exporteur correctie behoeft – onder

meer in verband met de genoemde factoren 1, 2 en 3 –

zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.

Sanupoort.
Drs. 1. VAN DER ZIJPP.

2)
Er gelden in het huidige systeem bijv. speciale regels voor
de Duitse vrijhavengebieden, welke consequenties voor de over-
gang op het BTW-stelsel hebben. Voorts kan de vraag aan het
eind van dit jaar enigszilis dalen wegens de overgang van het
ene systeem op het andere. Om te bewerken dat het BTW-
stelsel inderdaad vanaf 1 januari 1968 volledig in werking
treedt, zou een teruggave gegeven moeten worden van de OB
welke vroeger is betaald op de op die datum aanwezige voor-
raden grondstoffen, tussenprodukten en eindprodukten en
duurzame produktiemiddelen. Wat de voorraden betreft wordt
deze restitutie inderdaad grotendeels gerealiseerd, echter niet
volledig waardoor er een neiging zal zijn de voorraden per
31 december 1967 zo laag mogelijk te houden. Restitutie van de
OB op de produktiemiddelen zou voor de Staat een te groot
financieringsprobleem met zich brengen. Om voor deze goederen
een kopersstaking te voorkomen, zal gedurende enkele jaren een
(aflopende) investeringsbelasting worden geheven, nI. 8 pCt.
in 1968, 7 pCt. in 1969, 6 pCt. in 1970,4 pCt. in 1971 en 2 pCt..in
1972. Niettemin zouden ook de kopers van investeringsgoederen
in de laatste maanden van dit jaar enigszins terughoudend
kunnen zijn.

(I.M.)

1894
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuille

E.-S.B. 11-10-1967

1017

De veiligheid van pensioenaanspraken

B

IJ de publiciteit over de moeilijkheden bij de N.V.

J. B. van Heijst & Zonen te ‘s-Gravenhage is o.m.

gebleken dat het pensioenfonds een grote vordering
op het bedrijf had, welke ten dele zou samenhangen met

het niet afdragen van de op het loon van de werknemers

ingehouden pensioenpremies.

Op deze omstandigheid is van verschillende kanten

scherpe en soms emotionele kritiek geleverd, waarbij in
de meeste gevallen geen aandacht is geschonken aan de

op dit punt bestaande wettelijke voorschriften. Een geheel

andere vraag is die of de wettelijke voorschriften wel

juist genoemd mogen worden. Daarop zal in het navolgende

worden ingegaan.

Zoals bekend, is de Pensioen- en spaarfondsenwet in
het leven geroepen om zoveel mogelijk te waarborgen,

dat wanneer er bij werknemers verwachtingen zijn gewekt
door toezeggingen omtrent pensioen, zulke verwachtingen

indeTdaad in vervulling zullen gaan. In de wet is mede

betrokken de beveiliging van het sparen voor een uitkering

bij wijze van oudedagsvoorziening.

Voor de beveiliging van pensioenaanspraken geeft de

wet aan de werkgevers de volgende mogelijkheden:

de toetreding tot een bedrjfspensioenfonds;

de oprichting van een ondernemingspensioenfonds;

het sluiten van verzekeringsovereenkomsten ingevolge

de Ouderdomswet 1919;

het sluiten van verzekeringsovereenkomsten met onder-

nemingen die het levensverzekeringbedrijf uitoefenen;

.5.
ervoor zorgen, dat de werknemers zelf overeenkomsten

sluiten als genoemd onder 3 en 4.

Voor de individuele werkgever is de eerste mogelijkheid

nauwelijks een keuzemogelijkheid te noemen, omdat de

toetreding in het algemeen voortvloeit uit een collectieve

arbeidsovereenkomst. Van de toetreding is echter vrij-

stelling mogelijk, indien een onderneming tenminste zes

maanden voordat aan de Minister van Sociale Zaken

door representatieve organisaties uit het bedrijfsleven een

verzoek is gericht tot verplichtstelling van deelneming in

een bedrijfspensioenfonds, reeds een voorziening heeft

getroffen welke gelijkwaardig is aan die van het bedrijfs-

pensioenfonds.

Voor de praktijk van het bedrijfsleven zijn naast de

deelneming aan een bedrjfspensioefonds hoofdzakelijk

de onder 2 en 4 genoemde mogelijkheden van belang.
In vele gevallen is er tussen deze twee mogelijkheden

weinig verschil, omdat de meeste pensioenfondsen hun

verplichtingen volledig herverzekeren
bij
het levens-

verzekeringbedrijf.

Behoudens in het hierna nog te behandelen geval,

waarin de verzekeringen betrekking hebben op in het
verleden vervulde diensttijd, kan men zeggen, dat bij

directe of indirecte verzekering – via een pensioenfonds –

de voor de dekking van de pensioenaanspraken benodigde

middelen volledig aan de onderneming worden onttrokken.

In de meeste gevallen zal de werkgever de premies zelfs

voorschieten over een periode die belangrijk langer is dan
de periode waarover loon wordt betaald, zodat.bij ontslag

van de werknemer aan de werkgever nog een restitutie

moet plaatsvinden wegens vooruitbetaalde premie.

In vele gevallen komt het voor, dat pensioenaanspraken

worden toegekend over reeds verstreken diensttijd. In de

regel geschiedt dat onder voorwaarde, dat de werknemer

tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in

dienst van de werkgever blijft. Dit betekent, dat bij eerder

ontslag slechts een evenredig deel van de genoemde ver-

streken diensttijd voor de pensioenberekening in aan-

merking komt. Voor zover deze voorwaarde is gesteld zal

de bij voortijdig ontslag bestaande aanspraak in het alge-

meen door de premiebetaling gedekt zijn. Indien de voor-

waarde echter niet is gesteld, hetgeen overigens slechts

sporadisch voorkomt, zal de werkgever tot dekking van de

pensioenaanspraken nog premies moeten betalen, nadat

het ontslag is ingegaan. Hierin schuilt voor de werknemer

het gevaar, dat de werkgever mogelijk insolvent wordt.

In het algemeen kan worden gesteld, dat de werknemer

de grootst mogelijke zekerheid voor zijn pensioenaan-

spraken heeft bij dekking door middel van verzekering,

omdat de daarvoor benodigde middelen volledig buiten de

onderneming aanwezig zijn. Dit blijkt ook uit de opbouw

van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Artikel 9 van deze

wet stelt overdracht of herverzekering van de pensioen-

verplichtingen door een pensioenfonds op de voorgrond.

Artikel 10 van de wet bepaalt dat die overdracht of her-

verzekering slechts achterwege mag blijven indien:

het fonds werkt volgens een actuariële en bedrijfs-

technische nota betreffende het te voeren beleid, waarbij de

financiële opzet en de grondslagen, waarop het rust, ge-

motiveerd omschreven zijn en waartegen de Verzekerings-

kamer verklaard heeft geen bezwaar te hebben;

door of vanwege het bestuur van het fonds ten

genoegen van de Verzekeringskamer aangetoond wordt

dat het fonds voldoende draagvlak bezit voor het zelf-

standig dragen van het risico.
In de praktijk komt de tweede eis in het algemeen neer

op het herverzekeren van de zwaarste risico’s bij de kleinere

fondsen (het overlijdensrisico) en de noodzaak tot het
hebben van extra reserves. Wat het laatste betreft is er

een storende bijkomstigheid welke voortvloeit uit de hou-

ding van de fiscus, die in het algemeen stortingen in een

fonds voor de vorming van extra reserves niet als bedrijfs-

kosten erkent. Als gevolg hiervan wordt de noodzakelijke

groei van extra reserves soms tegegewerkt.

I.M.)

lOi

E

EN pensioenfonds is verplicht te werken volgens het

zgn. kapitaaldekkingstelsel, d.w.z. dat de bezittingen,

tezamen met de te verwachten inkomsten uit rente

en pensioenpremies, toereikend moeten zijn voor de aan-

gegane verplichtingen.

De wettelijke eis, dat de belegging van de beschikbare

gelden van een pensioenfonds op solide wijze moet ge-

schieden, sluit in beginsel uit, dat de middelen volledig

worden gebruikt voor de financiering van het bedrijf van

de werkgever.

Ter uitwerking van dit beginsel werd in de wet vast-

gelegd, dat de bezittingen van een ondernemingspensioen-

fonds (of een spaarfonds) slechts voor ten hoogste een

tiende deel mogen bestaan uit schuldvorderingen op de

werkgever of aandelen in de onderneming. Voor de

berekening van dat tiende deel blijft echter buiten be-

schouwing een uit rekening-courantverhouding voort-

spruitende schuldvordering op de werkgever tot een niet

hoger bedrag dan de door de werkgever jaarlijks voor

pensioenen te storten gelden. Dit betekent, dat de werk-

gever ook de over een jaar op het loon ingehouden premies

onder zich mag houden.

Ik meen uit de versdhillende publikaties rond de in de

aanhef van deze bijdrage aangeduide moeilijkheden de

conclusie te mogen trekken, dat de inzichten thans duidelijk

verschillen van die welke bij de totstandkoming van de

wet werden verdedigd. Zo werd destijds in het Voorlopig

Verslag (Tweede Kamer) o.m. opgemerkt, dat het toch

niet onjuist en onbillijk schijnt, dat tegenover het recht,

dat de oud geworden werknemers verkrijgen op een ver-

zorgde oude dag – aan de verwezenlijking waarvân door

de betrokken onderneming wordt medegewerkt -, het

voordeel voor die onderneming komt te staan, dat althans

een behoorlijk gedeelte van de besparingen der vroegere

werknemers een functie vervullen bij het verkrijgen van het

voor de onderneming benodigde kapitaal. Door deze
binding – aldus het V.V. – aan de eigen onderneming

verkrijgt tevens de gepensioneerde werknemer als het

ware een zedelijk recht op een stuk gelijkgebleven koop-

kracht, terwijl anders, gelijk de praktijk aantoont, het

pensioen als gevolg van de daling van de koopkracht

van het geld, veelal niet eens voldoende zal zijn voor een

minimaal levensonderhoud.

Naar aanleiding hiervan werd in de Memorie van

Antwoord om. opgemerkt, dat in beginsel het lot van het

pensioenfonds los moet staan van het lot van de onder-

neming. Dit hoofdbeginsel van de wet, aldus de M. v. A.,

mag niet worden prijsgegeven voor het voordeel, dat er

voor de onderneming in gelegen is, indien de premies

worden aangewend ter financiering van de onderneming.

De mogelijkheid, dat belegging in de onderneming gelegen-

heid schept pensioenen te verhogen naar evenredigheid

van gedaalde koopkracht, mag overigens niet worden

overschat, omdat grote bedragen nodig zijn om de toe-

«passing voor achterliggende dienstjaren te verwerkelijken.

De mogelijkheid, dat de financiële resultaten van een onder-

neming bij verwachtingen ten achter blijven, vormt een

factor van onzekerheid, welke niet verantwoord kan worden

geacht.

– Uit deze motivering kan de conclusie worden getrokken,

dat de belegging van één tiende deel + één jaar pensioen-

premie eigenlijk inbreuk maakt op het hoofdbeginsel van

de wet zoals hierboven is omschreven. Het is een duidelijke

concessie ten behoeve van de werkgever. Dit blijkt temeer,

wanneer «men acht slaat op de overgangsbepaling voor

fondsen, welke véôr de datum va
f1ç9nçtiging
van de

wet zijn opgericht. Deze fondsen mogen gedurende een
door de Verzekeringskamer te bepalen aantal jaren, een

tijdvak van
25
jaren niet te boven gaande, te rekenen van

de datum van inwerkingtreding van die overgangsbepaling,

afwijken van de gestelde maximale beleggingsnorm, mits

de aanpassing wordt nagestreefd volgens een door de

Verzekeringskamer goedgekeurd plan. Aangezien het hier
gaat om het prijsgeven van een voordelige financierings-

mogelijkheid, behoeft het geen verwondering te wekken,

dat in het algemeen ook de maximale duur wordt aange-

houden. Een zelfde souplesse geldt voor de werkgever

die nieuwe financiële verplichtingen boven de reeds be-

staande op zich heeft genomen en voor de werkgever die

verplichtingen aangaat welke verband houden met het

toekennen van aanspraken op pensioen over reeds ver-

streken dienstjaren.

Het komt mij voor, dat zowel de toegestane omvang

tot belegging in de eigen onderneming als de aanpassings-

periode te ruim zijn. Aanpassing van de financiering van

een onderneming laat zich mi. even goed voltrekken in

een periode van lOof ten hoogste
15
jaar. Ik ben allerminst

beducht voor de wel eens geuite vrees dat de werkgever

door een dergelijke termijn afgeschrikt zou worden bij het

toekennen van nieuwe aanspraken.

Er is onvoldoende aandacht geschonken aan het feit,

dat door het toestaan van belegging in het eigen bedrijf

als hierboven omschreven het middelgrote en grote bedrijf

een financieringsfaciliteit genieten, welke aan het kleine

bedrijf, dat niet anders kan dan verzekeren, wordt ont-

houden.

H

ET belang van de werknemers bij volledige zekerheid

ten aanzien van de belegging van de middelen tot

dekking van hun pensioenaanspraken acht ik veel

groter dan het financieringsbelang van de onderneming,

welke altijd alternatieve, zij het in de regel wat duurdere,

mogelijkheden heeft.

In verband daarmede zou ik willen pleiten voor:

1.afschaffing van de mogelijkheid tot belegging in de eigen
onderneming;

de verplichting om de jaarlijks voor pensioen in een

fonds te storten gelden op zodanige wijze aan het fonds

te doen toevloeien als overeenkomt met de uitbetaling

van het loon;

verkorting van de termijnen van (ten hoogste) 25
jaren

tot ten hoogste
15
jaar.

Een dergelijke wijziging vereist uiteraard een overgangs-

termijn welke
15
jaar kan zijn. Ik ben er mij van bewust,

dat door een dergelijke wijziging van de wet aanzienlijke

bedragen blijvend aan vele ondernemingen worden ont-

trokken, hetgeen in een aantal gevallen de noodzaak van

bijzondere oplossingen zal meebrengen. Ik denk daarbij

aan de mogelijkheid van een beleggingsfonds van de

gezamenlijke pensioenfondsen, dat de vorderingen op de

verschillende ondernemingen overneemt tegen een uni-

forme rente, waarbij de individuele fondsen in dezelfde

omvang in deze leningsportefeuille participeren als over-

eenkomt met de vordering op de onderneming. Het

risico wordt dan gelijkelijk door alle belanghebbenden

gedragen. Men voorkomt dan dat bij een debâcle de werk-

nemers niet alleen hun betrekking doch ook een deel van
hun pensioenaanspralen kwijtraken.
Utrecht,

Ç. P. A. flAKKER.

E.-S.B.
11-10-1967

1019

Europa-bladwijzer No. 44

Samengesteld door de Europa-Instituten van de

Rijksuniversiteit te Leiden en de Universiteit van Amsterdam

Tien jaar E.E.G.-Verdrag

N

AAR
aanleiding van het tienjarig bestaan van het

E.E.G.-Verdrag in maart van dit jaar, zijn ver-

schillende beschouwingen over de in de afgelopen

periode bereikte resultaten verschenen. Het honderdste

nummer van de
Revue du Marché Commun (maart 1967)

en het aprilnummer van
L’europe en formation –
waaruit

in het volgende een aantal artikelen zullen worden be-

sproken – zijn zelfs geheel aan dit tienjarig bestaan

gewijd.

Laten we eerst de scheidende president van de Europese

Commissie, Walter Hallstein, aan het woord, die in het

artikel ,,Mitten auf dem Wege zur Einheit Europas”

(Europa Archiv, 25
maart 1967) vaststelt dat, ,,Wirtschaft-

lich ist die Integration ein groszer Erfolg”. Hij leidt dit

af uit de grote toename van het handeisverkeer, zowel
binnen de Gemeenschap als met derde landen. Tevens

wijst Hailstein op het versnelde tot stand komen van de

douane-unie (vanaf 1juli1968), het in werking treden van

het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de voortgang
op weg naar het afschaffen van de belastinggrenzen. De

vraag of de doelstellingen en methoden van de Verdragen

nog juist zijn, beantwoordt Halistein onvoorwaardelijk

bevestigend. Het scheppen van een Politieke Unie op het

gebied van de buitenlandse en de militaire politiek blijft

de noodzakelijke bekroning van de integratie. Dat de

huidige opvattingen der lid-staten op deze terreinen nog (!)

niet parallel lopen, vormt echter geen beletsel voor verdere

uitvoering van de bestaande Verdragen. De door Hall-

stein genoemde toename van het handelsverkeer raakt
direct aan het vraagstuk van de ,,trade creation” en de

,,trade diversion”, welke begrippen sinds Viner als criteria

(o.a.) voor de wenselijkheid van een douane-unie worden

beschouwd. De bekende economist Bela Balassa doet in

een belangwekkend artikel ,,Trade creation and trade

diversion in the European Common Market”
(The Eco-
nomic Journal,
maart 1967) een poging na te gaan wat de

invloed van de E.E.G. is geweest op de handelsstromen.

Na uitsplitsing van de handelscijfers over verschillende

goederencategorieën en verschillende gebieden, komt
Balassa tot de conclusie dat de E.E.G. inderdaad heeft

geleid tot ,,trade creation”. Voor een aantal goederen

(voedingsmiddelen, grondstoffen) ook tot ,,trade diversion’,

doch dit laatste wordt gecompenseerd door de ign. ,,exter-

nal trade creation”, waaronder een hogere E.E.G.-import

als gevolg van een sterkere groei wordt verstaan. Ondanks

de vraagtekens die men bij de gevolgde methodiek kan

plaatsen, vormt dit artikel een welkome bijdrage tot de

discussie over dit onderwerp.

Evenals Walter Halistein constateert Jacques Mallet

in ,,Marché Commun, an
X”
(L’europe en formation,

april 1967) de gedurende de afgelopen periode bereikte

positieve resultaten. Daarnaast neemt hij op een aantal

gebieden een achterstand waar. Met name noemt Mallet

het vervoerbeleid, de handelspolitiek en het energiebeleid,

terwijl ook. de coördinatie van de algemene economische

politiek ten achter blijft bij het realiseren van de douane-

unie.. Ir1et. is de yraag of hiertoe nog wel de politieke wil

aanwezig is, aldus Jean Saint-Geours in ,,Les perspec-

tives du Marché Commun européen pour la prochaine

décennie” (Revue du Marché Commun,
maart 1967). Deze

auteur wijst in dit verband op het herleven van een natio-

naal protectionisme, o.a. in de kolen- en staalsector.

Vaak verbergt dit protectionisme zich onder de dekmantel

van het regionale beleid. Als belangrijkste opgave voor dé.

komende jaren ziet Jean Saint-Geours het verwezenlijken

van een geharmoniseerd industrieel structuurbeleid en

een nauwe samenwerking op het gebied van het techno-

logisch onderzoek. Dezelfde aanbevelingen doet François

Xavier Ortoli (Commissaire Général du Plan) in een

beschouwing over ,,Le développement économique fran-

çais et le Marché Commun” (Revue du Marché C’ommun,

maart 1967). Hij komt tot de conclusie dat de E.E.G. een

gunstige invloed heeft gehad op de Franse economie,

getuige de bevredigende economische groei en de sterke

stijging van de export (met name van landbouwprodukten:

Frankrijk is de tweede exporteur van landbouwprodukten

na de Verenigde Staten geworden). Desondanks is een

verdergaande modernisering van de Franse landbouw

noodzakelijk. Ook de wijziging van de mentaliteit van vele

leiders van ondernemingen, die de E.E.G. heeft teweeg

gebracht, dient zich verder voort te zetten.

Het gemeenschappelijk beleid

De pogingen om te komen tot een gemeenschappelijk

beleid hebben het meeste succes opgeleverd in de landbouw-

sector. Gedurende ,,Dix ans de politique agricole commune”

(Revue du Marché Commun,
maart 1967) is het gemeen-

schappelijk beleid geleidelijk tot stand gekomen. De auteur

constateert dat de uitvoering van het markt- en prijsbe-

leid verder is gevorderd dan het minstens zo noodzakelijke

structuurbeleid, dat nog voornamelijk nationaal wordt
gevoerd. De auteur verwacht dat met de ontwikkeling

van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de

Landbouw hierin verbetering zal komen.

In tegenstelling tot het landbouwbeleid zijn bij de vor-

ming van een gemeenschappelijk vervoers- en energie-

beleid nog slechts weinig resultaten bereikt. Wat de vervoers-

politiek betreft geeft J. Dousset in ,,Bilan et perspectives

de Ja politique des transports”
(Revue du Marché Commun

maart 1967) een overzicht van de problemen en de wijze

waarop de Commissie deze heeft trachten op te lossen. De

oorzaak van het gebrek aan resultaat schrijft Dousset toe

aan , ,…l’ absence de Ja volonté politique que l’on a con-

staté â l’égard de l’instauration d’une politique commune”.

Eenzelfde opmerking zou gemaakt kunnen worden met

betrekking tot ,,La politique énergétique européenne”

(Revue du Marché Commun,
maart 1967), waaraan Pierre

Olivier Lapie een beschouwing wijdt. Duidelijk komen de

geringe resultaten op het gebied van de onder het E.E.G.-

Verdrag ressorterende koolwaterstoffen tot uiting, evenals

de in feite optredende desintegratie van de Europese

kolenmarkt. Dit laatste wordt naar de mening van Lapie

voornamelijk veroorzaakt door het ontbreken van een

gemeenschappelijke handelspolitiek in het E.G.K.S..

Verdrag. Een werkelijk gemeenschappelijk energiebeleid

1020

vereist daarom niet slechts een fusie van de executieven,

doch is slechts mogelijk bij een fusie van de drie Europese

Verdragen.

Coördinatie van de economische politiek

Het vervallen der onderlinge invoerrechten op 1 juli
1968 betekent nog niet het verdwijnen van alle grens-

formaliteiten. De tariefgrenzen mogen verdwenen zijn, door

de verschillen in belastingsystemen blijven de belasting-

grenzen bestaan. Omdat een dergelijke situatie niet in

overeenstemming kan worden geacht met een werkelijk

gemeenschappelijke markt, dient een zekere harmonisatie

der belastingstelsels van de lid-staten plaats te vinden. Een

eerste stap werd hiertoe gezet tijdens de Raadszitting van

februari ji., toen besloten werd dat de lid-staten vôér

1januari1970 over zouden gaan tot heffing van de omzet-

belasting volgens het toegevoegde-waardestelsel.

Een korte samenvatting van het te volgen systeem geeft
Europees Commissaris Hans von der Groeben in ,,L’intro-

duction de la T.V.A. dans la Communauté Européenne”

(L’europe en formation,
mei 1967). Het belangrijkste voor-

deel van het toegevoegde-waardestelsel is, dat aan de

grenzen nu een exacte compensatie van het verschil in

geheven omzetbelasting in het exporterende en het im-

porterende land kan plaatsvinden. Overigens vraagt

Mr. W. F. C. Stevens zich in zijn artikel ,,De betekenis

van de artt. 95 en 96 van het E.E.G.-Verdrag”
(Sociaal

Economische Wetgeving,
februari 1967) af, of de door de

Raad aangenomen richtlijn wel in overeenstemming is

met de interpretatie van het Europese Hof van de artt.

95
en 96. De richtlijn staat namelijk een aftrekmogelijkheid

van de op de investeringsgoederen drukkende belasting

toe en dit zou door de interpretatie van het Hof juist

zijn uitgesloten. Op grond hiervan concludeert Stevens:

,,Het zou daarom in het belang van alle lid-staten zijn,

indien het Hof – voordat het te laat is – om uitleg wordt

gevraagd”.

De verandering van belastingstelsel, waartoe de E.E.G.-

landen overgaan, heeft ook invloed op de export van derde

landen naar de E.E.G., zoals blijkt uit een artikel van W.

Brodmann, getiteld ,,Die Wettbewerbswirkungen unter-

schiedlicher Steuer-systeme im internationalen Handel”

(Aussenwirtschaft,
maart 1967). Deze auteur gaat specia1

de gevolgen voor Zwitserland, waarvan de export voor
eefj

belangrijk deel op de E.E.G. is gericht, na. Daar op
liet
ogenblik de compenserende heffing van omzetbelasting

in met name Duitsland (en Nederland) lager is dan de

belasting op de in het binnenland vervaardigde produkten,

zal de heffing op geïmporteerde goederen toenemen. De

Zwitserse concurrentiepositie wordt hierdoor slechter.

Daarbij komt dat de Zwitserse exporteur fiscaal toch al

in het nadeel verkeert door het hoge aandeel der directe

belastingen, waarvoor geen compensatie wordt toegepast

Brodmann pleit dan ook voor een aanpassing van het

Zwitserse belastingstelsel in de richting van een toename

van het aandeel der indirecte belastingen.

De harmonisatie van de omzetbelasting moet overigens

naar de mening van de Europese Commissie gevolgd

worden door een harmonisatie van de overige belastingen

die een directe invloed op de concurrentieverhoudingen
hebben. Daarbij moet met name worden gedacht aan de

van de ondernemingen geheven belastingen. Het is echter

bijzonder moeilijk de op de ondernemingen drukkende

belastingen internationaal te vergelijken. R. Regal en J. P.

Timmermans stellen in hun artikel ,,Die Beniessung von

Steuern auf Unternehmergewinne in den Landern der

EWG”
(Kyklos,
1967, nr. 1) vast, dat op dit terrein de

laatste tijd toch wel vooruitgang is geboekt. Men dient

volgens deze schrijvers te onderscheiden tussen de nomi-

nale en de effectieve belastingheffing. Rekening moet

namelijk worden gehouden met de bestaande belasting-

faciliteiten, de toegestane afschrjvingsmethoden, de

investeringsaftrek enz. In het kader van de belasting-
harmonisatie in E.E.G.-verband kan dus niet volstaan

worden met een vergelijking van globale percentages als

het aandeel van de indirecte belastingen of de procentuele

belastingdruk om de bestaande verschillen aan te geven.

Veel verder dan de belastingharmonisatie gaat het

pleidooi voor een nauwere ,,Koordinierung der Budget-

politik Westeuropaischer Lânder”
(Aussenwirtschaft,
maart

1967) van R. Meimberg. Deze coördinatie is noodzakelijk

omdat de nationale conjunctuurbeweging via de inter-

nationale handel invloed op andere landen heeft. Daarnaast

hebben sommige uitgavencategorieën (subsidies!) een recht-

streekse invloed op de internationale concurrentiever-

houdingen. Ook het internationale kapitaalverkeer onder-

gaat de invloed van het budgetbeleid, zodat ook om deze
reden coördinatie gewenst is. Meimberg geeft in het ver-

volg van zijn artikel aan, hoe deze coördinatie zou kunnen

plaatsvinden, waarbij hij voornamelijk denkt aan voort-
durend overleg over de te nemen maatregelen. Een der-

gelijk overleg, dat zoveel mogelijk Westeuropese landen

zou moeten omvatten, kan ook de eventuele toetreding van

Engeland en andere landen tot de E.E.G. vergemakkelijken.

Een internationaal beleid als hier bepleit ten aanzien van

het budgetbeleid, vindt reeds regelmatig plaats over het
monetaire beleid. De wijze waarop dit beleid wordt ge-

voerd, verschilt van land tot land aanzienlijk. In zijn

zeer interessante artikel ,,Les entreprises bancaires dans

la politique économique des pays de la CEE”
(Revue du
Marché Commun,
april 1967), geeft L. Morissens een over-

zicht van de instrumenten van de monetaire politiek, die

in de verschillende E.E.G.-landen worden gehanteerd.

Door de grote verschillen zal de weg naar een gemeenschap-

pelijke monetaire politiek nog zeer lang zijn.

De kapitaalmarkt, concentraties

en het wetenschappelijk onderzoek

Volgens Robert Marjolin, die zich onder de titel ,,L’eu-

rope et les Etats Unis”
(L’europe en formation,
april 1967)

bezig hield met
de
töekomst van de Europese Gemeenschap,

dient het ecdlibhilSch beleid de komende jaren vooral

gericht te zijti op Vkr doelstellingen. Deze doelstellingen

zijn: de vörmiflg vati een Europese kapitaalmarkt, ver-

groting van

sIhaal van de Europese ondernemingen,

verkleining van de achterstand bij het wetenschappelijk

onderzoek en betere coördinatie van de sectorpolitiek en

het regionale beleid.

Een Europese kapitaalmarkt dient volgens Jean Choffel

in ,,Une nécessité: un marché financier européen”
(Les

annales dii marché commun,
april 1967) in twee stadia

tot stand te komen. De eerste fase bestaat in een verster-

king van de nationale kapitaalmarkten (zoals thans in

Frankrijk gebeurt); hierop moet dan.de
unificatie van de

nationale markten volgen. Voor dit tweede stadium be-

reikt kan worden, moet aan enkele voorwaarden voldaan

zijn, m.n. het afwezig zijn van het wisselkoersrisico en de

neutraliteit van de belastingsystemen.

De aanpassing van de ondernemingen aan de dimensie

van de Europese markt kan zich voltrekken door con-

centraties. Een interessant overzicht van de belangrijkste

gedurende de laatste jaren plaats gevonden hebbende

E.-S.B. 11-10-1967
1021

concentraties geeft H. Aszkenazy in ,,Le mouvement de

concentration dans le marché commun”
(Les problèmes
de l’europe,
1967, nr.
35).
Een concentratie over de lands-

grenzen heen, dus tussen ondernemingen van verschillende

nationaliteit, stuit nog op vele moeilijkheden. Vandaar
dat in deze gevallen meestal de vorm van wederzijdse

deelnemingen, het stichten van een gemeenschappelijke

dochteronderneming of een overeenkomst tot samenwer

king wordt gekozen. Een fusie tussen ondernemingen van

verschillende nationaliteit zal pas gôed mogelijk zijn als

.een ,,statuut voor een Europese vennootschap” bestaat.

Marie-France Berthon somt in het artikel ,,La société

commerciale européenne”
(L’europe en formation,
juni’

1967) vier obstakels voor de vorming van een dergelijk

statuut op. In de eerste plaats het juridische obstakel of

de Europese vennootschap moet worden geregeld door
middel van een ,,loi uniforme” in alle lid-staten of door

middel van Europees recht. Ten tweede de fiscale obstakels.

Op de derde plaats sociale obstakels (regeling van de mede-

zeggenschap). En last but not least de politieke obstakels,

welke er voornamelijk in bestaan dat Frankrijk niet een

deel van zijn souvereiniteit wenst af te staan. Voor een

werkelijke aanpassing aati een gemeenschappelijke markt

zal dit naar de mening van de auteur echter toch nood-

zakelijk blijken.

‘Steeds menigvuldiger wordt de roep om een gezamen-

lijke inspanning der Westeuropese landen op het gebied

van het wetenschappelijk onderzoek. Hoe Jean-Claude

Soum in dit verband de rol van Euratom ziet, blijkt

duidelijk uit de titel van zijn artikel: ,,Euratom, expérience

pilote dans la coopération scientifique et technique de
l’europe”
(L’europe en formation,
april 1967). Hoewel

thans ook Euratom is aangetast door een zekere crisis-
sfeer, heeft deze Organisatie in het verleden zeer goed

werk gedaan. Dit werk betreft voornamelijk drie terreinen,

t.w. het onderzoek naar de toekomstige rol van d nu-

cleaire energie, verrichten van research op nucleair terrein

en het bevorderen van de industriële toepassing’ van de

nucleaire energie. Juist in verband met het alom heersende

pessimisme rond Euratom, houdt de Belgische Commis-

saris Paul de Groote een ,,plaidoyer pour Eiiratom”
(Les problèmes de l’europe,
1967, nr.
35).
D Groöte be-

toogt in dit artikel dan ook dat, nu de kernenergie concur-

rentieel begint te worden, verder onderzoek geboden blijft.

Op grond van de ervaring die Eurto9ijn de afgelopen
tien jaar heeft opgedaan – en niet
iälleeri
jnuc1eair, ge-

bied – zou het tevens gewenst zijn ht’ter
3
rein van Eura-

tom uit te breiden tot het wetenschap1jk en technisch

onderzoek in het algemeen.

In dit verband kan gewezen worden
p
de bijdrage die

Euratom heeft geleverd tot de ontwikkeling van de ëlek-

tronische informatieverwerking. Rolf Wagenführ: geeft

hiervan in zijn artikel ,,Die wirtschaftliche Integration

Westeuropas und die elektronische Datenverarbeitung”
(Kyklos,
1967, nr. 1) verschillende voorbeelden. Zo is

bijv. een begin gemaakt met de elektronische verwerking

van literatuur over het nucleaire onderzoek. Elke publikatie

wordt aan de hand van een aantal trefwoorden verwerkt.

Volgens A. Mauperon en A. Sidet die over dit onderwerp

schrijven in hun artikel ,,Une contribution â l’effort

scientifique et technique de l’europe, Ja documentation

nécessitée de l’Euratom”
(Revue dii Marché Commun,

maart 1967), is het de bedoeling dat geïnteresseerden zich

op bepaalde trefwoorden kunnen abonneren en zodoende

verzekerd zijn van kennisname
ygai
çle literatuur over

bepaalde onderwerpen.

1022

Ingezonden stuk

De moderne jeugd

in de marketing

W

ANNEER Dr. Bonnet in E.-S.B.
van 2 augustus 1967

wil schrijven over ,,De moderne jeugd in de mar-
keting” en hij definieert marketing als ..

weten-

schap van afzet en concurrentie”, dan zal hij ook weten-

schappelijk te werk moeten gaan. Onze kritiek luidt,

dat Dr. Bonnet geen artikel heeft geschreven over ,,jeugd

in de marketing” (hierbij rekening houdend met het feit,

dat het slechts om een ,eerste deel’ gaat), maar d.m.v.

gemeenplaatsen, inconsistent cijfermateriaal, onvoldoende

gefundeerde uitspraken, irrelevante beweringen, holle

frasesen wat dies meer zij,


beweert dat de jeugd (hier: jongeren van 14-24 jaar)
een aparte groep vormt met eigen (vrije) koopkracht en
eigen preferenties (iets wat niemand zal tegenspreken);
– een soort bestedingsanalyse of budgetonderzoek geeft

(die kwantitatief ondeugdelijk is, en voor zover kwalitatief,

voor de hand liggend en ongefundeerd is, aldus niets

bijdragend tot een beter inzicht);

– wil aantonen, dat tal van branches afhankelijk zijii van

de jeugd (in welke opzet Dr. Bonnet niet slaagt) c.q. de

totale jeugdconsumptie zeer aanzienlijk is (wat alleen

absoluut genomen niet onjuist is, maar relatief slechts ca.

5
pCt. van de geaggregeerde consumptie van gezinshuis-

houdingen blijkt te zijn).

Ter staving van deze in algemene termen vervatte kritiek

hebhn ‘vij (gemakshalve in grote lijnen de loop van het

artikel volgehd) een puntsgewijs commentaar opgebouwd,

hetgeen o.i. de duidelijkheid van de discussie bevordert,
waarbij wij expliciet willen stellen dat e.e.a. als ,bewijs-

materiaal’ opgevat moet worden en
niet als uitputtende
opsomming.

hiconsisten t/ondeugdelijk cijfermateriaal.

(Het aantal jeugdigen in) ,,West-Europa kan worden

gechat op 20 mln. (13 pCt. van de totale bevolking)”

(blz. 776) zou een totale Westeuropese
bevolking impliceren

vait’ 154 mln. Alleen al de E.E.G. telde in 1965 181 mln.

inwoners ‘).

,,Voor West-Europa
kan de totale besteding
…..

gesteld op f. 30 tot f. 35 mrd. per jaar voor de groep 14
tot 24-jarigen”. Tellen wij de bedragen, die Dr. Bonnet

zelf noemt (en het betreft hier slechts de E.E.G. minus

B.L.E.U., plus Engeland) op, dan komen wij al tot resp.:

f. 2 mrd. + f. 11 mrd. (nl. DM 11,6 mrd. in 1964) +

f. 8 mrd. + f. 15 mrd. + f. 6 mrd. (waarbij f. 3,3 mrd. aan-

genomen voor 20-24-jarigen), is totaal f. 42 mrd. (wat

aardig klopt met
5
pCt. van de totale consumptie van

gezinnen in die landen, welke in 1965 $ 234 mrd. of ca.

f. 842 mrd. bedroeg
2)
).

,,Per jongere is gemiddeld aan Vrije bestedingskracht

beschikbaar: in
Nederland,
na interpolatie van andere

gegevens, ongeveer f. 100 per maand”. Uitgaande van

Bonnets-eigen cijfers, nl. een ‘totaalbedrag van f. 2 mrd.

per jaar dat de jeugd uitgeeft (wat overeenstemt met het

door Dr. Bonnet genoemde percentage van ca.
5
van de

Basisstatistieken van de Gemeenschap, Bureau voor de
Statistiek der Europese Gemeenschappen, 1966. Tabel 1.
Basisstatistieken van de Gemeenschap 1966, Tabel 18.

totale consumptie, welke laatste dan ca. f. 40 mrd. zou zijn:

in
1965
bedroeg de totale consumptie van gezinnen

f. 39.809 mln.
3))
en een aantal 15-24-jarigen van 2,1 mln.

(wat eveneens juist is voor het jaar 1965
4)),
komen wij tot

een maandbedrag van ca. f. 80 per jongere, een verschil

dus van f. 20 tussen ,,vrje bestedingskracht” en consump-

tie. Een gemiddelde spaarquote van 20 pCt. is onaan-

nemelijk (laten wij Dr. Bonnet aan het woord:,,… Ameri-

kaanse ,,high-school”-jeugd spaart bijna 10 pCt. van haar

vrije budget”; veel wijzer worden we niet van opmerkingen

als: ,,van de Franse jeugd
…..
heeft 63 pCt. sparen ge-

leerd (de helft hiervan doet het regelmatig)”, ,,in West-

Duitsland spaart

40 tot 78 pCt.

een deel van haar

budget. . . “, ook: ,,de bedragen zijn meestal klein, de

frequentie en de spreiding is evenwel niet gering”
(?!?).

Houden we het op Bonnets ,Amerikaanse’ 10 pCt.,

dan is er nog een ,onverklaarde rest’ van f. 10, ofwel

10 pCt., zodat onze belangstelling uitgaat naar de ,,andere
gegevens” en/of hoe deze ,geïnterpoleerd’ zijn. Of moeten

we Bonnets ,,ongeveer” opvatten als ± 10 pCt.?

4. Garen we thans de gegevens over de Westduitse

jeugd bijeen, dan vinden we het volgende: 8 mln, jongeren

geven per jaar DM 11,6 mrd. uit (blz. 776). Dat betekent

dus ca. DM 120 gemiddeld rer maand per jongere, wat in

overeenstemming is met het

bedrag dat Dr. Bonnet op

blz. 776 geeft.

a.
Een kledinguitgave van

DM 4,6 mrd. per jaar (blz.

777) is ca.
40
pCt. van het

totaalbedrag, en geen 70 pCt.

(blz. 777) ,,van het jeugd-

budget voor directe con-

sumptie”.

De op blz. 777 genoemde

11 pCt. voor cosmetica en

andere lichaamsverzorging

komt neer, nog rekening ge-

houden met een spaarquote
van 10 pCt., op een uitgave

van DM 1,4 mrd., hetgeen

niet te rijmen is met Bonnets

mededeling ,,de Duitse jeugd

legt voor cosmetica per jaar

DM 600 mln, op de toon-

bank”, wanneer Dr. Bonnet

zich ten minste niet ver

schuilen wil achter het ,,en

andere lichaamsverzorging”,

welke categorie wij impliciet

onder cosmetica veronder-

stelden, wat geoorloofd lijkt,

als we zien, wat Dr. Bonnet
in de tabellen op blz. 777 al

niet onder ,,cosmetida” ver-

staat: tussen schoonheids-
middelen en artikelen voor

lichaamsverzorging is ken-

nelijk (terecht!) geen grens

te trekken.

Samen met de verklaring

van deze
verschillen
kan Dr.

Bonnet ons wellicht duidelijk
maken, wat
directe
consump-

tie is: per definitie zijn alle

aankopen van gezinnen

consumptief (uitgez. woningen), en, wederom per definitie,

is alle consumptie direct. Het noemen van directe con-

sumptie zou impliceren dat gezinshuishoudingen ook

indirect
konden verbruiken.

b.
Laten we er nu echter van uitgaan dat de
percentages

van Dr. Bonnet wel juist zouden zijn: van het budget gaat

dan 70 pCt. naar kleding, en met 11 pCt. voor cosmetica

(en andere lichaamsverzorging) is al 81 pCt. besteed.

Zoals Dr. Bonnet opmerkt, wordt in West-Duitsland

,,een deel” bespaard, stel wederom 10 pCt. Er rest dan nog

ca. 10 pCt. van DM 120 = ca.
DM 12 per maand
voor

(om maar een greep te doen uit de bestedingsobjecten):
,,grammofoonplaten, bioscoop, zoetwaren, frisdranken,

snacks, lectuur, bromfietsen”!

Wanneer wij e.e.a. van een andere kant uit benaderen,

volgt een nog onwaarschijnlijker beeld: vigs. Dr. Bonnet

besteedde in 1963/1964 het Westduitse meisje DM 650, de

jongen DM 410 per jaar aan kleding. Stellen wij in de

jeugdgroep evenveel jongens als meisjes, dan is de ge-

middelde uitgave dus DM 530 per jongere per jaar, zijnde

70 pCt. van het budget. H.u.v. een maandbudget van

3)
Statistisch zakboek 1966, C.B.S. Tabel 244.
) Statistisch zakboek 1966, C.B.S. Tabel 11.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

FACULTEIT DER SOCIALE WETENSCHAPPEN

Bij de Faculteit der Sociale Wetenschappen vaceert ultimo

1968 de leerstoel van

gewoon hoogleraar
in de sociologie

geeft bekendheid aan het bestaan van deze

hoopt geattendeerd te worden op mogelijke

De leeropdracht voor de te benoemen hoogleraar

sociologie

Hel ligt in het voornemen hem de theoretische sociologie op

te dragen in de opleiding voor het doctoraal examen. Daar

naast zal hij leiding moeten geven aan empirisch onderzoek

van het Sociologisch Instituut.

Zowel zij die de aandacht willen vestigen op mogelijk kandi

daten alsook degenen die zelf in aanmerking willen komen,

kunnen zich richten tot de Secretaris van de Faculteit, prof. dr.

Chr. van Paassen, Trans 2 te Utrecht, onder overlegging van

een curriculum vitae en een lijst van publikaties.

E.-S.B.
11-10-1967

1023

DM 63! Tien procent hiervan is slechts
de helft
van ge-

noemde
DM 12!

5. Blz. 776: ,,De Westeuropese jeugd van 14 tot 24 jaar

mag gemiddeld worden gesteld op f. 100-f. 150 per maand”.

Is dit een
gewogen gemiddelde, en fs hier rekening gehouden

met verschillen in
koopkrachtpariteit,
of zijn ,domweg’

de verschillende valuta’s tegen vigerende wisselkoersen in

guldens omgerekend? Waaraan hebben we de bovengrens

van f.
150
te danken, waardoor het ,gemiddelde gemiddelde’

f. 125 wordt, als relatief welvarende en koopkrachtige

Nederlandse resp. Westduitse jongeren niet hoger komen

dan f. 90 (zie ad 3) resp. DM 120 = f. 108 (zie ad 4)? Heeft
Dr. Bonnet soms de Verenigde Staten met (1 $ = ,domweg’

f. 3,60) f. 201 in het
Westeuropees
gemiddelde meegeteld?

Kwalitatieve aanmerkingen.

1. Vlgs. Dr. Bonnet ,,bljft ook voor de marketing de

oude uitspraak ,,Wie de je4gd heeft, heeft de toekomst”

een waarheid”. Dr. Bonnet vergeet dat de jeugdgroep

steeds ,opschuift’: de
bromfietsklant
van nti, is de in
auto’s

geïnteresseerde van de toekomst; Bonnets volwassenen-

markt van morgen is een markt met een
ander
bestedings-

patroon, die ook een
andere
approach vergt. Bonnets

adagium gaat slechts op voor fabrikanten, die een gehele

,Iijn’ maken van, bij wijze van spreken, kinderwagens tot

en met auto’s: dan is de (jeugd)consument ,vast te houden’!

Als Dr. Bonnet beweert, dat ,,het nalaten van een

voortdurend verder internationale ontwikkeling van de

marketing in aansluiting op de voortgaande Europese en

wereldintegratie betreurenswaardi ge gevolgen geeft”, ,,zoals

zich in ettelijke branches reeds duidelijk manifesteert”,
stellen wij het op prijs te vernemen, of dit inzicht geput

wordt uit zijn ,,internationaal en nationaal beschikbare

bronnen” of uit ,,eigen ervaringen”. Wij vragen Dr. Bonnet

aan
te
tonen,
dat een faillissement/verliespositie/inkrimping

van ten minste ,,ettelijke” bedrijven te wijten is aan
ondes-

kundige marketing.
Wanneer Dr. Bonnet voor de jeugdmarkt een onder-

resp. bovengrens aanhoudt van 14 en 24 jaar, is dat zijn

goed recht. Zoals elke dergelijke afscheiding is dit een

subjectieve; willekeurige, zaak, zoals Dr. Bonnet zelf

ook meent. Deze willekeurigheid wordt echter volkomen

onjuist geadstrueerd, wanneer Dr. Bonnet schrijft, dat

,,de meisjes-perioden bijv. al
op 1 l-jarige leeftijd beginnen”

en ,,adolescentie … niet eindigt op de 24-jarige leeftijd,

maar . . . 30 tot 35 jaar en

zelfs in het geheel niet meer

eindigt”. E.e.a. wil namelijk niet zeggen dat een afgrenzing

van dejeugdmarkt, bijv. van 10 tot 35 jaar, verdedigbaar is:

dezè groep mag dan homogeen zijn, wat betreft lichame-

lijke rïjpheid resp. sentiment, er is hiermee nog niets

gezegd over segmentatie-criteria als bijv.
koopkracht,

koopgedrag
en
preferenties.
Overigens verliest Dr. Bonnet

De Directie van het
ONZE LIEVE VROUWE GASTHUIS
(800 bedden)

en’ het SINT LUCAS ZIEKENHUIS
(450 bedden)

te Amsterdam, zoekt een

NAASTE MEDEWERKER

op directie-niveau.

De functie omvat om.

– aandeel nemen in de voorbereiding en uitvoering van
algemene beleidszaken,

– aandeel nemen in de organisatorische taken, ook op
administratief-organisatorisch gebied,

– bewerken van gegevens voortkomende uit de interne
controle.

Gezocht wordt een functionaris op academisch niveau of gelijkwaardig te achten
vooropleiding, bij voorkeur leeftijd van 30 – 40 jaar.

Bij gebleken geschiktheid bestaat het voornemen tot aanstelling als

ADJUNCT – DIRECTEUR ALGEMENE ZAKEN

Belangstellenden wordt verzocht hun sollicitaties te richten aan
de Directie van bovengenoemde ziekenhuizen,

le Oosterparkstraat 179, Amsterdam-Oost.

Telkens en telkens blijkt ons weer

hoezeer de nog steeds snel groeien-

de lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriak, ad-
viezen voor velen inhoudand.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

1024

zich toch meermalen in cijferdetailleringen met betrekking

tot leeftijd (blz. 776), welke toch slechts uit
statistisch

oogpunt relevant zijn en met een concreet marketing-

vraagstuk (zoals bijv.
geografische
verdeling of
beroeps-

sociale
indeling) niets van doen hebben, terwijl zij niet

consistent zijn met Bonnets dichotomie ,,teeners” –

,,twens” (blz: 776).

,,Een royale vermeerdering van de koopkracht per

jongere met 40 tot 50 pCt. tot het jaar 2000 zit er echter wel

in”, luidt Dr. Bonnets kwantitatieve conclusie, na een puur

kwalitatief ,betoog’. Een dergelijke mededeling, die zeer

belangrijk kan zijn voor een lange-termijnplanning (bijv.

over 33 jaar!) van de te volgen marketing-strategie, vraagt

o.i. enige toelichting: worden gederfde eigen inkomsten

t.g.v. ,,verlenging der

leerperiode” mogelijk gecom-

penseerd door ,,zakgeld, verdiensten uit part time- of

vakantiewerkzaamheden”, en ,,oridersteuning van de

ouders” (blz. 776)? Of mogelijk overgecompenseerd ten ge-

volge van de
hogere
verdiensten na een langere leerperiode,

tenminste zolang de ,afgestudeerde’ nog tot de jeugdgroep

behoort? Met welke factoren is bij Bonnets prognose

rekening gehouden en hoe is e.e.a. gekwantificeerd?

Wij hebben methodische bezwaren tegen het ge-

bruik van het
naoorlogse jaar 1948 als basisjaar, ter ver-

gelijking met 1965 (blz. 777), te meer daar het hier om

cosmetica gaat, dus luxe

produkten. Tussenliggende

gegevens bijv. uit
1955
en

1960 zijn o.i. onmisbaar om

de trend te illustreren. Boven-

dien., de percentages van het

,,gebruik” (
hoe definieert Dr.

Bonnet dit vage begrip?)

mogen gestegen zijn, enig na-

denken leert dat de totale
uit-

gaven
(of evt. per hoofd) in

1965 zelfs lager geweest

hadden
kunnen zijn dan in

1948, hoewel de tabel een

enorme stijging
suggereert!

Wat moeten wij denken

van de volgende orakeltaal

(blz. 777): ,,De plattelands-

jeugd staat wat spaarzaam-

heid betreft vooraan, maar

ook de rest laat zich niet on-

betuigd”. Betreft het bijv.

bedragen (en dan in totaal of

per hoofd?), of aantallen

(absoluut of relatief?)? Zo ook

blz. 777, linkerkolom, regel

24 e.v.

Welke waarde voor zijn

betoog hecht Dr. Bonnet aan
volkomen kwalitatieve, van-

zelfsprekende, limitatieve op-

sommingen, die per definitie

yolledig, maar wetenschap-

pelijk letterlijk waardeloos

zijn. Bijv.: ,,andere in aan-

merking komende sectoren”

wat betreft bestedingspatroon

(blz. 777, links onderaan

en rechts bovenaan). Zo

ook: het ,analyseren’ van

de spaarmotieven (blz. 777).

Zoals reeds door ons opgemerkt, is het teleurstellend

te noemen, dat de grote importantie van de jeugdkoop-

kracht slechts resulteert in ca.
5
pCt. van de macro-econo-

mische consumptie. Het blijft natuurlijk mogelijk, dat het

hier om enkele bedrijfstakken gaat, zodat deze afzonderlijke

branches in hoge mate wél afhankelijk zijn van de grillen

der jeugdige kopers – hetgeen Dr. Bonnet ook beweert

(blz. 777: ,,tal van branches zijn vrijwel geheel of voor

een belangrijk deel afhankelijk
……
), maar niet kan waar

maken, nl.: kleding
16
pCt. van• de totale besteding,

cosmetica:
20
pCt. (en met deze artikelgroepen hebben we

vlgs. Dr. Bonnet de voornaamste sectoren gehad: resp.

70 en 11 pCt. van het budget, waarbij wij de Westduitse
cijfers hanteren, hetgeen geoorloofd lijkt als Dr. Bonnet

stelt dat de bestedingspatronen ,,westers-internationaal” (?)

vèrgelijkbaar zijn), bioscoop: 54 pCt. jongerenpubliek

(wat niets zegt omtrent het aandeel van de jeugd in de

omzet,
maar relevant is voor bijv., wat Dr. Bonnet ook

aanstipt, mediakeuze, waarmee wij ons echter in het

kader van wat hiermede aangetoond wil worden, niet

bezighouden), frisdranken:
20
pCt., snacks:
18
pCt.,

lectuur:
14
pCt. (of 77 pCt. boeken
leest
is irrelevant –

het gaat hier nu om wie, en tot welk bedrag, lectuur
koopt).

Dat producenten van bepaalde typen
bromfietsen,

welke speciaal bedoeld en geschikt gemaakt zijn voor de

‘4?

BROCADES

N.V. Konnklijke Pharmaceutische Fabrieken v/h

BROCADES-STHEEMAN & PHARMACIA

Looiersgracht 27-39, tel. 64433, toestel 52. Amsterdam-C.

wenst i.v.m. haar internationale aktiviteiten over te gaan

tot het aanstellen van een

ECONOMISCH

DOCTORANDUS

bij voorkeur bedrijfseconomische richting.

De gezochte functionaris dient belangstelling te hebben

voo financiële rapportage en prognoses en fiskale vraag-
stukken. Het ligt in de bedoeling, dat aan hem de coördi-

natie van deze aangelegenheden, ook t.a.v. de buiten-

landse dochterondernemingen wordt opgedragen.

Kennis van Frans, Duits en Engels dient op een zodanig

niveau te staan, dat zakelijke gesprekken in deze talen

kunnen worden gevoerd. Enige ervaring, opgedaan in een

soortgelijke funktie, strekt tot aanbeveling.

Gegadi3n wordt verzocht zich schriftelijk te wenden

tot Mr. G. Wieringa, Hoofd Afd. Personeelsbeleid der

N.V., Looiersgracht 27-39, Amsterdam-C.

E.-S.B. 11-10-1967

1025

jeugd, afhankelijk zijn van deze jeugdgroep(en), wat betreft

de verkoop van deze bromfietsen, lijkt ons een onbe-

twistbare waarheid, waarvan wij ons reeds bewust waren

vôér lezing van Dr. Bonnets artikel. Hoe relatief echter ook

nu weer Dr. Bonnets bewering is, wordt wel aangetoond

door het uit de economische geografie bekende feit, dat

arbeiderspendel mede gestimuleerd en mogelijk is ge-

maakt door het vervoermiddel bromfiets. Het gaat hier

namelijk om oudere arbeiders, die voor het overgrote deel

niet tot de jeugdgroep behoren. Dr. Bonnet moge het

huidige straatbeeld er eens op nazien om zich een indruk

te vormen van de mate, waarin bromfietsfabrikanten af-

hankelijk zijn van de jeugd!

9. Dr. Bonnet verwart kennelijk jeugdmarkt (= koop-

krachtige vraag van 14-24-jarigen) met
jeu gdinvloed, als

hij stelt dat ,,eigen koopkracht én invloed op ouderen dus

de twee pijlers van het belang der jeugdmarkt voor de

marketing-manager” zijn.

Bij de marketing van jeugdartikelen zou de marketing-
manager eerder zijn gedachten laten gaan over de
invloed

van
ouderen
op
de jeugd.
Dat de jeugd adviseert bij aan-

kopen van (veelal duurzame) consurnptiegoederen, is niet

van interesse voor de marketingproblematiek van jeugd-

artikelen, maar voor die van

bedoelde (duurzame) con-

sumptiegoederen.

Mutatis

mutandis is voor de
jeugd-

markt
van belang, dat ouderen

eventueel optreden als ,,con-

seiller” of ,,promoteur” bij

de aanschaf, vooral bij rela-

tief dure artikelen als bijv.

bromfietsen, waarvan de aan-

koop vaak (gedeeltelijk) ge-

financierd wordt door de

ouderen, i.c. de ouders (Bon-

nets

ondersteuning” blz.
voor
776,
ook voor kleding), die

dan toch ook in het minimale

geval hun mening over merk,

type, model enz. naar voren

zullen brengen.

De wezenlijke denkfout van

Dr. Bonnet is dus het niet

onderscheiden tussen ,,belang

der jeugd” (= eigen koop-

kracht en invloed op aan-

schaf van andere — duur

zame — consumptiegoederen,

die buiten de jeugdmarkt val- –

len)
en ,,belang der jeugd-

Aanv

markt” (= eigen preferenties,

f1 08

koopkrachtige vraag en in-

vloed van anderen) voor de

marketing-manager.

Zo ook zijn opmerkingen als ,,nog afgezien van

wat ten geschenke werd gekregen” en ,,krijgt de jeugd
nog heel wat” (blz.
777)
suggestief, maar niet ter zake

doende: voor zover het cadeaus betreft van jeugdigen zelf,

is dit reeds in de cijfers verwerkt, en telt Dr. Bonnet dus

dubbel; voor zoveel het gaat om gaven van niet-jeugdigen,

heeft dit niets te maken met ,,de moderne jeugd in de

marketing”: de marketing zou voor dat doel afgestemd
moeten worden op de kopers, i.c. de ouderen, zie ad 9.

Ter adstruering een voorbeeld van het tegenovergestelde

type: ,Vaderdag-reclame’ richt zich tot de (jeugdige)
gevers,

niet tot de vaders!

Dr. Bonnet is ons ten slotte explicatie verschuldigd

omtrent de motieven die hem ertoe brachten te debiteren

dat ,,boeken ongveer even vaak gekocht worden als

kledingstukken” en’ ,,de frequentie van het kopen van

onderkleding is hoog
…,
maar minder hoog dan bijv.

het aanschaffen . . . van kranten en tijdschriften” (blz.
777).

Zijn deze (bovendien niet-kwantitatieve) relativeringen

soms bedoeld voor de marketing-manager van papieren

(onder)kleding?

‘s-Gravenhage.

Drs. J. G. Th. LINSSEN.

de rijksoverheid vraagt

het Ministerie .van Landbouw en Visserij

bij de Accountantsdienst

adjunct-accountants

die zo ver gevorderd zijn met hun studie voor het academisch

accountantsexamen, dan wel het accountantsexamen NIVRA,

dat voltooiing van hun studie binnen enkele jaren mag worden
verwacht. Leeftijd tot 35 jaar.

T.a.v. de nog te, maken studiekosten worden faciliteiten

verleend, terwijl met betrekking tot de tijd benodigd voor het

volgen van cursussen en colleges in diensttijd een regeling
mogelijk is.

angssalaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, van

?, tot f1752,- per maand.

Na voltooiing van de studie en bij gebleken geschiktheid voor

een leidende functie volgt benoeming tot accountant (huidig

salaris max. f2337,- per maand), terwijl een bevordering tot

accountant 1 (huidig salaris tot max. f 2815,- per maand)

tot de mogelijkheden behoort.

Standplaatsen ‘s-Gravenhage, Utrecht en Wageningen.

Blijf bij!
Lees ,,E.-S.B.”

Schriftelijke sollicitaties onder vac. nr
. 7-206710936 zenden aan

Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-

uitkering

1026

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

D

E gelddisponeriten der banken bevinden zich wederom
in de periode waarin het veel stuurmanskunst ver-

eist om aan de door het seizoen bepaalde krapte
op de geidmarkt het hoofd te bieden. Zij hebben sedert
het midden van de maand een beperkte kasreserve opge-bouwd, die echter rond de maandultimo als sneeuw voor
de zon is verdwenen. Immers, niet alleen werden liquidi-

teiten aan het bankwezen onttrokken door de gebruikelijke
uitbreiding van de bankbiljettencirculatie tegen het einde
van de maand doch daarbij deed de betaling van belasting,
in het bijzonder de voorlopige aanslagen ,’ennootschaps-

belasting, een aanslag op de geldmiddelen. Sedert 18
september steeg het rijkstegoed van f. 374 mln, tot f. 502

mln. Dit wijkt af van de ontwikkeling in hetzelfde tijdvak
van de laatste jaren, toen het saldo van de Staat in deze

periode een dahng vertoonde en pas in de eerste twee weken
van oktober de rijksinkomsten de -uitgaven aanmerkelijk
overtroffen. Verschillen in de ontwikkeling in de diverse

jaren kunnen vele oorzaken hebben. Het is mogelijk, dat
in 1967 het aflossingspatroon van door de Schatkist
eertijds aangegane kortiopende verplichtingen anders uit-
valt dan in vorige jaren. Toen werd vooral gebruik ge-
maakt van uitgifte van schatkistpapier met aflossing ge-
durende de belastingperiode. Thans heeft men ook door

middel van kasgeldieningen in de kasgeidbehoefte voorzien.
Om tegemoet te komen aan het netto beroep op de
bankkassen hebben de banken uitsluitend gebruik ge-

maakt van de normale kredietfaciliteiten van De Neder

landsche Bank. De voorschotten in rekening-courant

stegen van f. 27 mln. op 25 september totf. 382 mln, op
2 oktober. De notering voor daggeldleningen handhaafde
zich op 4 pCt. In de open markt bestaat de neiging
een hogere rente te bieden.

De concentratie in het bankwezen – tegenwoordig
geven velen de voorkeur aan de term schaalvergroting –
is weer een stap verder geschreden. Thans hebben Pierson,
Heldring & Pierson en Vlaer & Kol te Utrecht een be-
langengemeenschap aangegaan. Eerstgenoemde is zelf ook
het resultaat van een tijdens en vooral na de oorlog ge-groeide combinatie van het Amsterdamse bankiershuis
Pierson met Heldring & Pierson te Den Haag (1942 be-
langengemeenschap,
1958
samengesmoltentot Fa. Pierson,
Heidring & Pierson), Schil & Capadose
(1952),
Furnee
& Co.
(1959),
beide te Den Haag en Heidring & Van Marken
te Amsterdam.

Bij wat wij de particuliere bankiers noemen, vormen zich
in de loop der jaren enige krachtige combinaties. Achter-
grord is ook hier de scherpe en nog steeds toenemende
concurrentie tussen de handelsbanken onderling en tussen
deze groep en diverse andere financiële instellingen.

KAPITAALMARKT

D

E kapitaalrente, zoals gemeten aan het gemiddelde

effectieve rendement van langlopende staatsleningen,
was na een zeer langzame stijging in juni jl. op 6,25
pCt. aangekomen. Tot eind augustus vond weer een be-
perkte daling plaats, die de rente op 6,10 pCt. bracht.
De laatste weken vindt wederom het omgekeerde plaats.
In een tijd, dat onder invloed van grotere terughoudend-
heid in de investeringen, die toch tot een geringere be-hoefte aan kapitaal moet leiden, is deze laatste ontwik

E.-S.B. 11-10-1967
keling merkwaardig. De gang van zaken in ons land loopt
parallel met die elders, zodat het mogelijk is dat het buiten-
land een factor vormt bij de vorming van de rente op onze
kapitaalmarkt. O.a. in de Verenigde Staten, Canada en
Londen trekt de rente ook aan. In het bijzonder de ont-
wikkeling in de Verenigde Staten zou bij de rentestijging

een rol kunnen spelen. De betalingsbalanssituatie in dit
land dwingt de autoriteiten steeds sterkere druk op het
Amerikaanse bedrijfsleven te oefenen om in het buitenland
financiering te zoeken en dat zou op de Europese markt
voor internationale leningen de vraag hebben doen oplopen.
Via de betalingsbalans zou dit de rentestand in ons land
beïnvloeden door een grotere kapitaalexport en/of een
beperktere kapitaalimport.

KOERSSTAAT

T ndexcijfers aandelen29
dec.
H.
&
L.
29 sept.
6 okt.
(1953
=
100)
1966 1967
1967
1967
Algemeen

………………
270 350

268 348 349
Internationale concerns
…….
351
471

343
467
471
Industrie

………………..
269 340

270
339 338
Scheepvaart

……………..
108
121-103
114
113
Banken en verzekering
……..
154
188— 155
188
185
Handel enz.

……….. . ……
138
166-138
165
164

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………….
f.

78,70
f. 115,50
f.

116,30
Unilever, cert .

…………….
f.

86
f. 110,60 f. 110,50
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40 f. 143,30
f. 145,50
A.K.0 .

………………..
f.

53,80
f.

62
f.

62,60
K.L.M
………………….
f. 352
f. 268
f. 252,50
Hoogovens, n.r.c .

…………
55,60
f.

99
f.

98,20
E.M.S., nieuwe

…………..

f.

40,60
f.

39
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
780 766
Zwanenberg-Organon

……..
f. 152,70
,f. 195
f. 191,50
Robeco

…………………
f. 193 f. 224,80
f. 225,10 New York.
Dow Jones Industrials
786
927 929
Rentestand.
Langlopende staatsobligatiea b)
6,43
6,14 6,16
Aandelen: internationalen b)
. .
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………
5
41
4

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.

– —

III

Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende

publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO

Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)

• Kerngetallen ,van Nederlandse effecten • De

Obligatiegis.

Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren

van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor

individuele beleggings-adviezen en portefeuille-

onderzoek.

AMRO BANK

AMSTERDAM-ROTFERDAM BANK

1027

voor alle

admiiiistrateurs

* u kent uit ervaring de voordelen van betaling per postgiro;

* u weet dat ook uw werknemers baat hebben bij een postgiro-rekening.

Zij zijn dan aangesloten bij Nederlands grootste gironet: 1.000.000 particu-

heren, 500.000 bedrijven en zelfstandigen – jaarlijkse groei 200.000.

* wist u ook dat wij u gedetailleerde, aan ûw bedrijf aangepaste

voorstellen kunnen doen om een complete girale betaling van

lonen en salarissen te effectueren?

Bel even onze afdeling Contacten Rekéninghouders,

Den Haag 070-814281, Arnhem 08300-30811 en een

deskundige komt alle mogelijkheden met u bespreken.

POSTCHEQUE- EN GIRODIENST.

1028

Het geheugen van de NCR 400 is onbeperkt…

De NCR 400 “data-processor” houdt het geheugen vrij voor het bewaren van informatie ten behoeve van

latere verslaggeving. Dit is mogelijk dank zij:


Ponsband programmabesturing

In de NCR 400 zijn onder meer de ervaringen ver-

onbeperkt aantal programmastappen

werkt met de door NCR ontwikkelde grote”

,,lntern” magneetschijfgeheugen

computers.

willekeurig bereikbaar, onafhankelijke programmering De NCR 400 “data-processor” is geschikt voor elk


,,Extern” magneetkaartgeheugen

type bedrijf of instelling.

informatie leesbaar voor mens en machine, onbe- Onze specialisten zullen u gaarne de mogelijkheden

perkt uit te breiden

van dit unieke systeem demonstreren.

Verwerkingseenheid

40 instrukties, rekenkundige bewerkingen zoals ver-

menigvuldigen, delen en vergelijken

Aanschaffingsprjs v.a. f85.000,-.

cD

De nieuwe NCR 400
“data-processor”

NCR NEDERLAND- n.v. Nationaal Kasregisters, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam, telefoon 732655.

E.-S.B. 11-10-1967

1029

—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+—+-

computer-

EQUE,

-1

snelle

programma

N

x 1

verwerking

De vragenlijsten worden oiier-

enonen op ponskaarten, die’
oor o
nze
ze computer snel wor-
. den verwerkt. Pè mogelijkheden
van ons cpmputerprogramrna
PARAET’ zijn hierbij prak-
tischonbeperkt zodat o.a. kruis- +
1

tabellen, selecteren op meer

kenmerken, statistische bere-

,
eningeh, toetsen op signifi-

cantie efficiënt uitvoerbaar zijn.
Ook bij de indeling van de


Q’ vragenlijsten kan ons advies
de verwer

Aie

uw aandeel

.

ons aandeel

. meer informatie

Vraâg vrijblijend inlichtingen en documentatie bij:

• .REKENCEN.TRUM VOOR ADMINISTRATIE, EFFICIENCY ENTÉCHNIEK

Lovinklaani, Arnhem,TeI 08300 30711(toestel 275) van de Koninklijke NederlandscheHeidemaatschappij

-+-+-+-++-+–f-+-+–f-+-+-+-4-

Lt

.
P
V

F5B

HELLER

FACTORING.’.

Kromme Nieuwe Gracht 6, Utrecht telefoon 030-13143

N 22
KABELS STAALDRAAD

voor • walsdraad/
sterkstroom

getrokken draad
en
telecommunicatie
STAALBAND

warm en koud

gewalsj

p4.v.
NEDÈRLANDSCHE

KABELFABRIEKEN
DELFT

+

t

Auteur