b[ø[OhOi
Kilo
J.
FISI Ii DI: MtI.OI.1i V.Dk
:
.’:HËT:’ NEDERLÂND$CH ECÔNOMISCHINSTITÜUT’
23 augustus 1967
52e jaargang, no. 2607
verschijnt wekelijks
– COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
Reserves
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS CiDMMTSSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
I
K vind minister Roolvink op dit punt veel te voorzichtig. De voorkeur,
” die hij op dit moment aan de betalingsbalans geeft, vind ik volkomen mis-
plaatst. Als minister zou ik het zelf precies andersom doen: éérst de werkloosheids-
bestrijding!
!”.
Aldus – inclusief de uitroéptekens – Prof. Dr. R J. de Jong in
Ruim
Zicht
van 3 augustus ji. F. de Jong is geen minister; de betalingsbalans
zal voorlopig wel hoogste prioriteit blijven houden.
Het eer casuïstische dan principiële werkgelegenheidsbeleid van het
kabinet De Jong heeft tot dusver f. 400 mln, bestemd voor de werk-
loosheidsbestrijding. Het ging echter steeds aarzelend en achter de feiten
aan, kennelijk in de hoop dat de werkgelegenheidscijfers op korte termijn
zouden verbeteren. Anno 1967 een dergelijk sociaal-economisch beleid
voeren lijkt mij niet in overeenstemming te ‘zijn met het goed-Hollandse
gezegde, volgens hetwelke regeren vooruitzien zou betekenen.
Natuurlijk kent ook F. ‘de Jong de bezwaren’ welke tegen het prijsgevén
van het extern evenwicht kunnen worden aangevoerd. Zo verzuimt hij niet
onze hoge marginale invoerquote te vermelden, welke nogal eens over het
hoofd wordt gezien in pleidooien voor meer overheidsgelden voor de
werkloosheidsbestrijding; Hij geeft evenwel een oplossing aan voor het
probleem dat wordt opgeroepen door een infiatoire financiering van de
werkloosheidsbestrijding en de daaruit vooitvloeiende negatieve betalings-
balanseffecten. Zoals Kloos en Parool-redacteur Beishuizen al voor hem
hebben gedaan, wijst hij op de mogelijkheid een deel van onze, zijns inziens
zeer ruime, goud- en deviezenreserve te bestemmen voor het opvangen
van uit, een dergelijke politiek resulterende betalingsbalanstekorten. Zelfs
volgens de eigen norm van De Nederlandsche Bank was eind 1966 de
deviezen- en goudvoorraad aanzienlijk hoger dan het vereiste minimum.
Van de ca. f. 9 mrd. dje de voorraad bedraagt, zou volgens F. de Jong’
dan ook ruim f. 2 mrd. voor het geschetste doel kunnen worden gebruikt:
,,Die twee miljard is bijna het zesvoud van de f. 350 miljoen, dit is de aanslag
die per’ jaar op onze deviezenpot zou worden gepleegd als men elk jaar f. 500
miljoen aan openbare werken en woningbouw méér zou uitgeven dan tot dusver
het gëval was. Zo gezien zou de overheid heel wat jaren achtereen de ,,injectie-
Roemers” (het Kamerlid Roemers had gevraagd f. 500 mln, extra uit te geven
voor de werkloosheidsbestrijding, dR) kunnen volvoeren, zonder de goud- en
deviezenreserves tot onaanvaardbare proporties terug te brengen”.
We weten het: de Nederlandse financiële wereld is zeer voorzichtig en
het denken over een aanslag op de goud- en deviezenreserve is haast
revolutionair. Bovendien, wat zou het buitenland wel van ons denken?
F. de Jongs voorstel verdient echter volgens mij serieuze aandacht.
dR
Reserves
.
……………… 835
Drs. P. van Schilfgaarde:
Werkgelegenheid: een uit-
daging aan het onderwijs .. 836
Drs. J. de Groot:
Vlagdiscriminatie en confe-
rence-regulering ……….840
Ir. T. van Tol:
De wording van een kapitaal-
crisis (IT)
……………843
Ingezonden stukken:
Drs. R. G. C. Oldeman:
B.T.W.,
met een naschrift van
Prof Dr. J. A. Geertman …
847
C. P. A. Bakker:
Uitgaven en
middelen van de centrale
overheid,
met een naschrift
van Drs. J. W. van der Dussen
848
Mededeljngen voor econo-
misten
………………849
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt … 850
835′
Werkgelegenheid:
een uitdaging aan het onderwijs
OOR wie dagelijks te maken heeft met het tekort aan
goede arbeidskrachten en de moeite die zeer vele
bedrijven hebben hun bezetting op peil te houden,
is het ongeloofwaardig als er van werkloosheid gesproken
wordt. De cijfers liegen echter niet; de werkloosheid is
momenteel een reëel probleem; er zijn vele arbeidskrachten
die geen werk kunnen vinden. De discrepantie tussen de
ondervonden schaarste en het aangetoonde overschot vindt
haar verklaring ten dele reeds in de cijfers welke de Rege-
ringsnota inzake de werkgelegenheid ter tafel brengt.
Hierin wordt namelijk aangetoond dat voor een belangrijk
deel de oorzaak van het werkloosheidscijfer gezocht moet
worden in het feit dat vraag en aanbod niet op dezelfde
groepen arbeidskrachten betrekking hebben..
Dit komt tot uiting in de eerste plaats in het feit dat de
werkloosheid een regionaal probleem is. Naast elkaar
bestaan een overspannen arbeidsmarkt in het Westen en
werkloosheid in het Oosten, Noorden en Zuiden. In de
tweede plaats valt op dat de werkloosheid vooral bestaat
bij bepaalde beroepsgroepen, terwijl in andere beroeps-
groepen een duidelijk tekort aan arbeidskrachten heerst.
In tabel 1 hebben wij een aantal cijfers overgenomen,
welke de werkgelegenheidsnota in deze verstrekt
1).
Kolom
1 en 2 zijn de getallen uit de nota, kolom 3 en 4 de ver-
schillen tussen kolom 1 en 2, resp. overschot en tekort.
De volgorde van de beroepsgroepen is van ons, en wel
naar de grootte van overschot resp. tekort.
Bestudering van dezé tabel leert dat er een aantal be-
roepsgroepen is waar het aanbod duidelijk groter is dan de
vraag, een aantal beroepsgroepen waar het omgekeerde
het geval is en een aantal groepen waar vraag en aanbod
ongeveer even groot zijn
2)
Buiten beschouwing gelaten
de minder geschikten, bestaan de groepen waar seen over-
schot is vrijwel uitsluitend uit niet-industriële beroeps-
groepen. Alleen onder de textielarbeiders blijkt de categorie
industriële beroepsgroepen een overschot te vertonen.
In tegenstelling hiermee blijken de beroepsgroepen waar
een tekort is vrijwel uitsluitend industriële beroepsgroepen
te betreffen, waarbij vooral het tekort aan metaalarbeiders
in het oog springt. Een tweede opvallend verschijnsel is
dat het opleidingsniveau binnen de beroepsgroepen waar
een overschot is zoveel lager ligt dan van groepen waar-
binnen een tekortis. In het bouwvak is de systematische
opleiding nooit het sterkste punt geweest;. de zeer sterke
aanwas in de laatste jaren is mede tot stand gekomen
doordat een. grote groep arbeiders uit andere beroeps-
groepen naar het bouwvak is overgestapt. Het lijkt aan-
nemelijk dat juist van deze groep, niet of nauwelijks in het
bouwvak opgeleid, velen werkloos zijn geworden. Uitge-
zonderd textielarbeiders en kleermakers zijn er verder geen
beroepsgroepen waaronder men veel vaklieden vindt. Ook
in dit opzicht is er een duidelijk contrast met de beroeps-
groepen waar een tekort is.
Natuurlijk moet men er rekening mee houden dat dit
landelijke cijfers zijn en dat hierin tekorten en overschotten
uit verschillende delen van het land verwerkt zijn. In grote
lijnen echter is ditzelfde beeld ook aanwezig in de afzonder-
ljke provincies. Zo is
bijvoorbeeld
in Drente,, de pro-
vincie met het hoogste werkloosheidscijfer, 78 pCt. van het
totale overschot te vinden in de eerste vier groepen van
tabel 1.
Deze cijfers laten iets zien van de veranderde structuur
van de arbeidsmarkt, waarin de vraag zich steeds meer gaat
richten ôp geschoolde, vakbekwame arbeidskrachten, het
aanbod echter nog te zeer bepaald wordt vanuit de vroeg-
industriële situatie waarin vooral ook de ongeschoolde
en alleen praktisch geoefende arbeidskracht nodig was.
Wjj willen dan ook de stelling poneren dat de werkloosheid
vooral in die gewesten ontstaat waar het opleidingsniveau
van de beroepsbevolking onvoldoende is om aan de éisen
van de moderne industriële maatschappjj te beantwoorden.
Opleidingsniveau en werkloosheid
Om deze stelling nader te toetsen hebben wij de gegevens
uit de Werkgelegenheidsnota vergeleken met gegevens over
het opleidingsniveau van de beroepsbevolking uit de volks-
telling 1960. Als eerste, grove, toetssteen maakten wij een
rangorde van de provincies naar het percentage van de
beroepsbevolking met alleen lager onderwijs en ver-
geleken deze met een rangorde van de provincies naar
werkloosheidspercentage. De rangordes blijken dan een
zeer duidelijke overeenstemming te hebben. Met uit-
zondering van de provincies Zeeland en Noord-Brabant
blijken alle provincies in beide rangordes ongeveer dezelfde
plaats in te nemen
3).
Rangorde van de provincies naar het
Rangorde van de provincies naar
percentage van de beroepsbevolking
werkloosheidspercentage mei
1967.
met alleen lager onderwijs.
1.Noord-Holland
……….
51,7
1.
Noord-Holland
……….
0,8
2.
Utrecht
……………
53,6
2.
Zuid-Holland
………..
0,9
3.
zuid-Holland
………..
55,0
3.
Utrecht
………. ……
1,2
4.
Noord-Brabant
……….
57.7
Zeeland
…………….
1,8
Gelderland
…………..
58,9
5.
Friesland
……………
2,4
6.
Friesland
…… ……….
59,4
6.
Gelderland
…………
2,5
7.
Overijssel
…. ……….
60,1
7.
Overijssel
…………..
2,8
8.
Limburg
…………….
60,4
8.
Noord-Brabant
……….
3,3
9.
Zeeland
…………….
61,5
9.
Groningen
………….
3,7
10.
Groningen
………….
61,9
10.
Limburg
…………….
4,3
11.
Drente
……………..
62,3
11.
Drente
.. ……………
5,1
Hierbij moet dan opgemerkt, worden dat ongeveer
dezelfde rangorde naar werkloosheidspercentages in 1957
te vinden was. Ook toen was de werkloosheid het grootst
in de provincies waar dit ook nu het geval is. Met uit-
zondering van de provincies Zeeland en Utrecht, waar nu
de werkloosheidsstijging. geringer is dan in 1957, verliep
alles ,,volgens hetzelfde patroon”, zoals’ de werkgelegen-
heidsnota zegt.
‘) In de werkgelegenheidsnota: tabel 2.
Opgemerkt moet worden dat de cijfers van kolom 2 van
andere aard
zijn
dan die van kolom 1. In kolom 1 staat geregis-
treerde arbeidsreserve; de werkloze is verplicht zich ‘te laten
inschrijven. Voor de cijfers van kolom 2 geldt deze verplichting
niet; de cijfers zijn ook niet controleerbaar. De overschotten’
en tekorten zijn jian ook niet meer dan indicaties van de wer-
kelijke verhoudingen.
Rank difference coefficient of correlation: .77.
836
Geeft de vergelijking van de rangordes dus reeds dui-
delijke indicaties, er zijn toch nog te veel regionale factQren
in het spel om de stelling dat werkloosheidsniveau en op-
leidingsniveau nauw samenhangen bewezen te achten.
Als tweede stap hebben. wij dan ook een wat meer ver-
fijnde procedure gevolgd.
In de Werkgelegenheidsnota wordt in een kaart aan-
gegeven het, werkloosheidspercentage per district dat
onder een arbeidsbureau ressorteert. Van een drietal
provincies – Overijssel, Drente en Groningen— hebben
wij nagegaan welke gemeenten in elk district vielen én
indien de grenzen niet geheel gelijk liepen, tot welk district
een gemeente het best gerekend kan worden. Van iedere
gemeente nu gingen wij de opleidingsniveaus na van de
beroepsbevolking volgens de voikstelling 1960. In tabel
2 laten wij het resultaat zien.
Het werkloosheidspercentage vertoont een zeer duide-
lijke samenhang met het opleidingsniveau van de beroeps-
bevolking. Een hoger percentage met alleen lager onder-
wijs gaat samen met een hoger werkloosheidspercentage;
het omgekeerde is het geval ten aanzien van de percentages
voor uitgebreid tot hoger onderwijs. Het frappante is
daarbij niet dat deze samenhang er is, maar dat in deze
3 provincies, met een vergelijkbare economische structuur,
het werkloosheidspercentage in zo sterke mate het op-
leidingsniveau op de voet volgt.
–
Vereist: hoger opleidingsniveau
Deze samenhang is in vele bedrijfstakken reeds lang
onderkend. In de metaalindustrie wordt sinds jaren veel
aandacht besteed aan de opleiding van personeel. In de
chemische en voedings- en genotmiddeleiiindustrie wint
de gedachte steeds meer veld dat de scholing van personeel
en het aantrekken van personeel met een goede voorop-
leiding van levensbelang zijn voor de industrie als zodanig.
De katoen-, rayon- en linnenindustrie wijdt in haar jongste
jaarverslag speci’ale aandacht’ aan dit probleem en aan het
feit dat de verdere ontwikkeling’ van de industrie gepaard
zal moeten gaan met grotere vakbekwaamheid van het
personeel. In vele jaarverslagen van uiteenlopende bedrijven
kan men hetzelfde lezen.
Wij willen’ er hier echter de aandacht op vestigen dat niet
alleen bepaalde takken van industrie, maar de moderne
industriële maatschappij als geheel dit opleidingsniveau
eist. De uitstraling van de bedrijven op de maatschappij
is zodanig, dat geen bevolkingsgroep zich aan deze eis
kan onttrekken zonder het risico te lopen ten aanzien van
de werkgelegenheid de aansluiting te missen op de moderne
maatschappelijke ontwikkeling.
Ook in de beleidssfeer is deze gedachtengang reeds
lang onderkend, althans in verschillende beleidsnota’s
is op deze samenhang gewezen. Het merkwaardige daarbij
is echter dat weliswaar op deze samenhang wordt gewezen,,
maar tegelijkertijd de consequenties’ hiervan ten aanzien
van het onderwijsbeleid niet getrokken zijn. De noodzaak
om de moderne industriële ontwikkeling te laten onder-
steunen door een niveauverhoging van de beroepsbe-
volking wordt in de achtste, en laatste, nota inzake de
industrialisatie duidelijk gesteld. Wij geven een paar
uitvQeiige citaten (curs. van ons).:. .
,,Het sinds 1948 gevoerde industrialisatiebeleid beoogde niet
alleen het scheppen van voldoende nieuwe arbeidsplaatsen en
het opvoeren van de industriële productie, doch het was ook
gericht op het verhogen van het
kwalitatieve niveau van dç
“industrie.
In voorgaai’de industrialisatienota’s’is aan,dit laatste
.’asect dan ook meermalen ruime aandacht besteed.; Het ging
hierbij enerzijds om een meer harmonisch structuurpatroon
TA’EL 1.
Geregistreerde arbeidsreserve van en openstaande aanvragen
om mannelijk personeel naar beroepsgroep aan het einde uan,
de maand mei 1967′
.
Geregis-
Open-
treerde
staande
Overschot
–
Tekort
Beroepsgroep
,esv5e
aanvragen
,
,
(1)
‘
(2)
‘
•
‘(4)
Minder geschikten
……….
14.653
–
14,653
Bouwvakarbeiders b. en u…’
12.831
4,288 8.543
Losse arbeiders
…………
7.445
1,971
,
5.474
Bouwvakarbeiders w. en w. ..
‘
4.199
771
3,428
Niet varend
erkeerspers.
..
‘
2549
1.139
‘
1.410
Landbouwpersoneel
……..
2,134
839
,
1.295
Handelspersoneel
………
2,130
‘
1.099
1.031
Scheepvaartperso’neel
…….
866
‘ .
238 628
Textielarbeiders
,……….
952
525
427
‘
Overige beroepsgroepen
….
4,980
4632
348,
‘
veenarbeiders
…………
274
–
.
274
Kleermakers
.,,,,,,,.,…,.
371
214
‘
157
Met’aalarbeiders
,,,,,,,.,…
5.895 21,187
15,292
Levens- en genotm. bereiders
347
1,732
1.385
Kantoorpersoneel
……….
,
2.439
3,531
1.092
1-foutbewerkers
,,,,,,,…,
493 1.310 817
Horecapersoneel
……….
722
1.491
769
Leder- en rubberbewerkers
,.
272
491
219
Baksteenfabrieken
.,.,,.,,.
233.
‘
360
,
–
1,27
Overige bouwvakarbeiders
.
..
57
‘
124 ‘
.
67
63,842
‘
45.942
37.668
f9.768
Tbtaâl
,,,,,,,’,,,,,.,’.,,…
TABEL 2.
Werkloosheidspercentage, en onderwjjsniveaus van de,”
beroepsbevolking in Overijssel, Drente, Groningen
Percentage werkloosheid
‘
opl.niveau U’s
b
‘d
niveau
Middelbaar,
nsveau.
8 pCI. werkloosheid en meer
…
67,3
27,4
1
,
5,3
6-8,pCt. werkloosheid
,,,,……
‘65,5
28,7
5,8
4-6 pCt. werkloosheid
………..
62,1
30,9
7,0
2-4 pCt. werkloosheid’
…………
.
60,0
.
,3I,8.
8,1.
0-2 pCt. werkloosheid
,,,…….
56,4
34,1
9,5
Totaal 3 provin:ies
…………..
,
61,1
31,1,
7,6
Totaal Nederland
…………….
..,
56,7
32,5
10,8
van de industrie, anderzijds om een zo efficiënt mogelijke voort-
brenging van meer hoogwaardige kwaliteitsproduct’en” (blz. 34).
,,Wat betreft het streven naar hoogwaardige kwaliteitspro-. ducten en naar nieér efficiënte productien’sethoden, zijn ‘vân
belang de bevordering van natuiurwetenschappelijk speurwerk,
de verbetering van de voorlichting op technisch ‘en bedrijfs-
economisch gebied, alsmede’ de voorziening ‘van de industrie
met
behoorlfjk geschoolde krachten
door een goede’ organisatie
van het téchnisch,ondërwijs
op
alle niveaus”
(blz. 34)
.
……
In verband hiermee verdient ook aandacht de in de nota
genoemde. ,,accentvrschuiving in de. structurele doel-
stellingen van het industrialisatiebeleid”, en ‘Wel
‘op
grond
van de volgende factoren:
le. De snelle groei van de industriële pfoduktie, waar-
door nieuwe arbeidskrachten gemakkelijk in het produktie-
proces konden worden opgenomen.
2e. •,,Een verschuiving van breedtë nvesteri’ngen naar
depte investeringen”, ,,snellq verandëringen op technisch
industrieel gebied”, ,het ‘toepassen vân geheel of gedèei-
telijk geautomatiseerde productiemethoden” (blz. 11-13).
Een en ander wordt in de industrienota in onderling
verband gezien. De. verschuiving .v,an. brëedte .âi.’.diep.të.-,
investering, met alle technisch-organisatorische conse-
quenties van dien, wordt mede verwelkomd als een groei
naar een evenwichtiger structuurpatroon waarbij de werk-
gelegenheldssltuatl,e minde vigis
r sterk onderhe aan con
juctuuisioruitbeliien. Juist omdât ‘er
‘gëleenheid ii “kan deze accentverschuiving geaccepteerd,
E.-S.B. 23-8-1967
‘
837′
Ja zelfs toegejuicht worden. Voorwaarde voor dezé indus-
triële ontwikkeling is een geschoolde arbeidsbezetting.
Zonder voldoende scholing van de arbeider is de moderne
industrie onmogelijk. Aldus de gedachtengang in de nota.
Deze moderne industrie staat echter niet los van de maat-
schappij, maar maakt er deel van uit. Op vele punten
stralen de eisen welke de industrie stelt uit in de industriële
maatschappij. Niet alleen de industriële, maar de totale
beroepsbevolking zal op een hoger opleidingsniveau moeten
komèn in de moderne industriële samenleving.
Waarschijnlijk gaat het daarbij niet alleen om het
technisch onderwijs. De ervaring wijst uit dat in vele
gevallen het niveau belangrijker is dan de richting van de
opleiding. Ook de stemmen uit de industrie die er steeds
meer de aandacht op vestigen dat het onderwijs moet
zorgen voor de algemene grondslagen en dat de specifieke
kennis wel in het bedrijf wordt bijgebracht, wijzen in deze
richting. Wij\villen deze vraag echter verder in het midden
laten.
Opbouw van de beroepsbevolking
naar onderwijsniveau
Wat wij wel willen nagaan is in hoeverre de ontwikke-
ling van het onderwijs in de afgelopen jaren van invloed
geweest is op de structuur van de beroepsbevolking, en
op welke wijze het onderwijsbeleid mede van belang kan
zijn voor de toekomstige werkgelegenheid.
Het onderwijs heeft in Nederland, vooral na 1950, een
sterke groei vertoond. Deze groei uit zich het duidelijkste
indien wij het percentage jongens bezien (tabel 3) dat na
de lagere school voortgezet onderwijs volgde
4).
Terwijl in 1952 nog bijna een kwart van.de jongens na
de lagere school het beroepsleven in ging,
blijkt
dit in
19,64 met nog slechts 6 pCt. zo te zijn. Hierbij dient dan
vermeld dat het grootste gedëelte van deze laatste 6 pCt.
part time onderwijs volgt en slechts 1 pCt. in het geheel geen
vervolgonderwijs. In 1935 waren deze cijfers:
53
pCt. ging
na de lagere school het beroepsleven in;
35
pCt. kreeg na
het lager onderwijs in het geheel geen verder onderwijs.
De beroepsbevolking bestaat uit vele van deze jaar-
lichtingen; wie in 1935 de lagere school verliet is momenteel
tussen de
45
en 50 jaar. De. lichtingen die. nu
de lagere
school verlaten, zullen in de loop van de komende vijftien
jaar, op verschillende
leeftijden,
de beroepsbevolking
komen versterken. De verschuivingen in het onderwijs
hebben dus eerst op langere termijn gezien effect ten aan-
zien van de structuur van de beroepsbevolking. Dit blijkt
uit. de grafiek, welke wij in hoofdzaak ontlenen aan De
Wolf ).
In een aantal staafdiagrammen is hier de opbouw van
de beroepsbevolking naar onderwijsniveau aangegeven.
De middelste figuur is ontleend aan De Wolf en laat zien
Wij gaan hier alleen op de mannelijke beroepsbevolking
in omdat de vrouwelijke beroepsbevolking ten aanzien van het
onderwijs een geheel andere problematiek oplevert.
Ir. P. de Wolf, J. K. Rauwerda en G. J. Bavinck,
De
verwachte ontwikkeling van de arbeidsmarkt,
1964.
TABEL 3.
Bestemming van de mannelijke leerlingen na het gewoon
lager onderwijs (6e. klas en hoger) en het Voortgezet lager
onderwijs
a)
Totaal
Naar
Naar
1
Full time
Geen
Jaar
vertrek
m.u.l.o.
v.h.m.O.
1
beroeps-
volledig
vanuitl.o.
ond.
dagond.
(in PCI.)
1952
82.500
29
13
34
24
1953
84.215
29
14
33
24
86.554
30
14
34
22
1954
…………
1955
90.226
31
16
35
18
1956
95.817
.
02.118
33
17
35
15
1957
………
32
16
37
14
1 958
………
109.170
34
17
39
10
120.666
34
17
42
7
122.412
33
17
41
9
1959
……….
119.175
.
32
16
43
9
1960
……….
1961
……….
113.616
31
17
43
9
1962
……….
Il0.226
31
18
43
7
1963
……….
1964
……….
110.078
31 19
44
6
a) Cijfers verstrekt door het C.B.S.
TABEL 4.
–
Percentages volledig dagonderwijs genietenden in verschillende
leeftijdsgroepen in Nederland en de Verenigde Staten
a)
Jaar
14-15 jr.
16-17 jr. 18-19 jr.
Ned.
V.S.
Ned.
V.S.
Ned.
V.S.
52,2
96,5
27,0
74,7
12,9
31,2
1953
………….
65,1
969
35,4
80,6
16,8
37,6
1958
………….
1963
………….
69,1
97,6
39,5
83,6
18,9
38,0
a) Gegevens voor de V.S. ontleend aan
Di’esl of educational stotiSIiCs,
1963 edition, tsbel 84. Gegevens voor Nederland: C.B.S.
Grafiek. Opleidingsniveau van de beroepsbevolking
/
Al
r
•4
–
JA4
.1
PI1
PAP
1E0
m
0
00
A,A,A
pro
Totale
Beroepsbev.naar –
Verwacht opi.-
her. bev,
leeftijdsgroep
niveau van 15 jarigen
l
is
n,idd.Ibor
III.
r
r
(1. M.)
Met
één
aandeel
VEREEKIGD BEZIT VAK
838
hoe de invloed is van de veranderingen op onderwijs-
gebied op de beroepsbevolking. Men kan de figuur op twee
manieren lezen. Door de lijnen te volgen wordt de ont
wikkeling van het onderwijs zichtbaar. Bekijkt men ieder
staafdiagram afzonderlijk, dan geeft dit het beeld van de
opbouw per leeftijdscategorie. De linker staaf geeft aan: –
de totale Nederlandse beroepsbevolking. De rechter staaf
tenslotte geeft een prognose over de onderwijsniveaus
van de nu 15-jarigen wanneer zij tot de beroepsbevolking
zullen behoren.
Deze laatste staaf bevat cijfers welke wij uit vele onder-
wijsstatistieken verzamelden. Terwille van de aansluiting
aan de C.B.S.-onderscheidingen hebben wij hier ook 6
onderscheidingen opgenomen zoals het C.B.S. na 1960
is gaan doen
6).
Globaal is uitgebreid lager en semi-middel-
baar in de rechter staaf gelijk te stellen met uitgebreid
lager in de andere staven. De stijging van het opleidings-
niveau, welke in deze grafiek tot uiting komt, is niet alleen
een begeleidend verschijnsel
bij
industrialisatie, maar is
een voorwaarde daartoe. Verdergaande industrialisatie eist
een hoger opleidingsniveau van de beroepsbevolking.
Er is daarbij een opmerkelijk verschijnsel dat tot uiting
komt in de rechter staaf, de prognose dus voor de nu
15-jarigen. Dit betekent dat, terwijl vroeger de groep met
alleen lager onderwijs het grootste gedeelte van de bevolking
omvatte, deze groep in de toekomst nog slechts een kleine
groep sociaal laag geklasseerden zal zijn. Hierbij verdient
het de aandacht dat Nederland wat betreft de opleiding
van zijn jeugd nog een grote achterstand vertoont ten
opzichte van een veel verder geïndustrialiseerd land als
de Verenigde Staten. In tabel 4 laten wij een vergelijking
zien. Als vergelijkingsmaatstaf kozen wij, gezien de ver-
schillen in onderwijssystemen, het percentage school-
gaande jeugd in verschillende leeftijdsgroepen.
Niet alleen blijkt dat Nederland een zeer duidelijke
achterstand heeft, maar bovendien blijkt dat deze achter-
stand eigenlijk niet ingelopen wordt, althans niet in de
oudere leeftijdsgroepen. Dit alles wijst erop dat de ge-
industrialiseerde maatschappij steeds hogere eisen zal
stellen aan de vooropleiding van de arbeidskrachten,
anders gezegd een type onderwijs zal verlangen dat het
opleidingsniveau van de totale beroepsbevolking omhoog-
stuwt. Het feit dat er zo’n duidelijk verband is tussen
opleidingsniveau en de werkgelegenheidssituatie, wijst
er bovendien op dat dit niet alleen nationaal maar ook
regionaal een van de fundamenten van de industrialisering
vormt.
I
N dit verband lijkt het noodzakelijk erop te wijzen dat
de bestrijding van de werkloosheid tot nog toe vrijwel
uitsluitend het karakter
–
heeft van overbruggingsmaat-
regelen voor een moeilijke periode. De maatregelen, die
een structurele aanpassing van de textielindustrie beogen,
zullen zelfs leiden tot een absolute vermindering van ar-
beidsplaatsen en tot een grotere vraag naar geschoolde
arbeidskrachten. Het versneld ter hand nemen van bouw-
werken, wegen en dergelijke heeft ten aanzien van de
werkgelegenheid- alleen effect op korte termijn, al is het
natuurlijk duidelijk dat de resulterende verbetering van
de infrastructuur ook op lange termijn haar effect kan
hebben.
Wij willen er echter op grond van het voorgaande voor
pleiten ook aandacht te besteden aan de ,,sociale infra-
structuur”, met name het onderwijs. Op de langere duur
zullen alleen streken, waar het onderwijs aan de behoefte
van de industrie voldoet, kunnen slagen in de industriali-
satie. In deze gedachtengang kan het onderwijsbeleid
gezien worden als deel van het totale industrialisatie- en
werkgelegenheidsbeleid. Daarbij verdienen drie soorten
van opleidingsactiviteiten de aandacht.
1.Verdere opleidingsmogelijkheden voor jeugdige werk-
nemers en jeugdige werklozen.
Hierbij kan zowel ge-
dacht worden aan stimulering van bedrijfsleidingen als
aan maatregelen die de scholen betreffen. Momenteel
is het zo dat bedrijfsopleidingen in het kader van be-
zuinigingen worden ingekrompen, terwijl er een ,,ver-
bod” geldt voor de jeugdige werkloze om naar school te
gaan (immers de schoolgaande is niet werkloos).
Om- en bijscholing van volwassen arbeiders.
In de textie1
nota wordt hieraan wel aandacht gegeven, doch uit-
sluitend in het kader van ,,herplaatsing van grote aan-
tallen uit de textiel vrijkomende arbeiders”
7).
Behalve
het feit dat de textielarbeiders slechts een zeer klein
percentage van de werklozen uitmaken, valt toch ook
te bedenken dat volgens het jongste jaarverslag van de
K.R.L.-industrie tot nog toe de textielarbeiders vrijwel
allemaal een nieuwe arbeidsplaats hebben kunnen
vinden. Zeer waarschijnlijk zullen juist maatregelen
voor andere beroepsgroepen nodig zijn. Ook ten aanzien
van dit vraagstuk lijkt samenwerking van de overheid
met het bedrijfsleven geboden.
Een duidelijk onderwijsbeleid dat zich richt op doelstel-
lingen ten aanzien van het niveau van voor- en vakop-
leiding dat de toekomstige beroepsbevolking zal dienen
te bezitten.
Daar het hier om lange-termijndoelstellingen
gaat (tenminste 10 jaar) zal fasering in kortere en over-
zienbare termijnen noodzakelijk zijn. Dit mag er
echter niet toe leiden dat de uiteindelijke doelstellingen
ondergeschikt mogen worden gemaakt aan de mogelijk-
– heden en moeilijkheden van deze fasen.
– Aanvaardt men uitgangspunten als hierboven genoemd
voor het onderwijsbeleid, dan is het duidelijk dat een veel
stringentere planning, uitgaande van duidelijke doelstellin-
gen voor het onderwijs nodig zal zijn. Het lijkt ons zin-
vol, uitgaven hiermede verbonden te beschouwen als diepte-
investeringen ten behoeve van de toekomstige economische
structuur.
Utrecht.
–
Drs.’- P. VAN SCHTLFGAARD€.
Toelating en vertrek bij het voortgezet onderwijs.
Nota betreffende de katoen, rayon en linnen-industrie,
1967, blz. 8.
(r.
M.i
IFS
%94
:. aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen
E.-S.B.
23-8-1967
839
VÏagdiseriminatie en •conference-reguiering
De Nederlandse ljnvaart en de liberale scheepvaarLpolitiek
r
k
D
E Nederlandse koopvaardijvloot, gemeten in bruto
registertonnen, bestaat yoor
55
pCt.. uit schepen
die emplooi vinden in de1ijnvaart. Dit hoge percen-
tage zou op zichzelf reeds een afzonderlijke behandeling
van de lijnvaart rechtvaardigen, doch er zijn voor de’ be-
perking van mijn onderwerp nog een tweetal goede argu-
menten aan te voeren, t.w.
van de resterende
45
pCt. bestaat tweederde deel uit
tankschepen, die weer voor 90 pCt. worden geëxploi-
– teerd door oliemaatschappijen. Het grootste deel van de
-‘ Nederlandse tankvloot is derhalve niet in een zelf-
standig scheepvaartbedrijf ondergebracht;
een gezamenlijke behandeling van lijn- en, relatief
• onbelangrijke Nederlandse, trampvaart in hetzelfde
•artikel’zou de leesbaarheid ervan niet ten goede komen,
• omdat de problemen waarmee ieder van deze Sectoren
wordt geconfronteerd van geheel verschillend karakter
zijn.
Kenmerken van de lijnvaart
Een ljnvaartondernemingverzorgt het overztes vervoer
vangoederen en/of passagiers in vaste vaarroutes en volgens
vaste tijdschema’s. De lijnvaart kon derhalve eerst enige
betekenis krijgen in de tweede helft van de vorige eeuw,
toen de omwenteling in het internationale berichtenver-
keer en de op gang komende massaproduktie een zekere
regelmaat in het .ladingaanbod mogelijk, maakten en het
stoomschip de ]ijnvaartreder in staat stelde zich nauw-
keuriger dan voorheen aan een tijdschema te houden.
Met name de
begintijd
van de lijnvaart werd gekenmerkt
door een uiterst scherpe en vaak desastreuze concurrentie.
Voornamelijk uit overwegingen van zelfbehoud kwamen
&e lijnvaartreders in de vaarroutes, die een ten opzichte
van de vraag te groot aanbod van scheepsruimte regis-
treerden, dan ook al vrij spoedig tot onderlinge prijs-
afspraken. Dergelijke afspraken, .die in de loop der jaren
tussen redersin het.merendeel van de vaarroutes werden
gemaakt, zijn onder de naam ,,conferences” bekend ge-
worden. Deze schakelen in feite – prijsconcurrentie uit.
1
–
Joewel een conference de kenmerken vertoont van een
pijskartel, met alle nadelen van dien, bestaat niettemin
bij verladers in het algemeen op dit moment weinig be-
hoefte aan een situatie zonder prijsafspraken in de lijn-
vaart.
De reder die lid is van een conference kan de verlader
namelijk een zekere vrachtprijsstabiliteit garanderen;
ômdat hij door zijn lidmaatschap min of meer kan rekenen
op een bepaald gedeelte van de in ,,zijn” vaarroute te
vervoeren lading kan hij bovendien de continuiteit van zijn
dienstverlening waarborgen. De samenwerking van een
aantal reders in een conference maakt voorts een grotere
regelmaat in de afvaarten mogelijk.
De stabiliteit van de vrachtprjs zal de verladers overigens
alleen maar tot voldoening stemmen als deze zich op een
laag niveau realiseeift. {eiel diatste’ezin:het karakter
van de conferences niet
–
helèmaal als vanzelfsprekend kan
worden beschouwd, dragen verschillende factoren, waarop
ik hier helaas niet nader kan ingaan, er toe bij dat in ieder
geval in een groot aantal vaarroutes de vrachttarieven
binnen redelijke grenzen zullen blijven.
De Nederlandse lijnvaartreder is in het algemeen lid
van één of meer conferences al naar gelang het aantal
vaarroutes dat hij bevaart.
Moeilijkheden in de lijnvaart
De Nederlandse lijnvaart wordt, evenals de tramp- en
de tankvaart, geconfronteerd met een aantal moeilijkheden
dat’ in grote mate door technisch-economische factoren
wordt bepaald. Het betreft hier de groeiende wanver-
houding tussen de kostprijs en de vrachtopbrengst, die kon
ontstaan door de aanzienlijke stijging van de (arbeids)-
kosten welke onvoldoende döor vrachtverhogingen kon
worden gecompenseerd, alsmede de ffnancieringspro-
blemen, die zich voordoen bij de door deze kostenstijging
noodzakelijk geworden toepassing van arbeidbesparende
vervoersmethoclen.
Een nadere beschouwing van deze problematiek zou –
ook al ‘omdat de moeilijkheden in de praktijk niet oncip-
losbaar lijken – niet oninteressant behoeven te zijn.
Niettemin meen ik voor de verleiding van een ,,betoog-
met-happy-end” niet te moeten bezwijken. De Neder-
landse lijnvaart ziet zich namelijk behalve tegenover
technisch-economische problemen ook nog gesteld tegen-
over m.i. onoverkomelijker economisch-politieke moeilijk-
heden. Het feit dat de laatstgenoemde moeilijkheden
specifiek zijn voor de lijnvaart, brengt mij er toe de rest
van dit artikel hieraan te wijden.
Scheepvaartpolitiek
De Nederlandse scheepvaartpolitiek heeft steeds een
globaal karakter gehad, d.w.z. de overheid greep eerstin
wanneer dat. onvermijdelijk was. Gezien het bij uitstek
internationale karakter van de zeescheepvaart lijkt een
dergelijke politiek, althans in theorie, de meest juiste.
Uitgaande van de wenselijkheid internationale conflicten
zoveel mogelijk te vermijden, zal men slechts de keuze
hebben uit twee beleidsvormen, t.w. een zeer globale
politiek of een volledig gecoördineerd internationaal over-
heidsingrijpen. Afgezien van de al of niet bestaande
mogelijkheid deze laatste vorm te verwezenlijken, is er
een aantal goede redenen .- waarvan behandeling overigens
buiten het bestek van dit artikel valt – om aan de eerste
vorm de voorkeur te geven.
Hoe het ook zij, de theoretische juistheid van de Neder-
landse scheepvaartpolitiek heeft niet kunnen verhinderen
dat bepaalde landen zo hun eigen gedachten over scheep-
vaartpolitiek hebben ontwikkeld. Deze gedachten, die
ergens tussen beide bovengenoemde uitersten inliggen,
komen vanzelfsprekend in conflict met de Nederlandse
opvattingen, die – daardoor tevens van grondslagen -van
een praktisch scheevaartbeièid tot,ee’n zuiver thenretisch’
gelijk worden teruggebracht. Dit laatste wordt met name
840
door een aantal van de zgn. traditioneel maritieme landen
(hieronder worden in het algemeen de volgende landen
begrepen: België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Grie-
kenland, Groot-Brittannië, Italië, Japan, Nederland,
Noorwegen, West-Duitsland en Zweden; deze landen
trachten hun scheepvaartbeleid zo veel mogelijk te coördi-
neren) niet voldoende onderkend en dit vormt weer een
bron van nieuwe conflicten.
In het nu volgende zullen de twee belangrijkste bestaande
vormen van niet-globale scheepvaartpolitiek in het licht van
de conflictsituatie met de liberale scheepvaartpolitiek van
de traditioneel maritieme landen worden bekeken, t.w. de
zgn. conference-regulering en de politiek van vlagbevoor-
rechting. Aan een derde vorm, de staatskoopvaardijvloten
van o.m. de communistische landen, wordt voorbijgegaan,
omdat hier niet-scheepvaartpolitieke factoren domineren.
1. Conference-regulering.
Naarmate de invloed van conferences in de lijnvaart
groter werd, groeide eveneens de argwaan
bij
een aantal
regeringen: in hoeverre werden de voordelen verbonden
aan het conference-systeem teniet gedaan door de nadelen
verbonden aan hun machtspositie? Deze vraag kreeg in
het begin van deze eeuw steeds meer actuele betekenis.
Dit leidde tot een tweetal onderzoeken naar conference-
praktijken, één in opdracht van de Britse regering en één
in opdracht van het Amerikaanse Congres. De resultaten
van beide onderzoeken verschilden aanzienlijk minder dan
de conclusies die men aan deze resultaten verbond.
De Britse commissie meende dat het conference-systeem
bepaald niet in alle opzichten een weerspiegeling vormde
van het goede in de mens, doch zij bleek er in meerderheid
van overtuigd, dat noch ontbinding noch overheidsregu-
lering tot een situatie in de zeescheepvaart zouden leiden,
die aan dit criterium in hogere mate zou beantwoorden.
De Amerikaanse commissie meende weliswaar dat ont-
binding van de conferences bepaald niet aanbevelens-
waardig zou zijn – weshalve zij adviseerde de conferences
uit te zonderen van de anti-trustwetgeving – doch zij
was er anderzijds van overtuigd dat de fouten die inherent
zijn aan het conference-systeem door middel van overheids-
ingrijpen zouden moeten worden gecorrigeerd resp.
voorkomen, weshalve het Congres in 1916 de Shipping
Act aanvaardde, waarin de conferences naar beproefd
anti-trustmodel aan banden werden gelegd, zonder even-
wel te worden verboden.
De eerdergenoemde traditioneel maritieme landen hadden
in meerderheid in 1916 wel andere dingen om aan te denken,
zodat de aanvaarding van de Shipping Act zonder al te
veel diplomatieke moeilijkheden kon geschieden. In feite
was er de eerste
45
jaar in het algemeen weinig reden voor
landen als Nederland om, behalve uit overwegingen van
principiële aard, erg verontrust te zijn over de Ameri-
kaanse conference-regulering. De opvolgende, met deze
regulering belaste, regeringscommissies kweten zich name-
lijk op een weinig grondige wijze van hun taak.
Een gerechtelijke procedure aan het eind van de jaren
vijftig over de vraag of een bepaalde conference-praktijk
al of niet door de beugel kon, bracht het Congres evenwel
op de gedachte omeens na te gaan of de uitvoering van de
Shipping Act wel steeds op de juiste wijze geschiedde.
Nadat de rook was opgetrokken, was er een nieuwe
uitvoerende commissie benoemd en had het Congres
besloten haar toezicht daarop te verscherpen. Een en
ander heeft tot gevolg gehad,dat tegelijk met eenwijziging
van de Shipping Act 1916 – waarbij de gewraakte con-
ference-praktijk (waarop ik hier niet nader zal ingaan)
werd gelegaliseerd – een periode begon van zeer gede-
tailleerde en voor de traditioneel maritieme landen uiterst
hinderlijke conference-regulering. Deze duurt nog steeds
voort en zij verschilt, veel minder als gevolg van de be-
doelde wetswijziging dan als gevolg van de wijze van uit-
voering van in het algemeen reeds lang bestaande wettelijke
bepalingen, aanzienlijk van de politiek die door de Ver
–
enigde Staten vôôr 1961 ten aanzien van de conferences
werd gevoerd.
Inhoud conference-regulering
De voornaamste bezwaren van Nederland en zijn geest-
verwanten tegen deze conference-regulering zijn:
in het algemeen de strijdigheid van conference-
regulering met het liberale scheepvaartpolitieke
beginsel;
het eenzijdig karakter van deze regulering, waardoor
conflictsituaties onvermijdelijk zijn;
de omstandigheid dat deze regulering in hoge mate
plaatsvindt in het belang van de Amerikaanse buiten-
landse handel;
de invloed die de Amerikaanse overheid op deze
wijze uitoefent op het bedrijfsbeleid van niet-Ameri-
kaanse reders.
Deze bezwaren gelden mutatis mutandis ook voor de
reguleringspolitiek van een aantal andere landen zoals
Australië, Canada, India, Zuid-Afrika. De reden dat deze
landen hier minder aandacht hebben gekregen is eenvoudig
dat de regulering in deze landen vooralsnog minder in-
grijpend is dan die in de Verenigde Staten.
De traditioneel maritieme landen hebben zich veel
moeite gegeven de Verenigde Staten van haar ongelijk te
overtuigen. Het is inmiddels echter duidelijk geworden
dat de Verenigde Staten de door deze landen ontplooide
initiatieven om op bedrijfsniveau bepaalde waarborgen
te scheppen tegen misstanden, die inherent zijn aan het
conference-systeem (oprichting verladersorganisaties,
democratisering conference-procedures
bij
lidmaatschaps-
aanvragen, e.d.), slechts zien als mogelijkheden om hun
conference-regulering aan te vullen, doch bepaald niet als
mogelijke alternatieven daarvoor.
Overheidsbemoeiing in
de zeescheep vaart is een realiteit, hetgeen in feite impliceert
dat het liberale scheepvaartbeleid der traditioneel maritieme
landen schipbreuk
heeft geleden.
Dit laatste is op zichzelf misschien geen ramp en was
uiteindelijk te voorzien: een liberale internationale politiek
is van nature kwetsbaar. Ernstiger zijn echter m.i. de
weerstanden, die
bij
een aantal traditioneel maritieme
landen bestaan tegen een de facto erkenning van de mis-
lukking en derhalve de weerstanden die bestaan tegen het
uitzetten van een nieuw scheepvaartbeleid. De door deze
landen op dit moment aangehangen fictie dat een liberaal
scheepvaartbeleid ook in deze tijd mogelijk is leidt in feite
tot weinig meer dan het bedrijven van een obstructiepolitiek
en heeft in de praktijk tot resultaat dat de conference-
regulering – wellicht met enige vertraging – plaatsvindt
zoals het regulerende land zich dat voorstelt. De invloed
van de. obstruerende partij op de richting waarin de over-
heidsbemoeiing zich ontwikkelt is daarom nagenoeg
nihil. Obstructiepolitiek draagt derhalve in geen enkel
opzicht bij tot een voor de traditioneel maritieme landen
enigszins bevredigende oplossing van het probleem, doch
heeft integendeel een steeds ingrijpender overheidsbe-
moeiing ten gevolge, die voor het voortbestaan van de
zelfstandige lijnvaart als funest moet worden beschouwd.
E.-S.B. 23-8-1967
841
Immers, slechts staten die om handelspolitieke doeleinden
te verwezenlijken het bezit van een koopvaardijvloot
ambiëren, zullen geneigd zijrt vérgaande overheidsbemoeiing
met de zeescheepvaart te propageren. Hoe ingrijpender
deze overheidsinmenging, hoe geringer de mogelijkheden
voor de zelfstandige lijnvaartreder om zijn bedrijf voort
te zetten.
De constatering dat een obstructiepolitiek onder deze
omstandigheden niet tot positief resultaat leidt geeft
overigens nog geen antwoord op de vraag welk scheepvaart-
beleid dan wél door de traditioneel maritieme landen zou
moeten worden gevolgd. Hoewel het op dit moment niet
mogelijk is precies aan te geven hoe een doeltreffend
scheepvaartbeleid tegenover regulerende staten er uit
zou moeten zien, kan naar mijn mening toch wel worden
gesteld dat de feitelijke situatie het uitgangspunt van een
dergelijk beleid zou moeten zijn. Alleen op die basis zal
een gesprek met de regulerende partij kunnen plaatsvinden.
Een compromis dat door middel van een gesprek tot stand
zou kunnen komen, zou vanzelfsprekend geen einde maken
aan overheidsbemoeiing met de zeescheepvaart, doch zou
wel een beperking van de overheidsinvloed kunnen in-
houden.
Deze laatste mogelijkheid acht ik bepaald niet uitge-
sloten. De traditioneel maritieme landen nemen in de inter-
nationale zeescheepvaart nog steeds een overheersende
positie in en internationale overeenkomsten op het gebied
van de conference-regulering zijn derhalve op dit moment
ook in het belang van de regulerende partij. Voorwaarde
voor een oplossing is mi. dat de traditioneel maritieme
landen trachten het initiatief te herwinnen door construc-
tieve voorstellen ter tafel te brengen die niet bij voorbaat
onaanvaardbaar zijn voor de tegenpartij. Zij zullen hun
passieve scheepvaartpolitiek – dikwijls bepaald door
enkele grote zeevarende naties en door sommige andere
nolens volens gevôlgd – moeten opgeven en zich moeten
bezinnen op een actief beleid.
2. Vlagbevoorrechting (vlagdiscriminatie).
De bezwaren die in het voorgaande zijn aangevoerd
tegen een, wat zou kunnen worden genoemd, principiële
scheepvaartpolitiek gelden mutatis mutandis ook
1
ten
aanzien van het probleem van de viagbevoorrechting.
Vlagbevoorrechting is een complex van overheidsmaat-
regelen, dat is bedoeld om lading te dirigeren naar schepen
onder nationale vlag, zonder dat daarbij in de eerste plaats
wordt gelet op voor de exploitatie van een koopvaardij-
vloot relevante, economische en commerciële overwegingen.
Het is m.a.w. een politiek die zonder al te veel kosten
ineens de opbouw van een nationale koopvaardijvloot
wil bevorderen en met name door een aantal ontwikkelings-
landen wordt gevolgd.
De redenen die deze landen zouden kunnen aanvoeren
voor het bezit van een eigen koopvaardijvloot zijn niet
altijd even duidelijk, doch in het algemeen kan worden
gesteld dat de volgende argumenten wel in mindere of
meerdere mate een rol spelen:
– prestige-overwegingen,
– betalingsbalansoverwegingen,
– wantrouwen tegen de traditioneel maritieme- landen
mci. de Verenigde Staten, die er van worden verdacht
de vrachttarieven op te schroeven (wat in feite nogal
meevalt) en wanneer het hun uitkomt de scheepvaart-
verbindingen te verbreken (wat in feite niet onjuist is:
Cuba, Noord-Vietnam).
De traditioneel maritieme landen zijn op grond van hun
liberaal scheepvaartbeleid ook tegen deze vorm van over-
heidsingrijpen gekant en zij hebben ook hier een princi-
piële politiek gevoerd. Dit beleid heeft niet kunnen voor-
komen dat steeds meer landen op steeds uitgebreider
schaal vlagbevoorrechting zijn gaan toepassen.
Evenals in het geval van de conference-regulering lijkt
ook in het geval van de vlagbevoorrechting de principiële
politiek – die ook hier in feite weinig meer is dan een
obstructiepolitiek – tot een situatie te leiden waarin voor
de zelfstandige iijnvaartreder geen plaats meer is: naarmate
de vlâgbevoorrechting toeneemt neemt immers de moge-
lijkheid voor de zelfstandige lijnvaartreder om lading te
verwerven af. De schadelijke uitwerking van deze obstructie-
politiek der traditioneel maritieme landen is hier wellicht
nog sterker omdat het wantrouwen van de ontwikkelings-
landen, hiervôôr’ als argument voor de opbouw van een
eigen koopvaardijvloot genoemd, door een negatieve
benadering van de zijde dôr ontwikkelde landen extra
voedsel krijgt.
Ook hier zal een nieuw scheepvaartbeleid de bestaande
situatie als uitgangspunt moeten nemen. Dit geldt te
meer daar het ontegenzeggelijk juist is dat de meeste
ontwikkelingslanden zonder vlagbevoorrechting toe te
passen geen eigen vloot kunnen opbouwen. Sommige
traditioneel maritieme landen hebben trouwens indertijd
dit middel eveneens te baat genomen.
Afgezien van de vraag of men het terecht vindt dat een
ontwikkelingsland aan de opbouw van een eigen koop-
vaardijvloot begint, is het nauwelijks reëel om vlagbe-
voorrechting te veroordelen zonder daarvoor een alter-
natief aan te geven. Bovendien kunnen de ontwikkelings-
landen zich met enig recht beroepen op, de parallel van de
in de internationale handel aanvaarde praktijk van het
beschermend invoerrecht.
Op bedrjfsniveau heeft men zich hier en daar inderdaad
op constructieve wijze met het probleem van de vlagbevocr-
rechting bezig gehouden, doch een dergelijke activiteit
vindt – uiteraard – op te kleine schaal plaats om het
probleem in zijn geheel veel dichter tot een oplossing te
brengen. Een voor de lijnvaart bevredigende en afdoende
oplossing van dit vraagstuk kan mi. alleen worden ge-
vonden in het kader van onze internationale hulpverlening.
Dit zou tevens kunnen inhouden dat een koopvaardij-
vloot van een ontwikkelingsland
eigenlijk
zou moeten
verdwijnen waar zij niet wezenlijk bijdraagt tot de ont-
wikkeling van het land, en dat voor de ontwikkelings-
landen te hoge – doch voor de reder normale – vrachten
bij voorkeur multilateraal zouden moeten worden ge-
subsidieerd. –
Aangezien een oplossing van het probleem – zoals
van het gehele probleem van de hulpverlening – niet in
de laatste plaats een kwestie is van vertrouwen tussen
ontwikkelings- en ontwikkelde landen, en een jarenlange
obstructiepolitiek in de zeescheepvaart ook al geen reden
is voor de ontwikkelingslanden om op scheepvaartgebied
erg veel vertrouwen te hebben, kan worden verwacht
dat ook een scheepvaartbeleid dat uitgaat van de werkelijke
situatie maar heel langzaam tot resultaten -zal leiden.
Het is naar mijn mening evenwel zeker dat een voort-
zetting van de zgn. principiële (lees: obstructie-)politiek
het probleem alleen maar groter zal maken en öp den duur
zal kunnen leiden tot het verdwijnen van de zelfstandige
Nederlandse lijnvaart uit de vaarroutes waar het probleem
van de vlagbevoorrechting zich voordoet.
Reeuwijk.
Drs. J. DE GROOT.
842
De wording van een kapitaaicrisis
Oorzaken van de dalende winsten en
dalende besparingen
H
ET dalende verloop van de gemiddelde en marginale
winst- en spaarlijnen is toe te schrijven aan twee
fundamentele componenten. De ene component is
van structurele aard, de andere component betreft de ver
–
houding lonen en prijzen. Wij hebben in het eerste deel van
dit artikel gezien, dat het spaarsaldo een lineaire functie is
van het winstaandeel van het nationaal inkomen: W/Y.
De oorzaak van de kapitaalschaarste ligt dus besloten in
de lage waarde van LW/Y. Thans zal worden onder-
zocht waarom deze waarde zo laag is geworden.
Daar Y = W + L, kan
n
s
W/tY ook worden geschreven
als
= 1 – L L
– . De groei van L t.o.v. Y is
LY
LY
dus de oorzaak van de daling van
LW/LY.
De groei van
L bestaat uit drie componenten:
de groei van de onzeifstandige beroepsbevolking O;
de toeneming van de algemene arbeidsproduktiviteit
A (d.i. niet alleen de industriële arbeidsproduktiviteit,
doch ook die in de landbouw, de sector van de diensten en
die van de overheid!);
de stijging van de lönen en sociale lasten LPL, voor-
zover uitgaande boven de stijging van de algemene arbeids-
produktiviteit.
L kan dus worden geschreven als:
Op dezelfde wijze bestaat de groei van het nationaal in-
komen Y uit drie componenten:
de groei van de totale beroepsbevolking iB;
de stijging van de algemene produktiviteit A;
de stijging van het nominale prijspeil van het nationaal
produkt tPy.
Het quotiënt W/iY kan dus nu als volgt worden ge-
schreven:
LO.1,A.APL
B.LA.LPy
= 1 – O/AB.PL/LPy
Hieruit volgt, dat de waarde van het quotiënt LW/Y
kleiner wôrdt, naarmate groter wordt, d.w.z. naar
–
mate de onzelfstandige beroepsbevolking een groter deel
vormt van de totale beroepsbevolking: Ook wordt het
quotiënt W/LY kleiner naarn
5
iate de loonstijging, voor
zover uitgaande boven de stijging van de algemene arbeids-
produktiviteit, de prijsstijging van het nationaal inkomen
overtreft; of nog anders geformuleerd, naarmate het ge-
defleerde loon de algemene arbeidsproduktiviteit overtreft.
W/Y
kan nu ook worden geschreven als:
W/Y
= f(Z/B, P/L”)
Hierin stelt Z/B de zelfstandige beroepsbevolking Z t.o.v.
de totale beroepsbevolking B voor; P is het prjsindexcijfer
van het nationaal inkomen; L” het prjsindexcijfer
van de loonkosten. De functie werd berekend met behulp
van de multipele correlatierekening, dus met behulp van
een simultaanvergelijking, waarop Dr. Vermaat doelde:
(7) W/Y
= 0,77 Z/B +
0,59
P/L” – 32,20 (r = 1)
Hierbij volgt het winstaandeel van het nationaal inkomen
dus direct uit de ontwikkeling van de zelfstandige beroeps-
bevolking t,o.v. de totale beroepsbevolking en van de ont-
wikkeling van het prijspeil t.o.v. het loonpeil.
Bij wijze van voorbeeld zullen enkele waarden worden
ingevuld voor het eerste en het laatste jaar en voor
1955,
het jaar met de optimale winst.
Z/B
PIL”
wiy
26,8 pCt.
89
41 pCt.
22,4 pCt.
104
46 pCt.
1948
……………
1955
……………
1965
……………
i6,9 pCt.
93,5
36 pCi.
De structurele component
De zelfstandige beroepsbevolking is t.o.v. de totale be
roepsbevolking afgenomen van 27 pCt. tot 17 pCt. Dit is
niet alleen een relatieve daling, doch ook een absolute
daling. In 1948 beliep de zelfstandige beroepsbevolking
1 mln, op een totale beroepsbevolking van 3,7 mln.;
in
1965
was dit 0,76 mln, op
4,5
mln. Was de verhouding
van 1948 bestendigd, dan zou in 1965 het aantal zelfstan-
digen 1,20 mln, hebben bedragen, een verschuiving dus van
0,45 mln.
Dit is een structurele verschuiving. Men denke aan de
exodus uit de landbouw – waarbij ik nog gaarne wijs op
de klassiek hoge spaarquote van de boerenbevolking -,
aan het verdwijnen van de warme bakkers, aan de ont-
wikkeling in de kruideniersbranche, aan de fusies, kortom
aan al datgene, wat men kan verstaan onder industrialisatie
en schaalvergroting.
Deze structurele component, waarbij Nederland zich
ontwikkelde van een land, waar het accent aanvankelijk
lag op de landbouw en het ambachtsbedrjf, tot een ge-
industrialiseerd land, is ook in andere landen, vooral in
West-Europa, werkzaam. Op grond daarvan mag men
verwachten, dat de economieën van deze landen zich in
dezelfde richting ontwikkelen en dat hieruit soortgelijke
verschijnselen (zullen) voortkomen.
De looncomponent
De verhouding PIL”, is zodanig gekozen, dat deze op
100 gesteld is in het jaar, waarin de naoorlogse arbeids-
produktiviteit die van vôér de oorlog evenaarde; dit was
in de loôp van
1953.
Voordien was het loonpeil uit sociale
overwegingèn hoger dan met de naoorlogse arbeidsproduk-
tiviteit overeenkwam. De lonen waren dus ook in verhou-
ding tot de prijzen (te) hoog, d.w.z. dat de prijs/loon-
verhouding lager was dan 100.
Van 1948 tot 1955 liep P/L” op van 87 tot 104; de win-
sten werden dientengevolge groter, dus ook de verhouding
W/Y. Sedertdien is het loonbeleid gewijzigd en zijn loon-
stijgingen tot stand gekomen, die boven de
stijging
van de
algemene arbeidsproduktiviteit en boven de algemene prijs-
stijging uitgingen. De verhouding P/L”is steeds ongunstiger
geworden; zij is gedaald tot 93,5 in 1965.
Het spaaroptimum en het investeringsoptimum
Tot
1955
werkten beide componenten compensatorisch;
het afnemende aantal zelfstandigen veroorzaakte een daling
van W/Y, doch de invloed van de
stijging
van
P/L”
was
* (1) in
E.-S.B,
van 16 augustus jI.,
blz. 821-827.
E.-S.B. 23.8-1967
843
groter, zodat W/Y in
1955
een optimum bereikte (snijpunt
van de lijnen van marginale winstquote en gemiddelde
winst). Op overeenkomstige wijze werd in 1959 het spaar-
optimum bereikt. Het woord
optimum
is gekozen naar
analogie van het bedrijfsoptimum in de marginale kost-
prijsieer; het is niet hetzelfde als het daar geldende winst-
maximum. –
Nu is het spaaroptimum geen doel-op zich zelve; doel
moet zijn een evenwicht tussen de nationale besparingen en
de noodzakelijk geachte nationale investeringen. De op-
merking van Dr. Vermaat, dat de besparingen ex post
gelijk zijn aan de investeringen
1),
voert ons niet verder.
Ware de opmerking juist, dan zou er nooit sprake kunnen
zijn van overbesteding en van een daaruit voortvloeiend
tekort op de betalingsbalans. Immers:
Y
m
pC+SC+I±Q.
Daar C gelijk is aan- zichzelf, geldt
S = 1 ± Q,
waarbij
1 de investeringen en
Q
het saldo op de betalingsbalans
voorstelt. S is dus niet per definitie gelijk aan 1; ware dat
wel het geval, dan zou er ook géén kapitaalschaarste
kunnen optreden.
Het investeringsoptimum is de integraal van economische
en sociale desiderata. Door het Centraal Planbureau
2)
is
een dergelijk investeringspakket voor 1970 ontworpen.
Hieronder zal worden nagegaan of dit investeringsoptimum
in evenwicht is met de daartoe benodigde besparingen.
De in de nota voorkomende voorlopige cijfers voor .1965
werden vervangen door de.definitieve cijfers van het C.B.S.;
deze werden vermenigvuldigd met de volume- en prijs-
indices van het C.P.B. Het aldus verkregen resultaat voor
1970 in prijzen van 1970 werd ten slotte gedefleerd met het
prjsindexcijfer van het nationaal inkomen.
Yf.k. = L + W
W/Y
1965
56,3
= 36,0 + 20,3
0,36
1970
67,5
= 44,5 + 23,0
0,34
De vertraging in het afnemen van de verhouding W/Y
tot slechts 2 pCt. in vijf jaar, is doelbewust door het C.P.B.
gekozen om grotere besparingen te verkrijgen. Gezien de
omstandigheid, dat
W/Y
in de voorgaande vijf jaar daalde
met 7 pCt. vereist dit desideraturn een volslagen wijziging
van de tè volgen loonpolitiek, iets wat in 1966 (en in 1967)
niet bewaarheid werd, zoals het C.P.B. ook constateert.
Y
m
p
C + ‘bedr. + Ioverh. +
Q
1965 62,6 = 50,7 + 8,9 + 2,9
+ 0,1
1970 .77,2 =
59,6
+
12,0
+
4,6
+ 1,0
Hierbij wordt een stijging van de overheidsinvesteringen
met
58
pCt. nagestreefd en een overschot op de handels-
balans van f. 1 mrd. ten bate van de oniwikk!elingshulp.
Y
m
.
p
.=
C
gez
. ± Co
ver
h
4-
Sp
ar
c. + Soverh. (Belastingen)
1965 62,6 = 39,8 + 10,9. ±
9,5
+ 2,4 (15,8)(25,2pCt.)
1970 77,2 =
46,5 +
13,1 + 13,2 + 4,4 (20,6)(26,7pCt)
= LC
gez
+ tC
over
h + .Spart. + LS
over
h
.
(LT)
14,6 = 6,7
+ 2,2
+ 3,7
+ 2,0
(4,8)
Y/LY = Cgez. – + Coverh.
+ Spart. – + Soverh.
t
1,00 = 0,46 + 0,15 . . – + 0,25
± 0,14
0,33
In de onderste regel zijn de mar-ginale quoten. berekend
‘an 1965 op .1970; deze- zijn thans uitgedrukt in.Y
m
p;
het voordeel hiervan is; dat de :som dan gelijk is aan 1.
In het-voorgaande deel van-dit-artikel-werd s uitgedrukt-in
Yf.k.. Voor 1965- werd .0
1
13 gevonden;, uitgedrukt in
1Y
m.p.
is dit 0,10. Voorts werd nog over 18 jaren de margi-
nale consumptiequote van de overheid berekend t.o.v. Yf.k.:
(8) C’ = 0,205Y’f.k. – .0,9 (r = 0,99)
Hieruit volgt, dat c
over
h. t.o.v.
Yf.k.
0,205 is, d.i. t.o.v.
m.p.
0,16. We verkrijgen dan de volgende confrontatie
van de quoten volgens de prognose, met. de quoten die
in 1965 golden.
196511970
1
1965
Cg
ez
(waaronder begrepen
0,036
wegens inko-
mensoverdrachten, inzake sociale uitke-
ringen en renten van overheidsieningen)
.
0,46
0,74
(waaronder begrepen
0,137
voor
SO
ver
h)
0,39
0,10
t
(marginale belastingquote)
0,329
waarvan inkomensoverdrachten
0,036
waarvan 5overh.
—
0,168
zodat voor
coverh
resteert
–
– .
0,15
0,16
Voor de afneming van coverh met 1 pCt. is, dunkt
ons, geen plaats; tot dusverre was Coverh constant. In
het laatste deel van de trend schijnt -zich echter eerder
een stijging dan een daling voor te doen. Bovendien is
onder Coverh een gedeelte van de f. 1 mrd. voor ont-
wikkelingshulp begrepen. Deze ene procent is echter
van ondergeschikt, belang. Opmerkenswaard is de ge-
projecteerde verviervoudiging van de nationale spaar-
quote, waarbij de meer-gezinsconsumptie van het meer-
nationaal inkomen ‘wordt teruggedrongen van driekwart
tot minder dan de helft!
1)
Dr. Vermaat doelt vermoedelijk op een veel misverstaan
Keynesiaans leerstuk; stel de margmale spaarquote s = 0,13,
dan is de marginale consumptiequote c = 0,87. Een investe-ringsstoot jI leidt tot een
nY,
waaruit een iC voortkomt van
0,87 I. Deze leidt tot een nieuwe Cvan 0,87 x 0,87 I.
Er ontstaateen reeks: I + 0,87 L, I + 0,872 nI.
..
. + 0,87’I.
Als n oneindig wordt, is de som van deze reeks:
1
087
Telkens wordt’ 13 pCt. bespaard, zodat de som van alle bespa-
ringen
nS
bedraagt:
0,13
Op deze wijze wordt L,S gelijk aan
n,
I (zie bijv. J. Pen:
Moderne
economie,
blz. 52). Jammer is, dat dit geval zich nooit kan voor-doen. ‘In tijden van depressie met een bezuinigende regering, en
met in
y
oerrestricties van het buitenland, lekt er meer koop-
kracht weg.
Bij
een marginale belastingquotd bijv. van t = 0,20
en een marginale invoerquote van m = 0,30 blijft er voor c
slechts 0,37 over. De som van de reeks is dan:
1
037
=
I = 1,60 jI.
De zgn. multiplier is dan 1,60. De ‘som van de besparingen is
dan 0,13 x 1,60 I = :0,21 LI. Er wordt dus slechts 21 pCt.
van de oorspronkelijke investeringsstoot bespaard ten tijde van
laagconjunctuur.
In
tijden
van hoogconjunctuur, waarbij belastingen en import
niet, althans niet geheel, als koopkrachtlekken behoeven te
worden beschouwd, is de multiplier weliswaar veel groter, doch
er ontstaat tegelijkertijd een negatieve multiplier, die net zo
groot is, omdat bij volledige bezetting van de produktiefactoren
kapitaal en arbeid een extra investeringsstoot ,I, kapitaal en
arbeid onttrekt .aan andere sectoren. n,1 leidt dan slechts tot
prijsverhogingen; spanningen op de arbeidsmarkt, vertraging in
de
–
uitvoering van investeringsobjecten, terwijl het natibnaal
produkt niet groter wordt, noch de besparingen.
Op deze wijze kan het totaal der besparingen noch bij laag-
conjunctuur, noch
bij
hoogconjunctuur
uit-zich zelve
gelijk wor-
den aan ,I. Alle andere gevallen liggen tussen deze uitersten in.
2.)
Centraal Planbureau:
‘De – Nederlandse economie in , 1970,
bl. 52/61..’
844
Men denkt dit te bereiken door verhoging van de
belastingdruk, waarbij de hogere belastingdruk meer dan
geheel tén goede komt aan de overheidsbesparingen,,
terwijl daarenboven de particuliere besparingen op zich
zelve toenemen. In het voorgaande is echter
,
geconstateerd,
dat tot dusverre de belastingdruk en de particuliere be-
sparingen contrair verlopen; verhoging van de belasting-
druk heeft niet geleid tot verhoging van de nationale
besparingen, zodat verhoging van de overheidsbespa-
ringen plaatsvindt ten koste van de particuliere besparingen.
Bovendien moet het totaal der besparingen afnemen,
omdat W/Y afneemt, al is dan slechts çen daling van
2 pCt. geprojecteerd.
Nu neemt de zelfstandige beroepsbevolking tot 1970
verder af tot 0,7 mln., terwijl de totale beroepsbevolking
stijgt tot 4,78 mln., waardoor
Z/B
daalt van 16,9 ‘pCt.
tot 14,6 pCt., d.i. met 2,3 pCt. Volgens formule (7) brengt
dit een daling teweeg van W/Y met 0,77 x 2,3 pCt. =
1,8 pCt., zodat de geprojecteerde daling van
‘W/Y
met
2 pCt. reeds vrijwel geheel geoccupeerd wordt. In feite
komt het erop neer, dat geprojecteerd is, dat de gede-
fieerde lonen
mcl.
sociale lasten strikt volgens de toe-
neming van de algemene arbeidsproduktiviteit (deze
is veel lager dan de industriële arbeidsproduktiviteit)
zullen toenemen. De werkelijkheid van de afgelopen
anderhalf jaar is geheel anders!
Het spaartekort
In figuur 6 zijn een viertal lijnen ingetekend. Op de
abscis is het nationaal inkomen tegen factorkosten uitgezet
en op de ördinaat zijn de nationale besparingen afgezet,
beide uitgedrukt in miljarden guldens met een koopkracht
van 1965. Als de zelfstandige beroepsbevolking sinds
1948 niet teruggelopen zou zijn en als de arbeid over-
eenkomstig de algemene produktiviteit zou zijn beloond,
zouden de besparingen volgens de bovenste lijn hebben
kunnen verlopen. Voortzetting van deze lijn tot 1970 zou,
een spaarsaldo van
f.
22 mrd. hebben opgeleverd. De
marginale spaarquote zou constant geweest zijn en hoog,
t.w. 0,40. Vermoedelijk is dit aanzienlijk hoger dan nood-
zakelijk en gewenst is, doch de lijn is getrokken om de’
invloed van de dalende zelfstandige beroepsbevolking aan
te tonen op het spaarsaldo.
De stippellijn geeft namelijk de besparingen aan, zoals
deze geweest zouden zijn, als wèl rekening wordt gehouden
met het dalende aantal zelfstandigen, doch anderzijds
de arbeid weer conform de algemene produktiviteit zou
zijn beloond. De afstand van de divergerende lijnen geeft
het spaardeficit aan ten gevolge van de afneming van. de
zelfstandige beroepsbevolking. Dit deficit zou in 1970
f.
5,5
mrd. ‘belopen.
De zigzaglijn geeft de werkelijke besparingen aan,
terwijl de streep-punt-lijn de logaritmische vereffening
daarvan is krachtens formule (1). De afbuiging van deze
lijnen van de demografische lijn geeft aan in welke mate de
spaarsaldi zijn afgenomen ten gevolge van infiatoire
arbeidsbeldning. Extrapolatie tot 1970, d.w.z. voortzetting
van het gevolgde loonbeleid, leidt dan tot een spaarsaldo
van f. 13 mrd.
Het door het C.P.B. wenselijk en noodzakelijk geachte
investeringspakket is met een punt in de figuur aangegeven;
ditzöu een bedrag vergen van f. 17,5 ‘mrd., dus f. 1 mrd.
hoger dan de mogelijke besparingen volgens de demo.:
grafiscFie lijn. Nu steithet C.P.B. zich voor, doot wijziging
van ‘het loonbeleid te doen bèvorderen, dat W/Y = 0,34.
Hierbij behoort echter volgens de afgeleide formule een
spaarsaldo van f. 14 mrd. Ook dit punt is aangegeven in
de figuur. Het verschil tussen f. 14 mrd. en de waarde van
het investeringspakket van f. 17,5 mrd. zou in deze ge-
dachtengang moeten voortkomen uit verzwaring van de
belastingdruk. Uit het voorgaande is echter plausibel
geworden, dat daardoor inderdaad, wel de overheids-
besparingen vergroot kunnen worden, doch dat dit ten
koste zal gaan van de l3articuliere besparingen, zodat de
nationale besparingen ten slotte niet zullen toenemen.
Voorts dient nog te worden bedacht, dat de oorzaak
van de omstandigheid, dat S afneemt, gelegen is in de daling
van W. Dit houdt in, .dat de belastingen, voor zover zij
uit W afkomstig zijn, ook zullen dalen. Gegeven deze
daling, zal ‘verhoging van de beiastingdruk slechts het
wegvallen van belastingbaten uit W in meer of mindere
mate compenseren, zodat ondanks de verzwaring van de
belastingdruk de overheidsbesparingen per saldo nog niet
eens behoeven toe te nemen.
•Bij voortzetting van het tot dusver gevolgde loonbe-
leid zou er dus in 1970 een kapitaaltekor.t ontstaan van
f. 4,5 mrd. t.o.v. het wenselijk en noodzakelijk geoordeelde
investeringspakket
3).
Dit bedrag is even groot als de
totale overheidsinvesteringen in 1970 zouden moeten
bedragen; het is enkele malen groter dan de daarvan
geprojecteerde expansie, die daarmede dan ook geheel
illusoir wordt. –
Het alternatief
Dat de overhidsinvesteringen in ‘het gedrang komen
is géén gezichtsbedrog. Dit gebeurt hedeti ten dage al. Af-
gezien van de noodzakelijk geworden temporisering van het
Rijkswegenplan, de Deltawerken, de IJsseln’ueerwerken en
tal van temporiseringen, die nog zullen moeten volgen
(men denke aan de goud-etende mammoet), is de huidige
situatie van de gemeentelijke financiering desastreus.
Het jaarverslag van de Bank voor Nederlandsche Ge-
meenten meldt over 1966 een teruggang van de gemeen-
telijke investeringen van 0,6 pCt. van het bruto nationaal
produkt, doch in 1966 deed de toen ingevoerde Wet
Kapitaaluitgaven Publiekrechtelijke Lichamen nog niet
dermate haar invloed gelden als thans het geval is. De grote
gemeenten en de snel expanderende gemeenten (en dit
zijn juist ook vaak kerngemeenten) zijn in een financiële
houdgreep genomen, die de realisering van de Tweede
Nota Ruimtelijke Ordening tot een fata morgana maakt.
Op het recent gehouden congres van Nederlandse Gemeen-
ten is daaromtrent klare taal gesproken.
De goed (?) bedoelde ‘huismiddeltjes van Dr. Vermaat,
het instellen van ,,kwartjesstranden”, de inkomsten van
parkeermeters (alweer kwartjes), het afschaffen van sub-
sidies;op de kerkbouw (daar zal wening zijn en knersing
der tanden), het vervangen van studiebeurzen door – nota
bene – rentedragende (7 pCt. ?!) voorschotten (welk een
rumor in casa academica), zijn volstrekt inadequaat om
de huidige zorgwekkende ontwikkeling te keren.
Anders dan men misschien zou denken, openbaart
het spaartekort zich niet, althans niet geheel, als een defi-
cit op de betalingsbalans. Dit is slechts een barometer
met beperkt registratievermogen. Daar openbaart ‘zich
alleen het verschil tussen de gedane investeringen en de
3)
In dit verband zij aangetekend, dat elk proçent ,loons-
verhoging, die uitgâat boven de, algemene arbeidsprpdûkti\’i-
teit en voor zover deze niet ‘kan worden âfgewenteld,-het natio-
naal spaarsaldo doet dalen ‘met’ 0,88 x 0,59 =,Q,5
:’
PCt.’;”an
het nationaal inkotnen;d.i. met f. 0,3.mrd. Ook bij verz’varing
van de sociale lasten van de werkgever ware hier wel aan te
denken!
E.-S.B. 23-8-1967
845
0
N.Vo
BANKO.
daartoe niet toereikende besparingen. Het spaardeficit is
echter veel groter, als men het mede afmeet âan de nood-
zakelijke investeringen, die niet gedaan zijn omdat de
financiën daartoe ontbreken. Bij de gemeenten torenen de
bij gebrek aan financiën niet tot uitvoering gekomen raads-
besluiten zich op. Een andere graadmeter, die de kapitaal-
schaarste aanwijst, zijn de hoge rentestanden en de lage
koersen der aandelen. Ook dit is echter een indicateur
met beperkt schaalbereik omdat ook hier de wal het schip
keert en tal van investeringen
bij
gebrek.an
financiën,
of vanwege de te hoge leningvoorwaarden, iiet tot uit-
voering komen.
Er zijn nog andere symptomen van de kapitaalziekte,
diede Nederlandse economie onder haar leden draagt.
Het teruglopen van de bedrjfsbesparingen met 37 pCt.
sinds 1959 heeft de bedrijfsreserves aangetast, zodat
bedrjfssluitingen, verkorte werkweken, werkloosheid en
bankdeconfitures het gevolg zijn. Dezë ziekte is van chro-
nische aard; niet de momentane spaartekorten zijn daar de
oorzaak van, doch de accumulerende werking daarvan.
Het spaartekort wordt aangegeven door de
afstand
tussen
de demografische lijn en de lijn van de werkelijke bespa-
ringen in figuur 6. Het kapitaaltekort wordt bepaald door
de
oppervlakte
gelegen tussen deze lijnen; sedert 1961,
toen er nog een evenwichtssituatie was, is er tot en met 1965
een kapitaaltekort van f. 4,5 nird. ontstaan. Dit zou althans
het geval zijn als men de dernografische lijn als optimale
spaarlijn aanneemt.
Inventarisatie van de investeringsobjecten heeft het
C.P.B. echter doen besluiten de optimale situatie ongeveer
f. 1 mrd. hoger te stellen, d.i. bijna 2 pCt. van het nationaal
inkomen meer. Ook al zou het mogelijk zijn terug te keren
tot de demografische besparingsljn, door terug te keren
tot beloning naar arbeidsproduktiviteit, dan nog is het
manco, veroorzaakt door de demografische ontwikkeling,
nog niet gedekt.
Het lijkt niet onredelijk te vergen, dat het spaardeficit, dat
veroorzaakt wordt door de overgang van zelfstandige naar
niet-zelfstandige beroepsbevolking, te doen dekken door
een spaarbijdrage van de niet-zelfstandigen. Dit zal eerst
dan vruchtbaar kunnen zijn, als het algemeen is, dus bij
wijze van een verplichte vorm van loonsparen. De orde
van grootte is ook reeds gegeven: het deficit bedraagt
f. 1 mrd. op een nationaal loon van f. 44,5 mrd., dit is
bijna 2,5 pCt. Inhouding op het bruto loon van 2,5 pCt.,
te beleggen bij een nationale investeringsbank, kan dan
althans een gedeelte van het demografische spaartekort
compenseren. Onder de noodzakelijke waarborgen is het
zelfs niet ondenkbaar, dat dit fonds de in kapitaalmoeiljk-
heden verkerende bedrijven, die overigens economisch
gezond zijn, te hulp snelt, waarbij ook de daarin werkzame
werknemers onmiddellijk baat zullen vinden.
Laren (N.H.),
Ir. T. VAN TOL.
Ingezonden stukken
B.T.W.
H
ET artikel van Prof. Dr. J. A. Geertman: ,,Van
cumulatief systeem naar omzetbelasting over de
toegevoegde waarde” in
E.-S,B.
van 12 juli 1967,
laat naar mijn mening wel enige ruimte voor kantteke-
ningen en kritiek open. Speciaal naar aanleiding van de
,,Bezinning op ons uitgangspunt” (blz. 706 en 707), waarop
de conclusies van het artikel van Prof. Geertman steunen,
zou ik het volgende willen opmerken.
Door Prof. Geertman wordt gesteld dat na de invoering
van de B.T.W. in Duitsland een conjunctuurverbetering
zal ontstaan, aangezien (ik citeer)
,,de export naar alle landen sterk zal toenemen vanwege het
feit dat voortaan 10 pCt. O.B. zal worden teruggegeven in plaats
van 4 pCt. Voor de uitvoer naar Nederland, de belangrijkste
handelspartner, betekent dit een exportsubsidie van 4 pCt., ni.:
teruggave in de BRD. ………………… 10 pCt.
heffing in Nederland
………………….
6 pCt.
subsidie
…………………………
4 pCt.”.
Prof. Geertman vergelijkt hier twee percentages. die in
feite niets met elkaar te maken hebben. Wat is namelijk
het geval? Na de invoering van de B.T.W. in de Bonds-
republiek zal inderdaad aan de grens 10 pCt. O.B. worden
teruggegeven, en wel omdat eenzelfde percentage in
Duitsland is geheven. De door Prof. Geertman geciteerde
term van Dr. Schröder is dan van toepassing. Het goed
overschrijdt de grens ,,O.B.-schoon”. In Nederland wordt
dit goed dan onderworpen aan de Nederlandse omzet-
belasting, i.c. 6 pCt. Hierdoor is in principe de concur-
rentiepositie ten opzichte van vergelijkbare Nederlandse
goederen ten aanzien van het belastingaspectgelijkwaardig.
Het is dan ook volkomen onjuist om hier van een subsidie
te spreken. Integendtul, de Duitse ondernemer krijgt
datgene (terug) waarop hij recht heeft.
in feite – en daarom kan ik mij wel aansluiten bij le
conclusie van Prof. Geertman – komt de Nederlandse
ondernemer na de invoering van de B.T.W. in Duitsland
in een ongunstige positie tegenöver zijn Duitse concurrent,
aangezien hij de omzetbelasting geheven in voorgaande
schakels van de bedrijfskolom in Nederland niet en bij
E.-S.B. 23.8-1967
847
1
‘
uitvoer dikwijls onvolledig tèrugkrijgt. Anders gezegd:
op het ogenblik dat de Duitse en de Nederlandse onder-
nemers in Nederland de omzetbelasting van 6 pCt. gaan
betalen is alleen de Duitser ,,O.B.-schoon”. De conclusie
moet dan ook inderdaad luiden dat het verschil in systeem
van omzetbelasting na 1 januari 1968 ten voordele van de
Duitse ondernemers werkt. In dit licht dient de door
Prof. Geertman geciteerde opmerking van Mr. VerLoren
van Thèmaat te worden gezien (blz. 704):
,,Wegens, de stand van voorbereiding van de belasting op
de toegévoegde waarde in Duitsland, dient Nederland onver-
wijl,d eveneens tot de invoering van een zodanige belasting
over te gaan. Zelfs bij een tarief van 10% zal immers de invoering
van de Mehrwertsteuer in Duitsland tot een voelbare verschui-ving van de’ruilverhoudingen aanleiding geven, daar de in vele
gevallen thans in Duitsland onvolledige compensaties aan de
grens dan door een volledige compensatie over de gehele linie
wôrdén afgelost”.
Ut het bovenstaande dient te worden afgeleid
dat de door Prof. Geertman op blz. 709 gesuggereerde
oplossing voor Nederland geen soelaas zal bieden. Zijn
conclusie’ dat zo vroeg mogelijk tot invoering van de
B.T.W. moet worden Övergegaan, is zonder meer juist.
Voor wat betreft de tijd voor de overgang, zal een ver-
hoging van de cumulatieve omzetbelasting in Nederland,
zoals door Prof. Geertrnan voorgesteld, niet helpen, maar
integendeel zelfs de Néderlandse ondernemer in een nog
meer ongunstige positie brengen ten opzichte van zijn
Duitse collega, omdat hij, zoals hierboven beschreven,
de belasting in voorgaande schakels van de bedrijfskolom
niet of onvolledig terugkrijgt. De oorzaak van de ver-
storing der concurrentieverhoudingen, het zij nogmaals
gesteld, ligt niet in het verschil tussen de tarieven in
Nede
r
land en Duitsland, maar in het verschil tussen de
na 1 januâri 1968 geldende systemen en de daaraân gegeven
uitvoeringen.
Ten slotte ben ik uiterst benieuwd naar een nadere en
hechte fundamentering van de thans in het artikel van
Prof. Geertman (blz. 707) als een losse en tendentieuze
kreet naar voren komende opmerking dat hij (ik citeer)
,,de indruk heeft gekregen dat het momenteel de uit-
drukkelijke bedoeling van de B.R.D. is haar recessie op
Nederland af te wentelen”.
Voorschoten.
Dri. R. G. C. OLDEMAN.
Naschrift
I
K kan het metDrs. Oldeman wel. ëens zijn, dat van een
subsidie in de’ eigenlijke zin geen sprake is. Het was
mijn bedoeling alleen te wijzen op de concurrentie-
vervalsing, welke ontstaat doordat Duitsland de omzet-
belasting over de: toegevoegde waarde twee jaar eerder
invoert dan Nèderlaid, hetgeen vor de Duitse export
een soortgelijke uitwrking heeft als een subsidie.
Ook hetgeen Dr. bideman vermeldt om’&ëiit de ver-
hoging vân de éumu1tieveornetbelasting is juist. Ik zie
dit alleen als éen ‘noDd maatregel, die de overgang tot
20 pCt. omzetbelasting ôver de .tôegevoegde waarde
mogelijk moet ‘maken.. Eeh oveel mogelijk vervroegde
invoering van de BT.W. verdient inderdaad verre de
voorkeurboven ‘en,verhogin’van de cumulatieve tarieven.
Voor wat.bëtréft de afwenteling van de ,,Talsohle der
Konjunktu”‘ôp andere’ Janden,. en, dan met, name op de
grootste handelspartner, heb ‘ik geen schriftelijk bewijs.
Het is niet meer• ‘dan eeii subjectieve indruk, die in diverse
gesprekken. is ontstaan.
‘
Tilburg.
Prof. Dr. J. A. GEERTMAN.
848
Uitgaven en middelèn
van de centrale overheid
,
H
ET betoog onder bovenstaande titel van Drs. J. W.
van der Dussen in
E.-S.B.
van 28 juni 1967 om. doör
middel van de inkomstenbelasting extra inkomsten
vôor de centrale overheid, te verwerven ten laste van, de-
genen die door toevallige omstandigheden slechts weinig
voor woongenot behoeven te betalen, kan ik volledig’onder-
schrijven. De maatregel is echter in zoverre halfslachtig,
dat daardoor degenen die thans excessief hoge huren be-
talen niet geholpen zijn. Vandaar dat ik zijn suggestie zou
willen aanvullen door voor te stellen, dat degenen die méér
dan van hun inkomen verwonen, van het meerdere
de
helft op
hun inkomen in mindering mogen brengen, uiter-
aard met een maximum van bijv. f. 1.500. De belasting-
plichtige in zijn voorbeeld, die zou verhuizen naar een
woning van f. 3.600 huur, zou dan de helft van (f. 3.600 –
f.
2.500)
= f.
550
mogen aftrekken, hetgeen een belasting-
besparing van f. 167 geeft. Een dergelijke voorziening be-
hoeft geen nieuwe overheidsuitgaven te betekenen, indien
deze gepaard gaat met het afschaffen van subsidies voor
premiewoningen (zowel voor huur- als koopwoningen).
Men bereikt dan bovendien, dat ue subsidies terecht komen
bij degenen die daaraan geacht kunnen worden behoefte
te hebben.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
Naschrift
N
AAST de door mij gesuggereerde heffing ten laste
van personen die als gevolg van de uitkomsteh van
onze nationale woningloterij in een relatief goed-
kope woning zitten (ongeacht of het een woningwetwoning-
of een qua huurpeil bevroren vooroorlogse woning betreft);
wil de heer Bakker ook een pendant voor diegenen die een
zeer ongunstig lot hebben getrokken, ni. voor diegenen
die thans excessief hoge huren betalen.
Hij
voegt daaraan
toe, dat die laatste categorie door mijn voorstel niet ge-
holpen zou worden.
Wat zijn excessief hoge,huren? Zijn er woningen die in
absolute zin
te
duur zijn? Ik geloof van niet; ik geloof
alleen dat er vrij veel mensen in, voor hen te.dure wonin-
gen zitten. Daarbij denk ik met name aan de jonge arbei-
dersgezinnen voor wie de huur van de nieuwste dubbel
gesubsidieerde woningwetwoningen’ nog veel te hoog is.
Deze kunnen alleen afdoende worden geholpen als zij
naar een goedkope – dus 10 of 15 jaar oude – woning-
wetwoning gaan. Door het geven van een huursubsidie of
door belastingaftrek, welke aftrek voor hen overigens niet
veel zoden aan de dijk zet, verzwakt men tevelis de druk
om naar een goedkope wqning om te zien; de huidige
situatie waarin deze personen bij gebrek aan beter in een
voor hen .yeel te dure nieuwe woning zitten, wordt daat-
door alleen iets beter te dragen.
Overigens zou ik, naar ik aanneem in overeenstemming
met de heer Bakker, verre de voorkeur geven aan een
subsidieregeling. die let ,op de persoonlijke ömstandig-
heden van hem, of haar die de subsidie (of de belasting-
aftrek) geniet, boven de bestaande regeling welke de
woning tot object heeft.
Wapneer de heer Bakker zijn amendement nog wat
verder zou willen doortrekken en tegelijk met het voorstel
om, voor relatief hoge, huren een belastingaftrek of een
subsidie te geven, zou voorstellen om de thans bestaande
subsidies af te schaffen, zou ik het daar in principe wel
mee eens willen zijn. Zover was ik namelijk in mijn vorig
artikel niet gegaan.
ik wijs er echter op dat het afschaffen van subsidies
niet alleen betekent het niet meer bouwen van woning-
wetwoningen en tevens het afbouwen van de huursubsidies
en het in de exploitatie opnemen van de gemeentelijke
stortingen in de risicofondsen (met welke maatregelen
onder Minister Bogaers een begin is gemaakt), maar daar-
naast ook het alsnog verhogen van de te lage rentevoet
van 4 pCt. voor de rijksvoorschotten en het aanbrengen
van correcties op de te laag ingecalculeerde grondprijzen.
Dit zou veel forsere huurverhogingen nodig maken dan
waaraan men thans denkt. Het bezwaar daarvan is weer
dat deze huurverhogingen consequenties zullen hebbén
voor de arbeidsionen, iets wat ik gezien de kostenyer-
hogende werking die hiervan zal uitgaan op de export in.
dit stadium van de conjunctuur niet raadzaam acht.
Juist om deze afwentelingsproblematiek te ontgaan, heb
ik mij beperkt tot het heffen van meer belasting op die-
genen die boven de welvaartsgrens in een voor hen te
goedkope woning zitten.
Voorts merk ik op dat het in de heffing betrekken van
het huurvoordeel van deze laatste categorie op’ betrekkelijk
eenvoudige wijze tot stand kan komen. Men kan volstaan
met een extra vraag op het aangiftebiljet voor de inkomsten-
belasting. De bijslag of de belastingaftrek zal echter in
het merendeel van de gevallen van belang zijn voor per-
sonen onder de welvaartsgrens, van welke groep personen
het inkomen minder gemakkelijk kan worden vastgesteld.
Voorts meen ik niet dat de grens voor excessief hoog en
voor excessief laag gelijk mag worden gesteld. Als grens
voor excessief laag heb ik ca. 124 pÇt. aangêhouden; voor
excessief hoog denk ik toch wël aan een indje boven de.
15 pCt.
Bij
hetCENTRAAL SOCIAAL
WERKGEVERSVERBOND’
te Den Haag is plaats voor een
STAFFUNCTIONARIS
Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit verantwoordelijk
werk op het gebied van de algemene loonpolitiek en
bepaalde onderwerpen van arbeidsrecht.
Opleiding: Mr. in de rechten.
Gegadigden dienen te beschikken over ervaring op
sociaal-economisch gebied bij, voorkeur in ondernemings-
of organisatieverband.
Een goede mondelinge en schriftelijke uitdriikki’ngsvaar
–
digheid alsmede de nodige kennis van de moderne talen
is gewenst.
Leeftijd 30 è 40 jaar.
Sollicitaties, eigenhandig geschreven, te richten aan het’
secretariaat van het C.S.W.V., Kneuterdijk 8,. Den Haag.
Na het schrijven van mijn vorig artikel werd onder mijn
aandacht gebracht een artikel van de heer G. de Haan, die
eveneens een veralgemening van de heffing op diegenen
die te goedkoop zitte,n bepleitte,, doch die er ht voctrse1
aan verbond om de aldus verkregen gelden o.a. aan te
wenden voor woningverbetering van de bestaande goed-
kope woningen
1).
Ook deze gedachte- verdient nadere
bestudering.
Tot slot nog dit: met het door de heer Bakker gegeven
support ben ikheel blij; ik vind het namelijk heel belang-
rijk dat daardoor dit probleem, waarvan ik de sociale
facetten het allerbelangrijkste vind, maar dat ook gfot
consequenties kan hebbefs voor het.niveau van de rijks-
uitgaven, nog wat- meer aandacht heeft gekregen.
Haarlem.
t: W. VAN DER DUSSEN.
‘1)
G. de Haan, M. A.: ,,Heffen en doorstromen biven de
welstandsgrens”,
Tjjdschrift voor
.
Stedebouw en Volkshuisvesting,
maart 1967,. blz. 60 e.v.
MEDEDELINGEN VOOR’ ECONOMISTEN
PRIJSVRAAG M.A.B. BEDRIJFSSPEL
De redaétie van het Maandbiadl voor Accountancy en
Bedrjfshuishoudkunde nodigt belangstellenden uit tot
het deelnemen aan een prijsvraag, die tot
onderwerp
heeft:
,,Het ontwerpen van een bedrijfsspel, dat betrekking
heeft op de bedrijfseconomische problematiek, van een
onderneming en dat in het bijzonder geschikt is voor
opneming in een opleidingsprogramma voor het hogere
bedrjfskader en in het studieprogramma van het eco-
nomisch hoger onderwijs”. .
De
deelname
staat open voor iedereen;.00k inzendingen
door een groep van personen zijn toegestaan.
De inzendingen moeten v66r 1 september 1968. zijn ont-
vangen door de Seèrétaris van het M.A.B., Drs. D. G. van
Til, Anna van BuZ enlaan 14, Santpoort-Zuid, bij wie ook
nadere inlichtingen omtrent verdere
voorwaarden
en de
eisen,’
-waaraan’ het spel moet voldoen; kunnen worden
ingewonnen.
De
beoordeling
geschiedt door een commissie, be-
staande uit de heren:
Prof. dr. A. 1. Diepenhorst, Rotterdam, Prof. dr. HI A
Hutte, Groningen,, Prof. drs. A.. H. Hülshof, Eindhoven.
De
uitslag,
waarop. geen beroep riogeljk is, zal worden
békendgemaakt vôôr 31 december .1968. De prijswinnaar(s)
ontvangen- rechtstreeks bericht van de, redactie. Voor de
bekroonde inzending wordt een.
prijs
ter grootte van
f. IOMOO,ter béschikking gesteld. .
BANKDU’REKTE’-UR’
VEELJARIG KREDIETSPECIALIST
is thans voor bedrijf of concern beschikbaar. Bijv. als
Fjnancjeel (mede.)Djrekteur, speciaal belast met de
verantwoording voor de grotere kredieten’ in binnen-
en buitenland of voor andere topfunktie, in het econo-
misch/organisatorisch vlak.
Gespreksuitnodiging garne. onder no. ESB 34-1,
postbus 42, Schie’dam..
E.-S.B. 23-8-1967
849
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
N
ADAT de daggeidrente op 27 juli tot 44 pCt. was
verhoogd, vond 15 augustus een verlaging tot
4 pCt. plaats, waarop de volgende dag de rente
verder tot 34- pCt. inzakte. Ook de rente voor kasgeld-
leningen kwam op een lager niveau. Uit dit verloop blijkt,
dat sedeft eind juli de marktverruimende factoren ten
slotte de overhand hebben gehad. De belangrijkste factor
is de daling van het uitstaande bedrag aan bankpapier
geweest, dat met f. 379 mln, omlaag is gegaan. Daarbij
kwam op 15 augustus de maandelijkse uitkering van het
Rijk aan de gemeenten, welke op ca. f. 300 mln. kan worden
geraamd.
Zoals reeds in vorige overzichten is opgemerkt, hand-
haven de banken hun kassaldi op een weinig variërend
laag peil, zodât de in de kassen stromende bedragen,
voor zover zij niet nodig zijn om per saldo verplichte
betalingen aan de Staat te doen, gebruikt kunnen worden
ter vermindering van bij De Nederlandsche Bank opge-
nomen voorschotten in rekening-courant of voor het ver
–
schaffen van krediet aan de Staat. De voorschotten daalden
sedert ultimo juli tot 14 augustus met f. 110 mln. tot
f. 149 mln.
In de eerste twee weken van augustus verminderde de
goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank
met slechts f. 30 mln.; in de daarop volgende dagen echter
hebben wederom afwikkelingen van swaptransacties plaats
gehad, die
enerzijds
de deviezenvoorraad, anderzijcs de
ruimte op de geidmarkt hebben beïnvloed.
KAPITAALMARKT
D
E uitgifte van rentespaarbrieven in zes, wat termijn
betreft, variërende series heeft groot succes gehad.
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten, die de
spaarbrieven op de kapitaalmarkt heeft gebracht, had zich
het recht voorbehouden de bedragen voor de verschillende
termijnen te verhogen, en heeft prompt deze mogelijkheid
gebruikt. Oorspronkelijk had men langs deze weg f. 30
mln, willen opnemen; thans heeft men het bedrag van de
lening op f. 75 mln, gesteld.
Nog een ander succes moet worden gememoreerd, nI.
dat van de lening van de Staatsmijnen. De lening werd
sterk overtekend, zodat een flinke reductie op de inschrij-
vingen moest worden gegeven. –
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge’ hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert
KOERSSTAAT
tndexcij’fern aandelen.
29
dec.
H. & L.
11
aug.
18 aug. –
(1953 – 100)
1966 1967
1967 1967
Algemeen
——————
270
333 – 268
327
333
Internationale concerns ——-
351
427— 343
424
427
Industrie
………………..
269
334 – 270
333
334
Scheepvaart
—————–
108
121 – 103
117
18
Banken en verzekering ——–
154
178 – 55
177
179
Handel’ønz-
……………..
138
161 – 138
160
161
Bron:
A.N.P.-C.B.5., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
. …………………
f.
78,70
t’.
99,50
f. 105,70
Unilever, cert –
—————
t.
86
t’.
96,30
t’. 103,70
Kon. Petroleum
————-
f. 122,40
f. 134,40
F. 136,30
t’.
53,80
t’.
55,50
t’.
55,80
K.L.M
………………….
f, 352
t’. 322
t’. 290
Hoogovens,, n.r.c-
…………
f.
55,60
t’.
93
t’.
92,90
E.M.S., nieuwe
————–
–
t’.
24,50
t’.
30
Kon. Zout-Ketjen
…………
463 712 726
Zwanenberg-Organon
—–
–
—
f. 152,70
t’.
178
t’.
181,50
Robeco
…………………
t’.
193
f.
216,40
f. 216,30
New York.
Dow iones Industrials
786
921
919
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,15
6,13
Aandelen: internationalen b).
5,0
lokalen b)
….. ….
5,1
–
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
5
44
44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONOMAN.
De Afdeling Marktonderzoek van het Produktschap
voor Siergewassen zoekt wegens uitbreiding van haar
werkterrein een academisch gevormde
ECONOOM of
LANDBOUWECONOOM
De aan te stellen functionaris zal in het bijzonder wor-
den belast met het opstellen van prognoses betreffende
aanbod van en vraag naar siergewassen zowel in
Nederland als in de belangrijkste afnemerslanden.
Hij dient zelfstandig initiatieven te kunnen nemen om dit nieuwe arbeidsterrein tot ontwikkeling te brengen.
Gunstige arbeidsvoorwaarden.
Leeftijd tot 35 jaar.
Sollicitaties kunnen worden gericht tot het
PRODUKTSCHAP VOOR SIERGEWASSEN,
Postbus 361, Den Haag.
850