Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2584

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 15 1967

UITGAVE VAN •DÈ STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

15 maart 1967

52ejaargang, no.
2584

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

– REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilniars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

•u:t.xui

Europa, van Vijf tot Zeven…. 287

Prof. Dr. J. Horring:
Hoe verder met het E.E.G.-
landbouwbeleid? (1)

……288

Drs. R. Bakker:
Prijsmechanisch autorijden
.
291

Prof. Dr. J. A. Geertman:
Fiscale

voorraadwaardering

volgens

het

,,Direct

Cost-

ing”-systeern in verband met
de liquiditeit van het bedrijf 294

Dr. E. J. Tobi:
Herhaalt

de

geschiedenis
zich
7

………… ……… 298

Drs. P. M. Roos:
Minimum

prijzen

in

de

detailhandel
9

………….299

B o e k besprekingen:
H. Raupach: Geschichte der
Sowjetwirtschaft en

J.

M.

Letiche (ed.): A history of
Russian

economic thought
(bespr. door P. Krug)

.
302, 303

Notities

…………..290,

295

Recente publikaties

…….

303

In verband met ziekte van
Prof. Jongman deze week
geen geld- en kapitaalmarkt

Europa, van Vijf tot, Zeven

M

ENzou uit de strubbelingen binnen Labour over het vraagstuk van
Engelands toetreding tot de E.E.G. kunnen opmakendat de Britse

publieke opinie niet bepaald eensluidend is ten aanzien

van aan-

sluiting. Natuurlijk is zij dat niet. De eensgezindheid is evenwel groter dan
men geneigd zou zijn te concluderen uit het misbaar dat de anti-marketeers

maken. Voor het bedrijfsleven, de vakbeweging, ja zelfs voor de agrarische

belangengroepen en – belangrijker nog – dwars door alle lagen heèn

voor het jeugdige deel der natie heeft het begrip ,,splendid isolation” veel

van zijn grotendeels op sentiment berustende, waarde verloren .,,We

mean business” heeft Wilson gezegd.
Hij
deed dat namens de overgrote

meerderheid van het Engelse volk.

Bezien los van alle ,,business” kunnen Wilson c.s. een E.E.G.-succes

trouwens goed gebruiken voor versteviging van hun interne positie. Het
in de pas lopen met de Amerikaanse Vietnampolitiek, de rigoureuze in-
komenspolitiek, de nog steeds grote werkloosheid (ca. 600.000) en uit-

eindelijkook het geharrewar binnen Labour zelf hebben depositie van de

regeringspartij – zoals nu uit tussentijdse verkiezingen is gebleken –

verzwakt. Een succesje naar buiten kan daarom zeker geen kwaad.

Zal men zich, na de zeshoofdstedentoer van het duo Wilson-Brown,

haasten met een aanvraag tot toetreding? De kaarten mogen dan nu ge-

schud zijn; Engeland wacht wel met geven. In ieder geval zal het de resul-

taten van de Kennedy-ronde en het verloop van de – waarschijnlijk te

houden – topconferentie van de Zes moeten afwachten. Maar ook daarna
blijft het ,,haastige spoed is zelden goed” geblazen. Belangrijker immers
dan het ,,ja” zeggen van Engeland, is dat voorkomen wordt dat Frankrijk

,,nee” zegt.

Er zijn daarbij twee wegen van onderhandelingstactiek voor het Verenigd

Koninkrijk denkbaar. De eerste is Frankrijks positie te isoleren door zich
jegens de Vijf zo soepel mogelijk op te steflen en met name de Benelux-

landen, die graag een Engels tegenwicht zien jegens de steeds sterkere as
Bonn-Parijs, te overtuigen van de Europese gezindheid van Engeland. De
kans is dan echter groot dat Frankrijk, wanneer het merkt alleen te staan,

zich opnieuw in een hooghartig dédain zal terugtrekken en zal weigeren

om verder over Britse toetreding te onderhandelen.

Er is echter een andere Britse tactiek denkbaar, nl. te trachten De Gaulle
te overtuigen van zijn belang bij aansluiting van Engeland en van gemeen-

schappelijk Brits-Franse belangen (beide zitten aan dezelfde kant van een

non-proliferatieverdrag, beide voeren een heftige industriële concurrentie

niet de Verenigde Staten, beide zijn uit op een nog grotere ontspanningvan

de betrekkingen met Oost-Europa en – wellicht het belangrijkste – beide

zijn niet al te overtuigde fans van de Europese Commissie, al dient gezegd

dat Engeland meer integrationist is dan Frankrijk). Men kan de generaal

daarbij voorhouden dat uitsluiting van Engeland nu geen aansluiting in de

toekomst in de weg staat. Dan zal echter de integratie verder zijn voort-

geschreden en de kans op een Europa, zoals dat De Gaulle voor ogen

staat, kleiner zijn. Een met het Verenigd Koninkrijk versterkt Europa nu

heeft – omdat Engeland en Frankrijk veel gemeenschappejijke belangen

hebben – kans meer van een Gaullistische en minder van een supranationale

signatuur te blijven dragen dan een blijvend Europa van de Zes, dat – zeg

over tien jaar – toch met Engeland zalzijn uitgebreid. Mr.w. De Gaulle

moet duidelijk voorgehouden worden dat niet gekozen moet worden tussen
Britse aansluiting of afwijzi’ng, maar
tussen aansluiting nu
of
aansluiting in

de toekomst.
De eerste is dan inzijn eigen belang.
dR

287

Hôe verder met het E.E.G.-lanclboiiwbeleid?

1. Doeleinden en karakteristiek

Aanloop

D

E slotfase van het wordingsproces van het gemeen-

schappelijk landbouwbeleid in de E.E.G. is begonnen.

In ruim een jaar tijd zullen voor successievelijk alle

landbouwprodukten de laatste nationale belemmeringen

aan de binnengrenzen van de E.E.G. wegvallen. Alle

belangrijke beslissingen zijn genomen; het wachten is hier

en daar nog op uitvoeringsvoorschriften. Reeds is ,,Brussel”

begonnen ontwerp-verordeningen aan de Raad voor te

leggen, die in de thans geldende verordeningen de ballast

van de overbodig geworden overgangsregelingen op-

ruimen.

Het tot stand brengen van dit gemeenschappelijk land-

bouwbeleid voor zes landen met voordien zulke uiteen-
lopende stelsels en prijsverhoudingen in een periode van
rond
vijf
jaar is op zichzelf een geweldige prestatie. Iedereen

is evenwel met het materiële resultaat ervan niet even

gelukkig. Volgens sommigen vertoont het zelfs zoveel

kwade trekken, dat ,,het gewoon helemaal overboord

moet”
i).
Het lijkt mij
waarschijnlijk
dat dit oordeel

gedeeltelijk op misverstand ten aanzien van de feitelijke
situatie berust
2).
Bovendien, voor zover deze diagnose

juist is, biedt de aanbevolen oplossing geen reëel alter-

natief. Immers, dat zou betekenen terugvallen in de natio-

nale afsluiting van de afzonderlijke landen, die qua pro-

tectie nu niet bepaald onderdeden voor wat in de E.E.G.

tot stand is gekomen. Dat geldt uitdrukkelijk ook voor

ons eigen land. Het vroegere Nederlandse stelsel kan

immers in vergaande mate als prototype van het E.E.G.-

stelsel worden beschouwd. Nee, het terugvallen in de

afzonderlijke stelsels van nationale bescherming is stellig

voor Nederland en de Nedèrlandse landbouw geen aan-

trekkelijk alternatief.

Het feit van de vorming van de gemeenschappelijke
markt in de E.E.G. is mi. een grote stap voorwaarts op

de goede weg. Het ligt m.i. hierbij voor de hand dat de

inhoud ervan in eerste instantie niet veel anders kan zijn

dan de.grootste gemene deler van wat er voordien in de
afzonderlijke zes landen op dit gebied bestond. Het ge-

tuigt mi. van wijs beleid dat in de wordingsfase kennelijk

prioriteit is verleend aan
de totstandkoming
van het ge-

meenschappelijk beleid op zichzelf, waarbij wat de econo-
mische inhoud betreft blijkbaar sommige minder gewenste

zaken mede voor lief moesten worden genomen. Nu het
gelukt is de landbouw van al deze landen onder één kap
te krijgen, is het echter zaak de economisch zwakke ge-

deelten van-het gebouw onder handen te nemen en grondig

te verbeteren. Som?nige verbeteringen zullen op korte

termijn kunnen worden aangebracht. Andere zullen wat

meer tijd vergen, daar deze samenhangen met niet zo

gemakkelijk en snel te wijzigen omstandigheden in de land-

bouw.e

De doelstellingen en hun samenhang

O

P de doelsjellingen van het gemeenschappelijk land-

bouwbeleid, zoals die in art. 39 lid 1 van het E.E.G.-

Verdrag zijn geformuleerd, valt economisch weinig

aan te merken. In wezen draait het om de drie punten,

die
altijd
en bij elke landbouwpolitiek aan de orde zijn,

nI,: een voldoende voorziening, tegen zo laag mogelijke

reële kosten per eenheid produkt en ten slotte ,,equal pay

for equal work”. In het Verdrag staat de vergroting van de

produktiviteit zelfs voorop en tevens wordt dit als de

doorslaggevende factor voor de verbetering van de in-

komenspositie aangegeven. Het is een gelukkige zaak dat

over de doelstellingen geen verschil van mening behoeft te

bestaan. Als je naar een verschillend doel wilt, zullen in

elk geval de wegen uiteen moeten lopen. Als daarentegen

vanaf het begin duidelijk is dat hetzelfde doel in het ver-

schiet ligt, is het zoeken naar de beste route pas echt

zinvol. Dit is vooral zo belangrijk omdat de afzonderlijke

landen door allerlei wederwaardigheden in hun eentje

met hun landbouwpolitiek wel erg ver van de rechte weg

waren afgeraakt. Ook van het E.E.G.-landbouwbeleid

moet helaas worden gezegd dat deze wel eens langs dwaal-

wegen gaat en blijkbaar moeite heeft het goede spoor te

vinden dat naar de in het Verdrag gestelde doeleinden

voert.

Elk van de drie doelstellingen vereist in iedere periode
echter niet een
gelijke
mate van overheidszorg. Vlak na

de oorlog dwong de schaarste tot sterke aanmoediging

van de vergroting van de landbouwproduktie in de West-

europese landen. Ter wille van de consumenten moest

toen de prijsbeheersing zelfs zorgen voor matiging van het

inkomen in de landbouw. Thans vormt de voorziening
op het Westelijk halfrond reeds jarenlang geen ernstig

vraagstuk, tenzij men de relatieve overvloed als zodanig

wil beschouwen. Misschien voltrekt zich weer een kente-

ring; in elk geval zijn de Amerikaanse voorraden aan

graansurplusseri nagenoeg verdwenen. Het is echter stellig

te vroeg de landbouwproduktie in West-Europa op te

jagen, zolang de
prijzen
in het internationale verkeer nog

zoveel lager liggen dan in de E.E.G. Het centrale probleem

van het landbouwbeleid is nu om het inkomen in de land-

bouw enigszins gelijke tred te laten houden met de stijging

van het algemene inkomenspeil.

De vergroting van de produktiviteit blijft
altijd
actueel,

tenminste zolang het produkt van de arbeid hoger aange-

slagen wordt dan de bezigheid die het maken ervan ver-

schaft. Als vergroting van de produktiviteit niet wordt

misverstaan als vergroting van de produktie-omvang,

maar terecht wordt opgevat als verlaging van de reële

kosten per eenheid produkt, is het evenwel geen eenvoudig

te volvoeren zaak. Natuurlijk, het hangt op den duur

fundamenteel af van het beschikbaar komen van nieuwe

landbouwkundige technologie. Deze is echter momenteel
overvloedig voor het gebruik gereed aanwezig. De motor

die dan deze wagen van de kostprjsverlaging in de E.E.G.

moet trekken, loopt op twee cilinders. De ene is de ver-

ruiming die de specialisatie naar grondsoort, klimaat,

afstand tot de markt en vaardigheid, aan de landbouw

in de
vrije
E.E.G.-markt biedt. Hoe groter de E.E.G. des

te meer trekkracht levert deze cilinder. De andere cilinder

* 1)
F. Hartog: ,,Kan de E.E.G. nog ten goede worden gekeerd?”
inE.-S.B.
van 7 september 1966.
2
)J. Horring: ,,Feiten of ficties inzake het landbouwbeleid
in de E.E.G.?” in E.-S.B.
van 21 september 1966.

288

is de voorhanden werkgelegenheid buiten de landbouw

voor de potentieel overtollige arbeidskrachten in de land-

bouw bij een rationele toepassing van de mechanisatie-

mogelijkheden. Hoe groter de algemene economische groei

(ook regionaal) des te meer trekkracht deze tweedecilinder

levert. Ten slotte kan de aanpassing in de landbouw aan

de nieuwe verhoudingen, waarin arbeid em machines

samen met de grond het best kunnen worden gebruikt,

worden geholpen door een doelmatige structuurpolitiek.

Deze vormt bij wijze van spreken de smeerolie die de

mobiliteit van de produktiefactoren helpt vergroten. Te

weinig trekkracht van de motor kan evenwel niet worden

verholpen door extra veel smeerolie.

De verlaging van de reële kosten per eenheid produkt

maakt ruimte voor een verhoging van het inkomenspeil

in de landbouw bij handhaving van een gelijk reëel prijspeil

van de landbouwprodukten. De reële kostprijsverlaging

is na de oorlog reeds groot geweest; in Nederland doet de

toeneming van de netto produktiviteit in de landbouw zelfs

niet onder voor die van de nationale economie als geheel
3).

Ontgenzeglijk zijn er nog verdere mogelijkheden van be-

lang. Men moet evenwel oppassen voor overdreven ver-
wachtingen. Zelfs bij de meest efficiënte organisatie van

de produktie zal het niet mogelijk zijn
bij
de huidige invoer-

en uitvoerprijzen (dus zonder bescherming) tot een relatief

voldoend hoog inkomenspeil te komen. Die mogelijkheid is

er namelijk vrijwel in geen enkel land ter wereld
bij
de

huidige lage prijzen in het internationale handelsverkeer.

Ook een sanering van de internationale handel in land-

bouwprodukten is nodig om uit de moeilijkheden te

geraken.

Er zijn dus gewichtige redenen om de prijzen binnen de

E.E.G. op een hoger peil te houden. De hoogte van de

prijzen voor de producenten vormt één der belangrijkste

factoren van de grootte van het inkomen. Daarom was

het ook zo moeilijk hierover tot overeenstemming te

komen. Het verwonderlijke hierbij is dat in vergelijking

tot de bestaande prijzen in de leden-landen het gemeen-

schappelijke prijspeil van de hoofdprodukten niet eens

hoog is uitgevallen. Volgens een Duitse studie
4)
zijn in
Frankrijk, waar de graanprijzen nominaal het meest

omhooggaan, de reële prijzen als gevolg van de voort-

gaande inflatie ongeveer constant gebleven!

Met het vrijwel constant houden van het gemiddelde

reële prijspeil (en zelfs een daling ervan in Duitsland) heeft

het streven naar een beter inkomen behalve in kostprijs-

verlaging voornamelijk een uitweg gevonden in de ver-
groting van het produktievolume. De mechanisatie leidt

niet alleen tot lagere kosten, maar tevens meestal. tot

vergroting van de produktiecapaciteit. De nationale rege-

ringen wakkeren deze natuurlijke drang tot produktie-

vergroting zelfs nog sterk aan door allerlei vormen van

subsidies op investeringen. Het is veelal de bedoeling dat

deze investeringen bijdragen tot kostprjsverlaging, maar

in elk geval monden ze ook uit in een toeneming van de

produktie-omvang. De subsidie op zichzelf, de kostprijs-

verlaging en het grotere volume produkt helpen alle drie

het inkomen te verbeteren. Maar aan de vergroting van de

produktie is op zichzelf geen behoefte; sterker nog, onder
de huidige omstandigheden is deze zelfs ongewenst, want

te duur en een belasting voor de handelspolitiek.

Voornaamste karaktertrekken

D

E sleutel voor het begrijpen van het landbouwbeleid

in de E.E.G. is, dat de zorg voor het inkomen in de

landbouw thans als een sociale – en zo men wil

politieke – noodzaak onmiskenbaar voorop staat. Dat

komt duidelijk tot uiting in de gestalte, die het markt- en

prijsbeleid heeft gekregen.

Dit wordt qua stelsel in hoofdzaak door een drietal

karaktertrekken gekenmerkt, ni.:

inkomenssteun overwegend via marktprijzen;

voorrang aan de stabilisatie van de interne prijzen;

prijsbescherming van de inheemse voortbrenging,

zowel van produkten met een uitvoersurplus als van die

met een invoerdeficit.

De methode van steun via marktprijzen is gekozen om

administratieve en budgettaire redenen. Het alternatief:

toeslagen achteraf, vereist nauwkeurige registratie van alle

leveringen en een grote mate van inkomensoverhevelirig

met behulp van belastingheffing. Twijfel aan de uitvoer-

baarheid hiervan in alle landen van de E.E.G. is waar-

schijnlijk wel gerechtvaardigd. Overigens komen uitzonde-

ringen voor op de algemene regel, t.w. voor enkele pro-

dukten die in verhouding tot de binnenlandse behoefte

weinig gewicht in de schaal leggen. Steun aan produkten

via toeslagen wordt toegepast voor durumtarwe, olijven,’
oliezaden, fabrieksaardappelen (zetmeel) en ondermelk-

poeder en getolereerd voor vlas. Daarnaast worden ook

gelden verstrekt voor algemene inkomenstoelagen, die zo

weinig mogelijk op de keuze van produkten en produktie-

volume mogen inwerken, als compensatie voor de prijs-

verlaging van granen in West-Duitsland, Italië en Luxem-
burg gedurende een zekere overgangstermijn.

De
prijzen
van vele landbouwprodukten (vooral van

voedergranen en suiker) vertonen de laatste jarengrote en

heftige fluctuaties. Deze schommelingen geven geen

betrouwbare aanwijzingen voor de produktie, maar zijn wel

hinderlijk voor de regelmaat ervan. De handhaving van

het inkomenspeil kan erdoor in gevaar worden gebracht.

Uit de regelingen blijkt de sterke voorrang welke is gegeven

aan een grote mate van stabihteit van de interne prijzen.

van de produkten. Slechts een betrekkelijk kleine marge

voor schommelingen en transportkosten is toegelaten om

de handel net in vrijheid binnen de aangegeven grenzen

zijn taak te kunnen laten vervullen. Uit dit verlangen

naar stabiele prijzen volgen consequent de twee gekozen
middelen, ni. a de
variabele
invoerheffingen in plaats van

vaste invoerrechten, zoals bij de industriële produkten en

3
)J. Horring en P. C. van den Noort: ,,Toeneming produkti-
viteit van de Nederlandse landbouw” in
Landbouwkundig
Tijdschrift, 1963,
blz. 164
en
165.
4)
0. Strecker u.a.: ,,Entwicklungslinien der Getreidepolitik
in der E.W.G.” in
Agrarwirischaft, 1966,
blz.
337.

(1. M.)

E.-S.B.
15-3-1967

289

b
voor het geval de invoerheffing niet effectief is bij een

tijdelijk groot inheems aanbod, het
opkopen
tegen de wat

onder de richtprijs liggende interventieprijs.

Er worden niet alleen variabele heffingen bij invoer

geheven. In spiegelbeeld vinden ook variabele toeslagen

bij export toepassing. Het komt op een stelsel van jirijs-

sluizen neer, waarbij intern een vrijwel stabiel prijspeil

wordt gehandhaafd en de heffingen bij invoer en toeslagen

bij uitvoer dienen om aansluiting te krijgen
bij
de prijzen

buiten de grenzen. Deze gedragslijn wijkt sterk af van het

normale patroon van bescherming met behulp van enkel

invoerrechten. Deze hebben namelijk alleen effect voor
produkten met een importdeficit; voor exportprodukten

brengen ze geen baat, tenzij de exporteur (of exporteurs

O

NLANGS werd het zeer gedetailleerde budget-

onderzoek voltooid, dat in de zes EEG-landen

werd uitgevoerd door het Bureau voor de Statis-

tiek der Europese Gemeenschappen. De gegevens hier-
over zijn gepubliceerd in een zestal delen (van Welk ca.

600 blz.). Een zevende deei, met de resultaten per

economisch gebied, is in voorbereiding.

gezamenlijk) een zekere mate van monopolie op de binnen-

landse markt heeft. De handhaving van autonome prijzen

voor de afzonderlijke landbouwprodukten met behulp van

prijssluizen, maakt dat niet alleen de voortbrenging van

produkten met een invoerdeficit wordt beschermd, maar

dezelfde bescherming ook effectief wordt voor produkten

met een exportsurplus.

In aansluiting aan het voorgaande schema van de voor-

naamste karaktertrekken zal in een tweede artikel worden

nagegaan waar in opzet of toepassing zwakke plekken in

de markt- en prijspolitiek kunnen worden geconstateerd

en welke verbeteringen kunnen worden aangebracht.

Wageningen.

5. HORRING.

Budgetonderzoek

Reeds eerder werden in ,,E.-S.B.” enige resultatei’i

van het onderzoek weergegeven. Wj/ volstaan daarom

met te verwijzen naar de in deze artikelen gegeven

toelichtingen op het cijfermateriaal
1).
Onderstaande

tabellen mogen verder voor zich spreken.

1)
Zie
E.-S.B.
van 16 maart 1966, blz. 288-290, en
van 12 oktober 1966, blz. 1051-1052.

Totale gemiddelde jaarlijkse uitgaven per huishouding per beroepsgroep in elk der EEG .-landen

(periodel 1963/1964)

West-DuitslandFrankrijk
(DM.)
(Ffr.)
Italië
(Lire)
Nederland
(Nfl.)
België
(Fb.)
Luxemburg
(Flbg.)

10.430
13.876
1.379.419
10.135
141.025


155.377
Employésenamblenaren
14.067
20.377
2.106.744
15.760
211.599
194.849
Landarbeiders a)

uitgaven b)….
.,
8.946 824.644
8.863

Arbeiders

…………………..


verbruik b)….
.
10.837
931.945 9.512
Landbouwers


uitgaven b)….
7.038
9.103
994.932
10.770
120.012
121.660

verbruik b)
….
11.869
12.245
1.354.065
12.115
143.669
170.243

Het aantal landarbeiders in West-Duitsland, België en Luxemburg is relatief gering. Hun medewerking aan de enquëte bood derhalve niet de mogelijkheid voor representatieve uitwerking.
Het onderscheid uitgaven-verbruik geeft de belangrijkheid aan van het verbruik afkomstig uit eigen produktie.

Procentuele verdeling der gemiddelde, jaarlijkse uitgaven per huishouding in elk van de EEG .-landen

voor arbeiders en employés/ambtenaren

(periode 196311964)

Specificatie van de uitgaven
West.Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
België
Luxemburg

09
‘0
09
‘0
09
‘0
o9
0
09

al
‘E
t..0
gE
al
e
EE
al
.
0t
EE
al
0D
EE
al
•E
0t
EE
al
EE
n
un
t
alt
t
alt
t
aln
t
alt
t
alt

voedingsmiddelen, dranken en
tabak, gecorrigeerd a)
42,9
34,4
46,0
34,5
50,4
40,1
37,0
28,1
40,7
31,1
41,44
34,66
Kleding en schoeisel
……….
11,6 10,9
10,4
11,1
10,5
10,1
14,1
12,6 13,8
13,3
15,89 17,35
Huur en bijkomende lasten; ver-
warming en verlichting
11,5
12,5
9,8
10,2
12,9
13,0 13,4
12,3
13,9
13,3
10,55 11,23
Meubelen, huishoudelijke appa-
raten en gereedschappen, als-
mede dagelijks onderhoud
10,1
10,1
8,4 9,9 6,0
8,1
10,8 11,2
8,9
10,8
9,28
9,61
Lichamelijke verzorging en sani-
taire uitgaven

…………
2,9
3,2
4,9
5,1
2,2
2,8
2,6
3,7 3,5
4,3
2,87
3,27
7,6
10,0
10,8
15,7
6,7
11,9
7,6
12,4
8,7
12,8
9,39
11,58
Ontwikkeling en ontspanning
6,8

..

7,6
6,2
8,5
6,1
7,5 8,6
10,3 5,8
7,1
6,75 7,79
Overige goederen en diensten
6,6
11,3
3,5
5,0 5,2 6,5
5,9
9,5 5,4
7,3
3,82
4,49

.
100
100
100 100 100 100
lOO
100
100 100 100
100
Totaal uitgavencalegorieën
verkeer
…………………..

82,6

..

85,8
94,3
93,1 92,1 91,1
83,2
79,6 89,4 87,6 87,50
88,38

Wettelijke

bijdragen

voor

de
sociale verzekering en

belas-
tingen
…………………
17,4 14,2
5,7
6,9
7,9
8,9
16,8
20,4
10,6
12,4
12,50
11,62

Totaal

…………………..
100
100

..

100 100 100 100 100 100 100
00
100 100

a) Na aftrek van de kosten en het verbruik van voedingsmiddelen van kostgangers en huispersoneel.

290

Prijsmechanisch autorijden

W

IE enkele jaren geleden het toepassen van het prijs-

mechanisme op het gebruik van de auto durfde te

suggereren, liep, al deed hij dit nog zo voorzichtig,

de kans dat men aan zijn verstandelijke vermogens twijfelde.

Ondanks veel en ook begrijpelijke tegenstand is deze inder

daad toch wel revolutionaire wending in de aanpak van
verkeersproblemen bijzonder snel tot de regering door

gedrongen. In de ,,Tweede nota over de ruimtelijke orde-

ning in Nederland” stelt de regering inzake de stedelijke

verkeersproblemen o.a.: ,,De verkeersruimte in de stads-

centra krijgt in toenemende mate het karakter van een

schaars goed. ….. In deze omstandigheden zal de over-

heid ook een beroep moeten doen op het prjsmechanisme

als regulatief” (blz. 128). De regering denkt daarbij in

eers:e insantie aan parkeerheffingen, hetgeen ook in mijn

artikel ,,Prijsmechanisch parkeren” in
E.-S.B.
van 1 maart

1967 is bepleit. Als die heffingen zijn ingevoerd, zal men,

zo nodig, het prijsmechanisme ook op het autorijden zelf

dienen te gaan toepassen. Aangezien degenen die dit

beginsel als juist erkennen, twijfelen aan de mogelijkheid
tot uitvoering, lijkt het mij nuttig aandacht te vragen voor

een boekje van de heer Roth
1),
waarin de invoering van

het pnijsmechanisme voor het rijden met auto’s wordt

aanbevolen.

De meeste geschriften op dit gebied zijn wegens de

theoretische diepzeeduikerij, die daarin wordt bedreven,

na de eerste paar bladzijden al dermate onverteerbaar,

dat zij minder aandacht krijgen dan wenselijk is. Enkele

theoretici zullen er wellicht van genieten, maar deze toch

wel belangrijke zaken bereiken op die manier niet de

politici noch hun adviseurs. Wie wel in staat is goede

ideeën te ontwikkelen, doch er niet in slaagt de ,,policy

makers” te overtuigen, moet ook niet veel resultaat ver-

wachten. Het boekje van Roth maakt hierop een goede

uitzondering. Het is duidelijk geschreven en leest prettig.

De gedeelten die betrekking hebben op specifiek Britse
omstandigheden, kunnen zonder bezwaar worden over-

geslagen.
Het doel van Roth’s studie is te onderzoeken wat de

gevolgen zouden zijn, wanneer het gebruik van de wegen

niet meer beschouwd zou worden als een ,,welfare service”,

doch als een gewoon goed. Waarom, zo vraagt hij zich af,

moet het wegennet beschouwd worden als een sociale

dienst, waarvoor geen kostendekkende prijzen mogen

worden gevraagd? Velen beantwoorden deze vraag met een

verwijzing naar onbillijkheden in de verdeling der in-

komens. Doch dât zijn geen redenen om het prijsmecha-

nisme niet op het weggebruik toe te passen. Zolang het

niet bewezen is dat de huidige wijze van het weggebruik

leidt tot een verbetering van de inkomensverdeling, of dat

het voordelen brengt aan hen die dat het meest nodig

hebben, zijn er geen redenen om het autorijden niet te

onderwerpen aan het prijsmechanisme als minst slecht

middel om vraag naar en aanbod van wegcapaciteit met

elkaar in evenwicht te brengen.

Roth concludeert dat de huidige methode om de ge-

bruikers te laten betalen voor de kosten van het weg-

gebruik vervangen kunnen worden door betere. Hij bouwt

geen theoretisch fundament, doch gaat uit van drié eisen

waaraan het systeem z.i. moet voldoen:

van het bestaande wegennet moet een optimaal ge-

bruik worden gemaakt;

er dient aangegeven te worden waar en in welke

omvang uitbreidingen gewenst zijn;

er moeten voldoende middelen beschikbaar komen
om de kosten van instandhouding en uitbreiding van het

wegennet te dekken.

Consequent redenerend vindt Roth het wegennet ook

geen heffingsbron voor algemene middelen van de Staat.

Zijn systeem laat echter wel de mogelijkheid open om

door een verhoging van alle tarieven een overschot te

kweken ten bate vn de Schatkist, of door een verlaging

een algemene subsidie te verlenen. Hoewel zijn systeem

praktisch uitvoerbaar is, daalt hij niet af in details. Roth

wil slechts aantonen dat het toepassen van algemene

economische beginselen een bijdrage kan leveren, tot de

voorziening van de natie met dat wegennet waarvoor zij

bereid is te betalen.

W

ANNEER de benutting van een weg een zekere

grens overschrijdt, hindert (= lagere snelheid) elk
additioneel voertuig niet alleen alle overige weg-

gebruikers, maar ook zichzelf. De kosten van deze hinder

noemt men ,,congestiekosten”. Hoewel de methode van
berekening altijd aanvechtbaar blijft, o.a. door de waar-

dering van het tijdverlies (rijdt men in de in geld waar-
deerbare tijd van de baas, of in eigen tijd en is vrije tijd

gratis of niet), stemt onderstaande tabel, die Roth als

illustratie gebruikt toch wel tot enig nadenken.

De kosten die in het Centrum van Londen door een

,,geiniddeld” voertuig worden toegebracht aan de

rest van het verkeer

Kosten die kunnen worden toe-
Snelheid van het verkeer
gerekend aan één additioneel
(in mijlen per uur)

voertuig (in shillings en pennies
per mijl)

20
5d
18
7d
16
lid
14
lsh
4d
12
2sls
2d
10
3sh
3d
8
6sh

Volgens deze tabel zal, wanneer het vetkeer een snelheid

heeft van 10 mijl per uur, één additioneel voertuig per mijl

£
01315
aan congestiekosten (dat is ruim één gulden per

kilometer) veroorzaken aan de rest van het verkeer.

De prijzen voor het weggebruik moeten niet alleen de

kosten van grond plus aanleg, onderhoud, slijtage, ver-

lichting, beveiliging e.d. bevatten, doch voor die wegen

waarop congestie voorkomt, ook de congestiekosten.

Als er op een bepaalde weg slechts enkele uren per dag

congestie voorkomt, is het duidelijk dat dan ook alleen

gedurende die tijd de congestiekosten in rekening dienen

te worden gebracht. Op deze manier kan men op grond

van kosten-opbrengstenahalyses berekenen welke weg

wanneer voor uitbreiding in aanmerking komt.

) G. J. Roth:
A
Self-financing Road System,
Research
Monograph 3. Uitgave van ,,The Institute of Economie Affairs”,
Londen 1966, 80 blz., £ 0/1016.

E.-S.B.
15-3-1967

.

291

Verschillende methoden van kostprijsberekening worden

door Roth genoemd. Zij zijn naar mijn mening minder

belangrijk. Immers, bij invoering van het prijsmechanisch
autorijden zal de prijsvaststelling toch moeten geschieden

door middel van ,,trial and error”. Het is namelijk wel

mogelijk de kosten van het weggebruik op de een of andere

manier te benaderen, doch van de te berekenen prijs maakt
de congestieheffing een zeer belangrijk deel uit. Deze con-

gestieheffing is moeilijk te bepalen. Men kan wel uit-

rekenen, wat onder de huidige omstandigheden de con-
gestiekosten zijn, maar zoda men deze in rekening gaat

brengen, zullen de weggebruikers daarop gaan reageren,

bijv. door meer van het openbaar vervoer gebruik te gaan

maken. De congestie zal dan verminderen; hoeveel is

vooraf niet bekend. De congestieheffing moet in het begin

dus worden geschat. In dat geval is de exacte hoogte van

het andere deel van de prijs voor het weggebruik minder

belangrijk, mits wordt voldaan aan de eis dat de kosten

van het wegennet worden gedekt.

De thans vrijwel overal ter wereld toegepaste methoden

van indirecte vergoeding voor het gebruik van de wegen

door belastingen op brandstoffen of banden en de jaarlijkse

motorrijtuigenbelasting, worden afgekeurd omdat zij geen

merkbaar verband leggen tussen de hoogte van de belasting

en de aan de verkeersdeelnemer op elk moment toe te

rekenen kosten. Het zal niet verbazen dat Roth voor-

stander is van retributies voor het wegverkeer, die dit ver-

band wel leggen.

Aangezien zijn voorstellen staan en vallen met de prak-

tische uitvoerbaarheid, wordt daaraan ruime aandacht

geschonken. Hierbij baseert de schrijver zich grotendeels

op het Britse rapport: Road pricing: the economic and

technical possibilities.
Dit is het rapport van een staats-

commissie waarvan de heer Roth lid was. De commissie

stelde 17 eisen op waaraan het systeem moet voldoen.

Aan het gebruik van meters is niet te ontkomen. Er zijn

twee soorten: ,,off-vehicle”-meters, te vergelijken met een

kostenteller van de telefoon, werkend op impulsen die

door het voertuig worden uitgezonden en ,,on-vehicle”-

meters, te vergelijken met taxi-meters. Daar ,,off-vehicle”-

meters duurder zijn en geen verdere voordelen hebben, is

de keuze gevallen op ,,on-vehicle”-meters, waarvan de

commissie zes systemen had, die in twee groepen te schei-

den zijn. Ten eerste ,,point pricing”, waarbij bij het pas-

seren van een bepaald punt onder het wegdek gelegen

elektrische kabels impulsen geven aan de meter. Hoe meer

kabels er daar naast elkaar liggen, hoe meer impulsen en
hoe hoger de rekening! De meter kan duidelijk zichtbaar

aan de kentekenplaat bevestigd worden en behoeft niet

groter te zijn dan een klein boek. Voor het betalen zijn er

twee mogelijkheden: ôf men verkoopt meters met een
vooraf vastgesteld aantal eenheden, ôf men geeft lege

meters uit die van tijd tot tijd te bevoegder plaatse worden

afgelezen en afgerekend. De meters zouden f. 50 â f.
150
per stuk kosten en de apparatuur in de straten ca. f. 2.500

per ,,pricing point”. Bij dit systeem is er ook de mogelijk-

heid om het tarief op een bepaald punt te variëren door

meer of minder kabels in te schakelen. De tweede groep

meters betreft ,,continuous pricing”. Deze meter wordt bij

het binnenrijden van een zone met een te variëren snelheid

aan het tellen gezet, net zo lang tot die zone wordt ver-

laten. Dit laatste systeem kan tevens worden gebruikt

voor prijsmechanisch parkeren.

Zoals tegen vele veranderingen, worden er ook bezwaren

ingebracht tegen dc congestieheffingen. De invoering van

een congestieheffing is echter geen onoirbare zaak. Conges-

ties ontstaan door de schaarste van het goed ,,wegcapaci-

teit”. De economische theorie leert dat de exploitant van

een schaars goed een ,,rent”, een schaarstepremie kan

vragen. Deze leidt er toe dat vraag en aanbod met elkaar

in evenwicht komen. Het vragen van een extra hoge prijs

om zich te kunnen instellen op piekbelastingen is overigens

in velerlei bedrijfstakken gebruikelijk en ook volledig aan-

vaard. We kennen dit bij de telefoon en elektriciteit,

vakantie-oorden, Spoorwegen (avondretours) en het trans-

atlantische vervoer van passagiers door de lucht en over

zee. Het verschil is evenwel dat men bij deze instellingen

uit psychologische overwegingen niet spreekt over prijs-

verhpgingen, maar over ,,off-peak reductions”.

I

N antwoord op de vraag wat de gevolgen zouden kunnen

zijn van de invoering van het prjsmechanisme voor

het autorijden, schrijft Roth o.m.: de drukte op drukke

wegen zal verminderen en op andere wegen c.q. andere

tijdstippen zal de drukte toenemen. Soms zal het autorijden

duurder worden, soms goedkoper. Het openbaar vervoer,

dat is in de Engelse steden de autobus, zal
zijn
gemiddelde

snelheid aanzienlijk zien toenemen. Uiteraard zullen de

autobussen ook voor het weggebruik moeten betalen,

maar enerzijds zullen dat per reiziger slechts geringe

bedragen zijn en anderzijds zullen daar kostendalingen

(door hogere snelheid en minder vertragingen) en inkom-

stenstijgingen (meer reizigers) tegenover staan.

Als bezwaar tegen de invoering van het prijsmechanisch

autorijden wordt aangevoerd dat daardoor de centra der

steden hun aantrekkingskracht zullen verliezen. Dit is

nimmer bewezen (kunnen worden). Het is daarentegen

wel duidelijk bewezen dat het in de steden niet mogelijk is

voor alle automobilisten voldoende wegcapaciteit ter be-

schikking te stellen zonder dat congesties optreden. Als

het prijsmechanisme niet als regulatief fungeert, doet de

congestie dat. De vraag is dus niet of prjsmechanisch

autorijden een nadelige invloed heeft op de stadscentra,

maar of het een nadeliger invloed heeft dan de beperking

van het verkeer door congesties. De invoering van het

prijsmechanisrne behoeft niet te betekenen dat er minder

mensen naar de centra komen, wel dat zij op een andere

manier komen. Natuurlijk kunnen ze ook wegblijven;

dan rijst de vraag of er
bij
congesties niéér wegblijven.

De invoering in de
praktijk
van prijsmechanisch auto-

rijden zal echt nog wel wat voeten in de aarde hebben.

Doch uit Roth’s boekje blijkt dat het wel mogelijk is, en

ook dat de verkeerstoestanden zeer waarschijnlijk beter

zullen worden dan ze nu zijn. Zowel voor prijsmechanisch

parkeren als voor prijsmechanisch autorijden geldt naar

mijn mening dat de overheid er eerst voor moet zorgen dat

de nieuwe systemen door de burger (= de kiezer) aan-

vaard worden. Elders
2)
heb ik al betoogd dat
alternatieve

verkeersplannen,
enerzijds van ,,de stad aangepast aan het

verkeer” en anderzijds van ,,het verkeer aangepast aan de
stad”, tentoongesteld met maquettes en kostenschattingen

een geschikt middel zijn om de burger te confronteren met

de gevolgen van zijn wensen ter zake van de auto.

Hoewel ik bewondering heb voor de heldere wijze

waarop Roth het probleem aanpakt, moet ik toch wel

2)
,,Waarheen met ons stedelijk verkeer?” in
E.-S.B.
van
29juli 1964; ,,Sûbsidiëring van verkeer en vervoer” in Socialisme
en Democraf ie
van juni 1965 en ,,Alternatievc verkeersplannen”
in
Socialisme en Deinocraf ie van november 1966.

292

protest aantekenen tegen de manier waarop hij de vracht-

auto’s aanvalt. In tegenstelling tot Roth’s mening, zijn

er wel degelijk meningsverschillen tussen deskundigen

over de vraag of, en zo ja hoeveel, vrachtauto’s meer

moeten betalen dan personenauto’s. Dat hij daarbij steunt

op cijfers van de Britse spoorwegen – concurrent van het

wegvervoer – is weinig overtuigend en geeft zelfs reden

tot argwaan. Ook is het gemakkelijk om te schrijven:

,,Vehicles causing heavy congestion – lorries for example

– should be charged more”. Inderdaad zullen in vele

steden vrachtauto’s die geladen en gelost worden, ver-

keersopstoppingen kunnen veroorzaken. De reden is dan

meestal dat alle beschikbare parkeerruimte buiten de

eigenlijke rijstrook door personenauto’s is bezet. Wie

dan nog de vrachtautochauffeurs van het veroorzaken van

verkeerscongesties beticht, moet eerst aangeven waar

zij hun wagens dan wel kunnen neerzetten.
Er is echter nog een ander en uitermate boeiend aspect,

waaraan Roth geen aandacht heeft geschonken, maar dat

toch ook bij dit onderwerp hoort: de afwezigheid van

prijsmechanisch autorijden en/of prijsmechanisch parkeren
is naar mijn mening één van de belangrijkste oorzaken van

de verliesgevende omstandigheden waarin de openbare

(personen)vervoerbedrijven zich bevinden, of zich spoedig

zullen bevinden. Deze bedrijven moeten immers concur-

reren met de personenauto. De voornaamste factoren, die

de keuze van de consument beïnvloeden en dus bij deze

concurrentie een rol spelen zijn: frequentie, regelmaat,

comfort, snelheid, verkeersonveiligheid en prijs. Wat

betekent dit in de praktijk?

Ten aanzien van de verkeersonveiligheid is &r tussen het

openbaar vervoer en de auto geen ter zake doend verschil.

Wat betreft frequentie, regelmaat en comfort zal het open-

baar vervoer per definitie het nooit van de auto kunnen

winnen. En zelfs al zou men de door autoriteiten veelvuldig

geschreven en uitgesproken slogan: ,,meer voorrang voor

het openbaar vervoer”, werkelijk eens serieus in de praktijk

gaan brengen, dan nog zal op de meeste relaties de snel-
heid van het openbaar vervoer zodanig zijn dat de totale

reistijd (inclusief voor- en natransport) niet zôveel korter

is dan per auto dat dit de nadelen van frequentie, regelmaat

en comfort kan compenseren.

Qua prijs kan het openbaar vervoer uiteraard moeilijk

concurreren met de auto. Bij aankoop van een tram- of

buskaartje wordt de reiziger immers geconfronteerd met

de integrale kosten van zijn reis (zij het dan ook dat soms

een gedeelte gesubsidieerd wordt). Wie zich eenmaal een

‘auto heeft kunnen aanschaffen, rekent in het dagelijks ge-

bruik vrijwel nimmer met de integrale autokosten van

15 of 20 cent per kilometer. De meeste automobilisten

calculeren helemaal niet of alleen met de benzinekosten of

met de variabele kosten. Slechts zeer weinig automobilisten

zullen dus onder de huidige omstandigheden op grond van

de prijs bij hun keuze bus of tram laten prevaleren boven

de auto.
Deelnemers aan een cursus ,,marketing voor’ beginners”

zouden na de eerste lessen al kunnen weten dat een ver-
laging van de tarieven van het openbaar vervoer evenals
het meer voorrang geven aan tram en bus slechts enkeie

automobilisten tot het gebruik van tram en bus zal kunnen

verleiden. Van de zes factoren, die
bij
deze concurrentie de

keuze van de consument beïnvloeden, is er één neutraal

en zijn er drie altijd in het voordeel van de auto; de vierde

(snelheid) is dat in vele gevallen. De zesde, de prijs, blijkt
thans in het nadeel van het openbaar vervoer te zijn of een

onbelangrijke rol te spelen.

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

Postbus 3, lutphaas, Tel. (03471) 4 86

Directeuren van openbare vervoerbedrijven willen hun

verlies wegwerken en maken de laatste tijd nogal propa-

ganda voor het beginsel dat
bij
het railvervoer de infra-

structuurkosten van de normale exploitatie dienen te

worden afgescheiden. Deze kosten moeten dan door de

overheid gedragen worden, terwijl de reiziger in de prijs

van zijn kaartje slechts belast wordt met de kosten van

voertuigen, energie, personeel, onderhoud ed.

Die directeuren denken tegelijkertijd ook aan een andere

slogan: ,,het openbaar vervoer moet relatief goedkoop

zijn”. Afgezien van het feit dat zij door lage tarieven hun

marktaandeel niet zullen vergroten, denken zij dan alleen

maar aan een verlaging van de tarieven van het openbaar

vervoer en aan constante autokosten. Het openbaar ver-

voer wordt echter evenzeer relatief goedkoop als men de

tarieven daarvan constant houdt en de autokosten

verhoogt!
Hoewel ik het niet exact bewijzen kan, wil ik het vol-

gende poneren: verlaging van de tarieven van het openbaar

vervoer – of zelfs gratis vervoer – zal geen automobilisten

in tram of bus kunnen lokken. Een verhoging van de

autokosten zal er daarentegen wel toe kunnen leiden dat
automobilisten hun auto, thuis zullen laten, mits dat een

flinke verhoging is. In de eerste plaats denk ik dan aan

prjsmechanisch parkeren, dat toch minstens f. 1,50 â

f. 2,50 per werkdag moet kosten; in de tweede plaats aan

prijsmechanisch autorijden.

Aan realisatie van het door genoemde directeuren ge-

opperde beginsel kleven m.i. ernstige bezwaren. Openbare

vervoerbedrijven zullen daardoor waarschijnlijk toch niet

uit de rode cijfers komen. De verkeersproblemen zullen

er niet merkbaar door verminderen. Een veel groter be-

zwaar is echter dat de overheid en de volksvertegen-

woordiging dan geen enkel criterium meer hebben om

alternatieve investeringsprojecten (autowegen versus tram-,

metro- of spoorwegen) op een enigszins objectieve wijze

tegen elkaar af te wegen. Invoering van prijsmechanisch

parkeren en van prijsmechanisch aütorjden plus berekening

van de integrale kosten (inclusief de infrastructuur) aan

reizigers van het openbaar vervoer zal aan al deze be-

zwaren tegemoet komen.

Op grond van een analyse van de factoren die bij de

concurrentie tussen auto en openbaar vervoer de keuze

van de consument beïnvloeden dient geconcludeerd te

worden dat van beide door mij geciteerde slogans weinig

resultaat kan worden verwacht.

Het zij tot slot nogmaals gesteld: wie bezwaren heeft

tegen prijsmechanisch parkeren en prijsmechanisch auto-

rijden, moet zich er terdege van overtuigen of de thans

toegepaste systemen van distributie van het schaarse goed

wegcapaciteit d.m.v. congesties en van het schaarse goed

parkeerruimte volgens het beginsel van ,,die het eerst

komt, het eerst maalt”, beter zijn dan distributie d.m.v. het

prijsmechanisme.

Krimpen aan den Ijssel.
Drs.
R. BAKKER.

E.-S.B. 15-3-1967

293

Fiscale voorraadwaardering

volgens het ,,IJirect Costing”-systeem

in verband met de liquiditeit van het bedrijf

S

INDS eind 1964 loopt over de gehele wereld de con-

junctuur terug en dit doet zich ook in Nederland

gevoelen. De moeilijkheden die daardoor ontstaan,

treffen Nederland in sterke mate doordat als gevolg van

aanzienlijke loonsverhogingen een snelle aanpassing aan
Europese verhoudingen heeft plaats gevonden.

De gevolgen van de conjunctuuromslag zijn duidelijk:

er is een ophoping van voorraden, de produktie wordt

ingekrompen, er ontstaat onderbezetting, de omzetten

dalen en er is dikwijls niet alleen geen winst maar ook

een onderdekking van de vaste kosten. Dientengevolge

ontstaat in vele bedrijven een teruggang in de liquiditeits-

• positie. In een aantal gevallen is er zelfs sprake van een

noodtoestand, die echter niet altijd naar buiten blijkt.

De banken staan namelijk vaak voor de keuze ôf de

kredietverlening uit te breiden ôf de betreffende onder-

neming te laten liquideren, waardoor het verlies voor de
bank nog groter zou worden.

V

EELVULDIG doet zich het geval voor van fabrieken,
wier magazijnen tot de nok gevuld zijn met produkten

en halifabrikaten en die, meestal juist daardoor, in

financiële moeilijkheden verkeren. Vaak is hun resultaat

nog zo slecht niet, maar hun liquiditeit is abominabel.
Het is de vraag of de resultatenrekening wel het juiste

beeld geeft, want in de voorraden zijn, door het gevolgde

systeem van kostenverbijzondering, grote bedragen aan

vaste kosten opgenomen die niet gedekt zijn. Zolang

namelijk die voorraden niet verkocht worden, krijgen de

fabrieken van hun uitgaven, die zij soms lang geleden voor

hun investeringen gedaan hebben en waarvoor geen alter-

natieve aanwendingsmogelijkheden bestaan, niets terug.

Dit heeft ook invloed op de liquiditeit van de Staat,

want, zolang niet verkocht wordt, ontvangt de Staat

minder aan omzetbelasting. Ten onrechte ontvangt de
Staat volgens het ,,Direct Costing”-systeem bedragen

aan vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over

de vaste kosten, die besloten zijn in niet-verkocht produkt

ën haiffabrikaat. De Nederlandse bedrijven gaan immers

in hun verkooppolitiek vrij algemeen uit van de gedachte,

dat als winst moet worden beschouwd het verschil tussen

de opbrengst en de integrale kosten. Op hun balansen
komen de voorraden voor tegen integrale kostprijzen.

Dit heeft tot gevolg dat zij de niet-gedekte vaste kosten

die in hun voorraden zijn opgesloten, aan het eind van

het boekjaar toch boeken als winst. Derhalve betalen zij

daarvoor vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting.

IRECT Costing” (D.C.) is een calculatiemethode die
in de eerste plaats de ,,internal managerial account-

ing” betreft Hieruit vloeit een balansopvatting

voort, die kan leiden tot een verbetering van de liquiditeits-

positie van de bedrijven. In de D.C.-opvatting is winst

het verschil tussen marginale opbrengst en marginale

kosten. Voor de praktische uitvoering komt dit neer op

het verschil tussen opbrengst en variabele kosten. Op de

balans moeten dan de voorraden gewaardeerd worden

tegen variabele kosten. De grondgedachte van D.C. is,

dat de winst eerst gemaakt wordt op het moment van ver-

koop. Daarmee ontstaat meer dynamiek in de bedrijfs-

voering.

In vrijwel alle landen gaat de fiscus uit van de gedachte,

dat winst is het verschil tussen de opbrengst en de integrale

kosten. Dienovereenkomstig eist de fiscus, dat de voorraden

tegen integrale kosten op de balans worden geplaatst. In

de integrale opvatting calculeert men aldus winst, die vol-

gens de aanhangers van de D.C.-gedachte niet gemaakt is.

Die winst kan dus ook niet worden uitgekeerd, nèch aan
de Staat in de vorm van belastingen, nôch aan winstge-

rechtigden volgens de statutaire bepalingen van de onder-

neming.

In deze tijd van grote voorraden zal de Staat niet gemak-

kelijk toestaan op D.C.-basis te waarderen. De fiscale

winst zou aanzienlijk dalen en de rechten van de overheid

zouden – naar de gangbare opvatting – in het jaar van

overgang naar het D.C.-systeem verkleind worden. Zou

een dergelijke overgang mogelijk worden gemaakt en bijv.

op 1 januari 1967 worden gesteld, dan zou belasting van

1967 naar 1968 en misschien later – dat hangt van het

voorraadverloop af – verschoven worden.

De momenteie grote voorraden hebben bij fabrieken

– niet bij de handel want daar speelt de D.C.-waardering

geen rol – tot gevolg, dat de Staat zijn rechten niet kan

uitoefenen zonder de moeilijkheden bij het bedrijfsleven

te vergroten. In de voorafgaande hoogconjunctuur waren

de voorraden minimaal en lag het probleem dus aan de

andere kant.

Thans betaalt men belasting over hetgeen geproduceerd

is maar nog niet ve’ikocht. De vaste kosten zijn groten-

deels reeds gemaakt, toen de bedrijven investeerden. Zij

krijgen deze bedragen bij brokjes terug naar gelang hun

verkopen vorderen. Dat deze bijdragen op de balans staan
en dus de winst vergroten, betekent in de. D.C.-opvatting,

dat de bedrijven belasting betalen over winsten, die niet

gemaakt zijn. Deze ,,voorschotten” komen het bedrijfs-

leven thans zeer ongelegen.

(1. M.)

Met een aandeel

VEREENIGD BEZIT VAN

294

Zou de fiscus toestaan over te gaan van het integrale

principe naar het D.C.-principe, dan zou dit voor de

bedrijven ertoe kunnen leiden, dat door de meer op de

verkoop gerichte politiek van de bedrijven eerder voor-

raden worden opgeruimd. De Staat zou dan omzetbelasting

ontvangen, waar dit thans niet het geval is.

H

ET toestaan van fiscale voorraadwaardering op DC.-

basis zou voor de ondernemingen betekenen, dat hun

aanslag in de vennootschapsbelasting of inkomsten-
belasting aanzienlijk geringer wordt. (Hoe de omzetbelas-

ting zich zal gedragen, hangt af van de elasticiteit van de

vraag).

Het effect is eenmalig. Zijn de voorraden op 1 januari

1968 even groot als op 1 januari 1967, dan is er wat betreft

de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting een

voordeel voor de ondernemingen in 1967, maar niet meer

in 1968 of later. Dalen de voorraden, dan zal, indien in

1967 wordt overgegaan op DC., in 1968 meer betaald

moeten worden dan bij de huidige integrale calculatie.

Voor de bedrijven betekent dit dus een eenmalige liquidi-

teitsverbetering, die echter in latere jaren weer teniet zal

worden gedaan.

Een dergelijk optreden zou bedrijven met grote voor-

raden, die winst maken, wat betreft hun liquiditeit een

aanzienlijke steun geven, maar bedrijven met geringe voor-

raden zullen er nauwelijks door worden geholpen. Het is

verre van volmaakt, maar heeft het voordeel, dat de door

stroming van goederen van producent naar consument op

een automatische wijze wordt bevorderd. Er zijn geen

onrechtvaardigheden, – omdat hetgeen over 1967 minder

zal worden betaald, te zijner tijd toch zal moeten worden

voldaan.

I

N de huidige fiscale structuur wordt slechts toegestaan,

dat op de fiscale balans in de voorraden produkt en

halifabrikaat niet geactiveerd behoeven te worden de

afschrijvingen op gebouwen en de kosten die algemeen

zijn in de gebruikelijke zin van dit woord, zoals kosten
van directie, bedrijfsleiders en administratief personeel

indien hun arbeid een veel groter terrein omvat dan de

produktie
1).
Deze voorraden dienen op historische kost-

prijs te worden geactiveerd voor de daarin verwerkte

grond- en hulpstoffen, de daaraan bestede arbeidsionen,

inclusief sociale lasten en voor de kosten van de daarin

rechtstreeks opgegane werkeenheden van machines en

gereedschappen
1)

Deze laatste post wordt door de mechanisering en

automatisering steeds belangrijker. De liquiditeit van de

bedrijven zou aanzienlijk kunnen verbeteren, indien zou

mogen worden overgegaan tot het volledige D.C.-systeem.

Tilburg.
Prof. Dr. J. A. GEERTMAN.

1)
Zie G. Slot:
Voorraadwaarderiiig,
2e druk, 1964, blz. 51.

Vergaderen

V

ERGADEREN is een boeiende maar ook tijd-

rovende activiteit. Dagelijks zonderen duizenden

zich af in grote of kleine groepen om te ver-

gaderen of te confereren (wat hetzelfde is, maar

beter klinkt). Kostbare man-uren worden aldus ge-

investeerd in iets wat niet zelden onvoldoende ren-

dement oplevert. Geen wonder dat organisatie-deskun-

digen zich afvragen: ,,Wordt er efficiënt vergaderd?”.

De Stichting het Organisatie Studiecentrum, waarin

een aantal bedrijven samenwerkt o.a. tot het ,,ver-

richten, doen verrichten, respectievelijk bevorderen

van praktisch gerichte en wetenschappelijk verant-

woorde studies en experimenten ter zake van belang-

rijke algemene problemen op het gebied van de

Organisatie en leiding van ondernemingen”, heeft

zich in de derde van haar reeks publikaties ge-

worpen op de doelmatigheid van het vergaderen. In

een viertal hoofdstukjes worden ‘achtereenvolgens het

vergadersysteem, de vergadertechniek, de persoon-

lijke communicatie vaardigheid en de vergaderaccom-

modatie doorgenomen. De auteur, Mr. H. Lujjk,

geeft met veel omhaal van woorden en onder het

intrappen van veel open deuren een aantal organisatie-

tips, die voor een deel onge1wfeld waardevol, maar

voor het merendeel meer ,,praktisch gericht”, dan

,,wetenschappeljk verantwoord” zijn.

Er zou weinig reden zijn aan dit boek hier aan-

dacht te schenken, werkte de pretentie waarmee de
Stichting haar publikaties uitbrengt niet zo irritant.

De aanbevelingen van de heer Lujjk horen thuis in

de op de praktijk gerichte deeltjes van de serie

,’ Winst” van dezelfde uitgever (Samsom) en zouden

zelfs dan rnéér dan gehonoreerd zijn met de f. 7,90,

die de werkjes in die reeks kosten. Deze, door een

ruime typografie en veel blanco of half-blanco blad-

zijden met veel moeite tot 158 bladzijden opgepompte,

statusuitgave kost nu liefst f 30. Men mag hiervoor,

afgaande op de voorin gedrukte doelstellingen van de

Stichting, heel wat verwachten; men krijgt slechts

niet boven het niveau van ,,tips” uitkomende vergader-

technische aanbevelingen, grote plattegronden t.b. v.

de inrichting van vergaderlokalen, advies over de

bekleding van vergaderstoelen (,,Hebt u wel eens een

lange vergadering moeten uitzitten in een stoel,

bekleed met plastic, dat niet ademde?”), e.e.a.

– onvermijdelijk in uitgaven van het Organisatie

Studiecentrum – gebaseerd op interviews met

,,leidinggevende functionarissen”. Als alles wat de

Stichting doet gemeten kan worden aan de drie publi-

katies die tot dusverre van haar verschenen, dan lijkt

ons de financiering van de Stichting het Organisôtie

Studiecentrum door de negen deelnemende onder-

nemingen maar een kostbare hobby.
dR

(1. M.)

1
1,994
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuilie

E.-S.B. 15-3-1967

295

Wij trokken een

rechte lijn naar de

toekomst… en

blijven die volgen.

Er zit’lijn in de ontwikkeling en de produktie
van onze serie computers. Technisch. Maar ook

commercieel. Een bewust getrokken, logische lijn.

Daar wijken wij niet van af. Want continuïteit

is de garantie die wij u moeten geven. En die wij

u kCinnen geven: onze computers zijn ontwikkeld

en gebouwd voor de toekomst. Flexibele, veelzijdige

computers, die nu en straks voor steeds nieuwe

taken worden ingezet. Op administratief
terrein. Bij technische projekten. In specialistisch

wetenschappelijke toepassingen.

.29.6

Onze computer-familie is ingezet bijt’al van grote en

ÂUTOMATISEREN + VOORUITZIEN = DENKEN AAN ELECTRÖLOGICA
middelgrote bedrijven. In Nederland, Duitsland,
Zwitserland, België. De computerserie, waarvoor nu

ELECTRO LOGICA
onze research-capaciteit mer dan verdubbeld is.
Want wetenschap is onze kracht. En mede dankzij
die

h bhjven wij onze concurrererde posie
e

1/

7r

4

/

– 1 (

+

/

-‘

-;4•
,

4

!-

:’

+•[
/
,-
‘4

+

•’

+’–•

.

y

-.

+

•-

T
4

4


:–

,4+

Ø -.

.

.

:.-

N.V. Electrologica, Stadhouderspiantsoen 214,


‘Dén Haag, Tel. 070- 5146 41

S

+

+

297

TWEEE1ILEI MENING

Concurrentieverwildering

of consumentenv oordeel?

Herhaalt de geschiedenis

zich?

O

UD worden heeft nadelen, gelijk bekend. Ook de

ouder wordende economist ontkomt daar niet aan.

Wanneer
hij
bijv. in zijn jonge jaren aan de wieg

heeft gestaan van de toenmalige Vestigingswet Kleinbedrijf

en hij waagt het om vandaag de dag in het krijt te treden

ègen diegenen, die de huidige vestigingsregelingeri liefst

radicaal over boord zouden willen werpen, dan kan hij

er vrijwel zeker van zijn voor conservatief te worden uit-

gekreten. Geeft hij als zijn mening te kennen dat het billijk

zou zijn wanneer ook het grootbedrijf in de detailhandel

mee zou rouleren met vakantieregelingen in bepaalde be-

drijfstakken, dan fluistert men achter zijn rug: och arme,

hij begrijpt zijn tijd niet meer!

Edoch, oud worden heeft zijn compensaties, ook voor

de economist. Het stelt hem namelijk soms in staat de

waarheid te toetsen van het gezegde, dat de geschiedenis

zich herhaalt. In het jaar 1937 werd opgericht de Ver-

eniging tot Behartiging der Belangen van de Handel in

Verbruiksartikelen, welke vereniging zich keerde tegen het

in de jaren dertig hand over hand toenemende prijsbederf

door wat men destijds noemde ;,vliegende winkels” of

,,boksers”. In een in datzelfde jaar door deze vereniging

uitgegeven brochure luidt het:

,,De frisse, vrolijke prijzenoorlog van allen tegen allen kan
weer beginnen, met als eerste resultaat dat de zelfstandige

1
middenstand financieel volkomen wordt ondermijnd. De alge-
meen woedende prijzenoorlog zal de detaillist steeds meer doen
grijpen naar voortdurend goedkopere artikelen. Uiteindelijk
zal de fabrikant zich genoopt zien een goedkoper artikel in
mindere kwaliteit te brengen en hier komt het algemeen belang
in het gedrang: met kwaliteitsvermindering over de gehele linie
is het publiek zeker niet gediend! Aan het optreden der zgn. boksers is voor het publiek nog een gevaar verbonden. Her-
haaldelijk is geconstateerd, dat kopers in dergelijke zaken niet
het gewenste aantal artikelen kunnen bekomen. Men gebruikt
de onder de prijs aangeboden goederen als lokmiddel en wenst
daar spaarzaam mede om te gaan”.

Welnu, de geschiedenis herhaalt zich! Met uitzondering

van het heden ten dage niet meer gebruikelijke woord

,,boksers” slaan de aangehaalde woorden stuk voor stuk

op de situatie in het jaar 1967!

Daar is in de eerste plaats het verbod van de verticale

prijsbinding, waarvan slechts op uiterst spaarzame wijze
ontheffing wordt verleend en waardoor dus de deur wijd

is open gezet voor prijsonderbieding â outrance. De ironie

wil dat de merkfabrikanten in levensmiddelen zich alleen

tegen een recente poging tot prijsonderbieding hebben
kunnen verweren, omdat het Departement van Econo-

mische Zaken nog niet heeft beslist op hun verzoelc om
ontheffing van het verbod, waardoor voor de betrokken

artikelen de prijsbinding nog steeds van kracht is! Over de

verticale prjsbinding is reeds zovele malen geschreven, dat

het overbodig is de argumenten pro en contra hier nog

weer te herhalen. Maar er is wel een novum. In de Ver-

enigde Staten is een wetsontwerp aanhangig, de ,,Quality
Stabilization Act”, welk ontwerp merkartikelfabri kanten

wil toestaan voor hun produkten een winkelverkoopprijs

vast te stellen, waarbeneden de detaillist niet zal mogen

verkopen, mits er voor de betrokken artikelen voldoende

concurrentie bestaat. Het ontwerp wordt aangediend als

een middel ter bevordering van een constante kwaliteit en

tevens met het doel
oneerlijke
prijsconcurrentie tegen te

gaan. Men heeft in de Verenigde Staten dus ingezien, dat

ongelimiteerde prijsconcurrentie uiteindelijk leidt tot af-

brokkeling van de kwaliteit, waartegen men de verbruiker

wenst te beschermen. Men heeft daar bovendien de ont-

wrichtende werking der zgn. ,,loss-leaders”, der lok-

artikelen, op tal van branches onderkend en wenst ook

deze praktijken tegen te gaan. Het zal duidelijk zijn, dat

dit ontwerp in feite verticale prjsbinding sanctioneert als

reactie op soortgelijke toestanden zoals die hier te lande

in de jaren dertig voorkwamen. Wanneer nu de ouder

wordende economist nog enkele jaren beschoren zijn en

de overheid wijsheid toont, is er hoop, dat
hij
de volledige

cirkelgang der geschiedenis ook hier te lande nog kan

meemaken!

,,E.-S.B.” draagt – het is de lezer we/bekend –

het karakter van een ,,vrje tribune”. Dit moge ook

duidelijk blijken uit de nieuwe rubriek Tweeërlei

Mening, welke vanaf heden met een zekere regel-

maat in dit blad zal worden geplaatst. Hierin zullen

actuele onderwerpen op economisch en sociaal-

economisch terrein van twee – meestal uiteenlopende

– kanten worden belicht.
Red.

De noodzaak tot ingrijpen wordt met de dag dringender,

want de concurrentieverwildering neemt hand over hand

toe. Enkele voorbeelden uit vele. Het grootbedrijf in de

detailhandel tracht brood en melk te verkopen tegen winkel-

prijzen, waartegen de bakker en de zuivelhandelaar prak-

tisch slechts met verlies kunnen leveren. Een groot levens-

middelenbedrijf verkocht bij aankoop van een bepaald be-

drag kerstbomen ver beneden de
prijs
van de straatkoop-

man en een ander probeerde klanten te lokken met goed-

kopere… benzine! Zou men hier wellicht nog kunnen

spreken van slechts in beperkte mate verkrjgbare lok-

artikelen, veel kwalijker zijn andere verschijnselen. Een

vrijwillig filiaalbedrijf in levensmiddelen gaat systematisch

en op grote schaal confectiegoederen tegen
kostprijs
ver

kopen. Een der grote vakorganisaties lanceerde onlangs

een reeks van goedkope aanbiedingen voor zijn leden:

dekens, plaids, textielpakketten, pannen, draagbare radio’s
en pick-ups. Volgens een krantebericht’) bedroeg de totale

omzet van een viertal zgn. jubileum-aanbiedingen f. 4 mln.

met een totaal consumentenvoordeel van ca. f.
1,5
mln.

Nog erger is, dat de betrokken vakvereniging overweegt

om aan deze aanbiedingen een permanent karakter te geven.

Waaraan ontlenen dergelijke acties zulk een hatelijk

karakter? Aan het feit dat
zij
veelaF ten koste gaan van de

totale
handelsmarge der betrokken artikelen uit andere

bedrijfstakken, tegen welke praktijken concurrentie dus

eenvoudig niet mogelijk is. En dat waar de zelfstandigen

1)
Supplement van het
Algemeen Handelsblad
van 17 december
1966.

298

toch al bij de reeds in het laatste kwartaal van het vorige

jaar opgetreden duidelijke afzwakking der omzetten, die

bij een verder gaande recessie zeker nog zal toenemen,

grote moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen bij

de steeds stijgende onkosten en lonen, welke loonsverho-

gingen niet eens doorberekend mogen worden. Men krijgt

sterk de indruk, dat aan dit aspect van de zaak volstrekt

onvoldoende aandacht wordt besteed. Tegen normale con-

currentie, 66k van de zijde van het grootbedrjf in de detail-

handel, valt niets in te brengen. Maar wat thans geschiedt

– de boven aangehaalde voorbeelden tonen het aan –

is geen normale concurrentie meer, doch door en door

ongezond, want bewuste en systematische ondermijning

van andermans bedrijf.

W

AT doet de overheid? Zij bevindt zich – het zij

erkend – in een moeilijke positie. Dat zij de bekende

spiraalbeweging van lonen en prijzen zoveel mogelijk

een halt wil toeroepen, is te verstaan. Maar verliest zij

daarbij de bestaansmogelijkheid van een zo groot yolks-

deel als de zelfstandige detailhandel en de daarvan af-

hankelijke werknemers en gezinnen niet teveel uit het oog?

Zeker, er is een – overigens met schaarse financiële midde-

len bedeeld – Ontwikkelings- en Saneringsfonds, maar

wanneer dehuidige unfaire concurrentiemethoden blijven

voortduren valt het te vrezen, dat bij dit fonds de nadruk

steeds meer op saneren zal vallen in stede van op ontwikke-

len, en dat ware zeer te betreuren. Voorts heeft de regering

de Prjzenbeschikking 1966 en de Beschikking Melding

Prijsverhogingen 1966 voor het nieuwe jaar niet verlengd,

doch rekent op vrijwillige handhaving door het bedrijfs-

leven van de in 1966 geldende prijsgedragsregels. In feite

betekent dit, dat er niets verandert. Weliswaar werd, om

een enkel voorbeeld te noemen, tijdens de bespreking met

de bewindsman van Economische Zaken de indruk ver-

kregen, dat er overleg zou kunnen worden gepleegd over

een afwijken van de bekende geidmargeregel in de handel,

wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding zouden

geven. Die indruk werd echter teniet gedaan bij latere

ambtelijke besprekingen ten departemente, waar men be-

slist nièt aan deze regel getornd wenste te zien. En Ministers

komen en gaan, doch ambtenaren plegen te blijven.

De ouder geworden econornist stelt zich nog eens de

situatie uit de jaren dertig voor ogen, vergelijkt die met de

huidige en stelt vast dat de geschiedenis zich inderdaad

herhaalt. Er heerst thans eenzelfde concurrentieverwildering

als destijds, die vele zelfstandigen in hun bestaan bedreigt

en waarvoor de overheid thans helaas te weinig oog heeft.

Moge hij het nog meemaken, dat een behoorlijke regeling

ter beteugeling van de oneerlijke mededinging, waarover

reeds zo lang is gepraat; tot stand komt!

‘s-Gravenhage.
Dr. E. J. T0131.

Minimum prijzen in de

detailhandel?

H

ET mag ongetwijfeld als overbodig worden gekwalifi-

ceerd voor de lezers van dit blad een uiteenzetting te

geven van oorzaken, achtergronden en werkwijze

van het systeem vanminimum prijzen in de landbouwsector.

Diezelfde lezers zullen zich echter nog slechts vaag of in

het geheel niet hebben gerealiseerd dat de laatste tijd ook

stemmen opgaan om te komen tot bindende minimum

prijzen in de detailhandel. Bij de hierbij gebruikte ar.gu-

menten en motiveringen valt dan vrijwel nooit het woord

,,prijselasticiteit”, doch zoveel te meer de term ,,lokartikel”.

Een detaillist, zelfs de meest gespecialiseerde, verkoopt

een vrij groot assortiment consumptiegoederen, gevarieerd

naar te bevredigen behoeftecategorie en/of naar leverende

producent c.q. importeur. Hij verkoopt deze artikelen

gewoonlijk in dezelfde gedaante als diç waarin hij ze in-

koopt. Met wijziging van het vormnut houdt hij zich niet

bezig. Dit heeft tot gevolg dat zowel de verkoopprijs als de

inkoopprijs voor hem per artikel individualiseerbaar zijn.

Is het artikel onderworpen aan een regeling van verticale

prijsbinding, dan wordt de inkoopprijs uit de voorge-

schreven verkoopprijs afgeleid door het toegestane winke-

liersrabat. Betreft het een ,,vrij” artikel, dan zal de detail-

list op basis van de gegeven inkoopprjs en een bruto

winstopslag zelf zijn verkoopprijs berekenen en vaststellen.

Vooral rondom dit laatstgenoemde geval nu zijn er

ontwikkelingen te constateren, die sommigen ertoe drijven

de kreet tot het van overheidswege doen opleggen van

bindende minimum regelingen aan te heffen. Nemen wij

bijv. aan dat een detaillist op bedrijfseconomische gronden

tot de conclusie is gekomen dat zijn bruto opslagpercentage

gemiddeld x pCt. dient te zijn. Vanwege zijn constante

kosten rekent hij dan uiteraard met een bepaalde te

behalen ornzetgrootte. Hij kan mi het verwerven van die

omzetgrootte zeker positief beïnvloeden wanneer hij alle

artikelen op één na met het normale percentage x belast,

doch dat éne overgeblevene met – x pCt. of met helemaal
niets verhoogt. In zijn reclame wijst hij dan op dit artikel,

belicht hij het aanzienlijke verschil in verkoopprijs met

zijn concurrenten en stelt hij wellicht de verkrijgbaarheid

ervan afhankelijk van het betrekken van een bepaald

bedrag aan andere artikelen. Zoals gewoonlijk wordt

gezegd: hij gebruikt dat ene artikel als lokartikel. Hij kan

het zelfs beneden zijn eigen inkoopprijs aanbieden indien

hem dit niet contractueel verboden is. Men spreekt dan

van ,,loss-leaders”.

Zo’n lokartikel brengt onrust in de branche. De concur-

renten zijn als eersten onaangenaam getroffen. Zij kunnen

•de actie beantwoorden of niet. Doen zij dit wel, dan zullen

zij gewoonlijk een ander artikel als lokartikel kiezen,

waarbij natuurlijk diegenen het slechtst af zijn bij wie het

produkt, dat de concurrent als lokartikel gebruikt, het

overgrote deel van de omzet uitmaakte omdat zij daarin

gespecialiseerd zijn. Wij denken hierbij met name aan
supermarkten die brood en melk goedkoop aanbieden,

met daartegenover de gespecialiseerde brood- en melk-
detaillisten. Wij denken ook aan de enige jaren geleden

op touw gezette acties van levensmiddelenbedrijven die

textielgoederen als lokartikel gingen aanbieden, welke

acties prompt werden beantwoord door textieldetaillisten

die voor een zeer lage prijs koffie gingen verkopen en die

gaarne de oorlog met een levensmiddel van grotere impor-

tantie gevoerd zouden hebben, indien de bepalingen van de

Vestigingswet hun dit niet hadden verhinderd. Het is voorts

wel duidelijk dat een sterk geparallelliseerd bedrijf in een

dergelijke strijd een voordeliger positie heeft dan een

sterk gespecialiseerd bedrijf.

Eveneens verstoord zijn de producenten c.q. importeurs.

Zij achten, uiteraard voor zover het lokartikel bijv. door

een merk of fabrieksnaam naar herkomst te determineren

is, de standing van hun produkt gelaedeerd en vrezen

– wellicht – dat de detaillist, die het als lokartikel voert,

zijn verplichtingen tot nazorg enz. niet geheel zal nakomen.

Zij menen mèt de detailbranchegenoten, dat maatregelen

hier wel zeer op hun plaats zouden zijn. Vooral toen voor

enkele artikeigroepen in de sector van de duurzame

E.-S.B. 15-3-1967
.

299

gebniiksgoederen de verticale prijsbi nding werd verboden,

is de bovengenoemde vrees nogal eens naar voren gebracht.

Deze maatregelen zouden dan moeten bestaan in het

maken en bindend opleggen van een minimum regeling,

inhoudende bijv.: de detaillist mag niet beneden zijn in-

koopprijs verkopen, of: de detaillist dient al zijn inkoop-
prijzen tenminste te verhogen met a pCt. Men hoort voor

a dan wel het getal
5
noemen en men hoort hier en daar

spreken over strafsancties.

D

E vragen die bij het overwegen van een dergelijke

ingreep dienen te worden beantwoord en waarop

het antwoord van beslissende aard is voor al of

niet invoering,
zijn
de volgende: –

a.Is zo’n regeling ,,waterdicht” te maken?

Is de regeling te controleren op naleving?

Is voor a een rationeel percentage te bepalen of een

rationele toeslag in geld?

Is de prijszetting van de concurrenten, welke uiter-

aard als maatstaf zal moeten dienen, juist?

– e. Hoe ligt het belang van de consument, om hetwelk het

ten slotte bij alle distributievraagstukken gaat!

Is de continuïteit in de produktie yan het betrokken

artikel verzekerd?

Is er sprake van een ernstige bedreiging van het

bestaan van de zelfstandige middenstand, waartegen uit

sociaal oogpunt maatregelen gewenst zijn?

Ad a.
Naar mijn opinie is een minimum regeling zoals hier

bedoeld,. zeker niet waterdicht te maken, aan de inkoop-

zijde noch aan de verkoopzijde. We hebben hier niet te

doen met geformaliseerde en gereglementeerde handel op
veilingen, maar met een enorm groot aantal afzonderlijke

transacties tussen detaillisten enerzijds en grossiers, fabri-

kanten, importeurs anderzijds. Met inkoopfacturen enz.
kan worden gemanipuleerd. Maar zelfs zonder dat: ook

de fabrikant of de importeur kan een Partij tegen een

speciale prijs leveren. Zijn geneigdheid hieitoe zou onder

bepaalde omstandigheden – dalende conjunctuur – wel’

eens zé groot kunnen zijn, dat een eenvoudig verzoek van

de detaillist voldoende is. Iedereen zal moeten toegeven

dat het in dergelijke omstandigheden als een maatschap-
pelijk belang van de eerste orde moet worden gezien dat

voorraden worden geruimd en het produktie-apparaat

,,op toeren” blijft.

Ad b.

Vanzelfsprekend is alles te controleren. We breiden er

de Economische Controledienst dan maar voor uit. Het

lijkt echter gewettigd te veronderstellen dat de maatschap-

pelijke kosten van een dergelijke controle een veelvoud

zouden worden van de inkomensverliezen die het systeem
zou moeten trachten te voorkomen.

Ad c.

Ook hier een negatief antwoord onzerzijds. Kan men de

inkoopprjs nog enigermate ,,spotten”, het bepalen van

een minimum opslagpercentage, dat dan natuurlijk alleen

de ,,noodzakelijke” kosten van het detailbedrijf zou

moeten dekken, is alleen bestaanbaar in de fantasie van

degenen die met hun
bedrijfseconomische
kennis niet

verder dan het niveau van het middenstandsdiploma zijn

gekomen. Zelfs het verkopen beneden inkoopprijs kan

verantwoord zijn, indien bijv. daardoor een extra dekking

op de constante bedrijfskosten zou worden verkregen

– door omzetuitbreiding van andere artikelen – die

groter is dan het directe verlies op het ,,lok”artikel.

Ad d.

Hierover is uiteraard het meest te discussiëren, zeker

wanneer we daarbij de bedrijfsvorm in het geding brengen.

De op grote omzetten bij krappe marges ingestelde super’

markten zullen in deze anders dienen te worden beschouwd

dan de traditionele detaillist die het toch maar liever

andersom heeft wanneer niet beide grootheden groot

kunnen zijn. Zo’n supermarkt moet in de tegenwoordige

situatie op een reeks artikelen, die aan verticale prijs-

binding onderworpen zijn, een grotere marge nemen dan

zijzelf zou vaststellen. Dus neemt
zij
op de ,,vrje” artikelen
een kleinere, omdat
zij
daardoor maximale invloed heeft

op de omzet. We noemen weer melk en brood. Wie kan

eisen dat zo’n supermarkt zich in haar ontplooiing beperkt

omdat er – wellicht veel te sterk gespecialiseerde – melk-

slijters en koude bakkers bestaan?

Ad e.

Het belang van de consument is, met een variant op

het economisch principe gezegd, om het grootst en best

mogelijke pakket goederen en diensten te kunnen betrekken

tegen de laagste prijzen. Brood van
55
cent is te verkiezen

boven brood van 60 cent, indien de kwaliteit dezelfde is

en indien de consument in kwestie op thuisbezorging geen

prijs stelt, deze althars op minder dan
5
cent waardeert.

Mits ook bij die
prijs
van
55
cent de continuïteit in de
broodproduktie verzekerd is, doch daarover straks. Het

is niet de taak van de consument, broodsljters aan een

inkomen té blijven helpen, indien zij voor hem geen

economisch nut meer hebben. Zijn wellicht de bijkomende
diensten hier van belang? We noemden reeds de bezorging

aan huis. Ouden van dagen en zieken, aldus de brood-

en melkslijters, vormen geen rendabele basis voor het

blijven handhaven van een bezorgsysteem, tenzij de

bezorgkosten onevenredig hoog zouden worden. Hier-

tegenover zou gesteld kunnen worden dat ook bij de hand-

having der niet-lokprijzen deze dienstverleningen uiterst

aanvechtbaar zijn geworden. Welke melkslijter gaat voor

één bejaard gezin naar de 12e etage van een flatgebouw

om daar zijn melk te bezorgen? Het zullen er niet velen zijn!

Overigens ben ik van mening dat beëindiging van onzicht-

bare subsidiëring van degenen die de bezorging wensen

of nodig hebben, door degenen die deze niet wensen of

niet nodig hebben, maar er huns ondanks aan moeten

meebetalen, een goed ding zal zijn. We moeten breken met

het adagium dat in Nederland niemand meer precies

weet wie nu eigenlijk wie subsidieert.

Ad!.

In feite is dit het enige punt dat ons ertoe zou kuf[nen

brengen al onze overige bezwaren tegen een minimum
regeling te laten vallen. De continuiteit in de produktie

dient namelijk veilig te zijn. Dit is echter een kwestie

van prijsstelling af-fabriek en niet een zaak van prijsstelling

af-detaillist. Ik herinner mij dan ook geen enkel geval

waarin door een producent is bewezen dat de continuïtëit

in zijn produktie in gevaar werd gebracht door de prijs-

stelling van onafhankelijk opererende detaillisten. Eerder
lijken mij maatregelen ter beveiliging van de continuIteit
noodzakelijk voor die gevallen waarin de georganiseerde
niet-prjsbrekende detaillisten de leverantie aan hun onaf-

hankelijk optredende collega’s trachten te doen beëindigen

door de producenten in kwestie te dreigen en bloc naar een

andere fabriek te gaan. Het opleggen van een absolute en

300

integrale leveringsplicht acht ik dan ook voorshands het

enig gewenste overheidsoptreden met betrekking tot het

verschijnsel der ,,lok’ ‘artikelen.

Ad
g.
Het is voor iedereen een persoonlijke zaak, uit te maken

wat men sociaal gewenst acht en wat niet. Het is een

politieke zaak, uit te maken wat er sociaal gebeuren moet

en wat niet. We willen er echter op wijzen dat hetgeen

voorheen met betrekking tot de detailhandel in deze

sociaal gebeurd is, naderhand economisch zeer ongewenste
gevolgen bleek te hebben. We wijzen op de winkelsluiting,

op de branche-afbakening, op de bakkerijparagraaf, en

we zouden op nog wel meer dingen kunnen wijzen. Voor-
zichtigheid lijkt ons zeer geboden. Wanneer het om werk-

verschaffing voor middenstanders gaat, zien we die toch

liever in een andere gedaante tot stand gebracht. De

neringdoende middenstand mag beslist niet meer worden

vereenzelvigd met de groep der ,,kleine luyden”, waaraan

eens Abraham Kuyper een zo grote maatschappij-stabili-

serende betekenis toekende.

Rotterdam.

Drs. P. M. ROOS.

Het
BEDRIJFSCHAP VOOR DE HANDEL IN VEE
te

‘s-Gravenhage vraagt een

DOCTORANDUS

IN DE ECONOMIE

Betrokkene zal fungeren als naaste medewerker van
de secretaris.

Verlangd wordt vaardigheid in het zich zowel monde-ling als schriftelijk uitdrukken, belangstelling in orga-
nisatiewezen, terwijl kennis van moderne talen tot

aanbeveling strekt.

Sollicitaties te richten tot Postbus 1814 te ‘s-Graven-
hage.

U reageert op annonces in
,,E.S.B.”?

Wilt
U
dat dan steeds kenbaar maken!
1

Het Ectiomisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf
(E.I.M.) wenst op korte termijn over te gaan tot het benoemen
van een

AFDELINGSCHEF

die onder leiding van het betrokken directielid

hoofd van
de hoofd-afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek

richting zal moeten geven aan het economisch-sociologisch
en sociaal-psychologisch onderzoek.

Hij zal voorts bedoeld directielid moeten assisteren bij het
redigeren van stukken en voorbereidend researchwerk.

De functionaris zal een klein team van In hoge mate zelf-
standig werkende wetenschappelijke medewerkers op prettige
en inspirerende wijze moeten coördineren. De nog in uit-
bouw zijnde afdeling heeft een aantal interessante onder-
werpen in uitvoering en zal in toenemende mate aandacht
schenken aan consumentenonderzoek.

Gedacht wordt aan een

ERVAREN SOCIOLOOG

die vertrouwd is met kwalitatieve en kwantitatieve onderzoek-
technieken, voldoende inzicht heeft in de economischê
aspecten van het onderzoekwerk, goed stylist en dynamische
persoonlijkheid is, gevoel heeft voor goede menselijke ver-
houdingen, en van de leeftijd van 40 â 45 jaar.

Doctorsgraad en kennis van de problemen van het mIdden-
en ‘kleinbedrijf
-.
hoewel niet vereist

strekken tot aan-
beveling.

Sollicitaties met opgave van opleiding, leeftijd en ervaring
alsmede referenties en eventueel verrichte publicaties en
gehouden inleidingen te -ichten aan de Secretaris der
Directie, Neuhuyskade 94, Den Haag.

Telkens en telkens blijkt ons wier
hoezeer de nog steeds snel groei.
ende lezerskring van onze uitgave

0
~

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen h.t bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds. analyses, volgens een eigen prik.
tisch systeem, enig voor Neder-
land.

4e Een chronique scandaleus.,
fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensati..

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

E.-S.B. 15-3-1967

301

Boekbesprekin gen

H. Raupach: Ceschichte
der Sowjetwirtschaft. Rowohits deutsche Enzy-

klopüdie no. 203/204. München, Rowohlt, 1964, 284 blz.

B

IJ een aantal lezers zal deze auteur

geen onbekende zijn. Hij publi-

ceerde reeds eerder o.m. een

voortreffelijk werk over de Russische

landbouw: ,,Die Agrarwirtschaft der

Sowjetunion seit dem zweiten Welt-

krieg” (Göttingen
1953).
Ook het hier

aangekondigde ,,Taschenbuch” ver-

dient de aandacht. Het geeft in kort

bestek een overzicht van de ontwikke-

ling van de Sowjet-economie sedert de

revolutie. Schrijver beperkt zich hierbij

niet tot het weergeven van een aantal

feiten over o.m. N.E.P., vijfjarenplan-

nen, industrialisatie en landbouwcol-

lectivisatie. Hij tracht ook door te

dringen tol de achtergronden van het

gevoerde economische beleid. Terecht

merkt hij op: ,,Für ein volikommeneres

Verstândnis der sowjetischen Theorie

und Praxis der Wirtschaft ist die

Kenntnis der jeweiligen historischen

Bedingungen kaum zu entbehren”.

Hiertoe schetst Raupach in het kort

de economische verhoudingen in het

negentiende-eeuwse Rusland, de rol

van de staat, de boerengemeenschap

(,,obsjtsjina”, beter bekend als ,,mir”).

Hij besteedt ook de nodige aandacht
aan ongunstige omstandigheden wat

betreft bodem en klimaat.

Gezien de positieve resultaten van

het tsaristisch regime vooral in de

periode van Witte (1892-1903) is de

vraag gerechtvaardigd hoe het tsaren-

rijk zich verder ontwikkeld zou hebben,

wanneer de catastrofe van de eerste

wereldoorlog en de revolutie vermeden

hadden kunnen worden. Schrijver

concludeert over de resultaten van de

tsaristische politiek: ,,Mari wird zu

einer positiven Einschâtzung der Aus-

sichten eines befriedigenden Wachs-

tums am ehesten in einigen Bereichen

der Schwerindustrie gelangen, aber als

völlig unterproportional die Entwick-
lung in der Maschinenindustrie, Elek-

trifizierung und im Verkehrswesen, als

höchst kritisch in der Landwirtschaft,

sowohi im Hinblick auf die Ertrage

als auf die sozialen Verhaitnisse, an-

sehen müssen”.

Een deel van de hier geschetste

tekortkomingen van de tsaristische

politiek gelden mutatis mutandis ook

nu nog voor de Sowjetpolitiek, met

name voor verkeer en landbouw. Een

nadeel van de afhankelijkheid van het

buitenlandse kapitaal in de vorige eeuw

was het feit, dat de beleggers vooral

w

KAS-ASSOCIATIE N.V

AMSTERDAM
De directie stelt zich voor over te gaan tot de aanstelling

van een

ADJUNCT-DIRECTEUR

De taken van deze functionaris, die in belangrijke mate van

organisatorische en leidinggevende aard zullen zijn, zullen

afgestemd worden op de eisen die voor een toekomstige

aanstelling tot directeur gesteld moeten worden. Gegadigden,

met een opleiding als jurist of econoom, dienen over een

ruime bedrijfspraktijk (bij voorkeur in de financiële sector)
en maatschappelijke ervaring te beschikken. Leeftijd 35-45

jaar.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een recente pasfoto voor 28 maart

a.s. te richten aan onze adviseurs de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek, Witte-

vrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer ESB 52968.

302

(I.M.)

belangstelling hadden voor rendabele

industrievestigingen, terwijl de afge-

legen, minder gunstige gebieden buiten

hun belangensfeer bleven. Ook de

sociale ontwikkeling kreeg nauwelijks

aandacht.

Schrijver schetst vervolgens in het

kort de politieke opvattingen van de

vôôrrevolutionaire intelligentsia en be-

handelt daarna de verschillende fasen

van de economische politiek van 1917

tot heden. Hij wijst er o.m. op, dat

weliswaar in bepaalde industrieën .een

snelle produktiestijging werd verkregen,

doch dat de arbeidsproduktiviteii nim-

mer hoger was dan in vergelijkbare

bedrijven in het buitenland. Aan deze

conclusie voegt hij toe: ,,Dass das

Zurückbleiben in der Produktivitat

nicht durch den verspateten Eintritt

in die Industrialisierung bedingt ist,

zeigt das Beispiel Japans und anderer

I

N 21 hoofdstukken worden door

vier Sowjet-auteurs de opvattingen

op economisch gebied geschetst van

een aantal Russische staatslieden, filo-

sofen en. sociale hervormers tegen de

achtergrond van Ruslands economische

ontwikkeling tot ongeveer 1800. Achter-

eenvolgens worden behandeld de op-

komst van Kiew en de economische
politiek van dit vorstendom, de vor-

ming van een gecentraliseerde staat

onder leiding van Moskou, de econo-

mische politiek van Iwan III en Iwan de

Verschrikkelijke, de strijd om het grond-

bezit van de kloosters en de econo-

mische positie van de landadel. Hierna

wordt aandacht gevraagd voor de

economische ideeën van ,,Domostroj”

(letterlijk , ,huisbestuurder”), een merk-

waardig document, samengesteld in

het midden van de 16de eeuw, waarin

allerlei leefregels en gedragsvoorschrif-

ten zijn vervat, bestemd voor het

Russische gezin en waarin de gehele

Moscovitische samenleving wordt ge-

tekend als een hiërarchisch systeem.

Men kan zich geen Sowjet-publikatie

op economisch-historisch gebied voor-

stellen zonder een grondige behande-

ling van de grote boerenopstanden:

die van Bolotnikow (1606-1607), Stenka

Razin (1670-1671), Boelawin (1707-

1708) en Poegatsjow (1773-1774). In de

zeventiende eeuw moet het optreden

van de staatsman Ordyn-Nasjtsjokin

vermeld worden, die in 1667 een vrede

met Polen tot stand bracht en ook op

het gebied van de economische politiek

industrieller Spâtkömmlinge” (blz. 144).

Schrijver concludeert, dat men erin

geslaagd is in een achtergebleven land-

bouwland een versnelde industriali-

satie tot stand te brengen: ,,Das

bedeutet aber noch nicht, dass er die

Höchstform der Geseilschaft im Indu-
strialismus als der universalen Geseli-

schaftsform der Gegenwart schlechthin
darsteilt”.

Bijna de helft van het boek wordt

ingenomen door vertaalde fragmenten

van allerlei Russische artikelen en

officiële documenten over oorlogs-

communisme, N.E.P., collectivisatie,

industrialisatie, vijfjarenplannen, ar-

beidswetgeving en economische politiek.

Deze laatste publikatie van een zeer

deskundig auteur verdient ongetwijfeld

de aandacht!

‘s-Gravenhage.

P. KRUG.

hervormingen nastreefde. In vijftig

bladzijden wordt aandacht geschonken

aan het economisch beleid van Peter 1

(de Grote). Ook de figuur van 1. T.

Pososjkôw (1652-1726), die evenals de

Stroganows zich had weten op te

werken tot een succesvolle handelsman,

krijgt reliëf door de behandeling van

zijn ,,Boek over armoede en rijkdom”‘

(merkwaardig is dat de befaamde

Recente publikaties

Dr. Regina Neumann: Der deutsche

Privatbankier. Seine Stellung im deut-

schen Kreditgewerbe nach
1948.
Gabler,

Wiesbaden 1965, 296 blz.

Het boek valt in vier delen uiteen:

Entwicklung und Struktur des Privat-

Stroganows in dit werk nauwelijks

worden genoemd!): De betekenis van

Lomonosow (1711-1765), naar het

woord van Poesjkin ,,onze eerste uni-
versiteit”, wordt voldoende belicht.

Niet alleen de geologie, geografie, che-

mie, fysica en taalkunde (hij schreef de –

eerste Russische grammatica) hadden de

aandacht van deze universele geleerde,

maar evenzeer de mijnbouw, de land-

bouw en de handel. Steeds weer komt

de problematiek van het grootgrond-

bezit en de lijfeigenschap aan de orde.

Scherp werden de sociale misstanden

voor het eerst gehekeld door Radi-

sjtsjew (1749-1802) in zijn boek: ,,Een

reis van Petersburg naar Moskou”

(1790). De auteur kreeg in Siberië

gelegenheid nog eens over zijn kritiek

op het bewind van de grote Katharina

na te denken! Met Radisjtsjew wordt

dit lijvige werk besloten, dat onge-

twijfeld van grote waarde is als rijke

bron van informatie, ook over tot -nu

toe nog onbekende historisch-econo-

mische gegevens die door de auteurs

uit archieven konden worden geput.

Het boek geeft bovendien een goede

indruk van het niveau van de huidige

Russische historiografie. De niet minder

dan 33 bladzijden tellende bibliografie

verdient vermelding. De oorspronke-
lijke Russische uitgave is blijkens het

voorwoord gevolgd door meerdere

delen. Hëlaas is de uitgever van deze

Engelse uitgave niet voornemens ook

deze in vertaling te laten verschijnen.

‘s-Gravenhage.
P. KRUG.

bankiergewerbes – Grundlagen für

die Tatigkeit der Privatbankiers – Die

unternehmerische Tâtigkeit der Privat-

bankiers – Der Niederschlag der

Tatigkeit der Privatbankiers in den

Bilanzen.

J. M.
Letiche (ed.): A history
of Russian economic
thought; ninth through eigh-

teenth centuries.
University of California Press, Berkeley/Los Angeles 1964,

690 blz.

E.-S.B. 15-3-1967

303

Pierre Un: Une politique monétak e pour

l’amérique latine. A’vec la collaboration
de Nicholas Kaldor, Richard Ruggies et

Robert Triffin. Collection ,,A l’échelle

du monde”. Plom, Meaux 1965,

115 blz. + bijlagen.

R. Livet: L’avenir des
régions agricoles.

Les structures, la technique, les bommes

dans l’agriculture française.
Collection

,,Economie et Civilisation”, X. Les

Editions Ouvrières, Parijs 1965,236 blz.

NF 19,20.

Bedrijfseconomie. Verzameld werk van

Prof. Dr. Th. Limperg jr.
. E.

Kluwer, Deventer
1965.
Deel IV,

Leer van de externe organisatie, 524

blz., f. 45. Deel Y, Leer van de inwen-

dige organisatie, 280 blz., f. 32,50.

In deel IV worden – na de algemene

inleiding – in een tweetal hoofdstuk-

ken de krachten besproken, welke voor

de Organisatie in het algemeen van

essentiële betekenis zijn: de verhou-
dingen van hoeveelheid, plaats, tijd,
recht en macht. Vervolgens is – ver-

deeld over zes hoofdstukken – een

aantal verschijnselen behandeld, achter-

eenvolgens in het proces van de ver-

bijzondering, voorraadvorming van

niet-duurzame produktiemiddelen, de

handel en enkele bijzondere vraag-

stukken van de detailhandel, de coöpe-

ratie en de technische markten. Dit

deel wordt afgesloten met vier hoofd-

stukken, welke meer het karakter

hebben van bijzondere hoofdstukken,

al zijn het weer verschijnselen vân

externe Organisatie die aan de orde

komen, t.w. de termijnhandel, de

bedrjfsgrootte, de normalisatie en het

gemeenschapsbedrijf.

In deel V worden, na vier hoofd-

stukken waarin een aantal vraagstuk-

ken van leiding en uitvoering met

inbegrip van de controle wordt be-

sproken, twee belangrijke vraagstukken

behandeld, nl. het herstel en de hand-

having van de leiding en de structuur

en de stelsels van verbijzondering.

Prof. Mr. H. Schuttevâer: De Neder-

landse successiewetgeving.
Civiel- en

fiscaalrechtelij ke beschouwingen over

de verkrijgingen door erfrecht of

schenking. Fiscale hand- en studie-

boeken no. 7.
2FE.
E. Kluwer, Devënter

1967, 363 blz., f.
35.

De auteur heeft getracht tegen de

achtergrond van privaatrechtelijke be-

schouwingen gedegen aandacht te be-

steden aan de ,,grote” onderwerpen

der successiewetgeving: erfrecht en

schenkingen, de daaraan door de wet

geassirnileerde verkrijgingen, het

waardevraagstuk. De onderwerpen

waarbij het fiscaaltechnische karakter

op de voorgrond staat zijn beknopter

behandeld.

Verkorte inhoud: inleidende op-

merkingen – rechtsvinding op het

terrein van de successiewetgeving –

de verkrijging door erfrecht – de ver-

krijging door schenking – wettelijke

assimilaties aan verkrjgingen door

erfrecht of schenking – de waarde van

THEODORUSNIEMEYER H.V.

TABAK

SIGARETTEN – KOFFIE

THEE

Wil zoeken voor de functie van

HOOFD BEDRIJFSECOHOMISCH BUREAU

contact met een BEDRIJFSECONOOM.

In de genoemde functie zal hij leiding moeten geven aan enkele

medewerkers en optreden als adviseur van de economische direc-

teur o.a. ten aanzien van budgettering en kostprijsberekening.

Een produktieve samenwerking met de verantwoordelijke mede-
werkers van de interne accountantsdienst, de administratie en de
computerafdeling is vereist.

Vereisten

– Doctoraal examen Economie, Bedrijfseconomische richting.

– Ervaring in gelijksoortige werkzaamheden.

– Leeftijd 30-35 jaar.

Wij verzoeken degenen die op grond van het bovenstaande beL

langstelling hebben, een sollicitatiebrief met volledige inlich-

tingen te richten aan het hoofd Personeelszaken Theodorus Nie-

meyer N.V., Postbus 41, Groningen.

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!

Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-gevoerd, maar ook dat het
blad zeer. algemeen ge-
lezen wordt.

De sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.

Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B. zult weten te her-
inneren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam
304

de verkrjging – de belasting over de

verkrijging – de rechtspositie van

belastingplichtige en fiscus – nabe-

schouwing – registers.

Familieproblemen in het bedrijf.
Publi-

kâtie voor de Raad van Nederlandse
Werkgeversverbonden en de Neder-

landsche Maatschappij voor Nijverheid

en Handel. J. H. de Bussy, Amsterdam

1966, 81 blz., f.
5,90.

In dit boekje, samengesteld door

een werkgroep van leden en functio-

narissen van de werkgeversverbonden,

wordt ingegaan op de verhoudingen

in en om de familievennootschap en

worden enige richtlijnen gegeven voor

het oplossen van de daarmee samen-

hangende problemen.

Aan de orde komen o.a. de over-

wegingen bij oprichting, de aantrek-

kelijkheid van de familiëvennootschap

als keuze van rechtsvorm, de econo-

mische betekenis van de familieven-

nootschap (geïllustreerd m.b.v. enig

cijfermateriaal), haar openheid, de

positie van de aandeelhouder en het

meewerkend fami1ielid, de opvolgings-

kwestie en de relaties met de buiten-

wacht.

N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

f
150.000.000.— 6
1
12 pCt. 25-jarige Obligaties
1967

I

. Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en f500.—.

Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

VRIJDAG
17
MAART 1967

/

1

van des voormiddags 9 tot des namiddags 3 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.

Algemene Bank Nederland N.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.

Mees
& Hope

H. Oyens & Zonen N.V.

Pierson, Heldring
&
Pierson

Theodoor Gilissen N.V.

Hollandsche Bank-Unie N.V.

Nederlandsche Credietbank N.V.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 9 maart 1967.

J

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statutén en

I

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstâande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘s.Gravenhage, 9 maart
1967.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

E.-S.B.
15-3-1967

305

t

_______

DE NATIONALE INVESTERINGSBANK (HERSTELBANK) N.V.

te ‘s-Gravenhage

zoekt voor haar
Afdeling Algemene Zaken
EEN BEDRIJFSECONOOM

Eigenlijk
alles –

op het gebied van

genummerd

controle-drukwerk

aan rollen

.

ROELANTS

SCHIEDAM

afd. waarde-drukwerk

Leeftijd 30 tot 35 jaar
;
goed stil ist en bij voorkeur beschikkend

over een ruime ervaring op het gebied van organisatorische en

algemene financiële vraagstukken. De betrokken functionaris zal

na een ruime inwerkperiode in staat dienen te zijn als vervanger

van het hoofd van de afdeling op te treden.

Sollicitanten worden uitgenodigd zich schriftlijk te wenden tot

hët Hoofd van de afdeling Personeelszaken, Carnegieplein 4,

‘s-Gravenhage.

VERENIGING

“NEDERLANDSCHE HERVORMDE STICHTINGEN VOOR

ZENUW- EN GEESTESZIEKEN”

gevestigd te Amersfoort

UITGIFTE van

nom. f.7.500.000,- 7
1
/
pCt. 30-jarige obligaties 1967

in stukken van f1000.- en f500.- nom. aan toonder.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op

bovengenoemde uitgifte openstellen op

woensdag 22 maart 1967

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 3 uur,

tot de koers van 100 pCt.
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam. s-Gravenhage,

Utrecht en Amersfoort, voor zover aldaar gevestigd: op de

voorwaarden van het prospectus d.d. 14 maart 1967

Aflossing geschiedt â pari in 20 jaarlijkse termijnen, waar-

van de eerste vervalt op 15 april 1978.

Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsuitend

toegestaan op 15 april van elk jaar, voor de eerste maal op

15 april 1978, en wel in de jaren 1978
t/m
1982 â 101%, in de

jaren 1983 t/m 1987 â 101% en daarna â 100.-%.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten alsmede in be-

perkte mate exemplaren van de statuten en het jaarverslag

over 1966 van de Vereniging ,,Nederlandsche Hervormde

Stichtingen voor Zenuw- en Geesteszieken” zijn ‘bij de

kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

Amsterdam/Utrecht,
14
maart 1967

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
CREDIET- EN EFFECTENBANK N.V.
INGWERSEN
&
CO.

Nr.1]/12

jaargang 1966

van de

ECONOMIST

is gewild aan

VERNIEUWING

VAN HET

INTER-

NATIONALE

GELDSTELSEL

met bijdragen van

Prof. Dr. F. J. de Jong,

Dr. W. F. Duisenberg,

T. de Vries,

Prof. Dr. C. D. Jongman,

Drs. H. de Haan,

Prof. S. Posthuma,

Drs. C. A. Klaasse

en

Prof. Dr.
J.
Goudriaan

Deze speciale aflevering verschijnt met steun van
het
Prins Bernhard Fonds.

Omvang 240 blz.

Prijs f. 7,-

Verkrijgbaar.
in uw boekhandel
en bij de uitgevers

DE ERVEN F. BOHN N.V.

HAARLEM

3o

Auteur