Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2595

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 31 1967

EOOl.
1IDUIIMaOUliM

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDScH ECONOMISCH INSTITUUT

31 mei 1967
52ejaargang, no.
2595

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Een opwekking ————563

A. I. V. Massizzo:

Ontwikkeling van de reële

belastingdruk in Nederland

sinds 1938 ……………564

Drs. J. P. de Hejj:

Private en sociale verzekering.

Koude oorlog of vreedzame

coëxistentie
7
…………..
568

Drs. J. H. van Ommen:

Vlaamse visie op de öntwik-

kelingsproblematiek

……
573

Ingezonden stukken:

Toch ook tegen het referen-

dum’

……………..
575

De banken en de inflatie….
575

Aluminiumindustrie

……
576

Alweer die export

……..
576

Notitie:

China Informatie

………
567

Drs. R. L. Boissevain:

Geld- en kapitaalmarkt….
577

Mededelingen voor economis-

ten

………………….
580

E.-S.B. 31-5-1967

Een opwekking

,,Sparen, sparen, kapitaal vergaren”

(Radio-Veronica).

,,Het groeiproces wordt door onthouding

gevoed”

(Prof. Drs. Ch. Glasz) –

W

AAR veel geïnvesteerd moet worden, dient ook veel gespaard te

worden. Een klassieke waarheid, die helaas nog maar al te vaak

slechts lippendienst wordt bewezen. Toch zegt de groei- en structuur-

nota van het (ex-)duo Den Uyl-Bakker het zo onomwonden -. ,,De ver –

hoging van de besparingen is wellicht de belangrijkste opgave, waarvoor

ons land met het oog op de economische groei en de leefbaarheid in ruimere

zin tijdens de komende periode wordt gesteld”.

In de afgelopen jaren hebben de besparingen zich niet al te gunstig ont-

‘.

wikkeld. In 1960 bereikten zij, gemeten als aandeel in het nationaal in-

komen, een recordhoogte (22,7 pCt.). Daarna vond een daling plaats –

met 1963 als dieptepunt (17,3 pCt.). Sindsdien heeft zich een klein herstel
van de totale spaarquote ingezet, maar toch te gering en te weinig continu

om het niveau van 1970 te halen, zoals dat wordt geraamd in bijv. de

C.P.B.-studie
De Nederlandse economie in 1970.
Daarin wordt berekend

dat de spaarquote in 1970 zal zijn gestegen tot 22,6 pCt., hetgeen inhoudt

dat zij tussen 1965 en 1970 met gemiddeld bijna 1 pCt. per jaar zal moeten
toenemen. Geen geringe opgave.

Er zou over het verloop van het aandeel van elk der spaarcategorieën,

natuurlijk heel wat te zeggen zijn, meer dan in het bestek van dit – als

steeds korte – openingsartikeltje past. Wij beperken ons evenwel tot de

particuliere besparingen en daarvan de subcategorie van het spaarbank-

sparen, zulks naar aanleiding van het, dezer dagen feestelijk te herdenken,

feit dat 150 jaar geleden de eerste spaarbanken in Nederland werden op-

gericht, ,,geboren uit de nood der tijden” (inderdaad gedenkboek-Neder-

lands). Oorspronkelijk opgezet als min of meer filantropische instellingen,

om de arbeidende stand te helpen een ,,noodvoorraadje” geld aan te leggen,
,

waarop men kon terugvallen bij ziekte, invaliditeit, werkloosheid of ouder-

dom, zijn zij allengs geëvolueerd van een aldus sociaal gemotiveerd insti- –

tuut, vaar het
risicosparen
primair was, naar een meet op commerciële

leest geschoeide, maar niet minder waardevolle instelling, waar het
doel- –
sparen
op de eerstç plaats komt. Tot aan de tweede wereldoorlog kan men

van een zekere grensafbakening spreken tussen de vier groepen die zich

bezighielden met het aantrekken van braak liggende gelden: algemene

spaarbanken, de Rijkspostspaarbank, landbouwkredietbanken en handels-

banken. Sinds de jaren vijftig vindt in steeds sterkere mate een zekere :

,,branchevervaging” plaats, ook geografisch gezien: de landbouwkrediet-

instellingen ,,verstedelijken”.

Na 1960 gaan de spaarinstellingen elkaar pas goed beconcurreren; de
slag om de spaardersgulden vangt aan, al blijft een duidelijk verschil te

constateren tussen bijv. het recruteringsveld van de spaarbank en dat van

de handelsbank. Het aandeel van de handelsbanken in het totale spaarte-
goed bij de Vier groepen spaarinstellingen stijgt van 3,9 pCt. in 1958 tot

11,3 pCt. in 1965, absoluut een verzevenvoudiging! Rijkspostspaarbank

en algemene spaarbanken hebben evenwel een (relatieve) veer moeten

laten; zij zagen hun aandeel dalen van 26,8 tot 21,0 pCt., resp. van 29,4 tot

27,1 pCt. Voor wat cijfermateriaal: zie blz.
564.

De laatste jaren is echter een vertraging opgetreden, zowel in de groei van

het aandeel van de handelsbanken als in de daling van het aandeel van

de algemene spaarbanken. Niet toevallig, als men ziet welk een uitbreiding

563

Ontwikkeling van de

in Nederland sinds

D

E belastingen hebben zich altijd in een grote belang-

stelling mogen verheugen, al was meestal het ge-

noegen daarmee sterk negatief gecorreleerd. Ener

zijds gold dat misnoegen de sterke progressie, in en vooral

na de oorlog (in 1948) in het belastingtarief aangebracht,

anderzijds het niet of onvoldoende aanpassen van de

tarieven aan de daling van de koopkracht als gevolg van

gestegen prijzen, waardoor de progressie een extra accent

kreeg.

Criteria voor meting van de belastingdruk

Om de druk van de belastingen in het verloop van de
tijd te kunnen volgen, worden gewoonlijk de te betalen

belastingbedragen uitgedrukt als percentage van het

nominaal inkomen (zie buy.
Belastingdruk in Nederland

van het Centraal Bureau voor de Statistiek). Het dalen

of stijgen van dit percentage voor dezelfde nominale

inkomens in de tijd kan men dan zien als een drukver-

lichting resp. -verzwaring. Zo is bijv. uit bovenbedoelde

publikatie over 1965 na te gaan, dat de belastingdruk

in 1945 op een zuiver inkomen van f. 50.000 voor gehuwden

zonder kinderen 50,5 pCt. bedroeg. Dit percentage was
in 1965 terugèlopen tot 40,7, waaruit een verlaging van

de belastingdruk met 19,4 pCt. volgt.

Het door het C.B.S. hier gehanteerde criterium ter

beoordeling van de ontwikkeling van de belastingdruk

komt er op neer, dat bij ongewijzigde belastingtarieven
een stijging van de gezamenlijke inkomens in de tijd de

totale qiiote op het gezamenlijke inkomen meer dan

evenredig doet stijgen als gevolg van de progressie in de

belastingtarieven. Aangezien het in dee gedachtengang

echter niet relevant is of de inkomensstïjging een gevolg

is van een welvaartstoeneming dan wel van geldontwaar-

ding of van beide – de stijging van de totale quote is

dezelfde in het geval de inkomensstijging alleen het gevolg

is van welvaartsvergroting dan wel alleen van prijsin-

flatje – lijkt dit criterium voor meting van de belasting-

druk in de tijd weinig zinvol.
Voor een vergelijking in de tijd lijkt het meer aanvaard-

baar de belastingdruk vast te stellen voor in de tijd reëel

gelijke inkomens. We zouden dit de reële belastingquote

kunnen noemen.

Om dit te. verduidelijken het volgende voorbeeld. De

koopkracht van een inkomen in
1965
van f. 50.000 is op

grond van de prjsindexcijfers van het levensonderhoud

gelijk te stellen aan die van een inkomen van f. 21.700 in

1945.
De belastingdruk op een inkomen van f. 50.000 in

1965
beliep voor gehuwden zonder kinderen (tarief-

groep II) 40,7 pCt. In 1945 bedroeg de belastingdruk op

een inkomen van f. 21.700 – dus een inkomen dat een

gelijke koopkracht vertegenwoordigde als f. 50.000 in

1965
– 33,6 pCt. De reële belastingdruk is dus, in tegen-

stelling met wat boven was geconcludeerd, niet verminderd,

maar belangrijk verzwaard, t.w. met 21,2 pCt.

Bij correctie van de belastingtarieven voor uitsluitend

prijsstijging zal als gevolg van de stijging van de reële

inkomens een meer dan evenredige stijging van de totale

*
De statistische arbeid, aan dit artikel verbonden, werd
verricht door de heer W. Brouwer.

Besparingen in pCt. van het netto nationaal inkomen
a)

JaarTotaal
Particuliere
sector
(mcl.
soc. verz.)
Overheid

1955 t/m 1959
19,2
15,6
3,6
22,7

.
16,9
5,8
20,9
15,2
5,7
14,1
4,8
13,0
4,3

1960

……………

14,6
4,7

1961

……………
1962

……………18,9

14,5
4,3

1963

……………17,3
1964

……………19,3

14,5
4,4
1965

……………18,8
1966

……………18,9
1970

……………
22,6
15,5
7,1

a) Op basis van belastingontvangsten en -afdrachten op transactiebasis.

Particuliere besparingen in pCt. van het netto nationaal

inkomen

Jaar
,

Bij ver-
zekerings-
Bij
banken b)
Bij bedrijven
en overige
Totaal

1955 t/m 1959 4,3 2,5
8,8
15,6
4,2
4,0
8,7
16,9
3,8
6,3
15,2
1962

…………..
3,7 5,9
14,1

1960

……………
1961

……………5,1

4,3
4,2
4,5
13,0
1963

………. …..
1964

……………

4
.,5

4,2 3,6 6,8
14,6

Sociale verzekeringen, pensioenfondsen en levensverzekeringmaatschap-
pijen.
Spâar- en harsdelsbanken.

Procentueel aandeel der spaarinstellingen in het gezamenlijk
spaartegoed

Jaar
Gezamenlijk
spaartegoed
(in f. mln.)
Rijkspost-
spaar-
bank

Algemene
spaar-
banken a)

Landbouw-
krediet-
banken b)
Handels
banken

1958
7.988 26,8
29,4 40,2
3,9
1959
9.285
25,5
28,6
40,6
5,3 1960
10.829
24,5
27,7 39,5
8,3
1961
12.407
23,3
27,4
39,5
9,8
1962
14.053
23,0
27,5
39,4
10,1
1963
16.032
22,3
27.2
40,1 10,4
1964
18.036
21,5
27,0 40,2
11,3
1965
20.036
21,0
27,1
40,6
11,3
1966 c)
..
20,4
27,4
40,9
11,3

Inclusief niet-aangesloten en gel eerde spaarbanken. Inclusief niet-aangesloten landbouwkredietinstellingen. Eigen raming.

Positie Bondsspaarbanken

Jaar
Inleggers-
tegoed
Saldotegoed
Aantal
spaarbankboekjes
per boekje
per inwoner
totaal
(x 1.000)
per
100
inwoners

1962
f. 3.637 mln.
f.

943
f. 306
3.855
32,4
1963
f. 4.112 mln.
f. 1.020
f. 341
4.024
33,5
1964
f. 4.582 mln.
f. 1.087
f. 375
4.212
34,5
1965
f. 5.12
1

mln.
f. 1.167
F. 413
4.377
35,4
1966
f. 5.717 mln.
f. 1.251
f. 465
4.562
36,4

Bronnen:
Spaarbankstatistiek C.B.S.
Jaarverslag 1966 Nederlandse Spaarbankbond.
Nota inzake groei en structuur van onze economie.
Centraal Economisch Plan 1967.

het eertijds toch vrij conservatieve bedrijfsbeleid van de

algemene spaarbanken heeft ondergaan: giro-opdrachten,

aan- en verkoop van effecten, verhuur van kluisloketten,

hypotheekverstrekking, valuta- en assurantiezaken, per-

soonlijke leningen, e.d. Maar ook op wat toch uiteindelijk

het hoofdterrein van hun activiteiten is, voeren de algemene
spaarbanken een zekere concurrentie, hetgeen o.a. tot uiting

komt in een verbreding van de diversiteit der geboden

spaarmogelijkheden door de Bondsspaarbanken (d.w.z.

vrijwel alle algemene, plaatselijke spaarbanken).

Er zal de komende jaren veel gespaard moeten worden;

we moeten de jubilerende spaarbanken maar helpen daarbij

hun partijtje te blijven meeblazen. We zijn er tenslotte

allen bij gebaat.

564

reële belastingdruk

1938*

ix

belastingquote optreden als gevolg van de progressie in

het belastingtarief, zij het uiteraard in mindere mate dan

bij ongewijzigde tarieven.
Er zijn echter nog andere zienswijzen mogelijk. Daarbij

zij er op gewezen, dat een reëel inkomen van x gulden in

de tijd weliswaar in absolute zin een gelijk goederen- en
dienstenpakket waarborgt, bij stijgende welvaart relatief
echter een achteruitgang inhoudt. Een inkomen van bijv.

f.
3.000 lag in 1950 vrij hoog in de inkomenspyramide.

In dat jaar moest
75
pCt. van de bevolking het met een

lager inkomen stellen. In 1962 was het percentage inkomen-

trekkers met een lager inkomen dan f. 4.200 – een inkomen

dat reëel gelijk stond aan dat van f. 3.000 van 1950 – nog

slechts 37. Anders gezegd, in 1962 verdiende een geschoolde

arbeider wat in 1950 een aankomende leraar v.h.m.o.

verdiende.

Dit in aanmerking nemend zou men een gelijke belasting-

druk o.a. ook kunnen definiëren als een quote, clie voor

individuele inkomens die in de tijd een zelfde plaats in de
inkomenspyramide innemen, gelijk is. Aanpassing van de
tarieven volgens dit criterium zou bij ongewijzigde struc-

tuur van de inkomensverdeling de totale quote op het

gezamenlijke inkomen in de tijd gelijk doen zijn.

Naast beoordeling volgens deze absolute maatstaven

zou men de belastingdruk in de tijd ook van algemeen

economisch standpunt uit kunnen bezien, afhankelijk

van de relatie die gewenst geacht wordt te bestaan tussen

de totale belastingquote en het inkomensniveau. Men

zou dan een gelijke individuele belastingquote kunnen

definiëren als een quote, die in de tijd bij gelijke onder-

linge verhoudingen der tarieven een totale quote oplevert,

die gezien de niveaustijging van het totale inkomen econo-

misch gewenst lijkt.

Gevolgde werkwijze

In het hiernavolgende is vanwege het vooralsnog specula-

tieve karakter van een bepaalde onderstelling t.a.v. de

géwenstheid van een bepaalde hoogte van de quote bij een

gegeven niveau van het inkomen van verdere uitwerking

van het laatstgenoemde alternatief afgezien, maar werd de

ontwikkeling van de belastingdruk sinds 1938 getoetst

aan het tweede alternatief, t.w. dat van de reële belasting-

druk.
Zoals hierboven is gebleken is het bij deze methode nodig,

een deflator voor de omrekening van nominale in reëel

gelijke inkomens in de tijd te gebruiken. Van een juiste

indicator bij het meten van de koopkracht hangt de waarde

van de uitkomsten af. Het lijkt verdedigbaar daarvoor de

prijsindexcijfers van het levensonderhoud te kiezen zonder

belastingen en sociale-verzekeringspremies, dus de prijs-

indexcijfers van het vrij besteedbare inkomen. Weliswaar
kleven in de praktijk hieraan bezwaren, niet alleen omdat

deze prijsindexcijfers slechts gebaseerd zijn op het con-

sumptiepakket van gezinnen van lagere inkomenstrekkers

en’ dus niet op hogere inkomens betrekking hebben, maar

ook omdat in principe deweging van Laspeyres hieraan

ten grondslag ligt, waardoor met wijzigingen in de be-

stedingen geen rekening wordt gehouden.
Diverse onderzoekingen dezerzijds hebben aangetoond

dat het eerste bezwaar niet groot is
1).
Het tweede bezwaar

doet waarschijnlijk meer afbreuk aan de juiste vergelijking

in de tijd in verband met het in de tijd zich wijzigende

consumptiepatroon. Daar komt nog bij dat voor die

hogere inkomens, waaruit in belangrijke mate wordt

gespaard, de prjsindexcijfers van het levensonderhoud

waarschijnlijk minder geschikt zijn als defiator. Mogelijk

zou mede een prjsindexcijfer van investeringsgoederen

moeten worden gehanteerd, waarbij dan weer het probleem

optreedt in welke mate dit in de prijsindex van het levens-

onderhoud moet worden ingewogen.

Dat in de prjsindex, waarmee de nominale inkomens

tot reële inkomens in de tijd worden omgerekend, niet

het prijsverloop van de sociale verzekeringen is opgenomen,

houdt verband met het feit, dat de belastingquoten in

dit artikel zijn vastgesteld aan de hand van inkomens na

aftrek van verplichte sociale-verzekeringspremies. Deze

zijn namelijk voor de belasting aftrekbaar. Dit houdt

tevens in, dat de belastingquoten van het totale inkomen

– dus het inkomen vâér aftrek van deze sociale-verzeke-

ringspremies – lager liggen dan de hier berekende quoten.

Aangezien de sociale-verzekeringspremies in de tijd ten

opzichte van het inkomen relatief zijn toegenomen, vindt

dus bij de gevolgde werkwijze een overschatting van de

belastingdruk plaats, die in de tijd steeds groter wordt.

Ruimere vrjstellingsmogelijkheden in de tijd, zoals bijv.

geldt t.a,v. de verwervingskosten, het inkomen van de

echtgenote e.d. oefenen een soortgelijke invloed op de

quote uit.

In tabel 1 zijn voor tariefgroep II (gehuwden zonder

kinderen) de reële belastingdrukpercentages opgenomen

voor alle jaren waarin zich tariefwijzigingen hebben

voorgedaan, alsmede voor de jaren onmiddellijk vooraf-

gaande aan de tariefwijziging. Deze laatste betreffen de

jaren 1946, 1950, 1953, 1959, 1962 en 1964. Deze jaren

werden toegevoegd om een indruk te geven van de invloed

op de belastingdruk van de prijsstijging in perioden dat

geen belastingherziening plaatsvond en tegelijk van het

1)
Zie bijv. het artikel van schrijver dezes in
Sociaal Maand-
blad Arbeid,
maart 1966, getiteld ,,De prijsindexcijfers van het
levensonderhoud in discussie”.

(I.M.)

E.-S.B. 31-5-1967
565

TABEL
1.

Reële belastingdruk voor gehuwden zonder kinderen in procenten van in de tijd reëel gelijke zuivere inkomens
a)

Zuiver inkomen in
1938 1942 1946
1947 1943
1950 1951
1953
1954
1955
1956
1959
1960
1961
1962 1963
1964
1965 1966

4.000

………….
4,3 9,5
2,7
11,8
11,1
12,5
10,1
10,2
9,1
8,8
8,1
8,9
9,0
9,1
8,2
7.6
8,2
7,9
7,6
…………..
6.000
6,5
14,2
16,9
15,9
15,3
16,9
14,5
14,6 12,8
12,4 11,7 12,4 12,6
12,9 12,7 11,5
12,2
11,8
11,7
.8.000

………….
7,7
17,1
18,8
18,6
19,0
20,4
17,7
17,9
15,6 15,2
14,5 15,5
15,5
15,7 15,0 14,5
15,1
15,0
14,8
10.000

………….
8,8

..

18,6
20,2 20,6
21,5
23,4
20,8 21,0
18,3 17,9
17,1
18,3 18,3
18,5 17,8 17,3 18,3
17,8
17,7
15.000

………….
10,8

..
..

21,0 23,2
25,0
27,3 28,9 26,8 26,9 24,5
24,1
23,2 24,7 25,2 25,3 24,5
24,0
25,3 24,8
24,5
20000

………….
12,0

..

23,4
26,3
28,6
31,3
33,3
31,9 32,2
30,1
29,6
28,5
30,3 30,5 30,8
29,9 29,5
30,9
30,2 30,0
30.000

………….
14,0
28,5
33,3
35,4
37,7
39,8
39,7 39,9 38,3
37,6
36,2 37,9 38,2
38,5
37,7
37,3
38,6
38,1
38,0
50.000

………….
17,3

.. ..

38,7
44,5
45,1
45,9 47,9 48,4 48,6
48,0
47,2
45,3 46,8 47,2 47,3
46,6 46,4 47,6 47,4
47,3

Prijsindex b)

..
..

1911

=

00

………..
37
54
72
74 77 89
00
101
105 106
108
119
121
22′
125
129 138 145
153

De in de kop vet gedrukte jaren zijn de jaren waarin een belastingherziening plaatsvond. De overige genoemde jaren zijn die welke onmiddellijk aan een tarief-
wijziging vooraf gingen.
Lxe!. belastingen en sociale verzekeringen.

Ontwikkeling van de reële belastingdruk voor gehuwden zonder kinderen
-TABEL 2.
(indexcijfers 1938 = lOO)

938

00

1942 1946 1947 1948
1950
1951
1953
1954 1955 1956 1959 1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966

221
295
274
258
291
235 237 212 205
188
207 209 212
191
177
191
184
177
100
218
260
245 235
260
223
225
197
191
180
191
194 .
198
195 177
188
182
180
100
222
244 242
247
265
230
232 203
197
188
20!
201
204
195
188
196 195
192
100
211
230
234 244 266 236
239 208 203
194
208 208
210
202
197
208 202
201

4.000

…………….

6.000

…………..

100
194
215
231
253
268
248
249
227
223 215 229
233
.234
227 222
234
230 227

.000

…………..

10.000

…………..

100
195
219 238
261
277 266
268
251
247 237 252
254
257 249
246
257
252 250

19.000

…………..

20.000

…………..
100
204 238 253 269
284
284
285
274
269 259
271
273
275
269
266
276 272
271

30.000

………….

50.900

…………..
100
224 257
261
265 277
280
281
277 273 262
271
273 273
269
268
275 274
273

TABEL 3.

Belastingdruk voor ongehuwden resp. gehuwden met 2 kinderen
(belastingdruk voor gehuwden zonder kinderen op 100 gesteld)

Zuiver inkomen in
ongehuwden
gehuwden met 2,kinderen
glds. van

1951
1938 1942 1948
1951
1966
1938
1942 1948
1951
1966

100 150
160
183
162
60
63
50 49
46
104
150
148
167 149
69
63 63
66 66
102
150
144
159 142
80
69
73 73
74
102
150
141
154
137
85
71
78 79
80

4.000

……………..

6.000

……………..

101
150
137
146
128
90
81
85
86 87

8.000

……………..

10.000

……………..

101
150
134
139 123
93 85
88
90
91

.5.000

……………..

20.000

……………..
101
150
131
132 118
95
89
93
94
95

30.000

……………..

50.000

………………
00
146
126
125
114
97
93
96
96
97

G,adek
1
Spectaculaire wijzIgingen in de structuur sen dereële belastingdruk sinds 1938
(taie greep t!, grfluwderr ronder k,ndnrnv)
Grafiek
2
Spectaculaire wijzigingen mde structuur’,n de reële be1stingdruk sinds 1938

280
1966
1948

.00

Sol

7111111

4

0

IZ IS
zo
Z4 25 .nd 50 40 44 40
zuiver inkomen is duizenden glas ( koopkracht
1951)

(koopkruchtigsr)

566

1

.

China Informatie

V
C

IE zich op de hoogte wil stellen van wat er in

hina in de laatste jaren gebeurt, staat voor

een niet eenvoudige opgave. Het is daarom

dat wij met genoegen het volgende initiatief onder

de aandacht van de lezers brengen.

Sinds 1961 bestaat de Stichting China Studie Co-

mité, een strikt a-politieke groep die de studie en ver-

spreiding van kennis over China wil bevorderen, daar-

bjj de nadruk leggend op contemporaine ontwikke-

lingen.De stichting doet zulks door middel van confe-

renties, documentatie en publikaties. De laatste twee

vormen zijn verenigd in het driemaandelijks tijdschrift

,,China Informatie”, waarvan zojuist het tweede num-

mer is verschenen.

Dit blad wil de bronnen en wegen wijzen voor

het vinden van informatie over China; het bevat

daartoe een ,,informatief gedeelte” en een ,,biblio-

grcifisch gedeelte”. In het eerste worden gegevens

verschaft over documentatiecentra, cursussen, con-

ferenties e.d. over China, voornamelijk in Nederland.

Het ,,bibliografisch gedeelte” – waarop de nadruk

valt – bevat enerzijds een rubriek literatuuropgaven

met de ,,vaste” onderdelen Algemeen, Economie,

Natuurwetenschappen en Techniek, Landbouw, Boeken

in de Nederlandse taal over China, anderzijds een

rubriek Literatuuroverzichten, gewijd aan wisselende

thema’s. In het tweede nummer zijn dat achter-

eenvolgens:

• De grote proletarisc/ze culturele revolutie,
• Agrarischè en demografische problematiek,
• Sino-Sowjet betrekkingen.

Voorzitter van de stichting is Prof Dr. B. Landheer.

Het redactiesecretariaat en de administratie van

,,China Informatie” berusten
bij
Mevr. C. A. van

den Berg- van de Geer, Bibliotheek Technische Hoge-

school, Doelenstraat 101, Delft. De abonnementsprjs

bedraagt per jaar f. 8 voor particulieren, resp. f 15

voor instellingen (f. 5 voor studenten).

belastingquote voor de in de tabel opgenomen hoogste

inkomensgroep reeds rond 60 pCt. beliep. Bij verhoging

van tarieven zullen die voor de hogere inkomens altijd
2

relatief minder stijgen in verband met de maximaal bereik-

bare quote. Het huidige tarief 1966 ten slotfe betekent

voor inkomens beneden f. 12.000 (f. 8.000 in koopkracht

van 1951) een herstel van de situatie in 1948, voor hogere

inkomens een belangrijke verlichting van de druk, die

thans lager is dan in enig jaar na het tarief 1938.

Het tarief van de
gehuwden met 2 kinderen
geeft in ver-

geljking met dat van gehuwden zonder kinderen in de

loop van de tijd slechts wijzigingen van ondergeschikte

betekenis te zien. De vermindering, die in 1942 in de tarie-
-:

ven t.o.v.

1938 werd aangebracht, werd in latere jaren

voor wat hogere inkomens goeddeels teniet gedaan.

Het geconstateerde kan uiteraard geen waarde-oordeel
,.

inhouden over de billijkheid van de hoogte van de tarieven

onderling.

Daarvoor

zouden

draagkrachtvergelijkingen

tussen bedoelde groepen beschikbaar moeten zijn, bijv

op basis van redelijk geachte bestedingen.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de hier gepresenteerde

ontwikkeling van de belastingquoten mede moet worden

beoordeeld in samenhang met eventuele wijzigingen in

de druk van de indirecte belastingen.

‘s.Gravenhage.

A. T. V. MASSIzZO.


s

567

feitelijke effect van de daaropvolgende tariefwijziging.

Tabel 2 geeft deze percentages in indexcijfers weer, waarbij

de druk in 1938 op 100 is gesteld.

Grafiek 1 geeft voorts een beeld van de absolute hoogte

van de belastingdrukpercentages voor die jaren, waarin

spectaculaire veranderingen in de tarieven plaatsvonden.

Grafiek 2 geeft voor dezelfde jaren in indexcijfers de ont-

wikkeling van de reële belastingdruk weer sinds 1938 voor
inkomens die in de genoemde jaren een gelijke koopkracht

vertegenwoordigden.

Uitkomsten van de analyse

Wanneer we de tabellen en met name tabel 2 bezien,

dan kunnen we het volgende constateren. In 1942 werden

als gevolg van een maatregel van de bezetter de belasting-

tarieven – we spreken hier en in het vervolg steeds van

de reële tarieven – ten opzichte van 1938 in het algemeen

meer dan verdubbeld, met speciaal aan de voet en de top

van de verdeling iets meer stijging. Deze wijziging, met

name voor de lagere inkomens, kreeg een extra groot

accent in de jaren tot de tariefwijziging van 1947 als gevolg

van de sterke prijsstijging in deze jaren. Het tarief van

1947 en vooral dat van 1948 bracht – maar dan op veel
hoger niveau – in de onderlinge verhoudingen weer na-

genoeg een herstel van de situatie in 1938, maar dit werd

door de prijsstijging van 1948 wederom teniet gedaan.

Het jaar 1951 bracht een omslag in deze zin, dat de

progressie steiler ging lopen door verlichting aan de voet.

In de tarieven sinds 1954 zien we deze ontwikkeling zich

in grote lijnen voortzetten met wederom ongunstige

afwijkingen ten dezé voor de lagere en middelbare in-
komens in de jaren waarin zich wel prijsstijging, maar

geen tariefwijzigingen voordeden. De vorm van de pro-

gressieljn – zeer snelle stijging in de aanvang en daarna

een langzaam verloop naar het maximale belasting-

percentage – houdt namelijk in, dat het effect van prijs-

stijgingen minder tot drukverzwaring leidt naarmate het

inkomen hoger is.
Vergelijking van het vigerende tarief met dat van 1942

laat zien, dat het huidige tarief voor inkomens beneden

f. 10.000 (prijspeil
1951;
huidig vergeljkingsinkomen

rond f. 15.000) een zekere verlichting inhoudt, voor hogere

inkomens een belangrijke verzwaring betekent.

Ten einde een indruk te geven van de structuurwijzi-

gingen in de tijd in het stelsel der directe belastingen met

betrekking tot de tariefgroepen onderling werd voor de

jaren, waarin zich blijkens de voorgaande analyse specta-
culaire wijzigingen hadden voorgedaan, de druk van deze

belastingen vastgesteld voor ongehuwden en gehuwden

met 2 kinderen. Deze werd gerelateerd aan die van ge-

huwden zonder kinderen
bij
gelijke inkomens. Deze ver-
houdingscijfers zijn opgenomen in tabel 3.

Deze tabel laat de bedoelde structuurwijziging zeer

duidelijk zien. Wat de
ongehuwden
betreft blijkt dat in 1938

het tarief nauwelijks van dat van gehuwden zonder kinderen

verschilde. De bezetter verhoogde in 1942 niet alleen het

gehele belastingniveau, zoals uit het voorgaande is ge-

bleken, maar verzwaarde de druk voor de ongehuwden

met 50 pCt. ten opzichte van de gehuwden zonder kinderen.

Bij het tarief 1948 werd deze druk enigermate verlicht,

behalve voor de lagere inkomens. De vermindering was

sterker naarmate het inkomen hoger was. Het tarief 1951

geeft een relatieve drukverzwaring voor vrijwel alle in-

komens, waarbij de verzwaring voor de lagere inkomens

het grootst is. Deze tendens moge op het eerste gezicht

vreemd aandoen, maar men bedenke dat sinds 1942 de

E.-S.B. 31-5-1967

22

S-

Private en sociale verzekering

Koude oorlog of vreedzame coëxistentie?

Zowel de private als de sociale verzekering hebben op hei terrein van de

sociale risico’s hun eigen mogelijkheden en beperkingen. Daarom is er ruimte

voor een vreedzame coëxistentie. Binnenkort zal het werkterrein van de

particuliere verzekeraars wqt betreft de sociale risico’s van de werknemers

nagenoeg beperkt zijn tot de aanvullende pensioen voorziening en de ziekte-

kostenverzekering voor werknemers met lonen hoger dan de weistandsgrens.

Met betrekking tot de zelfstandigen bljjft een taak bestaan op het gebied

van de oudedags-, de we4uwen- en wezen- en de invaliditeitsvoorziening en

van het ziek tekostenrisico. De particuliere verzekeraars zullen echter door

samen werking moeten streven naar het opvullen van een aantal lacunes in
hun verzekeringspakket willen zij voorkomen, dat zij op de duur nog meer

terrein verliezen aan de sociale verzekering. Dat zo’n samenwerking in

beginsel mogelijk is bewijst de oprichting van het herverzekeringsinstituut

voor slechte risico’s, waardoor het probleem van de uitsluitingenin de ziekte-

kosten verzekering is opgelost.

Inleiding

H

ET overgrote deel van de zgn. sociale risico’s is zowel

object van de private als van de sociale verzekering.

De vraag rijst, of beide verzekeringsvormen naast

elkaar kunnen bestaan dan wel dat de sociale verzekering

de particuliere verzekeraar van- het terrein der sociale
risico’s zal verdringen. Het belang van de verzekerden

lijkt meer gediend met een vreedzame coëxistentie,- omdat

beide verzekeringsvormen elk hun eigen specifieke voor-
delen en schaduwzijden hebben.

De keuze tussen sociale en private verzekering doet

zich uiteraard uitsluitend voor voor zover het risico

object is van beide vormen. Daarom bestaat er geen keuze-

probleem wat betreft de kinderbijslagverzekering en de

verzekering van wat tegenwoordig de zware geneeskundige

risico’s worden genoemd. Het lijkt niet denkbaar dat de

private verzekering -er in zou kunnen slagen om een kinder-

bijslagpolis aan te bieden. De oorzaak is hierin gelegen,

dat het bij de kinderbijslag veel meer gaat om een her

verdeling van inkomen dan om verzekering van een risico

– in de zin van een van buiten komende gebeurtenis, die

iedereen kan overkomen zonder dat men daarop zelf

invloed heeft. Onder de zware geneeskundige risico’s
verstaat men sinds het S.-E.R.-advies van enige jaren

geleden de verpleging en behandeling in ziekenhuizen

en psychiatrische inrichtingen na het eerste jaar en de

– verpleging in inrichtingen voor geestelijk en lichamelijk

– invaliden vanaf de eerste dag.

Deze risico’s zijn op vrijwillige basis geen onverzekerbare

risico’s omdat de private verzekeraars zouden zijn tekort

geschoten. Zij kunnen door de particuliere verzekeraars niet

tegen een draaglijke premie worden verzekerd omdat de

verzekerden wel bereid zijn aan te nemen, dat zij voort-

durend het risico lopen om bijv. voor een operatie in het

ziekenhuis te komen, doch er moeilijk van overtuigd

kunnen -worden, dat zij wel eens jarenlang of blijvend

in
een psychiatrische inrichting zouden moeten worden

opgenomen. Met uitzondering van degenen, die dergelijke

gevallen in de eigen omgeving of familie hebben meege-

maakt, zullen de meeste mensen een polis zonder deze

risicodekking prefereren boven een aanzienlijk duurdere

polis met deze risicodekking. Hier doet zich het verschijnsel

voor van een natuurlijke anti-selectie, welke het onmogelijk

maakt om aan degenen die zich wel bedreigd voelen, een
risicodekking tegen een betaalbare premie aan te bieden.

De private verzekeraars voelen zich door deze wet, indien

zij zich beperkt tt de onverzekerbare risico’s, allerminst

bedreigd en zij zijn gaarne bereid om met de ziekenfondsen

de hen toegedachte taak van uitvoerders op hun schouders
te nemen.

Garantie-
Wat betreft de- risico’s, die object zijn van beide ver-

zekeringsvormen – ouderdom, vroegtijdig- overlijden,

arbeidsongeschiktheid, ziektekosten – moeten de- voor-

en nadelen tegen elkaar worden afgewogen. Het feit,

dat beide

vormen elk hun eigen merites en bezwaren hebben,

vloeit rechtstreeks voort uit de omstandigheden, waardoor

zij zich van elkaar onderscheiden. –

In de eerste plaats kan dé private verzekering niet
garanderen

, dat iedereen de sociale risico’s op passende

wijze dekt. Het verplicht karakter van- de sociale verzeke-

ring biedt die garantie wel. Alleen al om die reden is het

begrijpelijk, dat voor de verzekering van de sociale risico’s

van werknemers, in het bijzonder van werknemers met
lonen benecien de welstandsgrens, gegrepen is naar het

instrument van de

sociale vërzekering. Wanneer op 1juli

a.s. de arbeidsongeschiktheidswet en

de .ziektewet-nieuwe
stijl worden ingevoerd, blijft er voor de private verzekeraars

nagenoeg uitsluitend nog een werkterrein liggen op het
gebied van dé pensioenvoorziening en de ziektekosten-
verzekering voor werknemers met lonen boven de wel-

standsgrens.

– – –

Tegenover de garantie,- die de sociale verzekering
biedt, staat

dat de vrijwillige individuele beslissing, die

noodzakelijk is voor het tot stand komen van een private
verzekering, betere kansen biedt aan de beleving van- de

eigen persoonlijke verantwoordelijkheid, hetgeen in het

bijzonder de zelfstandigen zal moeten aanspreken. Niette-

min is gebleken, dat ook voor hen de garantie niet geheel

gemist kan worden. In het tekortschieten van de

vrijwillige

voorzieningen lag de voornaamste rechtsgrond voor de

568

invoering van de volksverzekeringen A.O.W. en A.W.W.

In de tweede plaats kan de sociale verzekering er dankzij

de verplichtstelling op rekenen, dat zij alle risico’s – goede

en slechte – die in ‘de groep waarop zij toepasselijk is

voorkomen, zal omvatten. Zij behoeft geen vrees te koes-

teren voor de anti-selectie. Bij de private verzekering

is dat niet het geval. De particuliere verzekeraar zal de

risico’s moeten classificeren en hij kan risico’s, die reeds

realiteit zijn geworden voordat zij werden verzekerd, niet

accepteren. Immers, deze verzekeraar opereert in onder-

linge concurrentie met .andere verzekeraars op de vrije

markt. ‘Hij zal ten aanzien van iedere verzekerde het indi-

vidueel ruilevenwicht tussen premie en prestatie zo dicht

mogelijk moeten benaderen op straffe van zijn eigen

ondergang.

De sociale verzekering kan tegen een uniform tarief
goede en slechte risico’s aanvaarden. Het goede risico

betaalt dan boven de premie die voor zijn individueel

geval het ruilevenwicht representeert, een kleiner of groter

stuk mee aan de voor het slechte risico vereiste premie.

Het slechte risico betaalt in feite een premie, die voor zijn

individueel geval lager ligt dan het ruilevenwicht. Men

kan ‘in de sociale verzekering echter nog verder gaan.

Het is mogeljkdeindividuele premie geheel los temaken

van de omvang van het risico en haar eenvoudig te koppe-

len aan de hoogte van het inkomen. De afwijkingen van

het individueel ruilevenwicht worden in de sociale ver-

zekering gerechtvaardigd door een beroep op de soli-

dariteit.

De particuliere verzekeraar is niet in staat dergelijke

solidariteitselementen in zijn verzekering in te bouwen.
Een uniform tarief voor goede en slechte risico’s zou de

goede risico’s in de armen van de concurrentie drijven.

Premie naar inkomen bij gelijke uitkering voor een ieder

zou de genieters van hogere inkomens uit de verzekering

jagen. Welke alleenstaande met een zelfs niet meer dan

gemiddeld inkomen zou toetreden tot een vrijwillige ziekte-

kostenverzekering, die de premielast verdeelt volgens de

maatstaven van de verplichte werknemersverzekering?

Aan welke pastoor zou de particuliere verzekeraar een

weduwe- en wezenpolis kunnen slijten?

De sociale verzekering ‘biedt de mogelijkheid om de

premie zo te verdelen, dat de lasten op de inkomens van

de sociaal zwakkeren’ procentueel niet zwaarder drukken

dan zij bij de private verzekering zouden drukken op het

gemiddelde inkomen van degenen, die een normaal risico

vormen. Uit sociaal-politiek oogpunt
:j
dit’ alleszins ver

dedigbaar, maar de mogelijkheden zijn niet onbegrensd.

Een ongebreidelde toepassing van het draagkrachtprin-
cipe zou immers tot een volledige inkomensnivellering

voeren, die ongetwijfeld een eind zou maken aan de moge-

lijkheden om de maatschappelijke welvaart op te voeren.

Het is daarom voor geen twijfel vatbaar dat de mogelijk-

heid om het draagkrachtprinçipe toe te passen, hetgeen
uit sociaal oogpunt als een pluspunt van de sociale ver-

zekering ten opzichte van de private verzekering moet

worden beschouwd, begtensd is. Daardoor blijft er ruimte

bestaan voor aanvullende private verzekering van sociale

risico’s. Dit geldt zowel met betrekking tot de zelfstandigen

als ten aanzien van de loontrekkenden.

Differentiatie naar behoefte

In de derde plaats is gebleken dat het uitvoeringspro-

bleem, verbonoen aan sociale verzekering voor zelfstandigen

waarover men zich tientallen jaren ht hoofdheeft ge

broken, alleen met een minimum aan administratiekosten

en aan complicaties kan worden opgelost door de

vol ksverzekering. Men zal moeten erkennen dat het

gelukt is de uitvoeringskosten uiterst laag te houden.

Uit een overzicht van de Sociale Verzekeringsbank

en de Raden van Arbeid, gebaseerd op de meest

recente gegevens, blijkt dat aan A.O.W. f. 3.573 mln, per

jaar wordt uitgekeerd en dat hiervoor f. 24 mln. kosten•

– inclusief die welke door de belastingdienst voor ‘de

premie-inning in rekening worden gebracht – zijn gemaakt.

De kosten bedragen dus slechts ca.
0,75
pCt. van het uit-

gekeerde bedrag. Voor de A.W.W. is dit ruim 3,1 pCt.

en voor de A.K.W. 2,3 pCt.


De schaduwzijde van deze administratief uiterst goedkope

opzet is, dat de verzekering geen rekening kan houden

met de uiteenlopende behoeften aan dekking van de sociale

risico’s. Dit geldt zowel ten aanzien van de individuele

verschillen als met betrekking tot de verschillen tussen de

onderscheiden groepen van verzekerden. Ook hierin ligt

een begrenzing van de mogelijkheden van deze vorm van

sociale verzekering, die zich om bovengenoemde reden
ial moeten beperken tot een bodemuitkering, die geacht

kan worden tot ieders behoefte althans van de over-
grote meerderheid van de verzekerden – te behoren.

Ook vanuit dit gezichtspunt blijft er ruimte bestaan voor

de aanvullende private verzekering, die er juist in is ge-,

specialiseerd om een nauw op de individuele behoefte

afgestemde dekking aan te bieden.

Lijfrente en pénsioen

In de vierde plaats is de sociale verzekering en in het

bijzonder de volksverzekering in staat het risico te dekken

door middel van het omslagstelsel. Het voordeel is dat op

hetzelfde ogenblik, dat de verzekering wordt ingevoerd,

de volle uitkering kan worden verstrekt aan al degenen,

die in de situatie verkeren waarvoor de verzekering be-

doelt uitkering te verstrekken. Voorts kunnen de uit-
keringen welvaartvast worden gemaakt. De volksver-

zekering kan dit stelsel toepassen omdat bij voorbaat

vaststaat, dat er steeds een aantal premiebetalers zal zijn,

tenzij de wereld vergaat of een atoombom de volksgemeen-

schap zou vernietigen. Maar in dat geval zijn er ook geen

uitkeringen meer nodig.

De private verzekering kan het omslagstelsel niet of

hoogstens in zeer beperkte mate toepassen. De particuliere

verzekeraar weet niet of en zo ja in welke omvang hij kan
rekenen op premiebetalers op het moment, dat de premie-

betalers van vandaag uitkeringsgerechtigden zulin zijn.

Het is duidelijk, dat de particuliere verzekeraar, die het

omslagstelsel zou gaan hanteren, onherroepelijk moet

vastlopen. De premiebetalers van morgen zouden naar de

concurrent gaan die in zijn portefeuille relatief minder

of nog geen uitkeringsgerechtigden telt. Op dit punt is’de

particuliere verzekeraar ernstig in het nadeel, hetgeen des

te zwaarder weegt naarmate de overheid er niet in slaagt

om aan de geldontwaarding een einde te maken.

Niettemin blijft er ook in dit opzicht ruimte voor de

private verzekering. Het is ondenkbaar, dat alle lang-

lopende uitkeringen tot dekking van de sociale risico’s

gefinancierd zouden kunnen worden door middel van’

het omslagstelsel. Immers, de verzekering door middel

van het kapitaaldekkingstelsel is een zeer belangrijke

bron voor de kapitaalvoorziening. 1-lét lijdt geen twijfel

dat opdroging van deze bron tot grote moeilijkheden zou

leiden. Voorts moet worden bedacht, dat de uitkeringén

uit hoofde van verzekeringen, gefinancierd via het kapitaal-

dekkingstelsel, gekweekt worden uit premie plus rente.

E.-S.B. 31-5-1967

569

15e uitkeringen uit verzekeringen, gefinancierd via het

omsiagstelsel, moeten het alleen van de premie hebben.

Het kan dan ook niet anders dan dat – eventuele ver-

schillen in uitvoeringskosten buiten beschouwing gelaten –

de premielast van verzekeringen, gebaseerd op het omslag-

stelsel, groter moet zijn dan die van verzekeringen, ge-

financierd via het kapitaaldekkingstelsel.

Toch zullen de particuliere verzekeraars, willen
zij
hun

positie op het gebied van de oudedags-, de weduwe- en

wezenvoorziening en de invaliditeitsvoorziening behouden,

er goed aan doen naar wegen te zoeken om de geldont-

waarding op passende wijze te compenseren. Daartoe

zijn en worden reeds pogingen gedaan. Hiervoor moet men

grote waardering hebben. Niettemin geloof ik dat de tot

nu toe betreden paden onvoldoende zullen blijken te

zijn indien de geldontwaarding blijft voortschrijden.

Daar ïs in de eerste plaats de methode van de winstbij-

schrijvingen. Hoe welkom deze ook zijn, zij moetën

van te geringe omvang blijven om in belangrijke mate

een geldontwaarding van zeg gemiddeld 2 â 3 pCt. per

jaar te compenseren. Bovendien worden zij door de ver-

zekerden zelf niet ,,goed” geld betaald, want zij resulteren

– na aftrek van kosten – uit het verschil tussen de reken-

rentevoet waarop de premie is gebaseerd en de werkelijk

gemaakte rente. Ook het systeem waarbij de verzekering

zo wordt opgezet, dat de eenmaal ingegane rente jaarlijks

met een bepaald percentage – bijv. 3 – wordt verhoogd,

wordt door de verzekerde zelf met ,,goed” geld betaald.

De verzekering op basis van een fractie in een aandelen-

pakket biedt geenszins de garantie, dat de uitkering niet

uitgehold wordt door de geldontwaarding. De verzekerde

loopt zelfs het risico, dat hij niet alleen geen compensatie

voor de geldontwaarding krijgt, maar dat hij zelfs minder

guldens ontvangt dan hij zou hebben gekregen uit een

traditionele verzekering.

Zo er al een afdoende dplossing bestaat, lijkt deze alleen

te vinden in een verdere samenwerking tussen de ver

zekeraars, waarbij zij een stuk van hun onderlinge con-

currentie moeten prijsgeven. Deze samenwerking hebben
de verzekeraars ook nodig om hun positie met betrekking

tot de aanvullende pensioenvoorziening voor de werk-

nemers te kunnen handhaven. Dankzij het feit, dat de

overheid ervan mag uitgaan dat zij zich altijd zal kunnen
verheugen in een groot aantal belastingbetalers, heeft zij

gemeend haar ambtenaren welvaartvaste pensioenen op

eindloonbasis te kunnen geven. Het is duidelijk, dat de

werknmers in het bedrijfsleven zich tekort gedaan voelen,

indien hun pensioenvoorziening hierbij ver achterblïjft;

dit temeer daar zij in toenemende mate gaan beseffen,

dat zij aan de volmaakte voorziening voor de ambtenaren

moeten meebetalen via belastingheffing op hun loon en
straks op hun ontwaarde pensioenen.

‘ .Overigens zal nog moeten worden afgewacht of de over-

heid de huidige pensioenregeling voor ambtenaren zal

kunnen volhouden. Intussen moet worden geconstateerd,

dat er geen enkele private pensioenvoorziening bestaat
die tegen deze regeling op kan. In het beste geval is het

pensioen waardevast gemaakt via het eindloonsysteem

tot de datum van ingang en is het ingegane pensioen dus-

danig verzekerd, dat het ieder jaar met een bepaald per-

centage kan worden verhoogd. Ook komt het voor, dat

het pensioen tot de ingangsdatum waardevast is gemaakt

en dat op de ingegane pensioenen vrijwillige toeslagen

worden verleend, waarop de gepensioneerde echter geen

recht kan doen gelden. In de meerderheid van de gevallen

is er zelfs geen sprake van de toepassing van het eindloon-

systeem.

Welk systeem ook wordt toegepast, bij tussentijdse

verandering van werkkring ontstaat er in het bedrijfs-

leven bijna
altijd
een lacune in de pensioenvoorziening.
Het opgebouwde premievrije pensioen blijft zoals het is

en de verzekerde kan erop rekenen, dat het als het tot

uitkering komt veel van
zijn
waarde zal hebben verloren.

Slagen de verzekeraars er niet in hieraan tijdig iets te doen

dan zullen zij terrein gaan verliezen onder een groeiende

aandrang om het sociale-verzekeringsstelsel zodanig uit

te bouwen, dat alle werknemers een pensioenvoorziening

deelachtig worden welke die van de ambtenaren zo dicht

mogelijk benadert.

Eerlijkheidshalve dient echter te worden gezegd, dat de

particuliere verzekeraars deze problemen niet alleen kunnen

oplossen. Zij hebben hiervoor de steun van de werkgevers

nodig, die ervan overtuigd moeten worden dat alleen de

bereidheid hunnerzijds om mee te werken aan een bij deze

tijd passende pensioenvoorziening kan voorkomen, dat te

eniger tijd verdergaande wettelijke verplichtingen zullen

worden opgelegd.

Arbeidsongeschiktheidsrisico

Wat het arbeidsongeschiktheidsrisico aangaat rest de

particuliere verzekeraars nagenoeg uitsluitend nog een taak

ten aanzien van de zelfstandigen. De private verzekering

kent reeds lang de ongevallenpDlis en de ziekengeldpolis.

Thans bieden de particuliere verzekeraars polissen aan,

die uitkering verstrekken zolang de arbeidsongeschikt-

heid duurt, maximaal tot de 65-jarige leeftijd is bereikt,

ongeacht de vraag of de oorzaak is gelegen in ziekte of

ongeval.

Voor de kortdurende gevallen van arbeidsongeschikt-

heid is het duidelijk dat de private verzekering voor zelf

standigen de aangewezen weg is. De behoefte aan een voor-

ziening voor deze gevallen is onder de zelfstandigen zeer

gedifferentieerd. Een eigen risico zal vrijwel steeds aan-

bevelenswaardig zijn en werkt in hoge mate kostenbe-

sparend. De private verzekering kan aan de uiteenlopende

behoeften volledig tegemoetkomen. ,

Een moeilijker punt vormt de uitsluiting op grond van

de gezondheidstoestand bij het afsluiten van de verzekering.

Dit spreekt temeer daar de noodzaak om tijdig een ar-

beidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten nog geen
gemeen goed is in de groep van de zelfstandigen. Voor

de kortdurende gevallen weegt deze moeilijkheid echter

minder zwaar. Anders wordt het indien het risico van lang-

durige of blijvende invaliditeit in de beschouwing wordt

(I.M.)

;D& voordelen van aandelenbezit
met beperking van risico: aandelen
570

betrokken. Met betrekking tot dit risico kan de uitsluiting

desastreuze gevolgen hebben. Daar komt nog bij dat

in het geval van langdurige of blijvende invaliditeit het

probleem van de geldontwaarding weer een belangrijke

rol gaat spelen.

Het is om deze redenen dat de S.-E.R., gehoord de or-

ganisaties van de zelfstandigen, de Minister heeft geadvi-

seerd een wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering

voor zelfstandigen in te voeren, die een welvaartvaste

bodemuitkering zou moeten verstrekken in gevallen van

een belangrijke mate van arbeidsongeschiktheid, voor

zover de invaliditeit langer dan een jaar bestaat. Mede
omdat de wens van de zelfstandigen om beoordeeld te

worden naar een andere invaliditeitsmaatstaf dan de

loontrekkenden, t.w. arbeidsongeschiktheid voor eigen

werk, redelijk werd geacht, is geen volksverzekering aan-

bevolen. De Minister is geadviseerd om voor de zelf-

standigen een eigen wettelijke verzekering in te voeren.

Daardoor zal de uitvoering aanzienlijk gecompliceerder

worden. De Minister heeft er tot nu toe weinig in gezien,

zodat aangenomen kan worden dat de voorbereiding

van een wetsontwerp nog weinig of in het geheel niet

gevorderd zal zijn.

In de gedachtengang van de S.-E.R. zou voor de parti-

culiere verzekeraars dus overblijven de voorziening voor

kortlopende gevallen en de verzekering van aanvullende

uitkeringen op het bodempensioen. Het lijkt echter niet

uitgesloten dat de particuliere verzekeraars het gehele
terrein zouden kunnen behouden, indien zij er binnen

afzienbare tijd in zouden slagen om het selectieprobleem

en het vraagstuk van de compensatie van de geldont-

waarding op passende wijze op te lossen. Het zal hen

dan tevens moeten gelukken om de overgrote meerderheid

van de zelfstandigen te overtuigen dat het afsluiten van

een verzekering een absolute nocdzaak is. Het lijkt er op

dat hier voor de verzekeraars nog een goede kans ligt en

dat zij verstandig zullen doen deze te benutten voordat

een wetsontwerp het parlement heeft bereikt.

Ziektekostenverzekering

Ten slotte rest dan het vraagstuk van de ziektekosten-

verzekering, dat de afgelopen tijd zelfs heeft doen denken

aan een warme oorlog tussen de private en de sociale

verzekering. Het is begonnen met de indiening door de

inmiddels afgetreden Minister Veldkamp van het wets-
ontwerp beperkte volksverzekering (B.V.V.). Dit wets-

ontwerp beoogde alle burgers met een inkomen tot aan de

premiegrens A.O.W. onder de verplichte ziekenfonds-

verzekering te brengen. Het is inmiddels weer ingetrokken,

doch in plaats hiervan stelde de Minister het parlement

voor het wetsontwerp A.W.Z. zodanig te wijzigen, dat deze

wet ook de ziekenhuisverpleging en de k]inisch specia-

listische behandeling gedurende het eerste jaar zou om-

vatten. Dit voorstel heeft in ieder geval de verdienste,

dat de premieheffing naar draagkracht beperkt wordt tot

die ziekterisico’s, welke niemand zonder verzekering

kan dragen; dat ook de inkomens boven de premie-

inkomensgrens A.O.W. aan de solidariteit moeten bij-‘

dragen en dat het probleem van de uitsluitingen op me-

dische gronden zou zijn opgelost. De Minister haalde zich

echter met dit voorstel pas goed de gramschap van de

particuliere verzekeraars op de hals.

Nu de ziektekostenverzekeraars er inmiddels in zijn

geslaagd door samenwerking de slechte risico’s onder te

brengen in een pool, kan de uitbreiding van de A.W.Z.

niet meer gerechtvaardigd worden door het feit, dat een

passende dekking niet voor iedereen bereikbaar is. De

verzekeraars hadden echter beler gedaan om eerder met

deze oplossing te komen. Zij hebben gewacht tot het water

aan hun lippen stond. Dat getuigt van weinig visie op d

maatschappelijke ontwikkeling en van weinig gevoel

voor een tactische opstelling. Overigens is deze gang van

zaken wel begrijpelijk, want ten slotte hebben de ver

zekeraars een stuk bewegingsvrijheid op de markt moeten

prijsgeven om huizen te kunnen verzekeren, die reeds of

nagenoeg in brand staan en dat is wezenlijk in strijd met de

tot nu toe gehuldigde opvattingen over het verzekerings-

bedrijf.

Het is onontkoombaar dat degenen, die zich niet op tijd

verzekerd hebben, slechts aanvaard kunnen worden

indien zij bereid zijn voor het extra risico een extra premie

te betalen. Het is al mooi dat degenen, die docr over-

schrijding van de loon- of inkomensgrens uit de zieken-

fondsverzekering moeten, ongezien tegen normale premie

kunnen worden geaccepteerd. Het is droevig, dat sommigen

die leiding moeten geven aan de sociale ontwikkeling,

stellen, dat de verzekeraars slechte risico’s in de straf-

klasse plaatsen. Zij behoorden beter te weten. Wie zich

op tijd op kostprijsbasis van de gekozen klasse verzekert,

betaalt – hoe oud hij ook wordt – de normale premie

en zijn kinderen worden, mits binnen een maand na de

geboorte aangemeld, tegen normale premie aanvaard

ongeacht aangeboren gebreken. Men dient te bedenken,

dat hij die zich te laat verzekert, vele jaren premie heeft uit-

gespaard.
De enige rechtsgrond, die voor een uitbreiding van de

A.W.Z. thans nog kan worden aangevoerd, is dat de lastcn

op een rechtvaardiger wijze, nI. naar inkomen, zullen

worden verdeeld. Deze rechtsgrond houdt een sociaal-

politiek oordeel in waarover men verschillend kan denken.

Voorlopige becijferingen, waarbij de te verwachten premie,

A.W.Z. voor de ziekenhuisverpleging en de klinisch”

specialistische behandeling gedurende het eerste jaar is

vergeleken met de premie van de ziektekostenverzekeraar,

wijzen uit dat alleenstaanden aanzienlijk meer zullen

moeten gaan betalen. Voor hen kan de premie A.W.Z.

oplopen tot bijna het dubbele of meer van de premie,

die de particuliere ziektekostenverzekeraar moet vragen.

Voor de gezinnen resulteren enigszins belangrijke lasten

verlichtingen bij inkomens beneden f. 7.000 tot f. 10.000

per jaar, afhankelijk van het kindertal. Voor gezinnen
met inkomens van f. 9.000 tot f.’ 14.000 komt er soms’

enige lastenverlichting en soms enige of aanzienlijke Jas-

tenverzwaring uit de bus.

(I.M.)

VEREENIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 3 1-5-1967

.

571

Om de uitbreiding van de A.W.Z. .voor de adspirant-

premieplichtigen aantrekkelijker te maken, heeft oud-

Minister Veidkamp voorgesteld om de premie als per-

soonlijke verplichting aftekbaar te maken voor de loon-

en inkomstenbelasting. Tegelijkertijd is medegedeeld dat

de verstrekkingen onbelast zullen zijn en dat zou ook

moeilijk anders kunnen. Immers, men zal iemands belast-

baar inkomen toch niet kunnen verhogen omdat hij in

het desbetreffende fiscale jaar in het ziekenhuis heeft

gelegen en er bijv. voor f. 2.000 krachtens de A.W.Z. aan

hem is besteed. De uitvoering van dit voorstel zou de

introductie betekenen van een fiscaal monstrum, want

de aftrekbaarheid van verzekeringspremies is tot nu toe

terecht alleen toegestaan indien de uitkeringen worden

belast.

Bovendien is het fiscaal voordeel voor de premie-

plichtigen ten dele slechts schijn. Immers, de als persoon-

lijke verplichting aftrekbare premie zal niet kunnen mee-

tellen voor het aantonen van buitengewone lasten, zodat

het moeilijker zal worden voor de aftrek uit dezen hoofde

in aanmerking te komen. Voorts is het fiscale voordeel

het grootste naarmate het inkomen hoger is. Daardoor

ontstaat de situatie, dat aan inkomens van f. 14.000 een

grotere extra last zal worden opgelegd dan aan buy. een

inkomen van f. 30.000. Een merkwaardig verschijnsel

voor een sociale verzekering, die bedoelt tot een lasten-

verdeling naar draagkracht te komen.

De betrokken sociale groepen zullen zelf de merites van

de lastenverschuiving moeten beoordelen en op grond
daarvan hun keuze moeten bepalen. Hierbij zal tevens

een rol spelen hoe men de toekomstige situatie ziet in

verband met de te verwachten voortzetting van de tendens

van sterk stijgende kosten van medische verzorging.

Voorts zal in de beschouwing moeten worden betrokken

wat de gevolgen zullen zijn voor de levensvatbaarheid

van de aanvullende verzekering, zoals die voor de hogere

klasse in het ziekenhuis en voor de poliklinische hulp.

Ten slotte zal de positie bekeken moeten worden van
hen, die tot nu toe hun brood verdienen in het bedrijf

van de private ziektekostenverzekeraars. Gelukkig zal

men de kans krijgen alle aspecten in de noodzakelijke

rust te onderzoeken nu de S.-E.R. de Minister heeft gead-

viseerd geen overijlde stappen te doen en aangenomen

mag worden, dat de Minister dit advies ter harte zal

nemen.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. P. DE HEIJ.

Appendix

In de tabellen 1 t/m 3 is de lastenverdeling onder vigeur van
de uitgebreide A.W.Z. vergeleken met die, welke voortvloeit
uit het huidige normale tarief van de particuliere ziektekosten-
verzekeraar. Daarbij is uitgegaan van een A.W.Z.-premie van
3 pCt. van het premieplichtig inkomen A.O.W. conform de
raming in de derde nota tot wijziging van het wetsontwerp
A.W.Z. Deze premie is vergeleken met het derde-klassetarief
van een particuliere ziektekostenverzekeraar, die zijn werk-
terrein beperkt tot Noord- en Zuid-Holland. Deze provincies
behoren tot de gebieden met ,,dure” ziekenhuizen. In deze
premie is de verhoging van de ziekenhuistarieven per 1 januari
1967 verdisconteerd. De eerste kolom onder het opschrift
,,Verschil” is exclusief en de tweede kolom inclusief de belasting-
vermindering voortvloeiend uit de aftrekbaarheid van de premie A.W.Z. als persoonlijke verplichting. De belastingvermindering
is globaal berekend naar het marginaal tarief 1966.
In de tabellen 4 en
5
is de verschuiving in de lastenverdeling
vervat, die geldt voor degenen die bij het vrijwillig ziekenfonds
zijn aangesloten. Daarbij is in aanmerking genomen dat circa
de helft van de gemiddelde ziekenfondspremie voor 1967 moet
worden toegerekend aan de verstrekkingen, waarmee de A.W.Z.

volgens het voorstel van oud-Minister Veldkamp zou worden
uitgebreid. Aangetekend zij, dat de premieraming in de derde
wijzigingsnota niet is toegelicht en dat de S.-E.R. in zijn advies
van 12 april 1967 blijk geeft te vermoeden dat de premie door
de Minister te laag is geschat, omdat aangenomen moet wôrden
dat de specialisten niet bereid zijn mede te werken op basis
van het ziekenfondstarief.

TABEL 1.

Alleenstaande

Inkomen
Premie A.W.Z.
Premie verzekeraar a)
1

verschil

f.

5.000
f.150 f.156
-f.

6
t
-f.

36
10.000
,, 300
156
+
,, 144
+
«
45
14.000
,, 420
156
+
,, 264
+
,, 104
30.000
420
156
+

264
+
,,

29

a) Inclusief een opslag van 20 pCt. voor de niet in gezinsverband levende
alleenstaanden.

TABEL 2.

Echtpaar zonder kinderen

Inkomen
Premie A.W.Z.
vear
verschil

f.

5.000
f. 150
f.260

f.110
.-
f. 135
10.000
,, 300.
,, 260
+
,,

40
-,,

30
14.000
,,420
,,260
+
,, 160
+
,,

40
30.000
,, 420
260
+

160
_,,

50

TABEL 3.

Echtpaar met kinderen beneden 16 jaar

komen
1 kind 2 kinderen
3 en meer kinderen

verschil
verschil verschil

f.

5.000
-f.175
-f.194
-f.240
– a)
-f.305

a)
10.000
-,,

25
-. 94
-,, 90
-f.159
-155
-f.203
14.000
+ ,,

95

25
+ ,,

30

84

35
-,, 144
30.000
+

95

115
+

30

166

35
-,;224

a) Geen belastingvermindering omdat men onder de belastingvrije voet valt.

TABEL 4.

Alleenstaande

In-
Fonds-
Fonds-
Premie
komen
premie premie
A.W.Z.
Totaal
verschil

thans
nieuw

f.

5.000
f.330 f.165
f.150
f.315
-f.

IS
-f. 45
10.000
,, 330
,, 165
300
465
+
,, 135
+
,,

36
12.000
,, 330
,, 165
360
525
+ ,, 195
+
,,

62

TABEL 5.

Echtpaar

In-
Fonds-
Fonds-
Premie
komen premie
premie
A.W.Z.

A.W.Z
Totaal
Verschil
thans
nieuw

f.

5.000
f.660
f.330
1 f.150
f.480
-f.180
I-f. 199a)
,,10.000
,,660
,,330
,,300 ,,630
.-,,

30
1-.-,,

90
12.000
,, 660
,, 330
,, 360
,, 690
± ,,

30
-,,

60

a) Uitsluitend voor echtparen met één kind. Bij twee en meer kinderen is
er geen belastingvermindering, omdat men dan onder de belastingvrije voet
valt.

(I.M.)

572

Vlaamse visie
op de ontwikkelingsproblematiek

O

P, 19 en 20 mei vond te Gent het

Achtste Vlaams Wetenschappe-

lijk Economisch Congres plaats.

Het thema van dit congres, w&arvoor

ook de leden van de (Nederlandse)

Vereniging voor de Staathuishoud-

kunde en vele anderen uit binnen- en

buiteiiland waren uitgenodigd, was:

De ontwikkelingshulp, gezien vanuit

het standpunt der hulpverlenende lan-

den.

De referaten die over dit onderwerp

waren uitgebracht, vulden twee foli-

anten van tezamen 800 bladzijden. Als

referent traden op hoogleraren, (inter-

nationale) ambtenaren, ondernemers

en zelfs de oud-Gouverneur-Generaal

van de Congo.

Door dit congres hebben de Vlaamse

economen niet alleen tot uiting willen
brengen dat zij op economisch gebied

kosmopolitischer denken dan men


de Walen? – wellicht denkt, maar

ook een bijdrage geleverd aan de

bestudering van een belangrijk brok

hedendaagse problematiek.

Het is nooit eenvoudig de bespre-

kingen op een groot congres samen te

vatten, zeker niet als – zoals in dit

geval de discussies tussen de duizend

deelnemers waren verdeeld over zes-

tien in vier groepen ondergebrachte

cömmissies. Doordat het congres be-

sloten werd met een forumdiscussie

kwamen de belangxijkste in de groepen

en een separaat gelouden seminarium
behândelde punten toch wel duidelijk

naar voren. Natuurlijk was de rijstebrij-

berg van bekende ontwikkelingspro-

blematiek niet te vermijden. Daarnaast

kwamen echter verschillende nieuwe

ideeën naar voren.

Tégen de achtergrond van de refe-

raten, enkele commissievergaderingen

en plenaire zittingen worden onder-

staand enkele actuele; tijdens het

congres behandelde, punten belicht.

Organisatie van de

internationale handel

In het betrokken referaat werd de

stelling ver kondigd dat wereldgoederen-

overeenkomsten voor de ontwikkelings-

landen niet die betekenis hebben, die

er wel eens aan wordt toegeschreven.

Als ze leiden tot relatief hoge prijzen

voor grondstoffen, zal de exportop-

brengst van sommige ontwikkelings-

landen kunnen stijgen. De ontwikke-

lingslanden lopen dan wel de kans de

rekening daarvoor gepresenteerd te

krijgen in de vorm van hogere prijzen

voor de ingevoerde industrieprodukten,

waarin bedoelde grondstoffen zijn ver-

werkt. Nog meer schade zou een

mogelijke substitutie van die grond-

stoffen door bijv. synthetische pro-

dukten berokkenen. De laatste decennia

is gebleken dat een dergelijke sub-

stitutie zich in meer gevallen heeft voor-

gedaan dan men misschien had ver

wacht.

In dit verband werd gunstiger ge-

oordeeld over een systeem van com-

pensatoire financiering bij schomme-

lingen in de exportontvangsten van

ontwikkelingslanden. Men verheelde

zich overigens niet dat een dergelijke

koopkrachtstabilisâtie alleen soelaas

biedt aan ontwikkelingslanden niet

een export van enige betekenis. Niette-

min werd recent een voorstel van de

Wereldbank inzake compensatoire fi-

nanciering, waarbij de mogelijkheid is

voorzien leningen in schenkingen om

te zetten, als een belangrijke positieve

bijdrage begroet.

In het bewuste referaat werd de

export van grondstoffen gesteld tegen-

over die van ,,afgewerkte” produkten.

Weinig accent kreeg daardoor het

diversificatiestreven, waarmede bedoeld

wordt de ontwikkeling die aangrjpt bij

die activiteiten waarvoor het land

in kwestie bijzondere (natuurlijke)

geschiktheid bezit, derhalve de pro-

duktie, waarbij comparatieve voordelen

te behalen zijn. Dit doet zich in vele

grondtoffen exporterende ontwikke-

lingslanden voor ten aanzien van de

verwerking van die produkten tot

halifabrikaten.

Particuliere

ontwikkelingsactiviteiten

Op het congres werd ontwikkelings-

hulp beschouwd als een bewuste vrij-
gevigheid van de hulpverlenende lan-

den. Investeringen van bijv. particu-

liere buitenlandse ondernemers vallen

hier niet onder. Allerwegen werd

echter benadrukt dat juist particu-

liere investeringen – en met name

van buitenlandse ondernemingen –

een belangrijk ontwikkelingsinstrument

zijn. Dergelijke investeringsactiviteiten

geven het land niet alleen de beschik-

king over additioneel permanent ver-

mogen, maar voorts over een combi-

natie van kapitaal, management en

know-how.

Men realiseerde zich wel, dat deze

ontwikkelingsbron tot. nu
toe hoofd-

zakelijk schijnt te worden geëxploiteerd

door grote ondernemingen en dat lang

niet elke ondernemer in de positie

verkeert kapitaal in de ontwikkelings-

landen rendabel te maken. Nodig is

niet alleen dat de politieke risico’s

worden weggenomen (bijv. door over

heidsgaranties) maar ook dat de winst-

verwachtingen verbeteren. Dit kan

alleen als het investeringsklimaat in

gunstige zin verandert.

De congresstukken bevatten interes-

sante informatie o.m. over de parti-

culiere kapitaalstroom. Zo
blijkt
uit

de betrokken gegevens dat het aandeel

van de particuliere kapitaalstroom in

de totale kapitaalstroom, welke van

Nederland naar de ontwikkelingslanden

gaat, qua omvang en samenstelling

relatief belangrijker is dan in de andére

E.E.G.-landen. In geen dezer landen,

noch voor de E.E.G. als geheel, be-

draagt de privé-quote in de totale

stroom meer dan zeven tiende zoals

bij ons. Wat het aandeel van de parti-

culiere investeringen in de privé-
stroom betreft (de rest bestaat uit

exportkredieten) worden wij alleen

overtroffen door Duitsland. In dit

land – ëvenals trouwens in Frankrijk

– is het particuliere aandeel in de

totale kapitaalstroom betrekkelijk ge-

ring.

Uitbreiding handel van

de ontwikkelingslanden

Zoals ook door U.N.C.T.A.D.- is

gesteld, wordt een verdere industriali-

satie in de ontwikkelingslanden onder

meer gehinderd door gebrek aan

samenwerking tussen naburige ont-

wikkelingslanden onderling. De handel

tussen deze landen is gering en neemt

nauwelijks toe. Dit komt mede omdat

de economische structuur in die landen

ten opzichte van elkaar weinig com-

plementair is. Hierdoor wordt gemeen-

schapsvorming in die gebieden tegen-

gewerkt, evenals trouwens door gebrek

E.-S.B. 31-5-1967

573

t 1

‘.,

.

.

aan solidariteitsgevoel tussen de be-

trokken – veelal nog niet lang geleden

onâfhankelijk geworden – staten. In

dit verband kwam de mogelijkheid

ter sprake van concentratie van ont-

wikkelingshulp op enkele landen die

dan zouden moeten fungeren als

,,groeipolen”. Men stond hier weinig

positief tegenover, en meende dat van

zulke groeipolen slechts zuigkracht en

geen uitstralingseffect zou uitgaan. Tin-

bergen meende dat de ,,groeipool”-
gedachte voor een deel in gunstiger

zin zou kunnen worden gerealiseerd
als overgegaan werd tot de formatie

van tolunies (bijv. beperkt tot de

vocrnamste handelsprcdukten) en in-

.vesteringscoördinatie. Geopperd werd

ook dat ,,groeipolen” van betekenis

kunnen zijn, als het gaat om projecten

wdke voor meer dan één land nut

‘hebber, bijv. de aa9leg van een

haven of de kanalisatie van een rivier

welke door meer dan één land stroomt.

Het bestaan van invoerrechten voor

afgewerkte produkten in de geïndus-

trialiseerde landen oefent volgens de

ieferenten evenmin een gunstige in-

vloed uit op de groei van de exjort

van de ontwikkelingslanden. Afgezien

van enkele produkten, zoals textiel-

goederen, zijn er betrekkelijk weinig

industrieprodukten waarin ontwikke-

lingslanden zonder dumping te be-
drijven met de ontwikkelde landen

kunnen concurreren.

De in het betrokken referaat aange-

haalde uitspraak van Bela Belassa

dat in de geïndustrialiseerde landen

,,klaarblijkelijk de tendens bestaat pro-

tectie te verlenen aan de industrieën

waarin de ontwikkelingslanden om-

wille van de arbeidsintensieve produk-

tiemethode en de relatief eenvoudige

technieken een gunstige concurrentiële

positie bekleden” geeft een niet geheel

•juist beeld. Immers, in de meeste ge-

vallen werden bedoelde invoerrechten

– ingesteld ter wering van produkten

uit andere geïndustrialiseerde landen.

Dat deze rechten nu een zelfde effect

hebben op de uitvoer van ontwikke-

lingslanden, is wat anders dan wordt

gesuggereerd.

Ontwikkelingshulp algemeen

Gezien het thema van het congres

is het begrijpelijk dat het langst ge-

discussieerd werd over de verschillende

facetten van ontwikkelingshulp in meer

enge zin. Natuurlijk werd de hulp

onvoldoende geacht. Dit is vooral zo

wanneer deze— en men liet niet na dit

enkele malen te herhalen – ver-

geleken wordt met de uitgaven voor

bewapening mondiaal gezien $10 mrd.

hulp tegenover $ 133 mrd. voor be-
wapening, terwijl de extra kapitaal-

absorptiecapaciteit van de ontwikke-

lingsianden wordt geschat op ,,slechts”

nog eens $ 10 mrd.).
De afgelopen decennia is gebleken,

dat de omvang van de ontwikkelings-

hulp ten naaste bij hetzelfde verloop

te zien geeft als dat welke door de

Wet van Engel wordt verondersteld

voor de uitgaven aan voeding bij

toenemende inkomens. Net
zoals in

laatstbedoelde gevallen, schijnen de

ontwikkelingsbijdragen relatief achter

te blijven als de nationale inkomens

van de geïndustrialiseerde landen stij-

gen. Benadrukt werd dat de ontwikke-

lingshulp voorts geringer in omvang

is dan de nominale waarde ervan doet

veronderstellen. Er mede gepaard gaan-

de schuldenlast maakt dat de contante

waarde van het hulpbedrag kleinerwordt.

Overigens zegt deze wijze van be-

rekening niet alles. Immers, inves-

teringen welke door middel van le-

ningen zijn gefinancierd, hebben –

evenals door particulieren doorge-

voerde investeringen – doorgaans

een hogere waarde dan uit berekeningen

van. de contante waarde blijkt. De

gebouwen, installaties e.d. kunnen

een langer leven hebben dan overeenkomt

met de afschrijvingsperiocle. De ,,earn-

ing power” blijft zodoende langer

intact. Evenmin zijn de externe eco-

noniische voordelen welke het gevolg

zijn van een min of meer continu

investeringsproces – ook al wordt

de schuldenlast zwaarder – in de

contante-waardemethode te verdiscon-

teren.

O

VER de vooruitzichten van de

ontwikkelingshulp heerste uit-
eindelijk nog een zeker gevoel

van optimisme. Men drukte dit uit

door te stellen dat de hulp in de afge-

lopen tijdvoornamelijk een experimen-

teel karakter heeft gehad. Entussen

is de hulp in vele landen niet meer

uit de begroting weg te denken en is

politiek gezien nu bijna een noodzake-

lijkheid, een plicht geworden, liet

zo als bij de toepassing van de

Algemene bijstandswet in ons land die

uitgaat van een plicht van de overheid

tot bijstand aan hulpbehoevende parti-

culieren. in de hulpverlenende landen

begint men nu ook te beseffen dat er

hulpverlenings,, doctrines” nodig zijn,

wellicht juist omdat in de inmiddels

verstreken tijd van de ,,development

decade” gebleken is dat het in 1960

gestelde doel van
5
pCt. groei voor de

ontwikkelingslanden in het algemeen

niet kan worden gehaald en de export

INTERN TRANSPORT
TRANS P0 RT WE RKTUIG EN

Postbus
3, Jutphaas, Tel.
(03671) 6 86

(I.M.)

van die landen zich – evenals de

schuldenlast – weinig bevredigend ont-

wikkelt. Dat zou de aanvaarding in

internationaal verband van een ont-

wikkelings,,charter” wenseljk maken.

Vast is komen te staan dat ontwikke-

lingshulp meer als ontwikkelingssamen-

werking
moet worden gezien. Daartoe

zou analoog aan het Marshall-plan

de samenwerking tussen gevende en
ontvangende landen moeten worden

geïnstitutionaliseerd. De ontwikkelings-

hulp zou dan moeten worden geleid

langs een orgaan analoog aan de in-

dertijd gevormde Organisatie voor

Europese Economische Samenwerking.

Dit zou ook de vraag van ,,multi-

of bilaterale hulpverlening” kunnen

zijn. Voorts zou dit de mogelijkheid

voor bepaalde landen om culturele en

ideologische kolonialisatie te bedrijven

verhinderen.

Zoals gezegd, de ontvangende landen

zouden moeten meewerken en die

maatregelen moeten nemen om de

hulp zo effectief mogelijk te doen zijn.

Dan zou wellicht voorkomen kunnen

worden dat door ,,brain drain” de

technische hulp (experts welke in het

buitenland werken) van Griekenland

aan de Verenigde Staten – zoals

thans – driemaal zo groot is als die

van de Verenigde Staten aan Grieken-

land. Dan zou ook de situatie kunnen

worden vermedendat, terwijl Frankrijk

de laatste jaren meer dan veertig

artsen naar Senegal heeft gestuurd, er

terzelfder tijd een even groot aantal

Senegalese artsen zich in de Parjse

agglomeratie heeft gevestigd.

Conferenties als deze hebben door-

gaans een weinig waarneembare ,,fol-

low up”. Zal het Achtste Vlaams

Wetenschappelijk Economisch Congres

op dit punt verschillen? Wellicht is

dit het geval. Afgesproken is namelijk

dat men zal terugkomen op de idee

van een algemeen wereldcharter voor

ontwikkelingssamenwerking en dat over

het uitdragen van die idee nader over-

leg zal plaatsvinden tussen de hoog-

leraren Vlerick (de voorzitter van het

congres), Baeck en Tinbergen.

Barendrecht.Drs. J. H. VAN OMMEN.

574

Ingezonden stukken

Toch ook tegen het referendum!

D

E heer C. de Koning trekt van leer tegen het referen-

dum
(E.-S.B.
van 12 april 1967) en ik kan het met

zijn argumenten geheel eens zijn. Hij maakt echter

van de gelegenheid gebruik om aan de vele legendes

die geregeld door pers, radio en televisie over D ’66

worden verspreid (zoals ,,dissidente liberalen”, ,,ze hebben

geen sociaal-economisch program” en ,,ik zou wel eens

willen weten hoe ze aan al dat geld gekomen zijn”) er een

toe te voegen Hij schrijft namelijk: ,,Een politieke partij

heeft het referendum in zijn programma opgenomen

(D ’66, Hoofdstuk Staatsrecht, art. 14)”. Juist die volledige

documentatie, met artikelnummer en al, moet aan de
legende een cachet van echtheid geven. Wat staat er

echter in dat art. 14 te lezen?

,,De mogelijkheden en wenselijkheden van een referendum
in bijzondere omstandigheden dienen nader te worden bestu-
deerd. Bij eventuele invoering zou onderscheid kunnen worden
gemaakt tussen een referendum waarbij de uitkomst bindend is
voor regering en parlement, en een referendum waarbij de uit-
komst medebepalend is voor de verdere behandeling. Toelichting:
Ook tijdens de parlementaire periode kunnen zich vraagstukken van grote betekenis voor ons gehele volksieven voordoen, waar-
bij juist in die situaties de versterkte democratische besluit-
vorming, waarvan D ’66 voorstander is, moet worden geëffec-
tueerd. Dit zou betrekking kunnen hebben op onderwerpen
waarbij de vraagstelling geen grote moeilijkheden behoeft op
te roepen”.

De nauwkeurige lezer kan uit deze tekst moeilijk af-
leiden dat D ’66 zich tot onvoorwaardelijk voorstander

van het referendum verklaart. De door de heer De Koning

opgesomde bezwaren zijn daar maar al te goed bekend.

Evenals trouwens het feit dat Zwitserland een weinig

gelukkig voorbeeld is en dat Frankrijk daarentegen een

uitstekend voorbeeld is tot welke misbruiken het referen-

dum aanleiding kan geven. Daar wordt echter tegenover-

gesteld dat geen middel tot wilsuiting en tot betere functio-

nering van de democratie veronachtzaamd moet worden.

Tot die middelen behoort onder bepââlde omstandigheden

ook het referendum. Ook de heer De Koning erkent dit

en somt zelfs een aantal gevallen op. Dit zijn nu juist de

gevallen waaraan ook D ’66 heeft gedacht. Het is daarom

zinvol de mogelijkheden van het referendum voor die

gevallen nader te onderzoeken. Er bestaat op deze punten

geen enkel verschil van mening tussen de heer De Koning

en D ’66.
Op het in december jI. gehouden congres van D ’66

was er op één punt verschil van mening. Een niet onaan-

zienlijke minderheid vond het gewenst in een aantal

bijzondere situaties, zoals ook door de heer De Koning

opgesomd, in de mogelijkheid van een referendum te voor-

zien. Een meerderheid wilde hier voorlopig niet aan.

Minderheid èn meerderheid waren het erover eens dat de

zaak belangrijk genoeg was om nader bestudeerd te

worden.

Ik vraag mij af waarom de heer De Koning als een

soort Don Quijote de windmolen D ’66 ten tonele voert.

Heeft hij het programma van D ’66 zo slecht begrepen?

Heeft hij gedacht: ,,ze zeggen het zus, maar ze bedoelen

het zo”? Of heeft hij alleen maar een zet op het politieke

schaakbord willen doen? Alleen de heer De Koning zelf

kan hier opheldering over verschaffen.

‘s-Gravenhage.
A. R. VAN DER BURG.

Naschrift

A

LS een politieke partij – D’ 66— in haar programma

hardop gaat denken over een kwestie als dé invoering

van referendums, zonder een duidelijk voor of tegen

uit tè spreken, is de kiem voor misverstanden gelegd.

De heer Van der Burg stelt dat er geen enkel verschil

van mening bestaat tussen de stellingen van mijn artikel

,,Tegen het referendum” en de opvattingen van de meerder-

heid binnen D’ 66. Dit is verheugend om te horen, maar –

is daarmee het – inderdaad onder voorbehoud gefprmu-

leerde – referendumpunt uit het programma van D’ 66

weg te denken? Ik vrees van niet. Het referendum is

immers ten nauwste verbonden met de instelling van de

gekozen minister-president, waarvoor D’ 66 zich tot

pleitbezorgster heeft gemaakt.

In het
Nederlands Juristenblad
van 12 april 1967 wordt

van redactiewege een artikel aangehaald van N. C. J. M.

Kappeyne van de Copello, gepubliceerd in 1927 (!),

waarin een pleidooi voor een gekozen minister-president

wordt gehouden. De auteur wijst er terloops op dat een

eventueel conflict tussen een gekozen minister-president

en een gekozen parlement alleen langs constitutionele

weg op te lossen is d.m.v. rechtstreekse volksraadpleging –

dus door een referendum! Ik moet bekennen dat mij dit

belangrijke verband tussen een van de kernpunten van

het programma van D ’66 en de kwestie van het referendum

was ontgaan. De reactie van de heer Van der Burg geeft de

gelegenheid om dit verzuim goed te maken.

Ten slotte kan ik de heer Van der Burg de verzekering
geven dat mijn artikel werd geschreven, niet als donqui-

chotterïe en niet als politiek spelletje schaak, maar als

blijk van verontrusting over de wijze waarop in de laatste
tijd met onze parlementaire democratie wordt omgegaan.

Serieuze vernieuwers bevinden zich in het gezelschap vart

politieke anarchisten, om maar niet te spreken van het
gezelschap diergenen die reikhalzend uitzien naar een

Nederlandse sterke man, die zgn. schoon schip maakt.

Het referendum is bij uitstek het middel, niet om het

democratische spel te spelen, maar om de spelregels te

wijzigen ten gerieve van deze laatste categorie.

Bilthoven.
Drs. C. DE KONING.

De banken en de- inflatie

I

N
E.-S.B.
van 22 maart jI. wordt in de discussie over


,,De banken en de inflatie” tussen de heer J. Varkevisser

en de heer L. F. van Muiswinkel m.i. een belangrijk

facet achterwege gelaten, nl. de infiatoire werking van

(voornamelijk) de lagere overheid. Wederom, zo mag

men wel stellen.

In het jaarverslag over 1965 van de Bank voor Neder-

landsche Gemeenten, die de centrale lînanciering diende

te regelen, staat in een tabel op blz. 25:

aar
Bruto vlottende schuldNetto
gemeenten (in f. mln.) vlottende schuld
gemeenten (in f. mln.)

eind 1958
1.553 1.358
eind 1959
1.217
1.033
eind 1962
837
556
eind 1963
1.194
897
eind 1964
1.531
1.255
eind 1965
1.801
1.477

De cijfers over 1966 zullen zeker niet gunstiger zijn.

De kapitaaluitgaven van de gemeenten bedroegen, uitge-

E.-S.B. 31-5-1967

575

drukt in procenten van de bruto nationale investeringen
in vaste activa, in 1950:
25,5
pCt., in 1961: 20,9 pCt., in

1964: 25,9 pCt. en in 1965: 26,8 pCt. In absolute cijfers

stegen zij vanf. 2.052 mln. in
1958
tot f.4.506 mln. in 1965.

Als wij nu bedenken dat in de zgn. ,,korte” krediet-

restrictie tot eind 1966 de overheid geacht werd zgn.

,,neutraal”, althans onder eigen verantwoordelijkheid,

te handelen, dan is het duidelijk waar het lek schuilde.

Immers, het bankwezen kon kasgeld- en andere leningen

tot één jaar aan de gemeenten verstrekken zonder enige

norm te overschrijden en het zal de ,,hoedster van onze

monetaire moraal” toch niet ontgaan zijn dat deze ont-

wikkeling zich voordeed.

Nu is het in de hand houden van elke gemeente, ieder

met een begroting en met financieringsproblemen, uiter-

aard geen eenvoudige zaak, maar het is mij een raadsel
waarom met het opleggen van een norm aan de banken

moest worden gewacht tot eind 1966. Naar mijn over-

tuiging werkt een monetair restrictief beleid alleen dan

goed, indien (a) alle categorieën zijn vertegenwoordigd

en (b) niet slechts een kwantitatieve norm wordt toegepast.

Het is duidelijk dat daarnaast nog andere methoden

‘(fiscale politiek, loon- en prijspolitiek) dienen te worden

gebruikt.

Ik hoop het betoog van de heer Van Muiswinkel

enigszins te hebben aangevuld en vertrouw dat de slechte

dunk over de banken bij de heer Varkevisser nog meer

zal
zijn
weggenomen.

St. Michielsgestel.

G. A. KOENDERS.

Aluminiumindustrje

M

ET enige vertraging nam ik kennis van het artikel

van Dr. L. J. Vroon: ,,Enige aspecten van de

aluminiumindustrie” in
E.-S.B.
van 19 april 1967.

Het verbaasde mij aldaar op blz. 420 te lezen dat de grond-

stoffen petroleumcokes en pek voor de fabricage van

anoden bij.Alusuisse in de Botlek geleverd worden door de

nabijgelegen olieraffinaderijen. Deze mededeling is onjuist.

Petroleumcokes is een restprodukt van het katalytisch

kraakproces, hetgeen van alle raffinaderijen in het Water-

weggebied alleen door Shell wordt gedaan. De theoretische

mogelijkheid om deze cokes dus van Shell te betrekken,

wordt in de praktijk echter niet toegepast omdat deze

cokes daarvoor te zwavelrijk is (gevolg van het hoge

zwavelgehalte der ,,crudes” uit het Midden-Oosten, welke

het leeuwedeel der ,,input” van de Shell-raffinaderij

vormen). Dezelfde oorzaak verhindert ook Ketjen Carbon

en ‘Continental Columbian Carbon in het Botlekgebied

om petroleumcokes van Shell te gebruiken voor de pro-

duktie van hun ,,carbon black”. Deze beide fabrieken

zowel als Alusuisse moeten hun cokes dan ook van overzee

importeren (in hoofdzaak uit de Verenigde Staten).
Ik zou Dr. Vroons onjuistheid niet gesignaleerd hebben,

indien deze fout niet symptomatisch was voor de even wijd-

verspreide als schijnbaar onuitroeibare (aldus tot mythe-
vorming leidende) misvatting dat de lokatie van vele be-

drijven in de Botlek en omgeving goeddeels of misschien

wel geheel verklaard zou moeten worden uit hun onder-

linge leveringen. Van hoog (bijv. oud-burgemeester Van

Walsum) tot laag wordt deze mening al jaren geventileerd,

terwijl in feite deze interrelaties – tot heden althans –

slechts gelden voor een klein deel der bedrijven in het

gebied tussen Pernis en de Maasvlakte. Voor een gedetail-

leerde analyse van deze al dan niet bestaande interrelaties

verwijs ik kortheidshalve naar het artikel van E. Wever:

,,Pernis-Botlek-Europoort”, verschenen in het
Tijdschrift

voor Economische en Sociale Geografie, 1966, blz. 131-140.

Utrecht.
Prof. Dr. R. TAMSMA.

Alweer die export

N

AAR aanleiding van het artikel in
E.-S.B.
van
5
april
1967 onder de titel ,,Alweer die export”, zou ik het

volgende willen opmerken.

Het beeld dat gegeven wordt van de concurrentiekracht

van de Nederlandse export – gebaseerd op gegevens ‘van

het Economic Survey
of
Europe in 1966
van de U.N.O. -,

is bepaald onjuist. In de slotzin wordt letterlijk géschreven

,,dat wij het op deze markten (Frankrijk en Italië) er maar

lelijk bij hebben laten zitten”.

De conclusies zijn gebaseerd op totaalcijfers van de

desbetreffende handelsstromen welke echter een te grove

maatstaf zijn voor een verantwoorde analyse. Het blijkt

namelijk dat indien men zich beperkt tot de groep industrie-

produkten (excl. aardolieprodukten
1)
en transport-
middelen
2)),
welke artikelgroep het meest indicatief is

om eventuele wijzigingen in de concurrentiepositie te

meten, de Nederlandse export naar de genoemde E.E.G.-

landen en West-Duitsland in het algemeen zeker niet

onbevredigend is verlopen in 1966.

Over de eerste 9 maanden van dat jaar kunnen (op basis

van statistieken van de O.E.S.O.) in vergelijking met

januari-september 1965 de volgende ontwikkelingen worden
geconstateerd
3).
(Vervolg op blz. 578)

Het verlbop van deze uitvoer houdt niet alleen verband
met normale markteconomische factoren.
De ‘uitvoer hiervan (vnl. schepen en vliegtuigen voor
Nederland) pleegt zeer grillig te verlopen.
Over het kalenderjaar 1966 zijn nog geen gedetailleerde
O.E.S.O.-statistieken beschikbaar.

(I.M.)

576

Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT

De in het vorig overzicht genoemde dollarswap-affaires,

waarmee de
1
Nederlandsche Bank de markt tegemoet

kwam, hebben mede bijgedragen tot de – overigens kort-

stondige – verruiming van de geidmarkt. Dit kwam o.m.

tot uiting in de verlaging van de officiële minimumnotering

voor caligeld. Op 23 mei werd dit verlaagd van 41 tot 4 en

op 24 mei verder tot 3 pCt. De open-marktnoteringen

sloten zich hierbij aan. Het wekt dan ook nauwelijks ver-

wondering, dat de belangrijkste mutatie op de weekstaat

van de Nederlandsche Bank per 22 mei de verdere daling

van de aan de banken verstrekte voorschotten betrof:

er werd nog eens f. 166 mln, afgelost, nadat in de voor

gaande week reeds een teniggang van f. 380 mln, had

plaats gehad.

De ruimte was echter – overigens volgens de ver-

wachtingen – van korte duur. Ondanks uitkeringen door

het Rijk van vakantiegeld aan ambtenaren en van beta-

ingen aan de provinciën voor wegenbouw e.d. wordt op-

nieuw een periode van grote krapte verwacht, die wel

eens een groot deel van de zomer zou kunnen
y
oortduren.

Men schat de bankbiljettencirculatie bij de maandultimo

ditmaal op ca. f. 450 mln., terwijl voorts op 1 juni f. 300

mln. op de staatslening moet worden gestort en daarna

nog flinke belastingbetalingen te wachten zijn. De cailgeld-

notering ging op 26 mei alweer omhoog naar 3f en op

29 mei verder naar 4 pCt. –

KAPITAALMARKT

Evenals vorig jaar wordt de emissiemarkt geheel beheerst

door twee kapitaalvragers: de Staat en de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten. Buiten deze twee debiteuren

ontwikkelen alleen ziekenhuizen e.d. enige emissie-activiteit

en dan nog slechts in zeer beperkte mate. Zolang de rente

blijft dalen is uiteraard enige terughoudendheid van de

zijde van kapitaalvragers verklaarbaar; men behoeft dan

geen haast te maken. Gedurende de maand mei zijn

intussen de obligatiekoersen geleidelijk weer wat afgebrok-

keld; het rendement op langlopende staatsleningen is per

saldo weer met bijna pCt. gestegen ten opzichte van het

in maart bereikte laagste punt van dit jaar. Door deze

ontwikkeling is de 6J pCt. 25-jarige lening Bank voor

Nederlandsche Gemeenten, waarop op 1 juni de inschrij-

ving â 99 openstaat nogal krap in de markt komen te liggen.

De aandelenmarkt is evenals vorig jaar praktisch geheel

yan emissie-activiteit gespeend. Terwijl vorig jaar de

• aandelenkoersen zich een groot deel van het jaar in neer

waartse richting bewogen, hebben zij zich inmiddels weer

behoorlijk hersteld van de toen bereikte dieptepunten. De

A.N.P.-C.B.S. index voor industrie-aandelen beweegt zich

rond 29 pCt. boven het laagtepunt, die voor handel en

diversen ruim 27 pCt., die voor banken en verzekering-

maatschappijen is ca. 24 pCt. gestegen, ,,internationals”

17 pCt. en scheepvaart 12 pÇt. Er bestaat enig verband

tussen de ontwikkeling van de aandelenkoersen en die van

de rente, omdat uiteindelijk de waarde van een aandeel

voor de belegger bepaald wordt door de contante waarde

van de door hem verwachte toekomstige inkomensstroom

van dat aandeel en bij dit contant maken speelt de rente

een rol. Het is wellicht interessant om aan de hand van de

ontwikkeling op de obligatie- en op de aandelenmarkt de

ontwikkeling van het rendementsecart tussen beide mark-

ten na te gaan.

Gemiddelde rendementen

inter-
nationals
lokale
aand.
langl.
staatsobi.

uit.

1964

………………..
3,7 5,2
1

5-

2-1965

………………..
3,3
3,4 5,0
31-

3-1965

………………..
3,6
5,2
15-

5-1965

………………..
3,8
3,7
5,4
30-

6-1965

………………..
3,9
4,0.
5,5
IS-

8-1965

………………..
3,9
4,0
5,5
9-1965

………………..
3,9
4,1
5,5
15-11-1965

………………..
3,8
4,1
5,8
uit.

1965

………………..
3,9
4,2 6,0
15-

2-1966

………………..

..
3,4

.3
4,1
6,2
3-1966

………………..

..
..3,6

4,1
4,5
6,4
IS-

5-1966

…………. . ……

.. ..

4,3


4,7
6,7
30-

6-1966

………………..
4,4 5,0
6,6
IS-

8-1966

………….. ……

..

4,7
5,3
6,7 9-1966

………………..

..,7
..

4,9
5,1
6,

5
15-1 1-1966

………………..
4,8
5,4
6,6
uit.

1966

………………..

..

..

..
..

5,0

..

5,1
6,4
IS-

2-1967

………………..
4,7

..
..

4,7
6,1
4,8

.. ..

4,6
5,9
3-1967

……………….

15-

5-1967

………………..
..
4,5

..

4,5
6,0

Uit bovenstaand staatje blijkt, dat in 1965 het ren-

dementsecart zowel
bij
de internationals als bij de lokale

aandelen praktisch stabiel bleef. De rentestijging in 1966

echter deed het ecart tijdelijk toenemen, doch daarna zakte

dit weer tot het peil van 1965 terug: voor beide categorieën

ca. 1,5 pCt.

KOERSSTAAT

Endexcijfers aandelen

29 dec.

M. & L.

19 mei

26 mei
(1953 = 100)

1966

1967

1967

1967
Algemeen
………………
270

319-268

311

305
lneernaeionale concerns
…….
351

416- 343

401

393
Industrie
………………..
269

322-270

316

310
Scheepvaart
……………..
108

120-108

110

110
Banken en verzekering
……..
154

174-155

172

169
Handel enz . ……………..

138

159- 138

157

155

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoereen a).
Philips
………………….
f.
78,70

f. 92,05

f.
90


Unilever, cert..
…………..
f.
86

f. 96,25
f.
92,50
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40

f.
133,60
f.
133,30
A.K.0. ………………..
f.
53,80

f.
51,85

f. 51,05 –
K.L.M
………………….
f.
352

f. 400,50 f. 389
Hoogovens, n.r.c . …………

278

396

383
E.M.S., nieuwe
…………..

f. 26,80
f.
23,80
Kon. Zout-Ketjen
…………
463

596

580
Zwanenberg-Organon
……..
f.
152,70

f.
187,50 f. 186
Robeco
…………………
f. 193

f. 208,60
f.
206,75

New York.
Dow Jones Industrisls
…….
786

910 – 786

875

870

Renteseand.
Langlopende staatsobligaties b) 6.43

6,01

6,09
Aandelen: internationalen b)..

5,0

4,5

lokalen b)
………
5,1

4,5
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5

44

44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Drs. R. L. BOI5SEvAIN.

E.-S.B. 31-5-1967

.

577

(Vervolg van blz. 576)

Invoerstijging in procenten voor industrieprodukten

(cxci. aardolieprodukten en transportmiddelen)
jan/sept. 1965 – jan/sept. 1966

West-
Duitsland
Frankrijk Itahe

+
9
+22 +25
Totaal

……………………
uit EEG-landen
……………
+
II
+
25
+
26
Uit Nederland

………………
+
II
.
+
29
+
17

Opgemerkt zij dat de volgende storende factoren het

geheel verschillende resultaat met het in het genoemde

artikel geconstateerde verloop kunnen verklaren:

1. een daling van de Franse invoer van vee en vlees

(mond- en klauwzeer!) en aardolieprodukten uit Nederland;

2. een scherpe daling van de Westduitse regerings-

aankopen in Nederland (w.o. militaire leveranties).

Ten slotte zij erop gewezen dat de betrokken Neder-

landse uitvoer naar Italië verreweg het kleinst van omvang

is (januari-september 1966: $ 113 mln.; idem Frankrijk

$ 220 mln.; idem West-Duitsland $ 643 mln.), zodat
het gedaalde aandeel van Nederland op de Italiaanse

markt over het geheel van de Nederlandse uitvoer en van

die naar de EE.G.-landen betrekkelijk van weinig be-

tekenis is.

Leidschendarn.

F. J. CLAvAUX.

Naschrift

Dat er bij de evaluatie van exportposities en de relatieve

veranderingen daarin verschillende metingstechnieken

mogelijk zijn, wordt wel bewezen door de uitvoerige para-

de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie
van
Verkeer en Waterstaat

bij het Directoraat-Generaal van het Verkeer te ‘s-Gravenhage

jonge academici

ten behoeve van de

afdeling internationaal spoorwegvervoer
vc. nr. 7-040310936

voor de behandeling van internationale vervoerpolitieke vraagstukken op het gebied van
de Spoorwegen.

Vereist: doctoraal examen economie en redelijke beheersing van demoderne talen.

afdeling ontwikkeling openbaar vervoer
vac. nr
. 7-088810936

voor de behandeling van vraagstukken, welke samenhangen met subsidieaanvragen

inzake infrastructurele voorzieningen ten behoeve van het openbaar vervoer.

Vereist: doctoraal examen economie, alsmede belangstelling voor planologische en
wiskundige vraagstukken.

directie internationaal vervoerbeleid
vac. ru

. 7-08910936

voor het verrichten van werkzaamheden op het gebied van de internationale vervoer-

politiek, in het bijzonder in de E.E.G. Na een inwerkperiode zal betrokkene moeten

kunnen deelnemen aan de voorbereiding van het beleid en aan internationale
onderhandelingen.

Vereist: doctoraal examen economie of rechten. Redelijke beheersing van de moderne
talen strekt tot aanbeveling.

Voor alle functies geldt:

Solaris, afhankelijk van leeftijd, ervaring en bekwaamheid, tot max. f1976,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde
vac.nr
. (voor elke
vacature een afzonderlijke brief) zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en

Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-uitkering

578

graaf ,,Export determination in the longer run” in het

enige weken geleden verschenen ,,economic survey” van
de O.E.C.D., gewijd aan Nederland. Dat de heer Clavaux

tot een andere conclusie komt dan ik, hoeft op zichzelf

dan ook niet te betekenen dat slechts één van ons beiden

het bij het juiste eind kan hebben.

Ik geef volgaarne toe dat de door mij gehanteerde totaal-

cijfers in dit geval inderdaad een te grove maatstaf zijn.

Het artikeltje ,,Alweer die export” schreef, ik evenwel

,,heet van de naald”, onmiddellijk nadat het embargo was

opgeheven op de gestencilde ,,pre-publication tet” van

de bewuste publikatie, waarin ook slechts de totaaistromen

werden gegeven. De actualiteit ging zo bezien misschien

enigszins ten koste van de vereiste statistische verfijning.

Overigens hebben de door de heer Clavaux gegeven

cijfers weer het nadeel dat zij niet betrekking hebben op

het laatste kwartaal 1966, waarin juist onze exportcijfers

de meeste reden tot zorg gaven.

Ik ben de heer Clavaux erkentelijk voor zijn correcties

en aanvullingen.

dR

N.V. BANK VOOR.NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

,

UITGIFTE VAN

f
100.000.000.— 611
4
pCt. 25-jarige OblÏgaties 1967

$

Bij overtekening wordt het recht voorbehouden het bedrag der lening

te verhogen tot maximaal
f150.000.000.—.

Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.

Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

I

DONDERDAGIJUNII967

van des v oormiddags 9 tot des namiddags 3 uur

TOT DE KOERS VAN 99 pÇt.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.

Algemene Bank Nederland N.V.

I

Lippmann, Rosenthal
& Co. N.V.

Mees & Hope

H.
Oyens & Zonen N.V.

Pierson,
Heidring
&
Pierson

Theodoor Gilissen N.V.

Hollandsche Bank-Unie N.V.

Nederlandsche Credietbank N.V.

Nederlandsche Middenstandsbank N.V.

$

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 24 mei 1967.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

I

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage, 24 mei
1967.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

E.-S.B.
31-5-1967

579

S

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

INTERNATIONAL COURSE ON EUROPEAN

INTEGRATION

.

Van 12 september 1967 tot 19 april 1968 zal mde Uni-

versiteit van Amsterdam de tweede International Course

onEiropean Integration worden gehouden. Deze’cursus

wordt georganiseerd door het Europa-Instituut van de

• Universiteit van Amsterdam in samenwerking met de

Netherlands Universities Foundation for International

Co-operation (NUFFIC) -te ‘s-Gravenhage.

Deze post-doctorale cursus, die in hei Engels wordt

• gegéven; is bestemd voor jonge juristen, economen en

politicologen voornamelijk afkomstig uit de -EEG.- en

E.F.T.A.-landen en Noord-Amerika.
Aan de eerste cursus werd o.a. door twee Nederlanders

• deelgenomen. Ook bij de komende cursus zijn Neder-

landse kandidaten zeer welkom. Voor hen is eventueel

een studiebeurs beschikbaar. Nadere inlichtingen kunnen

worden ingewonnen bij de NUFFIC, Molenstraat 27,

‘s-Gravenhage, tel. (070) 6305-50, toestel 147.

The – Directorate for Intern’ationl Technïcl Asis-

tance of th M-i.nistry of Foreign Affairs invités on

behalf of Food and Agriculture Organizatin of the

United Nations appi-ications for the positiqti of – –

FOOD

ECONOMIST:.

– –

to -be assigned to the Government .9f INDONESIA

S

for an •initiai period of- 18 mpnths. Theeconomist

will âct as a coodinator of

teim of £iéultur-ists

S

dealing

ith various – aspects of -the expension öf

food proddction especially rice,in INDQNESIA.

A gobd university training prefera-ble iii ‘economies

and extensive experience in less developed countrïes

are required. ‘Age lirnit about 50.

-.

Applications to be sent to the Directorate for Inter-

• national Techn-icai – .Assistance of •the Min-istry of

Forei-gn Affairs, Ple’m 23, ‘s-Gravenhage. Further –

informations available at this ddress. –


– DE N.V. ALGEMENE CONFECTIEHANDEL VAN


– –

C & A BRENNINKMEIJER –

zoekt voor de leiding van haar afdeling Elektronische Inormatie een

– – AUTOMATION-MANAGER

– – Gedacht wordt aan een econoom en/of accountant, die

– zich interesseert voor automatiseringsvraagstukken en

die op coipputergebied reeds over kennis -en praktische


ervaring beschikt.

-.

• – –

Hij moet leiding kunnen geven en tot een gemakkelijic


kontakt met anderè leidinggevende funktionarissen

jn-
staat zijn.

– –

In verband met de problemen rond in- en output is

een behoorlijke mate vaia inventiviteit en gevoet voor

– – – –

techniek vereist.

Kennis van mathematische technieken, resp. een- uit-

gesproken wiskundige aanleg zal als een pluspunt wor

: – –


den beschouwd..


S

Praktische kennis der -moderné talen is noodzakelijk.


Leeftijd 30-35 jaar.

De funktie, die als een belangrijke wordt beschouwd, –

zal dienovereenkomstig wdrden gehonoreerd.

– –

Uitvoerige
;
met de hand geschreven sollicitaties * met – vermelding van

opleiding, ervaring, vervulde funkties, burgerlijke staat, godsdierst. etc.

onder bijsluiting van recente goedgelijkende pasfoto te richten aan:

– – N.V. Algemene Confectiehandel van C & A Brertninkmeijer,

Hoofdkantoor, Herengracht 252, Amsterdam-C.

Op de brief te-vermelden: Funktie AM.

* Iedere sollicitatie Wordt strikt vertrôuwelijk behandeld. • –

– •

580.

-. –

Te koop

aangeboden:

INGEBONDEN


JAÂRGANGEN
-.

1949.t/rn-1959

alimede Econ. kwart. ber.
47-48 – v. Klaveren,
Plaswijckl. 50, Rottrdam.

Steenkolen-I-Iandelsvereeniging nv

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei.
ende lezerskring van onze uitgave

vraagt voor de olie-afdeling (Pam-producten) op het hoofdkantoor te

Utrecht een
operations manager

Hij zal tot taak hebben om op basis van door operations research verkregen

gegevens een efficiënt georganiseerd distributiesysteem op te bouwen en

doelbewust te leiden.
Zijn aandacht zal daarbij in het bijzonder moeten uitgaan nar rendement- en
kostprijsberekeningen, waarbij alle aspecten van voorraadbeheer,
route-indeling, belading, depôtspreidirig en transportmiddelen aan de

orde komen.

De operations manager staat rechtstreeks onder het hoofd van de

olie-afdeling en zal in zijn, werk intensieve contacten onderhouden met de

verkoopafdeling, de rayonleiders en het computercentrum.

De functionaris dient over uitstekende organisatôrische kwaliteiten en

ervaring te beschikken.
Ten aanzien van de specifiek eçonometrische aspecten van het werk kan hij

een beroep doen op interne of externe adviseurs.

Zijn opleiding zal echter op een dusdanig, bij voorkeur academisch niveau

moeten staan, dat hij moderne statistische en analytische methoden beheerst.

Leeftijd: boven 30 jaar.

Bij vervulling van de vacature zal worden geadviseerd door de

Nederlandse Stichting voor Psychotechniek te Utrecht.

Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een reente

pasfoto te richten aan de secretaris van deVennootschap

Rijnkade 1 te Utrecht.

4
SHV energiegroep

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks

e Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder-
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schledam.

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instel]iitg is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

Haak gebruik van

de rubriek

VACATURES

E.-S.B. 31-5-1967

1967

Kas, kassiers en daggeldleningen .
f
222.198.000

Nederlands schatkistpapier …..f1.038.822.000

Ander overheidspapier . . . . . . . .
f
651.217.000

Wissels . . . . . . . . . . . . . . . .
f
395.274.000

Bankiers in binnen- en buitenland . . f1.035.465.000

Effecten en syndicaten . . . . . . . .
f
234.787.000

Voorschotten tegen effecten . . . . .
f
216.157.000

Debiteuren ……………f3.737.892.000

Deelnemingen
(mci.
voorschotten) .
f

18.595.000

Gebouwen . . . . . . . . . . . . . . .
f

7.010.000

1966

f
247.663.000

f
802.184.000

f
689.740.000

f
363.311.000

f
927.873.000

f
198.182.000

f
214.348.000

f
3.462.026.000

f

22.981.000

f

7.010.000

f7.557.417.000

f6.935.318.000

Geconsolideerde maandstaat per 30 april

1967 1966

Kapitaal

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

136.280.000
f
136.280.000

Reserves

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

180.000.000
f
175.000.000

Leningen

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

79.918.000
f
107.327.000

Deposito’s

op

termijn

……..
f3.124.091.000
f2.717.767.000

Spaargelden

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

973.416.000
f
820.263.000

Crediteuren

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f
2.928.055.000
f
2.783.850.000

Geaccepteerde wissels
. . . . . . . .
f

55.207.000
f
56.793.000

Overlopende saldi en
andere

rekeningen

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

00.450.000
f
138.038.000

f
7.557.417.000

f
6.935.318.000

al&
7
9
-..
Algemene Bank Nederland N.V.

I

Het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf
(E.l.M.) wenst over te gaan tot het benoemen van een

CHEF
van de

Afdeling Economisch-Sociologisch en Sociaal-Psychologisch

Onderzoek
Hij zal onder leiding van het betrokken directielid – hoofd
van de hoofdafdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek –
richting moeten geven aan het onderzoekingswerk van ge-
noemde afdeling.
Hij zal voorts bedoeld directielid moeten assisteren bij het
redigeren van stukken en voorbereidend researchwerk. De
functionaris zal een klein team van in hoge mate zelfstandig
werkende wetenschappelijke medewerkers op prettige en in-
spirerende wijze moeten coördineren. De nog in uitbouw
zijnde afdeling heeft een aantal interessante onderwerpen
in uitvoering en zal in toenemende mate aandacht schenken
aan consumeritenonderzoek.
Het maximum salaris waarmede deze functie op het ogenblik
wordt gehonoreerd bedraagt f34.205,— p.j., exclusief 6 %
vakantietoeslag.

Gedacht wordt aan een
ERVAREN SOCIOLOOG of
ECONOMIST
(met sociologie als tweede hoofdvak of ruime
ervaring in het sociaal-wetenschappelijk cnderzoek), die ver-
trouwd is met kwalitatieve en kwantitatieve onderzoektech-
nieken, voldoende inzicht heeft in de economische aspecten
van het onderzoekwerk, goed stylist en dynamische persoon-
lijkheid is, gevoel heeft voor menselijke verhoudingen, en in de leeftijd van 40 â 50 jaar.
Doctorsgraad en kennis van de problemen van het midden-
en kleinbedrijf – hoewel niet vereist – strekken tot aanbe-
veling.

Sollicitaties met opgave van opleiding, leeftijd en ervaring alsmede referenties en eventueel verrichte publikaties en
gehouden inleidingen te richten aan de Directie, Neuhuys-
kade 94, Den Haag.

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kon!

Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat
E.-S.B.
bij de leiding van het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.

De sterke toename van
het advertentievolume van
,E.-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan
ook
niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.

Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B.
zult weten te her-
inneren als u iets
te
zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.

Adm.
E.-S.B.

Postbus
42 –
Schiedam

• –

582

Auteur