Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2597

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 14 1967

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Collectiva

E

R dreigt een steeds groter ruimte tussen onze behoefte aan collectieve

voorzieningen en de middelen die .wïj daarvoor willen opbrengen

Iedere politieke partij, iedere pressiegroep dringt aan op ûitbreiding
van bepaalde gemeenschapsvoorzieningen, doch verzuimt helaas maar al

te vaak de middelen daartoe aan te geven. Integendeel, het komt vrij

frequent voor dat organisaties die bij de ene gelegenheid weer eens een

pleidooi houden voor vergroting van zekere voorzieningen, niet schromen bij

een volgende gelegenheiu felle aanvallen te doen op het fiscale klimaat, op

het toenemend aandeel van de overheidsuitgaven als percentage van het

nationaal produkt enz. Een ergerlijke inconsequentie, gelukkig een die niet

ongesignaleerd blijft.

Tijdens de 8 juni jl. gehouden jaarvergadering van de Nederlandsche

Maatschappij voor Nijverheid en Handel (zie ook blz. 629 e.v.) wezen

hierop o.a. twee der preadviseurs, Dr. C. de Galan en Prof. Ir. J. J. Broeze,

al legden zij een verschillend accent. De Galan pleitte voor de bereidheid
om, als we de noodzaak van hogere collectieve voorzieningen inzien, ook

in te zien dat daartoe offers moeten worden gebracht. Broeze meende dat,

als we om redenen van financiële aard terugschrikken voor een sneil

stijging vn het aandeel der collectieve goederen, we dan achteraf ,,niet

moeten zeuren”.

Toch zullen we o.i. de komende jaren niet kunnen ontkomen aan een rela-

tievé toename van de overheidsuitgaven; alleen al het opbrengen van de

onderwijsuitgaven zal – zie bijv. de cijfers welke Prof. Drs. C. A. van den

Beld, de derde preadviseur, geeft – een enorme uitdaging vormen, om nog

maar niet te spreken over categorieën als de uitgaven t.b.v. het wegennet en

de volksgezondheid. Bovendien, wie zegt ons dat er over dertig jaar geen

nieuwe taken zullen zijn, taken waarvan wij het toekomstig bestaan mï nog

niet vermoeden? Of daarentegen dan huidige taken zullen zijn weggevallen

lijkt ons – het rijtje afgaande – nogal twijfelachtig (in een pacifistischer

verleden koesterden wij m.b.t. één ervan zekere illusies; de oude Adam

blijkt anno 1967 echter vitaler dan ooit te zijn).

De lasten zullen dus zeker zwaarder worden; wij kunnen hooguit probëreR
deze wat gelïjkmatiger te spreiden. Langlopende programma’s van overheids-

investeringen dienen te worden opgesteld; het anachronistisch ,,loven en

bieden” bij de jaarlijkse begrotingsrondes wordt aldus geëncadreerd.

Gezien de omvang en het steeds meer complexe karakter van het programma

van collectieve voorzieningen zullen we op langere termijn moeten gaan

programmeren.

•Wij moeten daarbij de durf opbrengen creatief te denken; dit slechts

kan ons helpen de gigantische taken en de onvermijdelijke planningmachine

van het jaar 2000 gestalte te geven en te aanvaarden. Creatief denken, niet

in de vorm van quasi-cultuurfilosofische algemeenheden, maar van een

duidelijk gestructureerde vsie, op basis van een multi-disciplinaire, doch

geïntegreerde aanpak, waarbij de artistieke toets niet mag ontbreken.

Om het met Prof. Dr. A. de Froe, de vierde preadviseur, te zeggen:

,;Opvoeding, Onderwijs en staatsbestel moeten geriht zijn op het functioneren
van de enkele creatieve mens in de gemeenschap. Dat is het voorschrift voor onder

wijzer, rechter en staatsman. Niet de dood door de herhaling, het isolement of
de slaafse gehoorzaamheid, maar de levenmakende, roerige, lastige mensen-
geest”.

Het nieuwe Babylon zal vele constanten kennen, maar ook zijn Constants

dringend nodig hebben.

1
dR

14 juni 1967

52e jaargang, no. 2597

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Collectiva

—————–615

Drs. A. S. Friedeberg:

Het resultaat van de Kenne-
dy-ronde- —————–616

Drs. G. G. Groenewegen:

Verbruikscoöperatie en con-
sumentenproblematiek …..620

C. P. A. Bakker, E. Koppelaar
en Drs. 0. C. de Boer:

Nogmaals: pensioenvoorzie-
ningen in het bedrijfsleven.. 622

Drs. S. P. van der Zee.

De Zeelandbrug in 1966; pro-
blemen van een tolbrug…. 627

ingezonden stuk:

Drs. G. de Man:
Aanvaard-

bare belastingdruk en begro-
tingsnorm …………….628

Recente publikaties …..628-634

Over 33 jaar …………..629

Drs. R. L. Boissevain:

Geld- en kapitaalmarkt …. 633

Notities:

Ruggegraat …………..617
Gebouw en getal ……..619

615

Het resultaat van de Kennedy-ronde

Een flinke stap voorwaarts op weg naar vrjmaking van de wereidhandel

Dank zij het resultaat van de marathon-onderhandelingen gedurende de

eerste helft van mei kan de Kennedy-ronde nog juist voor het verstrijken van

de ,,Trade Expansion Act” worden afgesloten. Dit artikel geeft een samen-
vatting van de voornaamste resultaten voor zover thans reeds bekend. De

overeengekomen internationale verlaging van invoerrechten met gemiddeld

35 pCt. in de industriële sector stempelt de Kennedy-ronde tot een succes,

ook al zijn de resultaten in de landbouwsector bescheiden. Op het gebied van

de non-tarifaire handelsbelemmeringen zijn eveneens vorderingen geboekt.

Een afgljjden van de E.E. G. in protectionistische richting lijkt vooralsnog

voorkomen. Van groot belang is dat het positieve resultaat van de Kennedy-

ronde wellicht een impuls vormt om via nieuwe onderhandelingen de thans

ingeslagen weg met voortvarendheid verder te bewandelen.

,,It is in the nature
of
a major negotiation such as

this that the toughest decisions cannot be taken until
the final bargaining phase begins”.

William M. Roth
1),

Wedloop met de
tijd gewonnen

U

ITERLIJK 30 juni a.s. zal te Genève de Slotakte

van de Kennedy-ronde worden ondertekend. Dit

betekent dat deze ,,meest ambitieuze poging tot

vrijmaking van de wereldhandel die ooit plaatsvond”
2)

nog juist – en met een behoorlijke mate van succes – zal

worden afgesloten binnen de termijn die de wet waaraan

de Amerikaanse

President zijn onderhandelingsbevoegd-

heden ontleent – de ,,Trade Expansion Act” – daartoe

stelt.

De voorbereidende werkzaamheden meegerekend zullen

de onderhandelingen, die in mei 1964 officieel een aanvang

namen, dan bijna
5
jaar in beslag hebben genomen. Op

het eerste gezicht lijkt dit wel zeer lang. Men dient even-

wel te bedenken, dat deze onderhandelingen – waaraan

formeel meer dan 50 landen deelnamen – een buiten-

gewoon veelomvattend karakter droegen. Anders dan bij

vroegere onderhandelingsronden in het kader van het

G.A.T.T. beperkten de Kennedy-onderhandelingen zich

immers niet tot de industriële sector, doch omvatten zij

tevens de landbouwsector en die van de non-tarifaire

handelsbelemmeringen. Bovendien hebben zij herhaaldelijk

en soms zeer langdurig vertraging ondervonden als gevolg

van onenigheid tussen de zes E.E.G.-Ianden onderling,

die – hoewel zij in deze onderhandelingen reeds naar

buiten traden als een handelspolitieke eenheid gerepresen-

teerd door de Europese Commissie – nog niet beschikten

over een gemeenschappelijk landbouwbeleid en een ge-

meenschappelijk handelsbeleid
3
). Toen de onderhande-

lingen na een feitelijke onderbreking van meer dan een

jaar in september 1966 weer hervat werden, verkeerden zij

in verschillende opzichten feitelijk nog in een aanvangs-

stadium. Vanuit dit oogpunt bekeken, verdient reeds het
feit

dat men erin geslaagd is de onderhandelingen binnen

de gestelde termijn te voltooien, waardering.

De slotfase van de onderhandelingen
Waarschuwingsij/sten.

Gedurende’ de periode september-december 1966 namen

de onderhandelingen geleidelijk in intensiteit toe. In de

loop van november hadden de meeste landen hun aan

biedingen tot tariefverlagingen en andere concessies, waar

toe zij in eerste instantie bereid waren, dan ook in hoofd-

zaak gecompleteerd. Tevens hadden zij gelegenheid gehad

kennis te nemen van de aanbiedingen van hun onderhande-

lingspartners. Op basis van het streven naar wederkerig

evenredige concessies diende een aantal landen, w.o. de

Verenigde Staten, Engeland en de Scandinavische landen
(de laatste inmiddels verenigd in één gemeenschappelijke

onderhandelingsdelegatie) conform een daartoe door de

Directeur-Generaal van het G.A.T.T. opgesteld tijd-

schema
4)
omstreeks 30 november 1966 ieder zgn. ,,waar-
schuwingslijsten” in.
Deze lijsten bevatten een opsomming van zowel additio-

nele aanbiedingen die men alsnog van andere landen

(d.w.z. in veel gevallen: de E.E.G.) verlangde als van eigen

aanbiedingen die men voornemens was in te trekken in

het geval deze andere landen hun aanbiedingen niet vol-

doende zouden uitbreiden. Met name de waarschuwings-

lijst van de Scandinavische landen, die – niet ten on-

rechte – van oordeel waren dat de E.E.G. met hun be-
langen onvoldoende rekening had gehouden, was op-

vallend omvangrijk. De E.E.G. achtte echter de ,,door

verschillende aan de onderhandelingen deelnemende lan-
den ingediende lijsten van mogelijke terugtrekkingen niet

gemotiveerd”
5
). Zelf besloot de E.E.G. geen waar-

schuwingslijst in te dienen. Het zou de Zes waarschijnlijk

ook niet gemakkelijk gevallen

zijn om inzake een gemeen-

schappelijke lijst tot overeenstemming te komen.

Marathonzitting.

Medio januari 1967 nam het stadium van de werkelijke

onderhandelingsfase ten slotte een aanvang. Omstreeks

dezelfde tijd kwam te Punta del Este (Uruguay) het ,,Trade

and Development Committee” van het G.A.T.T. bijeen.

Van deze gelegenheid maakte een groot aantal ontwikke-

lingslanden gebruik om er opnieuw op aan te dringen dat

de Kennedy-ronde ook te hunnen behoeve behoorlijke resul-

taten zou opleveren.

1
)Statement on Decisive Phase of Kennedy Round, 15
februari
1967.
E. Wyndham White:
GATTPress Release No. 990,
17 mei
1967.
A. S. Friedeberg: ,,De Kennedy-ronde aan de vooravond
van een beslissende fase (1)” in
E.-S.B.
van 21 september 1966, blz. 970.
GATT Press Release No. 966,
12 juli 1966.
Persmededeling van de Raad van de E.E.G.,
no. 46/67(AG
15)
van 12 januari 1967.

616

De daaropvolgende maanden leverden het schouwspel

van een soort zenuwenoorlog tussen de E.E.G. en de

Verenigde Staten, die o.m. tot uiting kwam in een reeks

van verklaringen tijdens persconferenties, speeches enz.,

waarin bij de onderhandelingen betrokkenen elkaar

– en de rest van de wereld – deelgenoot maakten van

beurtelings optimistische en pessimistische verwachtingen

t.a.v. het eindresultaat. Een belangwekkend verschijnsel

gedurende deze periode was de geleidelijk groeiende soli-

dariteit tussen de Zes, die via wat meer flexibele onder-

handelingsmandaten de Europese Commissie in staat

stelden de onderhandelingen met een zekere bewegings-

vrijheid te vervolgen
6)

Begin mei, met de ,,fatale datum” van 30 juni be-

angstigend nabij, bleken de voornaamste geschilpunten

in de Kennedy-ronde nog steeds niet opgelost. Deze geschil-

punten concentreerden zich in hoofdzaak rond een be-

perkt aantal groepen produkten, zoals granen in de land-

bouwsector en chemische produkten, papier, textiel, staal

en aluminium in de industriële sector. Op initiatief van

het G.A.T.T.-secretariaat – dat tijdens de Kennedy-

onderhandelingen een rol speelde die wel vergelijkbaar is

met die van de Europese Commissie in de E.E.G. –

volgde toen een marathonzitting waaraan door de voor-
naamste onderhandelingsdelegaties (de E.E.G., de Ver-

enigde Staten, Engeland, de Scandinavische landen, Zwitser-

land en Japan) werd deelgenomen. Het resultaat van deze

marathonzitting, die aanving op 4 mei 1967 en pas elf

dagen later tijdens de nacht van de tweede pinksterdag

eindigde, was een uitgebreide ,,package deal” met con-

cessies van en voor allen. Terecht kon de Directeur-

Generaal van het G.A.T.T. toen verklaren ,,the essential

elements in the Kennedy Round have now been success-
fully negotiated”
7).

De resultaten

Inmiddels zijn de onderhandelingen nog niet geheel

voltooid. Dientengevolge ontbreekt vooralsnog een enigs-

zins gedetailleerde officiële informatie t.a.v. de uitkomst

der onderhandelingen. Met enig voorbehoud kunnen de

resultaten van de Kennedy-ronde echter als volgt worden

samengevat:

Industriële produkten.

Hier kan men bepaald spreken van een fraai resultaat.

Naar schatting leidt de Kennedy-ronde voor deze sector

tot een gemiddelde verlaging van invoerrechten met maar

liefst 35 pCt. Aangezien het E.E.G.-buitentarief nog niet
volledig wordt toegepast – dit zal immers pas vanaf 1juli

1968 het geval zijn – betekent dit voor landen als Frankrijk

en Italië, waar de huidige rechten zich veelal nog boven

het niveau van het buitentarief bevinden, ten opzichte van

de huidige situatie zelfs een nog grotere verlaging
8).

Het handelsvolume van de onder de tariefverlagingen

vallende produkten bedraagt niet minder dan $ 40 mrd.

De gemiddelde tariefverlaging van 35 pCt. betekent dat

voor een aantal produkten (bijv. voor personenauto’s)

de invoerrechten inderdaad conform de oorspronkelijke

opzet van de Kennedy-ronde met 50 pCt. verlaagd worden.

Daartegenover staan dan weer produkten waarover alle of

enkele landen in het geheel geen verlagingen toepassen.

Bovendien zijn er veel groepen van produkten ten aanzien

waarvan een geringere verlaging van invoerrechten wordt

toegepast. Een voorbeeld van deze laatste categorie vormen

katoenen textielprodukten. De verlaging ligt hier in de

meeste gevallen rond de 20 pCt.

E.-S.B. 14-6-1967

Ruggegraat

D

E Kamers van Koophandel en Fabrieken te

Groningen, Meppel, Veendam en Zwolle hebben

aan de Raad van Ministers een rapport aange-

boden, waarin zij de urgentie bepleiten van de aanleg

van een autosnelweg van Amsterdam dwars door de

lJsselmeerpolders via Lelystad, Emmeloord en Steen-

wijk naar Groningen. Deze rechtstreekse verbinding

met West-Nederland wordt door de Kamers gezien

als een eerste voorwaarde voor het welslagen van het

nu reeds jaren gevoerde stimuleringsbeleid. Daar

het niet doenlijk is alle noordelijke centra door auto-

snelwegen een directe verbinding met West-Nederland
te geven., achten zij een weg nodig, die als ruggegraat

voor het noordelijke wegennet zal moeten dienen,

en daartoe zo centraal mogelijk zal moeten worden

gesitueerd en zo mogelijk een of meer van de belang-

rijkste kernen rechtstreeks zal moeten aansluiten.

Het rapport, waarin enkele facetten van de betekenis

van deze centrale verbinding •voor een blijvende ver-

betering van de welvaart van Noord-Nederland

worden belicht, komt tot de volgende conclusies:

•De toekomstige ontwikkeling van Noord-

Nederland zal moeten worden gebaseerd op de samen-

hang met de randstad.

• De uitstraling uit de randstad voltrekt zich

reeds in verschillende sectoren. Steeds blijken goede

en zo kort mogelijke verbindingen met het Westen

een voorwaarde voor de ontwikkeling van welke

sector dan ook. Gelet op de functie van het lange-

afstandsverkeer zal de verbinding met het Westen door

middel van een autosnelweg moeten plaatsvinden.

• Aanleg van de autosnelweg (rijksweg 10) komt

wat betreft besparing van het aantal km, de aan-

sluiting van de voornaamste kern, de tracering en de

ontsluiting welke zij geeft aan de centrale zandge-

bieden, als eerste maatregel tot oplossing van het

noordelijke probleem in aanmerking.

• Gezien de onbevredigende situatie van Noord-

Nederland is snel ingrijpen geboden; onverwijlde

uitvoering van rijksweg 10 is daarom noodzakelijk.
Ook in het onlangs door de colleges van Gedepu-

teerde Staten van Groningen, Friesland en Drenthe

aanvaarde ontwikkelingsplan ,,Het Noorden op weg

naar het jaar 2000″ wordt erop gewezen (blz. 50),

dat de aanleg van rijksweg 10 van vitale betekenis is

voor de ontwikkeling van het Noorden.

Landbouwprodukten.

In deze sector is het resultaat bescheiden, zo bescheiden

zelfs, dat men wel gesproken heeft van een berg die een

muis heeft gebaard
9).
Een feit is, dat geen van de door de

E.E.G. gelanceerde ambitieuze plannen voor veelomvatten-

de mondiale overeenkomsten (o.m. voor granen, zuivel,.

rundvlees, suiker, oliën en vetten en rijst) is gerealiseerd.

M.a.w. de gehele opzet van het binden van het totale steun-

bedrag en het vaststellen yan internationale referentie-

Zie
Opera Mundi Europe, 19
januari en
20
april
1967.
Statement by Mr. E. Wyndham White:
GATTPress Release
No. 990 van
17
mei
1967.
Zie Paul Fabra: Le Monde, 18
mei
1967.
Gerhard Hoepfner: ,,Die Kennedy Runde hat kein Agrar-
problem gelöst” in
Die Welt, 26
mei
1967.

611

prijzen, zelfvoorzieningsgraden enz.
10)
is niet aanvaard.

Het-Amerikaanse streven naar een gegarandeerde ,,toegang

tot de markten” trouwens evenmin. Niettemin werd nog

begin mei 1967 althans voor granen op basis van deze

concepties onderhandeld.

Naar verluidt bracht gebrek aan overeenstemming over

het niveau van de voor de E.E.G. vast te stellenzelfvoor

zieningsgraad – van groot belang voor de exporterende

• landen – de Verenigde Staten ertoe om op het laatste

moment tegenvoorstellen van veel beperkter allure in te

dienen. Deze zijn ten slotte door de E.E.G. en andere

belanghebbenden aanvaard. Het resultaat is dat men op
het gebied van mondiale overeenkomsten niet verder is

gekomen dan een overeenkomst ten principale tot ver

lenging van de laatstelijk uit 1962 daterende internationale

tarwe-overeenkomst
11).
Behalve een aanpassing, d.w.z.

een verhoging, van de internationale minimum en maximum

prijzen zal daarin als nieuw element worden opgenomen

een door de geïndustrialiseerde landen gemeenschappelijk

te financieren voedselhulp voor de ontwikkelingslanden.
Met dit laatste wordt voldaan aan een reeds lang door de

Amerikanen naar voren gebrachte wens.

Voor het overige bestaat hetgeen in de landbouwsector

bereikt is in hoofdzaak uit een aantal tariefverlagingen van

in het algemeen beperkt betekenis. Ook wat betreft

tropische landbouwprodukten schijnen de resultaten van

de Kennedy-ronde beperkt te zijn. Een belemmerende

factor wordt hier gevormd door de bestaande preferentiële

systemen. Een tariefverlaging op basis van de meest-

begunstigingsclausule zou weliswaar aan alle ontwikke-

lingslanden ten goede komen, doch onvermijdelijk leiden

tot een verlies van voorkeurspositie uit hoofde van de

Commonwealth of associatie met de E.E.G. De betrokken

ontwikkelingslanden zijn hiertoe slechts bereid indien zij

daarvoor schadeloosstelling verkrijgen.

De non-tarifaire handelsbelemmeringen.

Op dit gebied zijn enkele hoopgevende resultaten be-

reikt. Deze omvatten o.a.:

1. Naar alle waarschijnlijkheid: afschaffing door de

Verenigde Staten van het ,,American Selling Price”-

systeem (A.S.P.) van waardebepaling bij invoer. Volgens

het A.S.P.-systeem worden de invoerrechten niet geheven

•over de factuurprjs van de te importeren goederen, doch

-over de in Amerika gangbare prijs. In de praktijk leidt dit

systeem – ,,ein Relikt aus der dunkelsten Zeit des Amen-

kanischen Protektionismus”
12)
– tot prohibitieve invoer-

rechten, met narne voor chemische produkten. Dit heeft

de E.E.G. ertoe gebracht enigerlei verlaging van invoer-

rechten in de chemische sector bij voorbaat afhankelijk te

stellen van de afschaffing van het A.S.P.-systeem door

Amerika.

Een extra complicatie is hierbij dat de Amerikaanse

TPresident het A.S.P.-systeem slechts kan afschaffen na


uitdrukkelijke toestemming van het Congres. Men kwam

ten slotte tot een ingewikkeld compromis, dat twee fasen
omvat en er in principe als volgt uitziet:

Fase 1: a. De E.E.G. verlaagt het buitentarief voor

chemische produkten onvoorwaardelijk met
2OpCt.;

b. De Verenigde Staten verlagen hun op basis van

het A.S.P. -systeem geheven invoerrechten met

50 pCt.

Fase 11: a. De Verenigde Staten gaan over tot afschaffing

van het A.S.P.-systeem in die zin dat de uit

hoofde van het A.S.P.-systeem geheven rechten

worden omgezet in ad valorem-rechten van

maximaal 40 pCt. Deze rechten worden ver

volgens gehalveerd, m.a.w. verlaagd tot ten

hoogste 20 pCt.;

b. De E.E.G. verlaagt het buitentarief andermaal

en ^wel met 30 pCt. Het E.E.G.-buitenrecht voor

de onderhavige produkten is dan dus gehal-

veerd.

Op deze algemene regels zijn echter nog weer tal van

uitzonderingen, ook wat betreft de percentages van de toe

te passen verlagingen. Engeland volgt t.a.v. deze kwestie

in het algemeen een gedragslijn analoog aan die van de

E.E.G.
In het kader van de onderhandelingen inzake het A.S.P.-
systeem zou men tevens overeengekomen zijn, dat België,

Frankrijk en Italië een t.o.v. Amerikaanse auto’s discrimi-

nerende vorm van wegenbelasting afschaffen en dat Enge-

land hetzelfde zal doen met betrekking tot een belasting

op Amerikaanse televisiefilms.

2. Een overeenkomst inzake een internationale anti-

dumpingcode. In feite betreft het hier een soort toepassings-

overeenkomst met betrekking tot de zeer vage anti-

dumpingbepalingen van het G.A.T.T. (Art. VI). Bijzonder-

heden hierover zijn nog nauwelijks bekend. Aangenomen

wordt, dat de nieuwe code om, zal leiden tot opheffing

van een aantal in Amerika in zwang zijnde voor Europese
exporteurs hinderlijke praktijken, zoals het toepassen van

anti-dumpingmaatregelen met terugwerkende kracht
13)

Geleidelijke toepassing van de resultaten

Op grond van de bepalingen van de ,,Trade Expansion

Act” zullen de Verenigde Staten de toe te passen verlaging

van invoerrechten slechts in vijf gelijke jaarlijkse etappes

in de praktijk kunnen brengen. De eerste daarvan zal

waarschijnlijk per 1 januari 1968 worden geëffectueerd.
Aangenomen mag worden, dat de meeste andere landen

in principe eenzelfde gedragslijn zullen volgen.

De E.E.G. heeft zich echter op grond yan interne be-

sluiten reeds eerder ertoe verbonden het buitentarief met

ingang van 1juli1968 volledig van kracht te doen worden.

Toepassing van de eerste twee Kennedy-rondeverlagingen

per 1januari1968 en 1januari1969 zou dan leiden tot een

drietal tariefwijzigingen binnen zeer korte termijn. Boven-

dien zou het invoerrecht dan in bepaalde gevallen op en

neer gaan. Ten einde dit te voorkomen schijnt de E.E.G.

er de voorkeur aan te geven de eerste twee Kennedy-

rondeverlagingen te combineren met de laatste aanpassing

van de nationale rechten aan het buitentarief op 1 juli

1968. Een beslissing is hierover echter nog niet genomen.

Inmiddels dringen de ontwikkelingslanden erop aan, dat,

zoals reeds enige tijd geleden door de Directeur-Generaal

van het G.A.T.T. werd gesuggereerd
14),
de verlaging van

invoerrechten voor produkten, die voor hun export van

belang zijn, in plaats van over
5
jaren te worden verdeeld

onmiddellijk volledig van kracht zal worden. Naar verluidt

zijn de geïndustrialiseerde landen hiertoe in principe wel
10)
A. S. Friedeberg: ,,De Kennedy-ronde
voer
een beslis-
sende fase (II)” in
E.-S.B.
van
28
september
1966,
blz.
999.
31)
Zie Drs. G. Greidanus: ,,De vijfde internationale tarwe-
overeenkomst” in
E.-S.B.
van
2 mei
1962,
blz. 403.
F. Sonderegger: ,,Die Kennedy Runde als Integrations-
instrument”,
Europa-Archiv,
Folge
10, 1966.
Zie
Euromarktnieuws,
mei
1967,
blz.
102.
‘)
E. Wyndham White:
International Trade Policy – The
Kennedy Round and Beyond,
Voordracht gehouden te Bad
Godesberg op
27
oktober
1966.

618

genegen. Zij zouden het evenwel oneens zijn over de vraag,

of deze onmiddellijk volledige tariefverlaging uitsluitend

ten behoeve van de ontwikkelingslanden zal worden toe-

gepast dan wel dat deze voor de betrokken produkten via
de meest-begunstigingsclausule eveneens voor alle leden

van het G.A.T.T. zal gelden. Indien men de laatste weg

zou kiezen, omzeilt men tevens de delicate vraag welk

land een ontwikkelingsiand is. De te nemen beslissing is

evenwel niet eenvoudig omdat hierbij in feite de gehele

problematiek van de tariefpreferenties ten behoeve van de

ontwikkelingslanden (een heet hangijzer in het kader

van de U.N.C.T.A.D’.) in het geding is.

Conclusie

De wezenlijke gevolgen van de Kennedy-ronde, voor

zover deze tot uitdrukking komen in de beoogde uitbrei-

ding van de wereldhandel, zullen pas op de lange duur

blijken.- Ook dan zullen’ zij moeilijk meetbaar zijn, al was
het alleen al vanwege de geleidelijke wijze waarop de ver-

laging van invoerrechten, waartoe besloten is, in de prak-

tijk zal worden gebracht. Reeds thans kan echter worden

geconcludeerd dat de Kennedy-ronde uiteindelijk een

resultaat heeft opgeleverd dat veler verwachtingen over-
treft. De waardering van dit resultaat is vanzelfsprekend

afhankelijk van de maatstaf die fnen aanlegt. De internatio-

nale verlaging van invoerrechten in de industriële sector

met gemiddeld 35 pCt. stempelt de Kennedy-ronde echter

– ondanks bescheiden resultaten
in:
andere sectoren –

in elk geval tot een succes
15).

Niettemin is het duidelijk, dat ook. in de industriële

sector het resultaat in. niet onbelangrijke mate achterblijft

bij de oorspronkelijk beoogde algemene verlaging van

invoerrechten met 50 pCt. Vergelijkt men evenwel de

Kennedy-ronde wat betreft de verhouding tussen doel-

stelling en behaald resultaat met de voorafgaande Dillon-

ronde (resp. 20 pCt. en 7 pCt.) dan is er ook in dit opzicht

sprake van een aanmerkelijke vooruitgang. Alles bijeen

genomen betekent het resultaat van de Kennedy-onder-

handelingen dat een flinke stap voorwaarts is gezet op (Ie
weg naar vrjmaking’van de internationale handel. Daarbij

is van belang dat dank zij dit resultaat een afglijden van

de – E.E.G. in protectioniistische richting vooralsnog -is

voorkomen.

De Kennedy-ronde levert teVens een bijdrage tot slech-

ting van de tariefmuren tussen E.E.G. en E.V.A. Dit is in

het bijzonder van betekenis indien Groot-Brittannië en

andere E.V.A.-landen de toegang tot de E.E.G. nog langer

ontzegd zou- blijven. Wat de politieke kant betreft, kan

worden geconstateerd dat het welslagen van de Kennedy-

ronde de cohesie tussen de zes E.E.G.-landen heeft be-

vorderd en bijdraagt tot het voorkomen van een verdere

vervreemding tussen de Verenigde Staten en de E.E.G.

Anders dan wel ‘gevrëesd werd, heeft -Frankrijk hierbij

uiteindelijk geen spaak in het wiel gestoken. Gissen naar

de motieven voor deze Franse houding ‘heeft -weinig zin.

De rechtstreekse resultaten van de Kennedy-ronde ten

behoeve van de ontwikkelingslanden zijn jeperkt. Niette-

min zullen echter ook deze landen via de meest-begunsti-

gingsciausule van de bereikte resultaten kunnen mee-

profiterén. Aangenomen ‘mag worden, dat ‘het resultaat

van de Kennedy-ronde ook, zal leiden tot een verhoging

van ht prestige van het G.A.T.T. Gezien de nogal luid-

ruchtige aanvallen, waaraan deze instelling de laatste

jaren heeft blootgestaan, lijkt dit geen overbodige luxe.

– Op liet credit van de Kennedy-ronde kan’ eveneens

worden geschreven, dat, ook al zijn de concrete resultaten

Gebouw en getal

T

ER gelegenheid van de 65ste verjaardag van Ir.

J. van Ertinger, president-directeur van de Stich-

tingen Bouwcentrum en Ratiobouw, werd hem een

door 33 binnen- en buitenlandse collega’s, vrienden

en wetL’nschapsinènsen geschreven boekwerk aange-

boden, getiteld ,,Gebouw en Getal”
1).
Hierin is een aantal qua onderwerp zeer uiten-

lopende artikelen opgenomen (titels bjjv. als ,,De vuur-

belasting van woningen en winkels en brandstatistiek”

en ,,Towards international textbooks”), over een vjjf-

tal onderwerpen verdeeld: Grondslagen – Economie –

Functie – Techniek – Organisatie. Het boek besluit

met een bibliografie van Van Ettingers publikaties.

Van de onder het onderwerp Economie opgenomen

artikelen noemen wij: J. Bommer – Het woning vraag-

stuk; Dr. J. B. D.- -Derksen – Een ,,model” voor de

analyse van vraag en aanbod van woningen; Prof

Mr. Dr. W. H. Somermeijer – Optimum-problemen

bij de keuze tussen systeembouw en traditionele bouw;

Prof Dr. J. Tinbergen – De kapitaalcoèfflciënt en

het bouwbedrjjf.

) Gebouw en Getal – Capita aselecta uit het bouwen
en de statistiek,
Bouwcentrum, Rotterdam 1967, 271 blz.,
f. 25.

op het gebied van de landbouw en de non-tarifaire handels-, –
belemmeringen beperkt, in deze sectoren een groot aantal

dossiers althans is geopend. Het lijkt onwaarschijnlijk

dt men deze dossiers thans zonder meer zal dichtklappen.

Dit te meer, daar inmiddels van verschillende kanten reeds

suggesties zijn gelanceerd zowel inzake verdere onder.:

handelingen conform de brede aanpak van de Kennedy- – –

ronde als inzake onderhandelingen gericht op het creëren

van een Atlantische Vrijhandelszone in enigerlei vorm
16) –

In dit verband verdient de aandacht een reeds in oktober –

1966 door de Directeur-Generaal van het G.A.T.T. Uit- –

gesproken pleidooi voor een uitvoerige ,,follow-up” van –

de Kennedy-ronde
17).
De door hem bij die gelegenheid,

geformuleerde desiderata omvatten o.m. afschaffing van –

alle ,nuissance, tariffs”, (d.w.z. alle invoerrechten van

5
pCt. of lager), volledige afbraak van invôerrechten voor

bepaalde industriële produkten en verdere onderhandelin-

gen op het ‘gebied van de landbouw, zowel wat betreft

produkten uit de gematigde klimaatzone als wat betreft

tropische produkten.

Dit alles is vooralsnog toekomstmuziek: Van groot

belang is evenwel dat het positieve resultaat van de

Kennedy-ronde wellicht een aanmoediging vormt om de

thans ingeslagen weg met voortvarendheid verder te.

bewandelen:. – – –

VIaardngen,

Drs, A. S. FRIEDEBERG.

Zie bijv. Bela Belassa: ,,American Attitudes Towards Trade
Liberalisation in the Atlantic Area”,
Moorgate.and Wall Street,
Review,
Spring 1967, blz.
50.
Zie bijv. Bela Belassa, a.w., en Ralph Strauss: ,,A Proposal
for’ New Initiatives in US Foreign Trade Policy” in
0,-bis,
volume XI, Spring 1967. Zie ook Hugh Corbet: ,,Beyond the
Kennedy Round”, in
The Times
van 17 mei 1967.
17,)
E. Wyndharn White:
International Tra,de Policy – The
Kennedy Round and Beyond,
Voordracht gehouden te Bad Godes-
berg op 27 oktober 1966.

E.-S.B. 14-6-1967

6.19

Verbruikscoöperatie

en consumentenproblematiek

I

N het ,,Consumentennummer”, dat de redactie van

E.-S.B.
eind 1966 publiceerde, is in één van de bij-

dragen terloops ook over de verbruikscoöperatie als

consumentenorganisatie gesproken. In dit artikel zal na-

der worden ingegaan op de specifieke mogelijkheden en

problemen, die zich bij de verbruikscoöperatie in haar

functie en optreden als consumentenorganisatie voordoen.

De verbruikscoöperatie is een vereniging, die ten be-

hoeve van de leden! consumenten bedrijven exploiteert.

Deze bedrijfsuitoefening staat onder uiteindelijke zeggen-

schap van en controle door de leden!consumenten. Het

doel van de vereniging, zo men wil van de êoöperatieve
onderneming, is gericht op de levering van consumptie-

goederen aan de leden op een zodanige wijze en tegen zo-
danige voorwaarden, dat hun consumentenbelang zo goed

mogelijk wordt gediend. Het gaat hier uiteraard om een

deelbelang van het algemene consumentenbelang van de
leden en wel om dat deel van hun consumptieve behoef-
ten, waarin de bedrijven van de coöperatie kunnen voor-

zien. Op deze functie baseert de coöperatie haar aan-

spraak op de titel consumentenorganisatie – zij kan

zelfs terecht stellen de oudste consumentenorganisatie te

zijn – welke aanspraak door publiekrechtelijke en pri-

vaatrechtelijke organisaties, waaronder de andere con-

sumentenorganisaties, wordt erkend.

Een enkele maal blijken – buy, in sommige organen

van de middenstandspers – de geesten in verwarring te

zijn gebracht door de bedrijfsuitoefening van de coöpe-

ratie, die er aanleiding toe blijkt te geven de coöperatie

het recht op de titel consumentenorganisatie te betwisten.

Aan het feit, dat men de coöperatie als bedrijfsgenoot en

concurrent ontmoet, verbindt men de conclusie, dat de

coöperatie onderdeel van het bedrijfsleven uitmaakt en

zich daarom ten onrechte met de titel consumentenorga-

nisatie siert. Deze opvatting ziet voorbij aan het feit, dat

de bedrijfsuitoefening van de coöperatie middel is om


een deel van – het consumentenbelang van de leden

te dienen.

Terloops wijzen wij erop, dat door mede aan niet-leden
te leveren de aanspraak op de titel consumentenorganisa-

tie niet wordt aangetast. Deze leveringen zijn wenselijk

om adspirantleden met het bedrijfsoptreden van de

coöperatie in kennis te brengen en zijn onder de moderne
economische verhoudingen noodzakelijk om tot een opti-

male bezetting van het bedrijfsapparaat te komen.

Door de bedrijfsuitoefening treedt de coöperatie in ons

econondsch bestel op als een onderneming. Lange tijd is

in de kring van de verbruikscoöperatie de vraag in dis-

cussie geweest, of eigenlijk wel van een onderneming kan

worden gesproken. Deze twijfel was relevant in een tijd

toen de leden dank zij ideële bindingen en gevoelens van

verbondenheid, die buiten het terrein van de coöperatie

hun oorsprong vonden, de voorziening van hun behoeften

door de coöperatie als een vanzelfsprekende zaak be-

schouwden. Daardoor onderging de coöperatie niet of

nauwelijks de invloed van concurrerende bedrijven. In

deze situatie, die nog in de jaren dertig als de domme-

rende gold, hebben zich veranderingen van fundamentele

aard voltrokken. Wie thans als lid gewonnen is, is nog

geenszins als een blijvende afnemer gewonnen. Voortdu-

rend moet de coöperatie louter door haar economische

prestaties en in concurrentie met andere bedrijven, de

leden ertoe brengen hun bestedingen in de coöperatieve

bedrijven te verrichten. –

Na de tweede wereldoorlog domineert veeleer de situa-

tie, dat zich ook tussen de coöperatie en haar leden de

markt heeft geschoven en dat ook aan de coöperatie de

eis wordt gesteld door een zo doelmatig mogelijk combi-

neren van produktiemiddelen opbrengsten en kosten op

lange termijn ten minste gelijk te houden. In navolging

van Prof. Lambers
i),
die voor onze economische orde

de onderneming definieert als elke georganiseerde com-

binatie van produktiemiddelen, geleid onder dit gezichts-

punt, ten behoeve van het optreden op een markt, kunnen

wij ook aan de verbruikscoöperatie de functie van een

onderneming toekennen. Wij maken in dit verband mel-

ding van de interessante publikaties, die door de coöpe-
ratie-instituten van verschillende Westduitse universitei-

ten aan dit vraagstuk zijn gewijd
2)

D

E ondernemingsfunctie nu brengt voor de coöpera-

tie een aantal specifieke problemen mee, die andere

consumentenorganisaties niet kennen. Een voor-

beeld daarvan is de publiciteit. Als consumentenorganisa-

tie rekent de coöperatie het Feit baar taak objectieve con-

surnertteiwoorlich.ting aan de leden te verstrekken om al-

dus een bijdrage aan het vergroten van de m’arktdoorzich-

tigheid te leveren. Daarbij verkeert zij in vergelijking met

de andere consumentenorganisaties in een voordeliger

positie, omdat zij kan steunen op de eigen bedrijfserva-

ring en de specifieke deskundigheid, die in haar kring
aanwezig is. Anderzijds echter vloeit uit de onderne-

mingsfunctie voort, dat zij de verkoop van haar artikelen

zal ondersteunen met reclame-activiteiten, waarvan een

suggestieve wervingskracht zal uitgaan. Voorlichting
door middel van reclame heeft nu eenmaal een ander

karakter dan consumentenvoorlichting.

De coöperatie staat voor de taak beide vormen van

publiciteit duidelijk van elkaar te scheiden en ervoor te

waken, dat hier een vermenging plaatsvindt. In de prak-

tijk blijkt dit vraagstuk geenszins onoplosbaar, hetgeen

mede door buitenfianidse voorbeelden (Zweden, Frankrijk)

wordt aangetoond, maar ‘het betekent wel, dat voortdu-

rend een spanningsveld kan optreden tussen het commer-

ciële belang – zo men wil de winstmaximalisatie – op

korte termijn en het consumentenbelang van de leden.

1)
Prof. Drs. H. W. Lambers: ,,De industriële ondernemer
in een bewegende economische orde” in
Ondernemend Neder-
land,
Leiden
1959,
blz. 113.
2
)Gepubliceerd in het Zeitschrift für das gesamte Genossen-
sc/
,
afts
,
vesen.
Wij noemen in het bijzonder H. Ohm: ,,Die
Genossenschaft – eine Unternehmung?’, Band
4, 1954,
blz.
229 e.v.; R. Henzler: ,,Grenztypen des Genossenschaftsbetriebs
– Die Tendenz zur Genossenschaftsunternehmung”, Band
6,
1956,
blz.
9
e.v.; Eberhard Dülfer: ,,Zur Frage des Unter-
nehmungscharakters der Genossenschaft”, Band
6, 1956,
blz.
265
e.v.; R. Henzler: ,,Gibt es genossenschaftliche Unter-
nehmen?”, Band 10,
1960,
blz.
140
e.v.

620

Een ander voorbeeld is het vergelijkend warenonder-

zoek (v.w.o.), waaraan in het eerder genoemde consu-

mentennummer een afzonderlijk artikel werd gewijd
3).

In het algemeen moet aan het orgaan, dat voor het v.w.o.

verantwoordelijk is, de voorwaarde worden gesteld zelf

geen bindingen met de markt te onderhouden. Aan deze

voorwaarde voldoet de coöperatie niet. Het zelf ter hand
nemen van v.w.o. en het publiceren van de resultaten zal

dan ook niet zonder grote moeilijkheden kunnen geschie-

den, waardoor op zichzelf deze vorm van consumenten-

voorlichting voor de coöperatie weliswaar niet onder alle

omstandigheden uitgesloten zal zijn (ook hier toont het

voorbeeld van de Zweedse coöperatie dat de mogelijk-

heid wel aanwezig is), maar die er wel toe leiden, dat de

coöperatie er niet spoedig toe zal komen dit terrein te

betreden. Wanneer immers artikelen van concurrerende

ondernemingen, die in een v.w.o. van de coöperatie zijn

betrokken, er minder goed zouden afkomen, zal enerzijds

de consument geneigd zijn de objectiviteit van de coöpe-

ratie op dit punt in twijfel te trekken en zal anderzijds de
kans groot zijn, dat de betreffende fabrikanten de coöpe-

ratie van unfaire concurrentie betichten.

In ons land is de vraag, of de coöperatie zelf v.w.o. ter

!hand neemt, øverigens met actueul. Geleidelijk aan

immers heeft zich ook tussen de verschillende comumen-

tenorganisaties een bepaalde werkverdeling ontwikkeld

en is een terreinafbakening voor de verschillende consu-
mentenactiviteiten ontstaan. Het v.w.o. heeft in ons land
al een zekere ontwikkeling doorgemaakt (Consumenten-

bond, C.C.O., straks de nieuwe stichting op basis van het

C.C.A.-advies), waardoor er voor de coöperatie geen

enkele aanleiding is deze activiteit zelf te ontwikkelen.

Ook vele andere vormen van consumentenvoorlichting

en consumentenactiviteiten zal zij graag aan andere con-

sumentenorganisaties overlaten. Een publikatie als van de

British Council:
How to say No toa Doorstep Salesman

behoeft men van de coöperatie niet te verwachten en dat

niet, omdat zij niet zou instemmen met de bestrijding

van overrompelende verkoopmethoden, maar omdat zij

deze vorm van consumentenvoorlichting niet tot haar

werkterrein rekent.

De afbakening van dit terrein wordt primair bepaald

door de bedrijfsuitoefening van de coöperatie, omdat

daarin het element ligt, dat haar van andere consumën-

tenorganisaties onderscheidt. Dit betekent in de eerste

plaats het binnen een aanvaardbaar kostenniveau streven

naar een perfecte bedrijfsuitoefening, het brengen van

artikelen, die in relatie tot hun prijzen voldoen aan eigen

kwaliteitsnormen, het besteden van aandacht aan de

dienstverlening aan de consument, het nalaten van be-

drijfsactiviteiten, die wellicht op korte termijn de winst

verhogen, maar met de behartiging van het consumenten-

belang niet in overeenstemming zijn te brengen. Kortom,

een bedrijfsoptreden, dat aan eigen normen voldoet en

erop gericht is het vertrouwen van de leden te wekken

resp. te verstevigen.

Direct in het verlengde hiervan liggen de activiteiten,

die erop gericht zijn de marktdoorzichtigheid voor de
consument te vergroten van die artikelen, die tot haar

assortiment behoren. Een duidelijke prijs- en hoeveel-

heidsaanduiding, het zelf toepassen en – ten aanzien van

de niet zelf geproduceerde maar wel tot haar assortiment

behorende artikelen – bevorderen van informatieve eti-

kettering, het toepassen waar dit wenselijk geacht wordt

van een prjsaanduiding per standaardhoeveelheid
4),
het

zijn alle activiteiten, die een consumentenorganisatie, die

bedrijven exploiteert, tot haar primaire taak zal rekenen.

Naast de hoofdactiviteit kan op nevenactiviteiten wor-

den gewezen, die hierop nauw aansluiten. Zo zal dankbaar

gebruik worden gemaakt van de voorlichting, die door

andere consumentenorganisaties en instellingen ten dien-

ste van de consument wordt verstrekt. Door middel van

het eigen orgaan zullen de leden met deze voorlichting in

kennis worden gebracht.

Als een belangrijke nevenactiviteit noemen wij vervol-
gens het deelnemen aan samenwerkingsorganen van con-

sumentenorganisaties en instellingen ter behartiging van

het consumentenbelang: het C.C.O. (en via het C.C.O. aan

allerlei organen, bijv. de Stichting voor Informatieve

Etikettering), de Stichting, die door de C.C.O.-participan-

ten wordt opgericht voor het ter hand nemen van het ge-

subsidieerde v.w.o., de C.C.A. en in E.E.G.-verband het

Contactcomité van de consumenten (Comité de Contact).

Dit laatste orgaan, dat in ons land weinig bekendheid

geniet, is de door de Europese Commissie geautoriseerde

vertegenwoordiging van het consumentenbelang bij de

E.E.G.-autoriteiten. Vrijwel dezelfde organisaties, die in
ons land in het C.C.O. participeren en ook in de partner-

landen bestaan, zijn in dit orgaan vertegenwoordigd. Ge-

steld kan wordën, dat de verbruikscoöperaties in het

E.E.G.-gebied in het Comité de Contact een leidende rol

spelen.

W

IJ hebben aldus gepoogd enig reliëf te geven aan

het eigen karakter van de verbruikscoöperatie als

consumentenorganisatie en als onderneming. Dit

eigen karakter is naar ons oordeel niet alleen van betekenis

voor de verbruikscoöperatie zelf, maar ook voor onze
economische orde. Deze maakt het wenselijk, dat niet

de gehele voorziening van goederen en diensten geschiedt

door de ondernemingen, die alle van gelijke signatuur

zijn, maar dat deze door middel van een zo gedifferentieerd

mogelijk geheel van ondernemingen tot stand komt.

Naast het middenstandsbedrijf, treden open en besloten

naamloze vennootschappen, overheidsbedrijven, gemengde

bedrijven, algemene en verbruikscoöperaties als onder-

nemingen op. Ook voor onze gemengde economische

orde is het een positief te waarderen verschijnsel, dat
de verbruikscoöperatie tot nu toe haar eigen karakter

heeft weten te handhaven.
Krimpen aan den Ijssel.
Drs.
G. G.
GROENEWEGEN.

Mr. P. H. van Rij: ,,Het vergelijkend warenonderzoek in
Nederland” in
E.-S.B.
van 21 december 1966, blz. 1315 e.v.
Zie ook
Prjjsaanduidïng per Standaardhoeveelheid,
rapport
uitgebracht aan de Minister van Economische Zaken door de
werkgroep van gelijke naam (Hoofdbedrijfschap Detailhandel,
1966).

(1. M.)

E.-S.B. 14-6-1967

621

• Nogmaals: pensioenvoorzieningen

in het bedrijfsleven

Dat het pensioenvraagstuk lezers van ,,E.-S.B.” niet onberoerd laat,

moge blijken uit onderstaande reacties . van de heren Bakker en Koppelaar

op het artikel van Drs. 0. C. de Boer in ,,E.-S.B.” van 19 april ji.

(blz. 412-414). Op verzoek van de redactie voegde de heer De Boer aan

deze twee hjjdragen een naschrift toe.

Verbetering

van pensioenvoorzieningen?

I

N
E.-S.B.
van 19 april 1967 heeft Drs. 0. C. de Boer

ëen pleidooi gevoerd voor het zo spoedig mogelijk
d
oc
h geleidelijk opvoeren van de werkgevers- en werk-

nemersbijdragen voor pensioenvoorzieningen. Hij besluit

zijn bijdrage met de opmerking dat dit niet voor tegen-

spraak vatbaar lijkt. Dit is voorzichig geformuleerd.

Zijn pleidooi lijkt vluchtig bezien niet, doch is mi. wel

voor tegenspraak vatbaar.
Het betoog .van de hëer De Boer steunt op drie pijlers:

1.de dominerende betekenis van het pensioen als

oudedagsvoorziening;

de overheidspensioenregeling als ideaalbeeld;

het geringe percentage van de loonsom, dat in de

bedrijven voor pensioenen wordt uitgetrokken.

Met betrekking tot deze drie punten zou ik het volgende

willen opmerken.

Het pensioen als
oudedagsvoorziening

In een welvaartsstaat is êen’ geregelde oudedagsvoor

ziening niet weg te denken, doch dit houdt nog niet in, dat

zulks nagenoeg uitsluiteid moet geschieden ir de vorm

van pensioen. Dè klassiéke vorm van de oudedagsvoor-

zening is het sparen, waarbij in de actieve periode een deel

van het inkomen onverteerd wordtgelaten, dat belegd met

de vruchten daarvan leidt tot vorming van vermogen.

In de ideale situatië zijn bij het intreden van de post-

actieve periode de opbrengsten Van hët vermogen, de
vrûchten, âl of niet aangevuld met een deel van het in

gldvörm beschikbaar gekomen vermogen, voldoende voor

.dé kostefi van het levensonderhoud.

Een van de meest geliefde vormen was het &gen-woning-

bezit – aangevuld met woningbezit voor verhuur -,

wâarbij tijdens de actieve periode de voor de financiering

gesloten hypothecaire lenIngen werden afgelost. Het

afschrijvingselement in de huur gaf deze belegging een

lijfrentekarakter, waarbij de hoofdsom langzaam werd

gérealiseerd. Het bij het overlijden nog aanwezige ver-

mogen, was voor de erfgenamen veelal het begin van of

een \’erdere stap op de weg naar vermogensvorming.

Als algemene gedaante voor de oudedagsvöorziening

schoot deze oplossing tekort, deels omdat grote groepen

van de bevolking niet konden sparen, deels omdat dergelijke

besparingen voortijdig een andere bestemming kregen.

Daarbij kwam nog dat een oudedagvoorziening alleen
niet voldoende was. Als dekking voor het overlijdens-

risico ten behoeye vri nabestaanden schiet het, sparen

zdnder meer tekort.
bit
verklaatt dok, ‘dat de. opkomst

van de levensverzekering in hoofdzaak gericht was op de

dekking van het overlijdensrisico, terwijl de eerste pen-

sioenvoorzieningen in de meeste gevallen beperkt bleven

tot regelingen ten. behoeve van weduwen en wezen uit een

oogpunt van solidariteit.

Het ouderdomspensioen in het kapitaaldekkingstelsel

is in beginsel niets anders dan een vorm van collectief

sparen, waarbij het risico van langer leven dan het ge-

middelde door een gemeenschap wordt gedragen ter

dekking waarvan de baten worden verkregen ten koste

van degenen die korter dan het gemiddelde leven. Eerst

later is dat beginsel aangevuld met sociale elementen,

zoals backservice ten behoeve van ouderen. De uitkeringen

ingevolge de A.O.W., gebaseerd op het omslagstelsel,

komen voor de individuele personen op hetzelfde neer:

er wordt beslag gelegd op een deel van het huidige

inkomen, waarbij men mag rekenen op een uitkering in

de ‘toekomst.

In de naoorlogse jaren is de totstandkoming van pen-

sioenvoorzieningen van overheidswege sterk gestimuleerd

door verschillende maatregelen. In de loonpolitieke sfeer

heeft de toeneming van de besparingen (op de achtergrond)

een grote rol gespeeld. De fiscale aftrek op het inkomen
voor de bijdragen aan pensioenregelingen en vrijstelling
van belastingheffing voor de werkgeversbijdragen heeft

bij een sterk progressieve loon- en inkomstenbelasting

geleid tot een vergrote belangstelling, hetgeen voor een

deel zeker ten laste van individuele besparingen is. gegaan.

Het sparen werd daarentegen fiscaal onaantrekkelijk.

Wie meer dan f. 200 aan ,,andere inkomsten” had, kreeg

te maken met een aanslag in de inkomstenbelasting,

waarbij het fiscale voordeel gelegen in het wat lagere tarief

der loonbelasting (i.h.b. door het bijzondere tarief). ver

loren ging. Ondanks dat kan uit de uitkomsten van het

door het C.B.S. gehouden spaaronderzoek worden afge-
leid, .dat de individuele besparingen toch een belangrijke
rol blijven spelen bij de voorzieningen voor de oude dag:

Het spreekt vanzelf dat de feitelijke omvang van de

individuele besparingen voor de oude dag wordt beïnvloed

door de hoogte van de pensioenen zoals deze uit een door

de werkgever getroffen regeling voortvloeien. In de meeste

pensioenregelingen van het bedrijfsleven geldt voor pen-

sioenen of pensioengrondslagen een maximum, dat niet

zelden weinig verder gaat dan of soms nog belangrijk

lager ligt dan de welstandsgrens voor de sociale verzekering.

De achtergrond daarvan ligt in vele gevallen niet bij een

beperking van de kosten, doch,bij de wens de betrokkenen

Vrij te laten in de wijze waarop zij een aanvullende voor

ziening willen regelen. Dat kan geschieden zowel door

verzekering als door sparen, terwijl dan uiteraard ook de

mogelijkheid bestaa’t-om in het geheel ge’en voorziening

‘te treffen. In elk .geval staat vast dat de particuliere be-

sparingen voor de oude dag nog steeds van grote omvang

zijn.

622

De overheidspensioenregeling als ideaalbeeld

Het kan niet worden ontkend, dat het voorbeeld van

de overheid op pensioengebied het bedrijfsleven prikkelt

tot verbetering van de voorzieningen. Voor het bedrijfs-

leven zijn de kosten van de pensioenvoorzieningen evenals

voor de overheid een deel van de kosten van de arbeid.

In het bedrijfsleven vormt het kostenbewustzijn ‘een rem

op een ontwikkeling, waarbij’ een groter deel van het voor

arbeidskosten beschikbare bedrag wordt besteed aan pen-

sioenvoôrzieningen. Bij de totstandkoming van de nieuwe

pensioenregeling voor de overheid heeft het kostenbewust-

zijn echter nauwelijks een rol gespeeld. Aan een kosten-

raming van de verbeteringen is men eigenlijk niet toege-
komen. Dit geldt Ook voor het waardevast maken van de

overheïdspensioenen.

Het is de vraag of de overheid met haar pensioenregeling

niet te ver is gegaan. Voor de lagere ambtenaren benadert

het ouderdomspensioen + 20 pCt. van de uitkering inge-

volge de A.O.W. in vele gevallen het laatstgenoten salaris

verminderd met de bijdrage vtor de pensioenregeling.

Voor de hogere ambtenaren worden bij gebreke van een

maximale pensioengrondslag thans ouderdomspensioenen

uitgekeerd welke wel in een zekere verhouding staan tot

het salaris, doch niet in verhouding tot de behoeften:

Als men aan hogere ambtenaren de keus zou laten tussen

verhoging van salaris en verlaging van het ouderdoms-

pensioen, dan zouden velen aan het eerste de voorkeur

geven omdat zulks meer past in het behoeftenpatroon.

Dit wordt duidelijk indien men beseft, dat het inkomen

in de actieve periode niet slechts dient tot dekking van de

kosten van levensonderhoud van de ambtenaar en zijn

echtgenote, doch in de meeste gevallen gedurende vele

jaren ook tot dekking van deze kosten van kinderen. Het

is genoegzaam bekend, dat men deze kosten wat de kinderen

betreft niet uit de kinderbijslag kan bestrijden. Daarvoor

moet men ook een deel van het gewone arbeidsinkomen

besteden. Als men nu vergelijkt het deel van het inkomen

dat na de dekking van de kosten van de kinderen over-

blijft voor de ambtenaar en zijn echtgenote met het oude-

dagspensioen, dan komt men tot de ouitdekking, dat de
ambtenaar het na de ingang van zijn oudedagspensioen

financieel beter heeft dan gemiddeld in de periode waarin

hij kinderén tot zijn last had.

De werknemer met een laag ouderdomspensioen en een

hoog salaris heeft de keus een deel van zijn salaris al of

niet te bestemmen voor latere consumptie. De ambtenaar

heeft die keus echter niet. Voor de hogere ambtenaar

geldt, dat van zijn huidige inkomen in de meeste gevallen

een te groot deel dwingend wordt verschoven naar de
toekomst. Een maximum pensioengrondslag van bijv.

f. 30.000 geeft mi. een ouderdomspensioen (f. 21.000)

dat in het algemeen voor de hogere ambtenaar ruim vol-

doende is. Als men de pensioenpremie welke thans wordt
betaald over het deel van de pensioengrondsiag dat boven

f.
30.000 ligt, zou bestemmen voor een extra salarisver-

hoging, dan kan de hogere ambtenaar zelf uitmaken of

hij dat bedrag âl of niet voor zijn oude dag wil bestemmen.

Het voorbeeld, dat de overheid met betrekking tot de

pensioenvoorziening voor hogere functionarissen geeft,

wordt in het bedrijfsleven in het algemeen, en m.i. terecht,

niet
gevolgd.

De hoogte van de pensioenbijdragen

in
het bedrijfsleven

De heer De Boer heeft een vergelijking gemaakt tussen

de kosten van pensioenvoorzieningen in het bedrijfsleven,

E.-S.B. 14-6-1967

uitgedrukt in een percentage van de loonsom, en het

percentage van ,,ruim 20″ dat nodig is om te komen tot

een pensioen dat gebaseerd is op 70 pCt. van het laatst

genöten salaris. Uit het feit, dat het eerste percentage

slechts
5,4
is, heeft hij de conclusie getrokken, dat er een

enorme kloof gaapt van ruim 14 pCt. van de loonsom

ofwel ca. f. 3,3 mrd. premie per jaar.

Het komt mij voor dat deze vergelijking niet juist is.

De loonsom bevat ook de lonen voor een groot aantal

jeugdige mannelijke en vrouwelijke werknemers, voor wie

een pensioenregeling naar algemeen gevoelen niet nodig is.

Zeer jeugdig personeel verdient dikwijls nog enige tijd

minder dan het voor directe consumptie nodig heeft, ter-

wijl daarna een tijd aanbreekt, dat voor een huwelijks-

uitzet e.d. moet worden gespaard. Het zou bij de betrok-

kenen niet aanspreken om dan reeds een deel van het loon

voor de oude dag te bestemmen. Voor vrouwelijk personeel

geldt dit in nog veel sterkere mate dan ‘voor mannelijk

personeel. De meeste vrouwen treden in het huwelijk,

waarna zij profiteren van de voor de echtgenoten ge-

troffen voorzieningen.

Als men het huidige bedrag voor de pensioenvoorzienin-

gen relateert aan dat deel van de loonsom, dat betrekking

heeft’ op mannen van bijv. 25 jaar en ouder en vrouWen van

bijv. 30 jaar en ouder, dan zal het percentage vermoedelijk

tussen
6,5
en 7 liggen. Is dit’te laag? Om deze vraag te be-
antwoorden moet men zien naar hetgeen 20 pCt. betekent..

Men krijgt dan het volgende beeld:

bruto loonkosten
………………
100

pCt.
pensioenpremie 20/120

…………
.16,7 pCt.

blijft grondslag &.O.W./A.W.W
…..
83,3 pCt.
premie A.O.w./A.w.w. 10,2 pCt.

8,5 pCt.’

besteedbaar loon

……………..
74,8 pCt.

In deze situatie wordt voor voorzieningen ruim een kwart

van de loonkosten uitge’trdkken, tëÈwiji dit deel ‘door de

veroudering van dç .bevolkirig- bovendien nog zal toe-

nemen. Als men nu verder in aanmerking neemt, wat er

allemaal nog afgaat van het deel dat hierboven als besteed-

baar loon is aangemerkt, dan is het begrijpelijk, dat er bij

veel werknemers weinig belangstelling bestaat voor een

verplichte besteding van de ruimte in de toekomstige loon-

ontwikkeling die naar een dergelijke situatie tendeert,

althans gedurende de periode dat bestedingen voor kin-

deren moeten worden gedaan. Het uitzi’cht op een laag

ouderdomspensioen weegt dan nog niet ‘zwaar. Zodra de

kinderen niet meer ten laste van de ouders komen, ontstaat

er zonder teruggang in welvaartspeil gelegenheid om door

623

besparingen voor de oude dag een aanvulling op de A.O.W.-

uitkering en het pensioen op te bouwen. Van deze gelegen-

heid wordt in de praktijk ook veel gebruik gemaakt. Het

is alleen te betreuren, dat deze spaarders door de inflatie

zo zwaar worden getroffen, doch bij een nominale pensioen-

voorziening zou dit niet anders zijn.

S

AMENVATTEND meen ik te mogen zeggen, dat de

achterstand bij het treffen van voorzieningen voor de

oude dag niet zo groot is als door de heer De Boer

wordt gedacht. Besparingen in velerlei vorm hebben in het

verleden altijd een grote rol gespeeld. Dit geldt ook nu

nog en zal ook zo blijven indien men vooraf weet, dat

A.O.W.-uitkering en pensioen tezamen ontoereikend zijn.

Er is echter zeker nog wel het een en ander te verbeteren.

Ik denk daarbij niet name aan de verschillende bednjfs-

pensioenfondsen met kleine uitkeringen. Ik ben evenwel
van mening, dat gewaakt moet worden voor het ontstaan

van een situatie met gedwongen sparen voor een nog verre

toekomst door middel van te zware pensioenvoorzieningen,

waarbij de consumptie gedurende lange jaren zodanig wordt
beperkt, dat voor de gezinnen met kinderen de ontplooiings-

mogelijkheden worden beperkt.

Verbetering van oudedagsvoorzieningen zal in vele ge-

vallen op rationele wijze kunnen worden bereikt door het

stimulereh van het sparen, dat zich beter dan een pensioen-

voorziening leent tot aanpassing aan persoonlijke omstan-

digheden. Dit stelt wel eisen aan de persoonlijke verant-

wonrdelijkheid. Mag in een maatschappij waarin de

collectieve voorzieningen reeds zo sterk gegroeid zijn ook

iets aan het individu worden overgelaten?

Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

Pensioenvoorzieningen

in cle niet-ambtelijke sectoren

H

ET artikel van Drs. 0. C. de Boer in
E.-S.B.
van

19 april 1967 lijkt een goed beeld te geven van de

enorme achterstand in liet treffen van redelijke

pensioenvoorzieningen bij het bedrijfsleven in vergelij-

king met de o’verhe’id. De relatie tussen loonsommen en
ûitgaven voor pensioenvoorzieningen, welke ondanks de

toegenomen welvaart sedert
1955
praikitisch onveranderd

is gebleven, schijnt duidelijk te illutreren hoe weinig

aandacht zowel van de zijde van de particuliere werk

gevers als van de zijde v,an de werknemers en de hen

vertegenwoordligende, althans hun materiële ‘belangen

behartigende, vakorganisaties het vraagstuk van de pen-

sioenvoorziieniingen in de afgelopen tien jaar heeft on-

derivonden. Toch moeten we met deze conelusie voor-
zidhtiig zijn. Het zou namelijk interessant zijn een blik

achter deze getotaliseerde gegevens te werpen, nl. de
spreiding te onderzoeken welke zich in het totale be-
drijfsfevetn voordoet in de omvang van de pensioen-

voorzieningen, uit te drukken in een percentage van de

konsoni.

Tegenover bedrijven, welke veel hogere uitgaven heb-

ben dan de 3,6 pCt. in 1965 met in hun dienst werknemers

die een veel hogere bijdrage in hun pensioenvoorzieningen

betalen dan 1,9 pCt., staan ongetwijfeld een zeer groot

aantal, vermoedelijk vooral kleine en middelgrote onder

nemingen, waar niets of zeer weinig wordt gedaan. En

onder ,,zeer weinig” vat ik dan ook die, in het algemeen

kleine, bedrijven welke aan hun werknemers een vage,

niet zwart op wit gestelde, toezegging doen dat, als ze
het tot aan hun 65e jaar bij hun werkgever volhouden,

hun eerst dan pensioenrechten toevallen door het op dat

tijdstip sluiten van een levenslange lijfrente.

Juist omdat de samenstelling van de massa in de op

blz. 412 gegeven tabel zo heterogeen is voor wat ibetreft

de omvang per bedrijf van de pensioenvoorziieningen,

zitten aan het opvoeren van de p:en.sioen,aanspraken van

werknemers heel wat meer problemen vast dan, oplos-

baar zouden zijn met een getemporiseerde opvoering

van werkgevers- en werknemersbijdragen. Daardoor zou

de tijdsduur, gedurende welke men de basis van 20 pCt.

bereikt, veel langer kunnen zijn ‘dan 10 jaar.

Die heterogeniteit van de in het artikel van Drs. de

Boer gegeven cijferillustiratie maakt ook nog in een ander

opzidht het trekken van conclusies ten ‘aanzien van het

wenselijke percentage aan premiekosten een problema-

tisohe zaak. Immers, voor de zeer talrijke groep van
loontrekkers niet een inkomen beneden de zgn. wel-

sbandsgrens ‘vormt ‘het – wel vaalitvaste – A.O.W.-

bodempensioen een niet onbelangrijk ‘percentage van

het laatstgenoten looninkoimen. Iemand die een inko-

men heeft ongeveer gelijk ‘aan de welstan;dsgrens kan

derhalve rekenen op een welvaartvaste ,,bodem” van

ca. 40 pCt. Verzekering van de resterende 30 pCt., ten

einde 70 pOt. van het liaatsitgenoten looninkom.en te be-

reiken, ‘zou voor deze groep aanmerkelijk ‘minder kos-

ten dan 20 pCt. premie. Daar staat dan overigens een

relatief kleinere groep tegenover voor wie de premie-

kosten deze 20 pCt. zullen overschrijden, althans zo lang

men uitgaat van de op zichzelf niet onaantastbaar lijken-

de stelling da’t
iedereen
– dus ook degenen met zeer

hoge inkomens uit in loondienst verric’hte ‘arbeid – per

se op 70 pCt. van het laatstverdiende salaris moet uit-

komen.

Het is een goede gedachte van Drs. de Boer, ‘de kreet
om vermogensaanwasdeling te stellen tegenover de ont-

stellende tekorten op het gebied van de oudedagsvoorzie-

ningen. Dat hij de oplossing van het pensioenvraagstuk
als primair ziet, wordt nog eens extra onderstreept door

de verwachting van een toenemende vergrijzing van onze

Nederlandse bevolking. De financiële consequenties van

die vergrijzing worden thans reeds onvoldoende opgevan-

gen door het A.0.W.-bodempensioen, met als gevolg dat
de overheid voor steeds toenemende lasten zal komen te

staan doordat een groter aantal bejaarden een beroep

moet doen op de Algemene Bijstandswet, in het bijzonder

(1. M.)

Met é4n
aandeel
VEREEKIGD BEZIT VAN

624

diegenen voor wie opneming in een bejaardentehuis nood-

zakelijk of wenselijk is. Er vindt thans reeds, en in de

toekomst naar mag worden aangenomen in toenemende

mate, een lastenverschuiving plaats van het bedrijfs-

leven, dat die lasten als integraal bestanddeel van de

totale beloning zou moeten d’ragen, naar de overheid. Met

alle gevaren overigens van dien: voor de overheid geldt

ten slotte ook: ,,charge the traffic what the traffic can

bear”.

Een getemiporiseerde uitvoering, uit te smerep over

een jaar of 15, zal de problemen op .ciit gebied maar ten

dele tot oplossing brengen. Met name zal er niets opge-

lost worden ten aanzien van problemen ‘als het gebrek

aan u,niform,i.teit in de vele bestaande pensioenregelingen,

de nadelen voor de ‘i,n:dividuele werknemers veribonden

aan
het
bestaan van de on:derneniingspensioenfondsen en

soortgelijke nadelen verbonden aan het verzekeren van

de pensioenaanspraken via pensioencontracten bij de

parlticui-iere levensverkeriingswe’reld..

Het wordt hoog tijd dat in Nederland de schuttingen

tussen de vele pensioenregelingen worden gesloopt en een

systeem wordt opgebouwd dat aan alle werknemers de

nodige rechtszekerheid garandeert, ook op het punt van

hun pensioeniaanspraiklen. Zo’n systeem zal dienen te

worden gebaseerd op de gedachte dat pensioen en salaris.

toekomstige en huidige beloning, een integraal probleem

vormen. Daartoe zal nodig zijn dat werkgevers en werk-

nemers bij de vststelLing van de lonen rekening houden
met een in die lonen in te bouwen ,,reservering” voor de

kosten die ontstaan vanaf het moment van non-activiteit.

Daartoe zal o.a. ook nodig zijn, als eerste bescheiden

begin, dat, zoals Drs. de Boer voorstelt, de ontslagbepa-

lingen in de Pensioen- en Spaarfondsenwet vervallen.

Het is echter nog maar een bescheiden begin: iedere

min of meer deskundige op het gebied van de pensioen-

verzekering weet dat een in stukken verdeelde, dus bij

.erschillende werkgevers en onder de werking van ver-

sdhillentde pensioen’regel ingen doorlopen carrière minder

pensioenaanspraken oplevert dan wanneer het dienstver-

band bij één werkgever zou zijn uitgediend. Ongetwijfeld

kan dit leiden tot een sterkere binding aan het bedrijf,

maar het is de grote vraag of die door het Nederlandse

bedrijfsleven ‘nagestreefde immohibiteit van de menselijke

arbeid altijd en onder alle omstandigheden aanbevelens-

waardig is en het is geen vraag, maar zonder meer te

verooidelen dat hiertoe het middel van de feitelijke pen-

sioenkorting wordt toegepast.

M

ET deze Faatste opmerking kom .ik tot het

eigenlijke doel van mijn commentaar. Naar mijn

mening kan de ‘huidige verontrustende situatie ‘in

de niet-ambtelijke sectoren alleen met radicale middelen

worden opgelost. Een ‘zodainige oplossing ‘zou hieruit kun-

nen ‘bestaan, dat – evenals ‘dat het geval is voor de amb-

tenaren, wâr ook tewerkgesteld – de werknemers,

werkzaam bij niet-overheidsinstellingen en -bedrijven,

worden verzekerd bij een algemeen, landelijk fonds voor

alle werknehiers, die niet vallen onder de Pensioenwet.

Een volgende stap, welke bepaald niet in het onmiddellij-

ke verschiet ligt, kan dan zijn dat alle loontrekkenden,

hetzij bij de overheid hetzij bij niet-overheidsorganisaties

werkzaam, in één Nationaal Pensioenfonds worden, on-

dergebracht.

Een dergelijke constructie van het pensioenwezen, welke

uiteraard ook, getemporiseerd ten uitvoer moet worden

gebracht, zal dan ook een oplossing van de vraag fonds-

vorming of omslagstelel nader tot een antwoord brengen.

Het moge dan waar zijn dat de voorstanders van een

omsiagstelsel bijzonder. weinig concrete voorstellen heb-

ben geleverd, even waar is, dat 66k daar waar wel rede-

lijke pensioenvoorzieningen via fondsvorming zijn opge-

bouwd, het stelsel zijn ondeugdelijkheid voldoende heeft
bewezen. Welvaartvast pensioen moge voor velen uit het

bedrijfsleven een nog wat moeilijk te realiseren kreet

lijken, de eis als zodanig is, nogmaals gezien. de toene-

mende vergrijzing van onze bevolking, een alleszins rede-

lijke. Het is met name die welvaartvastheid welke, zich

in haar realisering leent voor een toepassing van het zgn.

omslagstelsel.

‘s-Gravenhage.
5. KOPPELAÂR.

Een antwoord

aan de ‘heren Bakker en Koppelaar

G

AARNE voldoe ik aan het verzoek van de redactie

mijn mening te geven over de in vorenstaande
bijdragen door de heren Bakker en Koppelaar

geformuleerde standpunten.

Duidelijkheidshalve zij nog eens samengevat, dat ik

,

slechts heb willen vaststellen, dat de uitgaven die nodig

zullen zijn om tot een behoorlijke pensioenregeling te – –

komen (zonder maximum) op basis van ,,final-pay”

aanmerkelijk verhoogd zullen moeten worden in ver- – –

gelijking met de huidige situatie. Hierop is door mij een

percentage van de loonsom genoemd van ca. 20, te bereiken
door telkenjare een gedeelte van de ,,ruimte” voor pensioen-

verbetering aan te wenden.

De heer Bakker wil bij de verbetering der oudedags- .

voorzieningen echter het accent leggen op het persoonlijk.

initiatief door middel van de individuele besparingen,

in plaats van het geleidelijk opvoeren van de bijdragen

in de werkgevers- en werknemerssfeer. Op zichzelf ge-

nomen juich ik een verhoging van de individuele spaar-

neiging toe – de noodzaak van meer sparen is in de

Spaarnota van de regering uitvoerig toegelicht – maar

het is naar mijn stellige overtuiging een illusie te menen, -:

dat de
vrijwillige
persoonlijke besparingen ook maar

enigszins een adequate oudedagsvoorziening kunnen ver-

zekeren. Het betoog van de heer Bakker is op dit punt

ook nogal tweeslachtig: enerzijds een pleidooi voor meer

vrijwillig sparen, maar tegelijkertijd de constatering, dat

(t. M.)

F894
: aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen

E.-S.B.
14-6-1967

625

het huidige fiscale klimaat dit sparen bepaald niet stimuleert

en zulks des te minder naarmate het inkomen ‘ioeneemt.

De heer Bakker laat zich bij zijn verdere toelichting

echter verleiden tot enkele onjuiste uitspraken. Zo is het

beslist
niet
waar, dat de eerste pensïoenvoorzieningen

meestal beperkt bleven tot een voorziening voor weduwen

en wezen. Integendeel, het is altijd andersom geweest.

Wie de ontwikkeling der pensioenregelingen interesseert,

leze er bijv. de uitgave van de Advies-commissie van

Personeelsfondsen, getiteld:
Structuur en Rechtskarakter

van het Ondernemingspensioen bjj J. C. v. Marken (door

Mr. W. de Vries Wzn.) eens op na. De
oudedagsvoor-
zieningen
van de werknemers stonden steeds centraal,

maar de zorg voor weduwen en wezen werd voornamelijk

als een zuivere privé-aangelegenheid gezien. Ook de over-

heidsvoorzieningen kenden in eerste aanleg alleen een

ouderdomspensioen (Invaliditeitswet en later A.O.W.),

terwijl de weduwenverzorging door middel van de A.W.W.

het sluitstuk vormde van het systeem.

Dat voorts het Spaaronderzoek 1960 van het C.B.S.

zou hebben aangetoond, dat de individuele besparingen

een belangrijke rol spelen bij de oudedagsvoorziening,

is een conclusie die bepaald
niet
uit dit onderzoek volgt.

Als men namelijk de zgn.
vrije
besparingen beziet (spaar-

banken, aankoop van effecten en onroerend goed) bedragen

deze, uitgedrukt in een percentage van het inkomen voor

inkomens beneden de f. 12.000 (in. 1960!), ten hoogste

5
pCt.; dit is waarlijk geen percentage om een belangrijke
bijdrage voor de oudedagsvoorziening te kunnen vormen.

Hierbij zie ik dan nog af van de vraag, of deze bespa-

ringen ook werkelijk ten doel hebben bij te dragen tot de

oüdedagsvoorziening, of op grond van andere overwe-

gingen aan de consumptievë sfeer zijn onttrokken. Spaar

motieven en spaardoeleinden vormen een zo comjlex ver

schijnsel, dat men de vrijwillige besparingen zeker niet

alleen op het conto der oudedagsverzorging mag schrijven.

Dat men bij de keuze tussen een contante salarisver

hoging of een pensioenverhoging meestal voor het eersté

zal kiezen, is mi. geen argument om pensioenverbetering

af te wijzen. De praktijk leert immers, dat men de salaris-

verhoging dan zelden in besparingen omzet, doch de voor-

keur geeft aan consumptieve besteding. Het viijwillig

sparen komt op de tweede plaats en van een verbetering

van de oudedagsvoorziening zal op die manier’ maar

weinig terecht komen.

Er bestaat inderdaad – helaas – te weinig belang-

stelling bij de werknemers zelf om een deel van de ,,ruimte”

voor pensioenverhoging aan te wenden. Maar als de vak-

centrales in hun actieprogramma spreken over de nood-

zaak van een welvaartvast pensioen van tenminste 70 pCt.

van het laatst verdiende bruto loon, kan ik hiervoor

toch geen andere oplossing zien dan een verhoging der

pensioenbijdragen, want de kosten van zo’n regeling

zijn aanzienlijk. Dit is met zelf sparen nimmer te bereiken.

Voor één werknemer lopen bij een veronderstelde loonin-

flatie van 4 pCt. de kosten van een ,,final-pay”-systeem

(70 pCt.-regeling met inbouw van A.O.W., maar niet

welvaartvast) tijdens het dienstverband van 25- tot 64-

jarige leeftijd op van ca. 4 tot ca. 70 pCt. van het loon

(aanvangssalaris verondersteld: f. 6.000 p.j.).

Als de heer Bakker dan nog jeugdige werknemers en

vrouwelijk personeel uit de pensioenregeling wil elimineren

(voor de ‘laatste câtegorie lijkt mij dit in flagrante strijd

met de ,,equal-pay”-gedachte die in E’.E.G.-verband wordt

nagestreefd), dan zullen de kosten voor de restgroep,

uitgedrukt in een percentage van
hun loonsom, nog hoger

worden.

Mijn conclusie ten aanzien van het betoog van de heer

Bakker is dus, dat het vrijwillig sparen weliswaar een

onmisbare rol vervult en dat moet blijven doen in ons

economisch bestel, maar dat het ten aanzien van de op-

bouw van een behoorlijke oudedagsvoorziening – en

hieraan gaan wij steeds hogere eisen stellen – te enen

male ontoereikend is.

Uit het artikel van de heer Koppelaar maak ik op, dat

deze mèt mij van mening is, dat een verhoging der pen-

sïoenbijdragen onvermijdelijk is. De heer Koppelaar

pleit echter tevens voor de wel zeer radicale ‘,,oplossing”

van
,
één ‘algemeen landelijk pensioenfonds. Dit gaat mij

toch te veel in de richting van directe overheidsbemoeiing,

die in deze sector m.L niet noodzakelijk is. Het bedrijfs-

leven moet beslist in staat geacht worden door middel

van ondernemings- of bedrjfstakgewijze regelingen tot

een ‘bevredigende uitbouw van de pensioenvoorziening

te komen, met behoud van de nodige onderlinge differen-

tiatie, die ook ten aanzien van de overige arbeidsvoor-

waarden altijd zal blijven bestaan.

Dit is een proces, dat tijd zal vergen en n.m.m. niet ver-

sneld kan Worden door drastische
,
oplossingen, welke
zoveel overhoop halen, dat het middel erger blijkt dan de

kwaal.

‘s-Gravenhage.

Drs. 0. C. DE BOER.

(I.M.)

626

De Zeelandbrug in 1966;

problemen van een tilbrug

D

E toekomst van Zeeland wordt in belangrijke mate

bepaald door de uitvoering van het Deltaplan. De

afsluiting van de zeegaten in dit geografisch ver

brokkelde en slecht ontsloten gebied beïnvloedt het ver

keer – en dus ook de economische ontwikkeling in al

haar facetten – op fundamentele wijze. De langste brug

van Europa, de Zeefandbrug, die sinds 15 december
1965

Schouwen-Duiveland met Noord-Beveland verbindt, maakt

geen deel uit van het Deltaplan. Wel verhoogt deze extra

investering van f. 77 mln. de rentabiliteit van de vooral

uit veiligheidsoverwegingen uit te voeren Deltawerken.

Het bouwen van de Zeelandbrug hing samen met de tot-

standkoming van de Zandkreekdam (1960) tussen Noord-

en Zuid-Beveland, de Grevelingendam (1965) tussen

Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee en de Haring-

vlietbrug (1964) tussen Goeree-Overflakkee en Hoekse

Waard.

De betekenis van de centrale noord-zuidverbinding

de Zeelandroute – gaat boven het belang van het

ontsloten gebied uit. Het zuidwesten van ons land – met

name de havengebieden ,,Vlissingen-Oost” en rond. Ter-

neuzen en later het Reimerswaalproject – is door zijn

vestigingsmogelijkheden voor zeehaven- en basisindustrieën

te beschouwen als overloop van het zuidelijk deel van de
Randstad. Ook de regering hecht volgens de
Ttveede nota

over de ruimtelijke ordening in Nederland ,,grote waarde

aan de tijdige ontwikkeling van het Scheldebekken als

zeehaven- en industriegebied”. Voorwaarde is een ver-
betering van de verbindingen. De Zeelandroute – tot na
de afsluiting van de Oosterschelde in 1978, wanneer de

dammenweg voltooid zal zijn, de snige noord-zuidverbin-

ding door Zeeland – verbindt het Zeeuwse zeehaven-

areaal en cle Zeeuwse recreatie- en tuinbouwgebieden met

Rotterdam. De ontbrekende schakel is een vaste oever-

verbinding over of onder de Westerschelde, een verbinding

die’ tevens een communicatie zou betekenen tussen de

Randstad en West-België, Noord-Frankrijk en Engeland

(via de Kanaaltunnel).

Besluit tot de bouw van de brug

In 1962 besloten de Staten van Zeeland een brug te doen

bouwen over de Qosterschelde en deel te nemen in het

oprichten van de N.V. Provinciale Zeeuwse Brug Maat-

schâppij, met de provincie als aandeelhouder. Bij dit be-

sluit speelde ook de overweging een rol dat, indien de brug
niet zou worden gebouwd, aanzienlijke investeringen nodig
zouden zijn om de veerdienst over de Oosterschelde op een

zodanig peil te brengen dat de verkeersstroom die zich

na de voltooiing van de Grevelingendam en de Haringvliet-

brug zou aandienen, zou kunnen worden opgevangen.

Zelfs
bij
de bescheiden opzet van de voormalige veerdienst

werd in 1965 al een verlies van f. 400.000 geleden.

Tolheff Ing

Om tot de afsluiting van de Oosterschelde, op zijn vroegst

in 1978, de opgenomen leningen af te lossen en de rente

te bétalen, moet tol worden geheven. Bij het bepalen van

de hoogte van de toltarieven moest rekening worden ge-

E.-S.B. 14-6-1967

houden met de verwachte verkeersintensiteit, die overigens

zelf weer o.a. afhankelijk is van de hoogte van de tol-

tarieven op de Zeeland- en de Haringvlietbrug. Sinds de

openstelling van de bruggen zijn enkele tarieven al verlaagd

om tot een hogere opbrengst te komen. De tolheffing op

de Haringvlietbrug komt te vervallen nadat uiterlijk in

1974 het Rijk de brug zal hebben overgenomen.

Momenteel gelden de volgende, globaal aangegeven,

toltarieven (tussen haakjes de tarieven per enkele rit bij de

aanschaf van een tienrittenkaart):

Zeelandbrug
Haringviietbrug

personenauto’s

…………
f. 3,— (f. 2,50)

f. 2,50
lichte vrachtauto’s

………
t’. 4,50 (t’. 3,75)

t’. 3,-
zware vrachtauto’s
……….
t’. 6,— (t’. 5,—)

f. 3,-

Het is niet gelukt om te komen tot gereduceerde ge-

combineerde toltarieven voor het gebruik maken van beide

bruggen.

Prognoses en
werkelijkheid

In 1961 vond tussen Rijkswaterstaat en het Economisch

Technologisch Instituut voor Zëeland een gedachten-

wisselfrig plaats over de prognose van de verkeersintensiteit

op de Zeelandbrug. De beide instellingen, kwamen ten

slotte tot de volgende ramingen (auto’s per jaar):

Rijkswaterstaat

E.T.I.

1965

…………………..
800.000

1.200.000
1966

…………………1.000.000

1300.000
1970

………………….
1.600.000

1.700.000
2
1978

…………………
.500.000

De prognose van Rijkswaterstaat is door het Rijk als

uitgangspunt genomen bij de goedkeuring van de bouw

van de brug. In 1963 meende Rijkswaterstaat dat de

prognose van het E.T.I. ,,momenteel meer reëel lijkt”.

.

In werkelijkheid maakten in 1966 981.651 auto’s van de.

brug gebruik; hierin zijn de motorrijwielen wel en de

bussen niet begrepen. Dit aantal stemt ongeveer overeen

met de prognose van Rijkswaterstaat. In 1965 werdén

door het door de brug vervangen veer 140,490 autö’s .

overgezet.

De samenstelling van het verkeer was echter niet con-

form de prognose. Terwijl er van werd uitgegaan dat het

vrachtverkeer ca. 25 pCt. van het totale verkeer zou ûit.

maken, was het in werkelijkheid slechts ca. 7 pCt.

Het achterblijven van de opbrengst van de brug in 1966

bij de begrote opbrengst is het gevolg van de overschat-,

ting van het verkeer dat de hoogste tarieven moet betalen

en van een lagere tariefstelling dan waarvan in 1962 weid

uitgegaan. Bovendien waren de bouwkosten van de brug.
hoger dan was verondersteld.

Oorzaken van verschil prognose
en
werkelijkhéid.

Zowel Rijkswaterstaat als het E.T.1. hebben destijds

aangenomen dat de tolheffing een rem van 15 pCt. op de

verkeersintensiteit zou betekenen. In het geval van de

Zeelandbrug is dit te weinig genuanceerd. Het lokale ver-

keer – bijv. tussen Schouwen-Duiveland en Midden-

Zeeland – heeft geen alternatieve route; het moet wel van

627

de brug gebruik maken. Het interlokale verkeer daaren-

tegen – bijv. tussen Midden-Zeeland en de Randstad –

kan ook gebruik maken van de ,,oude” route via Noord-

Brabant en de Moerdijkbrug. Dit betekent weliswaar ca.

30 km omrijden, maar de beide toibruggen, de Zeeland- en

de Flaringvlietbrug, worden dan vermeden. Met name het

interlokale vrachtverkeer verkoos in 1966 voor een belang-

rijk deel de ,,oude” route. De tariefverlaging van 1januari

1967 voor het vrachtverkeer over de Haringvlietbrug van

f.
3,50
en f.
5
tot f. 3 resulteerde in een stijging van het

vrachtverkeer over de Zeelandbrug in het eerste kwartaal

van dit jaar met 26 pCt. t.o.v. het eerste kwartaal van 1966.

De slechte, tijdrovende verbindingen in en ten zuiden

van Rotterdam – vooral de beruchte Barendrechtsebrug –
verminderen de op de 30 km kortere Zeelandroute te be-

halen tijdwinst. Vele— vaak alleen maar brandstofverbruik

incalculerende – automobilisten prefereren mede hierdoor
de route via de Moerdijkbrug.

De onbekendheid met het bestaan van de route via de

bruggen en het feit dat vanuit Rotterdam het traject moei-

lijk te vinden is zijn andere factoren die een nadelige in-

vloed op de exploitatie van de Zeelandbrug uitoefenen.

Conclusie en vooruitzichten

De directie van de Zeelandbrug verwacht dat vanaf 1969

geen verlies meer zal worden geleden. De hoop dat de

verkeersintensiteit op de brug zal toenemen, wordt gevoed

door de volgende factoren:

Ingezonden stuk

• Aanvaardbare belastingdruk

eâ begrotingsnorm

• I

Nzijn onder bovenstaande titel in
E.-S.B.
van 24 mei

jI. gepubliceerde artikel levert Prof. Dr. W. Drees Jr.

kritiek op een gedeelte van mijn commentaar bij het

recente jaarverslag van De Nederlandsche Bank in E.-S.B.
vân 3• mei.

Volgens Prof. Drees heb ik de door Dr. Holtrop in dit

jaarverslag ontwikkelde norm voor de overheidsfinanciën

verkeerd geïnterpreteerd door te doen uitkomen, dat deze

norm, evenals het Zijlstra-kader, een grens stelt aan de

overheidsuitgaven, terwijl het Dr. Holtrop, naar de mening
van Prof. Drees, slechts gaat om het saldo van de overheid

(en van de overige sectoren van de volkshuishouding).

• Ik maak hierbij de volgende kanttekeningen.

Het Zijlstra-kader is in mijn artikel niet ter sprake

gekomen en ik ben ook niet van mening, dat dit een

bepaald peil van de overheidsuitgaven aangeeft. Het vormt

de, voorwaarde voor een
niet-infiatoir
begrotingsbeleid,

• ongeacht het niveau van de uitgaven. Een belangrijk ver-

schil met de norm van Dr. Holtrop lijkt mij te zijn, dat

bij het Zijlstra-kader het begrotingstekort trendmatig ge-

lijk blijft, terwijl dit bij de Holtrop-norm evenredig met

de groei van het nationaal inkomen toeneemt.
Het is buiten twijfel, dat het in de monetaire analyse
gaat om de lokalisering van liquiditeitsoverschotten resp.

-tekorten bij de verschillende sectoren van de volkshuis-
houding (men zie hoofdstuk III van het jaarverslag).

Volgens Prof. Drees zou ik ten onrechte in de ver-

onderstelling verkeren, dat Dr. Holtrop de belastingdruk

fixeert op 26 pCt. en daarmee een grens stelt aan de over-
heidsuitgaven. Dr. Holtrop zegt op blz. 14 van het verslag

letterlijk: ,,De overheid zal in beginsel haar aanspraak op

• Een deel van de Zeelandroute ten zuiden van Rotter-

dam zal worden verbeterd; vooral de vervanging van de

Barendrechtsebrug door een tunnel onder de Oude Maas

in 1969 is van groot belang. Het ligt in de bedoeling de

aansluiting op de Beneluxtunnel in 1970 te voltooien.
• Uiterlijk in 1974 zal de tolheffing op de Haringvliet-

brug tot het verleden behoren.

• De onbekendheid van de Zeelandroute zal afnemen,

mede door een verbeterde bewegwijzering. De afstand en
de rijtijd van Rotterdam naar Parijs via de Zeelandbrug is
korter dan via Antwerpen.

• De ontwikkelingskansen van Zeeland zijn gunstig.

In 1966 was voor het eerst in deze eeuw weer sprake van

een vestigingsoverschot. In de jaren zestig hebben zich vier

internationale chemische bedrijven in deze provincie ge-
vestigd.

• Hierdoor en door het toenemende toerisme nam het

verkeer in Zeeland (rijksweg
58,
Westerscheldeveren) in de

afgelopen jaren sneller toe dan het verkeer op de rijks-

wegen in Nederland.

Overigens is het een paradox in het regionale econo-

mische beleid van de regering dat het stimuleringsgebied

in het zuidwesten van ons land gehandicapt is door twee

tolbruggen, een aantal ,,tolveren” en een toltunnel. Ter

vergelijking: de verbindingen onder het Noordzeekanaal

tussen de Randstad en de kop van Noord-Holland zijn

wél tolvrij.

Middelburg.

Drs. S. P. VAN DER ZEE.
ETI. voor Zeeland.

denationale middelen dienen te beperken tot de som van –

de aanvaardbare belastingdruk, die in de laatste jaren

ongeveer 26% van het nationale inkomen heeft be-

dragen, en.. .”. De bijzin in dit citaat slaat terug op

aanvaardbare belastingdruk, m.a.w. de
aanvaardbare

belastingdruk bedroeg volgens Dr. Holtrop de laatste

jaren 26 pCt. Aangezien de aanvaardbare belastingdruk

mag worden verondersteld op niet al te lange termijn

normaliter een zekere constantheid te bezitten, heb ik de

norm van Dr; Holtrop zo geïnterpreteerd, dat ook voor

de nabije toekomst bij benadering met het percentage van

26 zal moeten worden rekening gehouden.

Indien Dr. Holtrop bij de formulering vaj zijn norm
alleen geïnteresseerd zou zijn geweest in het liquiditeits-

saldo van de overheidssector, zoals Prof. Drees stelt, ‘had
de toevoeging ,,aanvaardbare” eenvoudig kunnen worden

weggelaten, omdat voor het liquiditeitssaldo naast de’

leningen op de kapitaalmarkt slechts
defeiteljjke
belasting-

druk van belang is, mits deze niet tot negatieve compen-

satie leidt. De conclusie zou dan moeten luiden, dat in

het jaarverslag wel wat te gemakkelijk met het begrip

aanvaardbare belastingdruk is gewerkt, zonder te om-

schrijven wat daar precies mee wordt bedoeld.

Waddinxveen.

G. DE MAN.

Recente publikaties

H. Burger: De strijd over en om de
begrotingsruimte.

Openbare les. €. E. Kluwer, Deventer 1967, 22 blz.,

f. 2,50.

Rapport inzake de Registratiewet 1917.
Uitgebracht door

de Commissie voor de successie- en registratiebelasting.

Geschriften van de Vereniging voor Belastingweten-

schap no. 117, €. E. Kluwer, Deventer 1967, 22 blz.,

f.
3,75.

628

TABEL 1.

Bevolking en beroepsbevolking

Eenheid
1965 1980
2000

mln, pers.
12,2
15,3
21,0
index
100
125
170
Totale bevolking
…………..
..

waarvan:

<
20 jaar
.
1fl
P

t. van
38 38
39,5-
20-64 jaar
totaal
52,5 51,5
50,5
65 jaar en ouder
95
10,5 10,0

Beroepsbevolking
mln, pers.
4,45
5,15
6,70
index
100 116 150
totaal

…………………
.

index
100 116
151


waarvan: mannen
……….
.
vrouwen
……….
.index
100
lOt
143

TABEL 2.

Middelen en bestedingen

(in prijzen van 1965)

2000
2000
Gemiddelde

(in f
6
mrd.)
(in f. mrd.)
(index

1965
groei per jaar

Bruto nationaal produkt

……-
69
245 350
3,7
Invoer van goederen en diensten
33
139
420
4,2

102
384 380
3,9

:

Particuliere consumptie
39,8
147
370
3,8
Dverheidsconsumptie:

Fotaal middelen

……………

14,5
420
4,2
tonen en salarissen
4,7
12
170
1,5
materieel

……………….
3,5

Bruto investeringen door
bedrijven in:
7,5 225 2,3
overige vaste activa
1
.0,1
36
350 3,7
3


Bruto

investeringen

door

de

woningen

………………
3,3

20
590 5,2

voorraden

………………
0,9

overheid

……………….
3,4
Uitvoer van goederen en diensten
.3,5
144
430
4,3

Totaal bestedingen
102
384
380
3,9

Over 33 jaar

I

N welke, mate de Nederlandsche

Maatschappij voor Nijverheid en

Handel het tweede substantief in

haar naam waar maakt, blijkt o.a.

uit de preadviezen die zij ieder jaar

opnieuw ter gelegenheid van haar

algemene vergadering laat verschijnen

en op die vergadering laat bespreken.

De Maatschappij heeft gemeend een

bijdrage te moeten leveren tot de weer

opgeleefde hausse in futuristiek door

voor haar 184e &gemene vergadering

als onderwerp te kiezen: ,,De Neder-

landers in het jaar 2000″. Daartoe

nodigde zij de volgende preadviseurs

uit:

•Prof. Drs. C. A. van den Beld:

De Nederlandse economie in het jaar

2000.

• Prof. Ir. J. J. Broeze:
Nederland

en de techniek in het jaar 2000.

• Dr. C. de Galan:
Overheid en col-

lectieve voorzieningen in de toekomst.

• Prof. Dr. A. de Froe:
De mens in

het jaar 2000.

Lezers van
E.-S.B.
nemen het mij

hopelijk niet kwalijk wanneer ik slechts

de preadviezen van de twee econo-

misten in dit kwartet, Van den Beld

en De Galan, in het kort weergeef.

Een weergave van enkele punten uit

de forumdiscussie besluit deze bijdrage.

Preadvies Van tien Beld

Duidelijk stelt Van den Beld dat

zijn cijfermatige schets van onze

economie over 33 jaar, slechts een

zeer globale kan zijn, gebaseerd op

veel vooronderstellingen en veel pure

extrapolatie
1),
ook al omdat tot

dusverre een visie op de wereldecono-

mie op lange termijn ontbreekt. Ge-

makshalve is daarom aangenomen

dat de economische expansie in het
buitenland zich in het algemeen zal

voortzetten, zij het dan wellicht in

een iets lager tempo dan in de afge-

lopen twintig jaar.

De eerste determinant van de eco-
nomische groei is de toename van de

beroepsbevolking. Houdt men de ra-

ming aan van een totaalbevolking van

21 mln. voor 2000
1),
dan blijken op

1)
Hoe snel sommige cijfers achterhaald
worden, blijkt bijv. uit het feit dat Van den
Beld zich voor zijn bevolkingsprognose
verlaat op een C.B.S.-raming anno 1965;
deze wijkt echter niet onaanzienlijk af van
een nieuwe, enige weken geleden gepubli-
ceerde, prognose.

basis van extrapolatie een geringe

vergrijzing en een opmerkelijke daling

van het aandeel der beroepsgeschikte

bevolking op te treden (tabel 1).

Bepaling van het verloop van de

tweede determinant, de arbeidspro-

duktiviteit, op basis van extrapolatie,

is een hachelijker zaak, omdat (a) in de

afgelopen honderd jaar het produk-

tiviteitsaccres een zeer afwisselend

verloop heeft gekend, en (b) op zeer

lange termijn gezien de produktiviteit

met een steeds groter wordend per-

centage is gestegen. Met behulp van

een model komt de directeur van het

C.P.B. er toch uit: op den duur zal

een evenwichtsgroeivoet. van ca. 3 pCt.

worden- bereikt. Voor de periode

1965-2000 betekent dit een gemiddelde

jaarlijkse produktiestijging van 3,7

pCt., corresponderend met een jaar-

lijks produktiviteitsaccres per manjaar

van 2,5 pCt. Dit houdt in dat in 2000

het bruto nationaal produkt
3+
maal zo

hoog zal zijn als in
1965
en dat het

gemiddeld reëel loon, inclusief sociale

lasten, zal zijn gestegen van f. 9.000

tot f. 22.000.

Preadviseur komt tot het in tabel 2

weergegeven samenvattend macro-

beeld, waarbij is uitgegaan van de

volgende veronderstellingen:

– Op den duur wordt, zoals hier

boven reeds gesteld, een gelijkblijvende

i nvesteri ngsquote gerealiseerd; –

– De invoer zal overeenkomstig de-

ontwikkeling

op zeer lange termijn

iets sterker stijgen dan de produktie;

– Een uitvoeroverschot ad 2 pCt. van

het nationaal produkt dient te zijn

gewaarborgd; –

– De woningbouw stijgt afhankelijk

van bevolkingsgroei en welvaartsver-

meerdering, welke laatste tot uit-

drukking komt in een
stijging
van de

woningbehoefte-coëfficiënt zowel als
van de kwaliteit der woningen;

– De investeringen van de overheid

ten behoeve van onderwijs en infra-

structuur zullen hun traditioneel hoge

elasticiteit ten opzichte van de pro-

duktie handhaven;

– –

De overheidsconsumptie neemt toe’-

E.-S.B. 14-6-1967

629

De taken, waarvan vervulling door

de overheid dient te geschieden, vallen

in drie categorieën uiteen:

A. Bestuur.
Eenvoudigheidshalve

neenit De Galan aan dat de groei van

de beleidsactiviteit ongeveer even snel

gaat als die van de bevolking. Perso-

neelsbezuinigingen door administratieve

automatisering zullen worden gecom-

penseerd door relatieve toename van de

behoefte aan bestuur en beleid in som-

mige sectoren. Als uitgangspunt kan

daarom worden genomen dat de ont-

wikkeling’ van de kosten van ,,het

bestuur” de loontrend zal volgen.

B. Collectieve voorzieningen.
Hierop

zal een zwaar beroep worden gedaan.

Op de terreinen van o.a. onderwijs,
verkeersvoorzieningen, woning- en

stedebouw, openluchtrecreatie en be-
bestrijding van milieuverontreiniging

liggen belangrijke taken, waarvan de

overeenkomstig haar historische ont-

wikkeling, doch met inachtneming

van grenzen aan de belastingdruk

gesteld. –

De belastingdruk is voor 2000 ge-
projecteerd op 30 pCt. van het netto

nationaal produkt (in 1965: 25,5 pCt.)1

De index der particuliere consumptie

wordt 370 of 220 per hoofd• van de

bevolking, d.w.z. ca. 10 pCt. hoger

dan het huidige Amerikaanse con-

sumptiepeil. De wekelijkse arbeids-

duur in 2000 zal 38 uur belopen.

Aangenomen dat de subsidies geheel

verdwijnen en de hoogte der militaire

uitgaven zal worden teruggebracht,

dan nog stijgen de (geëxtrapoleerde)

overheidsuitgaven van 28 pCt. in

1965
tot ruim 34 pCt. in 2000 (tabel 3).

De meest opvallende post vormen de
onderwijsuitgaven, gebaseerd op een

verwachte grotere belangstelling voor

het voortgezet en (vooral) het hoger

onderwijs.

Met behulp van de •bestaande uit-

gaven- en prijselasticiteiten en de

trends voor de afzonderlijke sectoren
kan de totale particüliere èonsumptie

in 2000 enigszins worden geconcreti-

• seerd (tabel 4). De prijsstructuur’an

de consumptie ondergaat, belangrijké

wijzigingen als gevolg van verschillen

in produktiviteitsontwikkeling. ‘Ook

zullen grote wijzigingen in de samen-

stelling van de consumptie gaan op-

treden. Vooral de sectoren metaal-

sijverheid, chemische nijverheid en

toerisme zullen als ,,leaders” gaan

optreden (d.w.z. bij waardering tegen
constante prijzen). Tabel
5
ten slotte
geeft een beeld van het produktie- en

‘werkgelegenheidspatroon anno 2000.

Preadvies De Galan

• Voor welke taken en problemen

• komt de overheid (een Nederlandse,

• Europese of mondiale?) anno 2000 te

staan? Drie drijvende krachten be-

palen in belangrijke mate dç nood-

zakelijke omvang van de collectieve

voorzieningen en de intensiteit der

– bestuurlijke activiteiten: bevolkings-

groei, technologische ontwikkeling en

..welvaartsstijging.

• Eenvoudige verdeelsleutels voor over-
heids- en particuliere bestedingen lii ken

preadviseur onwerkbaar. Uiteraard zijn
er zekere automatismen bij de bepaling

van de omvang der overheidsuitgaven

‘aan te wijzen (de relatie omvang

bevolking-aantal personenauto’s bijv.),

maar naarmate meer normerende en

schatténde elementen in de toekomst-

visie worden opgenomen, worden poli-

tieke keuzen, be]angrijker.

630

TABEL 3.

Extrapolat ie van overheidsuitgaven

(in pCt. van het bruto nationaal produkt) a)

Omschrijving

Subsidies
Inkomens- en vermogensoverdrachten
……………………..
Militaire uitgaven

……………………………………
Onderwijs
………………………………………….
Overige consumptie
…………………………………..
Overige investeringen
…………………………………
Rente
……………………………………………..

a) Deze uitgaver zijn’ntto, d.w.z. na aftrek van niet-belastingmiddelen.

TABEL 4.

Detaillering der particuliere consumptie

(prijzen van 1965)

1965
(in f. mrd.)
2000
(in f. mrd.)
2000
(index 1965
=
lOO)

Gemiddelde
jaarlijkse groei
(in pCI.)

Index relatieve
prijspeil
(totaal
=
100)

2,2
3,7
170
1,5
125
Voedings

en genotmiddelen-
2,2
27,5 225
2,4
115,
Textiel., kleding- en
schoenenindustrie
5,6
20,7
370
,

3,8

.
95
Metaalnijverheid
4,4
34,8
780
6,1
90

Landbouw

……………..

Chemische nijverheid
1,3
10,0
740
5,9
85

industrie

………………

Energie

.. …………….
2,0
10,6
520
4,8
95.
Overige industrieën
2,7
13,5
500
4,7
100
0,4
1,1
320
3,4
150
8,9

..

21,4
240 2,5
115 c)
Bouwnijverheid

………….
Diensten

……………….
1,1
8,3
740 5,9

Invoer diensten a)
…………
Njiet anders genoemd h)



1,1

5,7
500
4,7

rotaal

…. .

…………..
.39,8
147
370
3,8
100

Consumptie van Nederlanders in het buitenland.
Consuniptie van buitenlanders in Nederland + statistische verschillen.
Zonder handel: 140.

TABEL 5.

Produktie en werkgelegenheid naar sectoren

ninnenlandse pro:
Jaarlijkse

procen-
werkgelegenheid
prijzen van 1965)
luele stijging
(in mln.)

arbeids-
1965

2000
produktie
produkti-
1965
2000
vileit

Landbouw en visserij

…………
5,0
8,6
1,5
,

2,8
0,37 0,24
\’oedings- en genotmiddelenindustrie
4,4
10,4 2,5
2,5
0,21
0,19
Textiel-,

kleding- en

schoenen-
industrie

…………………
2,0

..

5,0

2,5
3
0.22 0,18
Chemische industrie

………….
2,5
21,3
6,5
4,5 0,10 0,18
38,1
5
3,5
0,54
0,90
Energie

……………………
3,4
22,3
5,5
7
0,10
0,06
Overige industrie

……………

.. ..

15,2 4
3
0,26
0,37

Metaalnijverheid

………………7,5

Bouwnijverheid

……………..

..

20,1 3,5
2,5
0,46 0,65
.3
.,6
.5
.,5
26,0
88,3
3,5
2
1,69
2,95
Diensten

…………………….
Overheid

…………………..
8,2
14,7 1,75
0 a)
0,52
0,88

68
244


3,7
2,5
4,47 6,60

a) Per delinitie

1965

2000

0,8
4,5

6,0
3,7

1,5
5,8

1,1
6,7

6,8
3,8

6,3
2,5

2,5

28

34

/

uitvoering bijzonder kostbaar zal zijn.

C. Inkomensoverdrachten.
Met de in-

voering van de Wet op de zware ge-

neeskundige risico’s zal de sociale

verzekering in ons land ongeveer zijn

afgerond. Op grond van deze en andere

overwegingen verwacht de directeur

van de Dr. Wiardi Beckmanstichting

een geleidelijke toeneming vn de

overdrachtsuitgaven tot ca. 20 pCt. van

het nationaal inkomen en daarna

stabilisering op dit niveau.

Van grote betekenis is de bevordering

van doelmatigheid in. de collectieve

sector, niet alleen in de zin van tech-

nische efficiëntie, doch evenzeer als

beleidsdoelmatigheid, het voortdurend

toetsen van traditionele taken en van

de wijze van uitvoering (perfectie-

graad van administratieve regelingen,
horizontale en verticale bestuurscoör-

dinatie).

Wat is collectief?
Van de mogelijke

definities kan men bijv. de econo-

mische-normatieve kiezen, welke zich
baseert op het begrip externe effecten,

een omschrijving echterdie nog niet

voldoende operationeel is, omdat de

externe effecten nog niet bekend ge-

noeg zijn. Nagenoeg elke produktie-

activiteit heeft wel enigerlei extern

effect. Vraag dus: bij welke omvang van

deze externe effecten wordt collec-

tivisering van de produktie nood-

zakelijk?

Ten aanzien van de
aard van de

voortgebrachte
goederen kan de vol-
gende indeling van collectieve pro-

dukten worden gemaakt:

Volledig collectieve goederen.
Deze

zijn niet individueel toe te rekenen;

de voortbrenging ervan is onafhanke-

lijk van het individuele verbruik (bijv.

bestüur, rechtspraak, veiligheid, pre-

ventieve gezondheidszorg, bevéiliging

tegen het water).

Semi-collectieve goederen.
Zijn in

beginsel wel individueel toe te rekenen

en particulier te exploiteren (verkeer,

onderwijs, sport en recreatie), doch

om doelmatigheidsredenen of ter wille
van stimulering van het gebruik neemt

de overheid de produktie ervan ter

hand.

Individuele goederen.
De overheid

verzorgt om economische redenen de

produktie (monopolievorming, ernstige

schaarste). Voorbeelden: P.T.T., spoor-
wegen, openbare nutsvoorziening, wo-

ningbouw.

De grens tussen collectieve en andere

voorzieningen en tussen taken van de

overheid en van anderen is evenwel

niet steeds (beter: meestal niet) scherp

te trekken.

Moeilijkheden ten aanzien van de

financiering ontstaan vooral bij de

tussengroep, de semi-collectieve – goe-

deren. Zij lenen zich, omdat zij in

beginsel individueel toerekenbaar zijn,

voor prijsvorming, evt. indiréct (bijv.

wegenfinanciering uit motorrijtuigen-

belasting en brandstofaccijns). Men

dient bij de financiering van collectieve

goederen in het algemeen niet te snel

een beroep te doen op het
her verdelings-

aspect,
omdat het gebruik van vele

v,00rzieningen varieert naar inkomens-

groep (hoger onderwijs, diverse sub-

sidies). Wel verdienen uit verdelings-

oogpunt algemene financieringsmidde-

len aanbeveling, indien het gaat om

door allen benutte voorzieningen. Maar,
ook dan kunnen allocatie-overwegingen

een belangrijke rol spelen.
Financiering van de toe te nemen

collectieve voorzieningen kan in de

toekomst geschieden uit (a) vermeer-

dering van opbrengsten d.m.v. directe

of indirecte prijszetting, (b) uit het

progressie-effect in de bélastingen, en

(c) uit de toekomstige baten van

de

bodemschatten. Het eventueel nog

tekortkomende moet dan uit extra

belastingmiddelen worden verkregen,

waarbij de voorkeur van De Galan

uitgaat naar verhoogde belastingen

in de vermogenssector.

Dringend vereist t.b.v. de planning

van de toekomstige uitgavencategorieën

en de financieringsmiddelen daarvoor

zijn een kwantitatieve prioriteiten-

keuze en een lange-termijnvisie op. de

financiering.

Naast de financiering rijzen nog

andere problemen t.g.v. de grote en

groeiende taken van de overheid. Te

noemen zijn hierbij o.a. die in het

vlak van vormgeving en democratische

Organisatie:

Hoe blijft ons land bij verveel-

voudigde welvaart en stijgend be-

voikingstal bewoonbaar? Een visionai r

beleid en een grote matp van creativi-

teit zijn daarbij vereist.

Visie en originaliteit zijn ook ver

eist waar het gaat om de
mensen
van

de toekomst. Er komt voor ieder

meer tijd en geld om zich in culturele en

creatieve zin te ontplooien. Hieruit

vloeien nieuwe eisen voort t.a.v. onder-

wijs, vormingswerk en cultuurpolitiek.

Meer planning van de toekomst,

vooral ook in de zin van het vorm-

geven aan de toekomst, wordt een

belangrijke overheidstaak. Hoe houdt

men echter de noodzakelijk groeiende

collectieve sector (het ,,apparaat”)

controleerbaar? De participatie van de

burgër vormt daarbij een van de

belangrijkste uitdagingen. Hier dreigt

het gevaar van onvoldoende zicht op

de zaak, onvoldoende mogelijkheid

tot democratische inspraak, te machtige

technoratische uitvoerders. Meer voor

lichting, meer communicatie zijn voor

waarden om tot participatie te komen.

De discussie

De gebruikelijke forumc’iscussie naar

aanleiding van eerder ingediende of
vanuit de zaal naar voren gebrachte

vragen werd voorgezeten door Prof.

Dr. P. Kuin. Naast hem en de vier

preadviseurs maakten voorts deel uit

van het forum de heren Dr. Th. A.

van Leeuwen (theoloog, directeur van

de Stichting ,,Kerk en Wereld”),

H. Reinoud (hoofddirecteur van de

PTT., erkend expert op het ferrein

van automatiseringsvraagstukken), Ir,

J. Smit (adviseur voor vraagstukken

inzake de Organisatie van de Rijksdienst)

en Prof. Dr. E. Zahn (directeur van

het Instituut voor Economische Socio

logie aan de Universiteit van Amster

dam).

De discussie, strak en efficiënt ge-

leid (en voorbereid) door Kuin, han-

delde over veel- vraagstukken. Wij
beperken ons tot een drietal ervab,.

die goed werden ,,doorgepraat”.

Automatisering en werkloosheid.

Reinoud gaf allereerst het voor

velen vage begrip automatisering een
wat concreter inhoud (zoals de tegen-

stelling mechanisering-automatisering:,

mechanisering houdt in de vervanging

van menselijke spierkracht door de

-.

machine, automatisering het over-

nemen van zintuiglijke waarneming –
en denkprocessen door de machine)

en noemde daarbij enige beduchtheden

die een minder emotionele benadering

van dit begrip vaak in de weg staan:

robotisering,, verplaatsing van. de be-

sluitvorming naar een kleine groep,

inbreuk op de ,,privacy”, vrjetijds.

problematiek, gevaren voor het leef-

milieu en ten slotte de werkgelegenheid.

Hij was vrij optimistisch in zijn be- – .. -.

oordeling van de relatie werkloosheid-

techniek en zag geen
algemeen
oor-

zakelijk verband tussen toenemende –

automatisering en werkloosheid (waar-

bij hij overigens grote problemén voor

sommige
sectoren niet uitsloot).

Z.i. valt het met het tempo van de -.

automatisering wel mee; het tempo

– –

van de economische ontwikkeling daar

entegen schept dagelijks additionele en – –

nieuwe vormen van werkgelegenheid. – –

De technologische ontwikkeling kan

bovendien in evenwicht worden ge-

houden met de werkgelegenheid door –

E.-S.B. 14-6-1967

631

een adequate economische politiek.

Reinoud noemde alleen de olie- en

chemische industrie als sterk geautc-

matiseerde bedrijfstakken. Onder-

scheidt men niet naar bedrijfstak doch

naar bedrijfsgrootte, dan blijkt ook

bij de Nederlandse reuzen de mate van

automatisering niet zo ver te zijn voort-
geschreden als men wel meent. Philips-

voorbeeld: het groot aantal kleine

handelingen, veel door vrouwen ver-

richt,
bij
de t.v.- en radiomontage.

Als voorbeeld bij de overheidsdiensten

noemde Reinoud het postbedrijf: het

bestellen ni wijkt in weinig opzicht

af van het bestellen anno 1900.

Ook Zahn gaf als zijn mening te

kennen dat de negatieve aspecten van

de automatisering sterk worden over-

dreven: stereotypen en vooroordelen

beheersen al te vaak het beeld ervan.

Van Leeuwen waarschuwde in dit

verband ervoor het probleem van de

sociale aan vaardbaarheid
toch niet te

onderschatten; een juiste voorlichting

op dit punt zou veel van dit probleem

kunnen wegnemen. De Galan pleitte

voor een minder globaal, doch meer

op specifieke vraagstukken gericht

beleid m.b.t. de gevolgen van de

technologische ontwikkeling.

Een tweetal kritische opmerkingen

ten aanzien van dit deel van de dis-

cussie:

Onvoldoende ging men in –

alleen Smits vermeldde het terloops –

op het o.i. toch zeer belangrijke finan-

cieringsprobleem. Immers, men kan

heel gemakkelijk een futurologie ont-

wikkelen met een schrikbarend hoge

automatiseringsgraad en bijgevolg een

grote technologische

werkloosheid,

maar hoe wordt zoiets, dat toch enkele

malen het jaarlijks nationaal inkomen

kost, gefinancierd? Zou het niet kunnen

zijn dat de ,,gap” tussen wat technisch

mogelijk is en wat financieel gereali-

seerd kan worden de komende jaren

steeds groter wordt en dat deze ,,gap”

het de economische groei mogelijk

maakt het tempo van technologische

werkloosheid bij te houden en op te

vangen?

Men had eveneens kunnen op-

werpen dat zo bezien een consequente

groeipolitiek meer dan ooit nodig is,

omdat bij het achterblijven van de

groei de technologische werkloosheid

aan de dag treedt, hoewel natuurlijk

een dergelijk achterblijven ook de

middelen ter financiering van de auto-

matisering doet afnemen. Dat is echter

iets dat veelal pas op langere termijn

effect heeft. Men had zich eveneens kun-

nen verdiepen in de vraag welk aandeel

van de huidige structurele werkloosheid

in feite technologisch is en in hoeverre

beide begrippen (structureel en tech-

nologisch) elkaar dekken; er bestaat

hierover nogal wat spraakvçrwarring.

Maar genoeg hierover; het is ten slotte

heel gemakkelijk punten te vinden, die

niet aan de orde zijn geweest, maar wel

aan de orde hadden moeten komen

in een forumdiscussie (wat toch ook

subjectief is).

Arbeidsmobiliteit.

De Gaian, noemde drie soorten

arbeidsmobiliteit: geografische, tussen

beroepen, tussen sectoren. De econo-

mische en technologische ontwikkeling

nopen tot een hogere mobiliteit. Nodig

daartoe zijn z.i.: bewuste planning,

minder, specifiek beroeps-, meer alge-

meen vormend onderwijs, een grotere

individuele bereidheid tot ,,migreren”,

het doorbreken van de – typisch

Nederlandse? – mentaliteit van

,,blijven zitten waar je zit” (niet alleen

in geografisch opzicht).

Kuin merkte hierbij op dat mobili-

teit indruist tegen de vooral in ons

land sterk gevoelde drang tot sociale

zekerheid en dat verandering van werk-

gelegenheid op dit punt vaak gevoeld

wordt als een stap terug, als een op-

nieuw beginnen, in dit verband pleitte

Broeze voor een zekere uniformering

van pensioenrechten als een mogelijke

stap op weg naar meer mobiliteits-
stimulansen. Kuin memoreerde als

nadeel van een grotere mobiliteit de

verzakelijking van de arbeidsverhou-
ding en minder bedrjfsgebondenheid.

Of dit in ieder opzicht nu juist nadelig

moet worden geacht, betwijfelen wij.

Voorts meende Kuin dat het nodig

was de herscholingsmethoden eens

nader te bezien.

Een zaak die o.i. te weinig aandacht

kreeg, was de rol welke het prijs-

mechanisme kan spelen in het vraag-

stuk van de arbeidsmobiliteit; Van den

Beld vroeg hiervoor de aandacht. Hij

wees er op dat meeÈ loondifferentiatie

de ruimtelijke ordening er niet een-

voudiger op zou maken.

Collectieve voorzieningen
2).

Welvaartsstijging – aldus De Galan

– doet niet alleen de behoefte aan,

doch ook de middelen voor collec-

tieve voorzieningen toenemen. We

hebben z.i. de neiging de problemen op

lange termijn, als gevolg van de nood-

zaak relatief steeds meer gelden hier-

voor te voteren, te overschatten. Hij

hamerde op de bereidheid en de

politieke wil om, als we de noédzaak

van meer ôollectieve goederen inzien,

ook de gelden daarvoor ter beschikking

te stellen. Een duidelijke politieke

voorlichting is daarvoor een vereiste.

Als een der financieringsmiddelen

had De Galan in zijn preadvies ge-

noemd geen correctie toe te staan voor

het zgn. progressie-effect. Van den

Beld wees De Galan er hierbij op dat

het
infiatoire
progressie-effeçt het

zwaarst weegt bij de laagstbetaalden.

De laatste verduidelijkte later, dat hij

in de eerste plaats dacht aan finan-

ciering uit het
reële
progressie-effect.

Kui’n wees er nog op dat bij een grote

uitbreiding van de overheidsinveste-

ringen op de kapitaalmarkt een zware

vraagconcurrentie tussen overheid en

bedrijfsleven zou kunnen ontstaan,

met alle liquiditeitsgevaren van dien.

Bij de financiering had men o.i. wel

wat meer. aandacht kunnen schenken

aan de mogelijkheid een groot deel

van De Galans semi-collectieve

goederen uit directe retnbuties te

bekostigen. Wij voorzien dat dit soort

financiering de komende periode een

belangrijk discussiepunt zal gaan vor-

men. Een kleine prelude zou het

forum niet hebben misstaan.
dR

2)
Zie ook blz. 615.

S
chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDEUNG E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

632

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

E

EN onderzoek naar de procentuele verdeling van de
geidhoeveelheid over de verschillende geidvormen
leert, dat in de afgelopen 10 jaren de chartale circulatie
relatief iets is gestegen (ni. van 1955 tot 1966 van 42,7 pCt.
tot 46,6 pCt.), de saldi
bij
girodiensten sterk zijn toege-
nomen (van 13,4 pCt. tot 18,3 pCt.), terwijl daarentegen
de rekening-couranttegoeden bij handelsbanken relatief in
omvang zijn gedaald (van 38,7 pCt. tot 28,6 pCt.). Ten dele is dit een gevolg geweest van omzettting van deze
creditgelden in deposito’s en spaargelden, die hun aandeel

in het totaal der secundaire liquiditeiten hebben kunnen
uitbreiden (van 46,5 pCt. tot
65,9
pCt.) ten koste van
schatkistpapier en kasgeldleningen (die van 52,4 pCt. in
1955
terugliepen tot 29,8 pCt. in 1966). De stijging van de
spaartegoeden bij de handelsbanken zet zich nog steeds
voort. Niet alleen de omvang van de spaartegoeden is in-
tussen van belang, doch tevens moet worden gekeken naar de omloopsnelheid.
Voor de banken heeft de oniloopsnelheid o.m. reële be-
tekenis gehad in het kader van de in 1965 tussen De Neder-
landsche Bank en de Bankiersvereniging getroffen informele
regeling, volgens welke de banken ernaar zouden streven
de lange activa niet méér te laten toenemen dan de lange
passiva. Een lagere omloopsnelheid verruimde de mogelijk-
heden van het lange bedrijf. Deze week heeft De Neder

landsche Bank deze regeling echter opgeheven, evenals de
in 1960 gesloten restrictieregeling voor de korte-krediet-
verlening aan de particuliere sector. Deze opheffing is
overigens meer een bestendiging van de sinds 17 maart
van dit jaar bestaande feitelijke situatie, omdat toen –
met handhaving van de formele restrictieregeling – de
sancties op overtreding in de vorm van het aan-
houden van compenserende deposito’s al waren afgeschaft. Klaarblijkelijk koestert De Nederlandsche Bank geen vrees
meer voor een verder infiatoir afgljden van de economische
ontwikkeling.
Dit betekent intussen niet, dat ook de krapte op de
geldniarkt tot het verleden behoort. Op 29 mei bereikte
de bankbiljettencirculatie na een stijging in 1 week de
recordstand van f. 8.341 mln, en ondanks deviezenverkopen
aan de Centrale Bank en betalingen van de Staat namen
de door de banken opgenomen voorschotten opnieuw flink
toe. Dit begint bijna een normaal verschijnsel te worden.
Door de storting op de staatslening op 1juni waren de opge-
nomen voorschotten op de weekstaat van 5 juni nog verder
gestegen. Op 6 juni kon de markt weer wat ruimer adem-
halen doordat De Nederlandsche Bank voor $ 46 mln.
swapte. Daarmee zijn thans de verplichtingen van de ban-ken uit hoofde van dollarswaps t/m 8 augustus opgelopen tot $ 151 mln. (f.
545
mln.).

KAPITAAL MARKT

D

E aarzelingen in het recente verleden op de kapitaal-
markt manifesteerden zich ook op de grootste deel-markt daarvan, de onderhandse markt. De onzeker-
heid kwam o.m. tot uiting voor de met verhoogde activiteit
opererende woningbouwverenigingen, daar de gemeenten
besluiteloos bleven de vereiste garanties af te geven. De
Staat gaf voor bouw van scholen ed. wel de nodige garan-
ties, maar hier hielden geidgevers zich afzijdig. Eind mei
trad een wat stabielere situatie in. Rijk en gemeenten
waren bereid garanties af te geven voor leningen met een
rendement van resp. 6,3 en 6,4 pCt.; na de aankondiging
van de 6/
4
pCt. obligatielening Bank voor Nederlandsche
Gemeenten werden deze percentages ca.
1
/
10
pCt. hoger.
Ook de hypotheekrente trok wat aan. Terwijl in maart
hypotheekbanken nog kleinere industriële leningen ver-
strekten tegen een rente van 7-7
1
1
4
pCt.- spaarinstellingen

bedongen 6/
4
-7 pCt. voor 5-jarige leningen – wordt thans
door hypotheekbanken in de bedrjfssector al weer 714-
7 pCt. gevraagd. Institutionele beleggers stellen zoals ge-
bruikelijk hun voorwaarden wat lager, doch beperken hun
aanbiedingen tot grotere bedrijven resp. verzekerings-
relaties.
Op de openbare emissiemarkt is de activiteit tot dus-verre – afgezien van Staat en Bank voor Nederlandsche
Gemeenten – bijkans nihil geweest. Onder de zeer. schaarse
vragers heeft zich thans de beleggingmaatschappij Rolinco
geschaard, die zich met een drietal interessante nieuwtjes tot de markt heeft gewend. Uitgegeven worden f. 28 mln.
6 pCt. cumulatief-preferente aandelen. Het is voor het
eerst sedert vele jaren, dat een openbare uitgifte van prefe-
rente aandelen plaatsvindt. Anders dan vele vroegere uit-
giften die vaak uit nood werden geboren, is de onderhavige
uitgifte welbewust gekozen ter versterking van het hef boom/
versnelling element in de kapitalisatie. Dit heeft betekenis
voor de waarde-ontwikkeling van de gewone aandelen.
Ter bereiking van het beleggingsdoel dat op kapitaalaanwas
is gericht, financiert Rolinco haar beleggingsportefeuille
voor een deel met vasterentedragend kapitaal. De inschrijver
kan in plaats van preferente aandelen ook in deze prefe-
rente aandelen converteerbare obligaties van hetzelfde rente-
type verwerven. Ook dit is een nieuwtje, omdat convertibles
doorgaans bestemd zijn om in gewone aandelen te worden
verwisseld, hetgeen hier niet het geval is. De attractie in de
hier uitgegeven convertibles is voornamelijk van fiscale
aard en schuilt voorts in de door hun niet-aflosbaarheid
theoretisch wat grotere koersgevoeligheid van de preferente
aandelen, waarin dé converteerbare obligaties te allen tijde
verwisselbaar zijn. Deze converteerbare obligaties en prefe-
rente aandelen zijn gericht op een hoog direct rendement
en derhalve bestemd voor een heel andere beleggers-
categorie dan de gewone aandelen, voor welke kapitaal-
aanwas voorop staat. Toch bestaat er een verbinding met
deze laatste door de gelijktijdig uitgegeven optiebewijzen,
waarmede tot eind. 1970 gewone aandelen Rolinco tegen
een vooraf gefixeerde prijs kunnen worden verkregen.
Dergelijke ,,warrants” komen in ôns land weinig- voor.
Aan de recente suggestie van Prof. Scheffer om dergelijke
in de Verenigde Staten zeer gebruikelijke ,,incentives” ook
in ons land ingang te doen vinden, wordt dus al heel snel
voldaan.

KOERSSTAAT

lndexcijfers aandelen 29 dec.
H.
&
L.
2 juni
9 juni
(1953
=
100)
1966 1967 1967
1967
Algemeen

………………
270
319-268
300 304
Internationale concerns

…….
351
416-343
383
387
Industrie

………………..
269
322 -270
309 314
Scheepvaart

……………..
108
120- 107
107 107
Banken en verzekering
……..
154
174- 155
166
168
Handel enz
………………
138
159- 138
151
153

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………….
f.

78.70
f.

87,65
f.

90,90
Unilever, cert .

……………
f.

86
f.

90,05
f.

90,90
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 128,35
f. 129,40
A.K.0.

………………..
f.

53,80
f.

50,20
f.

50,35
K.L.M
………………….
f. 352
f. 371,- f. 381,-
Hoogovens, n.r.c .

…………
f.

55,60
f.

75,80
f.

75,50
E.M.S., nieuwe

…………..

f.

22,80
f.

23,90
Kon. Zout-Ketjen
………….
463
568
580
Zwanenberg-Organon

………
f. 152,70
f. 185,-
f. 186,30
Robeco

…………………
f. 193
f. 205,10 f. 205,90

New York.
Dow iones Industrials
786
910-786
873 875

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,10
6,15
Aandelen: internationalen

b)..
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-

papier

………………
5
44 44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
Drs. R.
L. BOI5SEvA1N.

E.S.B.14-6-1967

633

Recente publikaties

Dr.
A. Wattel:
Vraag en aanbod van

kennis van leiding en organisatie.

Inaugurele rede. P. Noordhoff NV.,

Groningen 1967, 24 b!z., f. 1,90.

Prof. Dr. R. Wentholt (red.): Buiten-

landse arbeiders in Nederland. Een veel-

zijdige benadering van een complex

vraagstuk.
Spruyt, Van Mantgem & De

Does, Leiden 1967, 236 blz.,
f.
14,90.

Dit boek is samengesteld uit de

tijdens de Bedrijfssociologische Studie-

dagen 1966 gehouden inleidingen en

de aan het einde van de studiedagen

geformuleerde samenvattingen en con-

clusies.

Inhoud:

Prof. Dr. R. Wentholt – Algemene

• inleiding.

Drs. E. L. Berg – Economische

achtergronden van het verschijnsel der

buitenlandse arbeiders in Nederland.

Mr. J. W. Janssen – Opvattingen en

beleid van de werkgevers- en werk-

nemersorganisaties.

Drs. A. J. van der Staay – Het

probleem van de buitenlandse arbeiders

en het probleem van het bijbehorend

overheidsbeleid.

Prof. Dr. R. Wentholt – Maatschap-
pelijke achtergronden en factoren.

Drs. D. J. M. Knibbeler – Buiten-

landse arbeiders in bedrijf en streek

(Mijnindustrie – Limburg).

J. A. Wever – Buitenlandse ar-

beiders in bedrijf en streek (Textiel-

industrie – Twente).

Mr. L. S. J. Buis – De buitenlandse

arbeider buiten de poort (Utrecht).

Drs. H. van Emmerik-Levelt en Drs.

A. M. W. Teulings – Buitenlandse

arbeiders in de pers.

Prof. Dr. R. Wentholt – Slotbe-

schouwing.

Some studies in
Indian Agricultural

Economics. Clarendon Press: Oxford

University Press, Londen 1966, 92 blz.,

10 sh. 6 d.

Het University of Oxford Institute
of Agrarian Affairs heeft in samen-
werking met de International Asso-

ciation of Agricultural Economists

enkele studies gemaakt over de agra-

rische economie in India. Zij zijn

gepubliceerd als Volume V, no. 1 van

het
International Journal
of
Agrarian

Affairs.
Het bevat bijdragen van S. C.

Gupta: ,,Agricultural economics in

India”, M. L. Dantwala: ,,Institutional

credit in subsistence agriculture”, Hans

Pilhofer: ,,Studies in East Indian jute

and paddy farms over time” en van

Michael Butterwick: ,,India’s exports
of agricultural products”.

Peter B. Kenen: Internationale econo-

mie
(International Economics. Vert.

door Drs. G. Hupkes). Prisma-Corn-

pendia no. 43. Het Spectrum, Utrecht

1967, 160 blz., f.
2,50.

Een inleiding in de principes van het

internationale handels- en betalings-

verkeer.

Inhoud (verkort): De natie als

economische eenheid – Verband tussen

handel en hulpbronnen – Problemen

van de handelspolitiek – Betalings-

balans en deviezenmarkt – Inter-

nationale financiële politiek – Naar

een internationale economie.

Eerder reeds (in
E.-S.B.
van 6 juli

1966, blz. 695/6) vermeldden wij het

verschijnen van de oorspronkelijke

(Amerikaanse) editie.
Het volgend jaar krijgen wij een nieuwe computer, waardoor
wij de activiteiten van de Vereniging voor Centrale Elek-
tronische Administratie kunnen uitbreiden.
Wij hebben plaats voor

SYSTEEM-ANALYSTEN

die na een ruime inwerktijd tot taak zullen krijgen de admini- stratieve problemen van onze opdrachtgevers te analyseren,
de plannen voor de automatisering te ontwerpen en met de opdrachtgevende bedrijven het contact te onderhouden om
tot een bevredigende oplossing van de aan de automatise-
ring inhaerente problemen te komen.

Wij vragen mensen met een ruime en gevarieerde admini-
stratieve ervaring en een theoretische opleiding op het
niveau van M.O. Boekhouden of S.P.D. 1 en II.
Wij stellen veel prijs op het AMBI-examen.

Sollicitaties gaarne richten aan de directie van CENTRAAL
BEHEER, Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-W,.

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld don

tevens het

NETNUMMER

634

”.

t

0

Wat is uw voorraad? Wat uw

u itstaand facturenbe
‘drag
7

En uw gemiddelde omzet

over de laatste zes jaar?

-t

Vraag het uw computer!

Welke computer?
Die vraag kunnen wij pas rijke, veelzijdige know how van ,,all over the
beantwoorden, als wij eerst eens met U ge- world”.
praat hebben. U zult ons moeten inlichten over
Wanneer is een computer rendabel?
06k
Uw bedrijf, terwijl wij U alles kunnen vertellen eenvraag, die niet meteen te beantwoorden
over computers. Als daarbij blijkt daterwèrke-
valt. Wilt U kopen, huren of leasen? Wilt U in
lijk ‘problemen op te lossen zijn, dan zullen ,,time sharing” (mede)-gebruiken? Hebt U

we dat samen moeten doen. veel randapparatuur nodig? En ook; Hoe

Wij
bieden U onze kennis en ervaring aan.
groot is Uw’ bedrijf en -wt wilt U met Uw
‘Bij BULL GENERAL ELECTRIC vindt U alle machine doen? Eerste vereiste is dat U de
kennis en ervaring, die ons concern gedurende juiste samenstelling krijgt, die exact is afge-
vele jaren van intensieve kontakten met het stemd op Uw behoeften. BULL GENERAL
internationale bedrijfsleven opdeed. Elk advies ELECTRIC lévert die samenstelling, die grote
van BU LL-GENERAL ELECTRIC berust op een of kleine computer!

IIeemb.v. GAMMA 115

Met deze computer – de enige Europese machine,
waarvan grote aantallen naar de V.S. geëxporteerd
worden – kunt U èn met ponskaarten èn met magne-tische banden èn met magnetische schijven werken.
Is uw hoeveelheid te verwerken gegevens nog niet
-groot, dan valt het gebruik van de meest goedkope vorm van geheugen – de ponskaart – te overwegen.
wordt die hoeveelheid wèl groot, dan is de magne-
tische band interessant, wegens zijn hoge in- en uit-
voersnelheid. Maar moet U zeer snel èn willekeurig
bestandsgegevens kunnen bereiken, dan is de mag-
netische schijf het aangewezen medium.

Nog iets van de GAMMA 115: Van een kleine uitvoe-
ring (geheugn van 8.192 posities) kunt u zonder enig
probleem overgaan op. een geheugencapaciteit van
12.228 posities en zelfs van 16.384 posities.

Met de GAMMA 115 kunt u alle kanten uit. Een ruime
keuze aan koppelbare elementen, de aanwezigheid
van een compleet pakket software voor elke samen-
stelling èn de ideale verhouding tussen prijs en presta-
tie maken deze computer uiterst bruikbaar: zelfstandig
of als satelliet–machine voor een groter systeem.

BULL

GENERAIIELECTRIC

E.-S.B. 14-6-1967

“Ï’ei’Bestuur van het IntrcnfioneelZeke’nhuis te Âpeldoorn (Rom’

• ‘
Katholiek ‘en Protestants Christelijk) roept gegadigden op voor de

• funktie van

EKONOMISCH” DIREKTEUR (ekon. drs)

De funktionaris dient ervaring te hebben op het gebied van de

ziekenhuis- of instellingsekonomie en zal in de toekomst belast

0

wordén met de leiding’ van de ekonomische en administratieve

dienst van het nieuw te botiwen ziekenhuis: Het Interconfessio-

O

ne’el Ziekenhtiis, dat 445 bedden zal’ hebben.

0

In ‘de eerstkomende jaren zal de funktionaris verbonden zijn

aan het Sint Lidijina Ziekenhuis (300 bedden), waar de funktie

van ekonomisch direkteur per 1 september as. ,vaceert.

, •

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige gegevens en referenties

te richten aan de sekretaresse van het bestuur van het Interconfessioneel

0 ,

Ziekenhuis, Mevrouw E. D. Kraan-Brinker; Kerklaan 33, Apeldoorn.

Eigenlijk alles

op het’ gebied v,i

genummerd

controte-drukwerk

aan rollen

ROELANTS

SC’H’IEDAM

afd. wâarde.drukwerk

De economische afdeling van het bireau van de FME verleent

zeer gevarieerde diensten, waaronder die op bedrjfseconomisch

gebied, aan een steeds toenemend aantal in het verband van dezè

Federatie georganiseerde ondernemingen (± 1100) en branche-

verenigingen (± 40).’:

Voor de bedrijfseconomische sector van dit tureau’ en met name

voor de verderentwikkeling en intensivering van de activiteiten

op’ het terrein van de
kostprjsberekenng en bedrjfsvergeljking

wordt thans op korte termijn gevraagd een

ADMINISTRATIEF EN BEDRIJFSECON.OMÎSCH

OES0000LD MEijE
WERKER


die individuele ondernemingen en werkgroepen uit brancheverenigin-
gen. op deze gebieden voorlichting en assistentie kan geven.

Gezocht wordt een medewerker die naast dë passënde opleiding

– tenminste op SPD-niveau -‘ enige jaren praktische ervaring in

de vlakken van de kostprijsberekening en administratievé Organisatie
• –

heeft opgedaan bij een bedrijf of advies-bureau.

Vereist wordt voorts een goede uitdrukkingsvaardigheid in’ woord

en geschrift.

0

0

0

‘Met de hand geschreven brieven te richten aan de Directie van de

FME onder de letters BE.

0

• FEDERATIE METAAL- EN ELECTROTECHNISCHE INDUSTRIE, FME’

NASSAVLAAN ?, ‘SORAVENHAOE

636

0

0′

S

,,
.
“”

0″

Oj


0

‘0’

0”

:

•,

0

,

; ‘:

•,

Ii wilt

-mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde
stoel?’Dat kan! ‘

Eén zèer zorgvuldig,00r-
bereid’ . lezerskrin’gönder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij’ de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder, goed is in-, gevoerd, maar obk dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.

De sterke, toename van
het advertentievolume van
E.-S.B.,,vooral in het laatste’
h’alfjaar, is dan ‘ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.

Wij zendén u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B. zult weten te her-
inneren als u iets te zeggen,
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam

,,

Telkens en telkens blijkt ons wier
hoezeer de nog steeds snel groei-
ende lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, dle
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig •n levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer.
gevend.

3e Door een Ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder.
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens Omtrent vele fondsen
(ook van Incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers tsr
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schl.dem.

Grote financiële instelling te Amsterdam heeft plaats voor een

jonge econoom

voor het deels zelfstandig, deels in teamverband verrichten van

onderzoek naar de marktpositie en de algemene economische

situatie alsmede vooruitzichten van bepaalde ondernemingen
of

bedrijfstakken.

Enige kennis van industrieel marktonderzoek en vaardigheid in

bondig rapporteren worden op prijs gesteld.

Sollicitaties te richten aan het bureau van dit blad onder nummer

E.-S.B. 24-1.

P. de Gruyter en Zoon N.V.

TE ‘S-HERTOGENBOSCH

vraag voor zijn bedrijfseconomische afdeling een

Marktonderzoeker

Taak
: – het verzamelen van commerciële gegevens betreffende diverse
produkten, afzetlijnen en afnemers; dit verzamelen geschiedt

in teamverband, de leiding van dit teamwork zal aan de

betrokken marktonderzoeker worden toevertrouwd.

– de analyse van de verzamelde gegevens ten behoeve van

planningen en prognoses.

– het verstrekken van doelgerichte informatie aan de commer-

ciële afdelingen in het bedrijf.

Eisen :
– een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen economie,

bij voorkeur in de bedrijfseconomische richting, in ieder

geval met statistische.analyse als keuzevak.

– leeftijd: minimaal 24, maximaal 32 jaar.

– enige bedrjfservaring strekt tot aanbeveling.

Salariëring:

– afhankelijk van specialisatie en ervaring wordt een ruim

aanvangssalaris geboden.

– tijdens het sollicitatiegesprek kan uitvoerig over de promotie-

mogelijkheden in het bedrijf worden gesproken.
Brieven met inlichtingen betreffende levensloop en met bijsluiting van

recente pasfoto te richten aan het Hoofd van de Centrale Afdeling

Personeelszaken, Orthenstraat 14 te ‘s-Hertogenbosch.
E.-S.B. 14-6-1967

637

Bureau voor Marketing Management

Dr, A. D. Bonnet

Marktanalyses voor diverse branches. Ontwikke-
ling van verkoopbevorderende maatregelen.

Huize ‘t Eiland – Bergambacht – telefoon 01825-607

SlAmersfoort

genieursbureau

OLTER&DROSN.V

an Persijnstraat
25

zoekt contact met belangstellenden voor de functie van

SECRETARIS VAN DE DIRECTIE

De N.V. is één van de grote bedrijven op het gebied van o.a. centrale ver-
warming, luchtbehandeling, brandbeveiliging en liften met ca. 900 werk-
nemers.

Het hoofdkantoor is gevestigd te Amersfoort. Verder zijn er kantoren
gevestigd te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Hertogenbosch en Warnsveld.

De functie omvat in hooflijnen:

– het voorbereiden, bijwonen en notuleren van verga-
deringen en andere taken die een directie-secretaris
pleegt te verrichten, waarbij het de bedoeling •is hem
bij representatieve werkzaamheden te betrekken.

– het verstrekken van juridische en andere adviezen en het
redigeren van contracten in verband met buitenlandse
vertegenwoordigingen.

– het geven van leiding aan de afdeling Algemene Zaken,
die o.a. de interne beheersdiensten omvat.

Gedacht wordt aan een actieve jurist, bij voorkeur met ervaring in een
soortgelijke functie. Hij moet een goed organisator zijn en gemakkelijk
leiding kunnen geven.

Eigenhandig geschreven brieven die een duidelijk beeld geven over op-
leiding, ervaring en sollicitatiemotief, te richten aan de Directie, met op
de envelop de vermelding ,,sollicitatie”. Bij de selectie wordt het oordeel

van een externe adviseur mede betrokken. uw kennissen die

,,E.-S.B.” nog niet

kennen

Abonneert 1] op

DE ECONOMIST.

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.

*

Erevoorzitter:

Prof. G. M. Verrijn Stuart.

*

Abonnementsprïjs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Vraag eens proef-

nummers aan voor

638

Auteur