14 december 1966
51ejaargang, no. 2572
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Uitvoertoename
=
werk-
gelegenheid
………….
1279
Dr. H. Hoelen:
De ondernemer in de knel..
1281
Prof. Dr. W. Drees Jr.:
Studietoelagen
en
econo-
misch motief
…………
1285
J. A. Vriens:
De Westduitse en Neder-
landselandbouw ………
1288
Mr. G. Tellegen: Het ei van Columbus in de
loonpolitiek
………….
1291
Ingezonden stukken:
Ir. U. Twijnstra:
Loonpoli-
tiek en inflatiebestrijding,
met een naschrift van Mr. G.
Tellegen …………….
1292
Prof. Ir. J. Sandee:
Heffing
op draagkrachtigen en door-stroming,
met een naschrift
van C. P. A. Bakker ……
1292
Boekbespreking:
W. F. Nederstigt: Econo-
mische beoordeling van om-
zetbelastingen
(bespr. door Drs. J. C. P. A. van Esch)..
1293
Prof. Dr. C. D. Jongman: Geld- en kapitaalmarkt…. 1294
UITGAVE VÂN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSH; ECONOMISCH INSTITUUT
Uitvoertoename = werkgelegenheid
E
EN belangrijke opgave voor het sociaal-economisch beleid van over-
heid en bedrijfsleven (werkgevers en werknemers) is de realisering van
een betalingsbalansherstel met een zo groot mogelijke werkgelegenhéid
en produktietoename. Een moeilijkheid is dat over de relatie tussen herstel
van het betalingsbalansevenwicht en werkgelegenheid misverstanden cir-
culeren. Zo wordt hier en daar opgemerkt dat het voornoemde herstel ten
koste zou moetén gaan van de werkgelegenheid, terwijl eveneens kan worden
vernomen dat ,,monetaire economen” een eenzijdige aprioristische voor-
keur zouden hebben voor een betalingsbalansherstel.
De veronderstelling dat monetaire economen zo’n voorkeur zouden
hebben is nogal ongenuanceerd. In een periode van ,,monetaire inflatie”
heeft een betalingsbalanstekort een deflatoir effect, waardoor een infiatoire
financiering – bijv. t.b.v. de lagere overheid – in ieder geval gedeeltelijk
wordt gecompenseerd, zodat in dit opzicht zo’n tekort nuttig kan zijn.
Door de kredietrestrictie en de grote liquiditeitsbehoefte, die voortvloeit
uit de inkomensinfiatie (de hogere lonen en prijzen moeten nu eenmaal
worden gefinancierd, desnoods door ontpotting: de stijging van PT impli-
ceert een toename van M en/of V), blijft de monetaire krapte – ook bij
een overschrijding van gangbare monetaire normen – actueel. Monetaire
krapte kan positief worden gewaardeerd inzoverre hierdoor een bestedings-
inflatie zou worden geremd.
Desalniettemin gebiedt alleen al de noodzaak van een voldoende omvang
van goud en deviezen dat zelfs monetaire economen een evenwicht van de
betalingsbalans wenselijk achten. Dit behoeft gelukkig geenszins per se te
betekenen dat hiervoor het offer van een grote werkloosheid moet worden
gebracht. Zo’n offer kan tijdelijk onvermijdelijk zijn wanneer zich de
,,Engelse ziekte” – het vicieuze heen en weer sukkelen tussen betalings-
balanstekorten en produktiestagnaties ten gevolge van een
structureel
te
laag uitvoerniveau – zich reeds in volle omvang Voordoet.
Dat de gemiddelde Nederlandse goederenuitvoertoename van 6,5 pCt.
gedurende de periode januari-oktober gelijk was aan het Britse uitvoer-
accres
1),
terwijl het Nederlandse stijgingspercentage gedurende de periode
1960-1965 een getal van 8,3 beliep, behoeft gelukkig niet noodzakelijker-
wijze te betekenen dat de Nederlandse Maagd reeds met de bovengenoemde
,,Engelse ziekte” rondloopt. Doch ook ,,niet-monetaire economen” worden
geconfronteerd met het feit dat de onbevredigende betalingsbalanssituatie
vooral moet worden toegerekend aan een inadequaat uitvoerniveau. Een
vermindering van de uitvoer die niet gecompenseerd wordt door additionele
binnenlandse bestedingen, betekent per se verlies van afzet, een vermindering
van de produktie en van de werkgelegenheid.
De reductie van de uitvoerstijging van 8,3 pCt. tot ca. 6,5 pCt. – het
veeziekte-effect in 1966 wordt vermoedelijk over-gecompenseerd door het
effect van de revaluatie en van de arb,eidstijdverkorting gedurende 1960-
1965 – betreft een bedrag van ca. f. 600 mln. T.o.v. de toename van 10,5
pCt. in 1965 beloopt de achteruitgang zelfs een bedrag van ca. f. 1 mrd.
Een stijging van de goederenuit voer tot bjjv. het hoogste der drie percentages,
ni. van 8,9 (8,5 in volume), dat in de studie ,,De Nederlandse economie in
1970″ van het Centraal Planbureau wordt genoemd, lijkt ons een aanvaardbaar
streefpercentage, dat consistent kan zijn met een therapie van de betalingsbalans
met behoud van een redelijke werkgelegenheid. Een land dat zo afhankelijk is
van de uitvoer, kan zich niet permitteren rustig mee te dobberen met de trend
van de wereldhandel.
1
)Statistische definitieverschillen hebben tot gevolg dat een vergelijking niet
exact is, doch de discrepantie is niet al te groot. Een belangrijker onderscheid is
de toename in volume: voor Nederland 6 pCt. en voor Engeland 4 pCt.
2
1279
Van grote betekenis is ook het beloop van hef diensten-
verkeer. De uitvoertoename van 7,6 pCt. in
1965
daalt tot
ca. .6 pCt: in 1966. In de voornoemde studie van het C.P.B.
wordt het mogelijk geacht dat na de uitvoerstijging in
volume met 26 pCt. (ca.
5
pCt. p.j.) gedurende 1960-1965,
in de periode
1965-1970
een percentage van
35
(ca. 7 pCt.
p.j.) kan worden gerealiseerd, vooral door een gunstiger
ontwikkeling van zee- en luchtvaart.
H
OE kan het uitvoeraccres tot het genoemde niveau
worden opgevoerd? Een antwoord hierop veronder-
stelt enig inzicht in de oorzaken van de daling van de
uifvoertoename in 1966. In het recente halfjaarlijkse
S.-E.R.-rapport wordt opgemerkt: ,,Het is aannemelijk dat
hierbij (i.c. de teleurstellende goederenuitvoer t.o.v. de
raming in september jl.; M.H.) zowel’ conjuncturele fac-
toren – verminderende uitvoer naar Duitsland en Engeland
– als meer structurele factoren – lagere elasticiteit van
de Nederlandse uitvoer ten opzichte van de wereldhandel –
een rol spelen”.
Hierbij merken wij op dat deze lagere elasticiteit reéds in het
eerste kwartaal waarneembaar was. De O.E.S.O.-uitvoer
steeg – voor seizoen gecorrigeerd – met ruim 13 pCt.
2).
De E.E.G.-uitvoer nam toe met ruim 9 pCt.
;
van Nederland
met 7 pCt.
3)
na correctie voor incidentele (waaronder de vee-
ziekte) en seizoeninvloeden (ongecorrigeerd: 3 pCt.). In het
tweede kwartaal herstelde de Nederlandse uitvoer zich met een
accres van ruim 10 pCt., doch in het derde kwartaal daalde het groeipercentage tot ruim 6. Ongecorrigeerd beliepen de
uitvoerpercentages resp. 11 en 7. De berekening van een goede-
renuitvoer van 9 pCt. op jaarbasis in de
Macro-economische
verkenning
in september jI. impliceerde dus een stijging van
15 pCt. in het laatste kwartaal. Gedurende de periode januari-
augustus 1966 werd de Nederlandse uitvoerstijging van ca.
7 pCt. belangrijk overtroffen door het E.E.G.-accres van ruim
10 pÇt.
Hoewel naast de handelsbalans in NederJand ook de diensten-
balans van grote betekenis-is, kon na kennisname van de ge-
noemde feitelijke goederenuitvoertoename rekening worden
gehouden met de
mogelijkheid
van een betalingsbalanstekort
op lopende rekening, dat een bedrag van f. 300 mln, aanzienlijk zou overschrijden. Voor een grote verbazing bij de kennisname van de revisie van het, tekort tot een bedrag van f. 800 mln., die
in kranteberichten op 3 en 4 november bekend werd, lijkt dan
ook weinig reden. Verbazing wekt het wellicht, doch ten on-
rechte, wanneer wij opmerken dat er evenmin reden is te ver
–
onderstellen dat het Centraal Planbureau de prognose – die
gepubliceerd is in september, doch berekend werd op een vroeger
tijdstip – niet ‘adequaat gefundeerd had. Een goede prognose
is gewoonlijk meer dan een eenvoudige extrapolatie, doch
bovendien is het saldo van de handelsbalans, en dus vooral van
de lopende rekening van een betalingsbalans, van zoveel on-
zekere factoren afhankelijk, dat een foutenmarge van f. 500 mln.
,,normaal” wordt geacht.
De remming van de groei van de uitvoer door
conjunc-
rurelé
ontwikkelingen in andere landen laat zich niet door
de hantering van vaderlandse beleidsinstrumenten corri-
geren. Het Britse perspectief voor 1967 is niet opwekkend,
doch wellicht kan zich in West-Dui’tsland een herstel voor
–
doen
4).
2
)Ontleend aan de O.E.S.O.-publikatie:
Main economic
indicalors.
Berekend met C.B.S.-gegevens.
Ondanks de recente O.E.S,O.-prognose. Het derde kwar
–
taalbericht van de E.E.G. was nogal optimistisch.
Een moeilijke en controversionele zaak is het
structurele
aspect van de tegenvallende uitvoertoename. Uit de her-
ziene becijferingen van de arbeidskostenstijgingen van de
verwerkende industrie in het recente S.-E.R.-rapport blijkt
.dat niet alleen in 1964, doch ook in
1965
en 1966, Neder-
land uitgelopen is op de concurrerende landèn. Intussen
blijft het evenwel onmogelijk – analoog aan de discussie
rondom de loonexplosie in 1963 – met exactheid vast te
‘stellen of deze stijgingen reeds tot gevolg hadden dat het
niveau
van de Nederlandse lonen en prijzen reeds nu zo
ligt dat de ,,Engelse ziekte” reeds actueel is. Minister Zijlstra
meent dat het
nog
niet zover is, terwijl Prof. Witteveen
5)
de
indruk heeft dat het lange-termijneffect van een verminderd
concurrentievermogen – door het uiteindelijk opgeven van
verliesgevende exportposities – réeds actueel wordt;
Het lijkt moeilijk aanvechtbaar dat de genoemde arbeids-
kostenstijgingen de Nederlandse concurrentiepositie hebben
verzwakt. De therapie hiervan impliceert echter niet alleen
een matiging van de nominale loonstijgingen, doch ook
een ondernemingsbeleid dat gericht is op een grotere
efficiency, o.a. van de produktie en vcoral van de marketing
(reclame, vormgeving van produkten enz., enz.). Verlies
van afzet door vraagverschuivingen vormt eveneens een
structureel aspect.
Op macro-economisch niveau zou niet alleen de loon-
en prjspolitiek kunnen worden gehanteerd, doch de export
ook door fiscale en monetaire rnaatregelën kunnen worden
bevorderd. Van een correctie door globale maatregelen van
een
overbesteding
(die de invoer stimuleert en de uitvoer
remt) is namelijk vermoedelijk niet meer een ,,automatisch”
betalingsbalansevenwichtsherstel te verwachten zodat een
,,exportoffensief” gewenst lijkt.
C
ONCLUDEREND: de oplossing van de actuele vader-
landse moeilijkheden lijkt vooral door een bevordering
van de uitvoer aanvaardbaar voor de verschillende
politieke partijen en voor werkgevers én werknemers.
Het is echter niet waarschijnlijk dat een exportbevorde-
ring op korte termijn succes kan hebben, zodat – mede
gezien het seizoenmatige beloop – gedurende de eerste
helft van 1967 nog rekening moet worden gehouden met
de mogelijkheid van een betalingsbalanstekort op de lopende
rekening, tenzij het invoerniveau door een teruggang van
de investeringen en de consumptie aanzienlijk zou dalen.
Zo’n teruggang kan gepaard gaan met een daling van de
kredietvraag, die de correctie van de infiatoire financiering
vanwege de lagere overheid – een doelstelling van de hui-
dige regering – mogelijk zou maken zonder een onaan-
vaardbare monetaire verkrapping. Bovendien kan een
onderbesteding tot een verkorting van het uitstel van de
tweede tranche van de verlaging van de loon- en inkomsten-
belasting leiden, hetgeen eveneens de liquiditeitsbehoefte
zou mitigeren. Voorts kan ook het beloop van de kapitaal-
rekening van de betalingsbalans bijdragen tot een ver-
ruiming van de binnenlandse liquiditeiten, zodat een restric-
tief budgettair beleid niet per se tot een heilloze liquiditeits-
crisis moet leiden.
Amsterdam.
M. H.
N.R.C.
van 29 november jl.
al
G
BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.
CENTRUM VOOR ELEKTRONISÇHE INFORMATIEVERWERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM ‘ – TELEFOON ‘No. 11 61 55’
1280
De ondernemer in de knel
–
Inleiding
H
ET is o.i. niet voor bestrijding vatbaar, dat Nederlands
economische herrijzenis na 1945 zich dank zij de
inspanning van nagenoeg allen en ondanks ernstige
tegenslagen – de afscheiding van de voormalige Oost-
indische koloniën en de watersnood van
1953
– op een
voorspoedige wijze heeft voltrokken. De materiële wel-
vaart komt tot uiting in een ongekend hoog hoofdelijk
verbruik van allerlei goederen. Het autopark groeide van
99.986 stuks in 1938 tot 1.272.898 in
1965,
het aantal t.v.-
toestellen steeg van 1.100 in 1952 tot 2.113.000 in
1965,
om slechts enkele voorbeelden te noemen. Daarnevens
bleek het mogelijk de sociale voorzieningen op groot-
scheepse wijze te verbeteren. Desondanks leven wij in een
tijdperk van groeiend onbehagen, hetgeen naar onze
mening evenmin voor bestrijding vatbaar is. Dit onbehagen
uit zich enerzijds in ernstige wanordelijkheden, waarvan
het bedwingen weer tot nieuwe aggressieve handelingen
aanleiding geeft, anderzijds in het stellen van verregaande
eisen op sociaal-economisch gebied, die, zoals het lopende
jaar begon te blijken, de draagkracht van ons economisch
leven te boven gaan, in die’zin, dat een evenwichtige eco-
nomische ontwikkeling op basis van deze eisen niet
mogelijk is.
De vaststelling van dit laatste heeft overigens allerminst
tot matiging van de alom vernomen eisen vermogen te
leiden. Integendeel, het gesignaleerde onbehagen breekt
zich ook baan in min of meer felle kritiek op de econo-
mische orde en derhalve op de ondernemer. Zo wordt
in een periode van ,,geamendeerd” kapitalisme, geamen-
deerd in de zin van gecorrigeerd door sociale wetgeving en
andere vormen van overheidsinterventie, de ondernemings-
gewijze produktie juist de ernstigste tekortkomingen aan-
gewreven, waarbij vooral de ondernemer, de katalysator
van onze economische orde, in de beklaagdenbank komt
te staan. Elke ware of vermeende beleidsfout, door een
ondernemer begaan – zie de deconfitures van de Davo-
haardenfabriek, Teixeira de Mattos en Vascomij -,
wordt als ,,gefundenes Fressen” beschouwd om de huidige
orde te attaqueren. Kortom, wie aan het hoofd van een
onderneming staat, staat in kwade reuk, althans in de
publieke opinie, zou men met enige overdrjving kunnen
zeggen. Die ,,kwade reuk” schijnt vooral door de winst
te worden verspreid; winst is na 1945 een ,,vies woord”
gebleken en gebleven en schrijver dezes heeft bepaald niet
de indruk, dat zich te dien aanzien een kentering aan het
voltrekken is. Wil er in deze constellatie verbetering komen,
dan zal men de zaken zuiver moeten pogen te stellen.
Achtergronden van de waardering voor de ondernemer
I
N feite kan men bezwaarlijk spreken van
de
waardering
van de ondernemer; veeleer vallen er allerlei maat-
schappelijke groeperingen te onderscheiden, die de
ondernemer op verschillende wijze beoordelen, waarbij de
verschillen in hoofdzaak een hele scala doorlopen van
onverholen vijandigheid via nauwelijks verholen onwel-
willendheid tot onverschilligheid. Dezelfde gradaties vindt
men weer bij elke groep afzonderlijk.
Alvorens op de houding van deze groepen iets verder in
te gaan enige opmerkingen van algemene aard. Wij hebben
de indruk, dat bij nagenoeg alle maatschappelijke groe-
peringen onverschil/igheid
t.a.v. het onderhavige vraag-
stuk domineert, een onverschilligheid, die hoofdzakelijk
voortspruit uit onbekendheid met het functioneren van ons
economisch stelsel. Het lager en ook een groot deel van
het middelbaar onderwijs besteedt hieraan nu eenmaal
geen aandacht, hetgeen velen tot verontschuldiging voor
hun gebrekkig inzicht strekt. Hiernevens staan de groepen
– wellicht groepjes – overtuigde voor- en tegenstanders
van onze economische orde en nu zien wij geschieden, wat
zo vaak op allerlei gebieden plaats grijpt: de onverschil-
ligen en de (meeste) voorstanders doen er het zwijgen toe,
terwijl de critici hartstochtelijk het woord nemen zonder
dat het tot een vruchtbare dialoog komt. Nu zou men
nog kunnen oordelen, dat er geen reden tot echte veront-
rusting bestaat, indien de protesten uitgaan van een in
kwantitatief opzicht niet zo’n belangrijk aantal. Dit ware
een misvatting, want deze groep bepaalt door haar activi-
teit, gepaard aan de passiviteit der indifferenten, in hoge
mate het imago van de ondernemer in het openbare leven.
Deze inleiding lijkt, ons noodzakelijk ter verklaring zowel
van het verzet tegen ons economisch bestel als van het
nagenoeg uitblijven van reacties op dit verzet. Over de
groepen moeten wij ons in dit bestek beperken tot enkele
summiere opmerkingen, wel wetende dat dit alles verdere
uitwerking behoeft.
Om te beginnen bij een zeer belangrijk oordeel: dat van
de ,,man in the street”; over het algemeen begrijpt hij
zeer weinig van het functioneren van ons economisch
stelsel, zo weinig, dat hij, voor zover
hij
al niet vijandig
tegenover onze huidige orde staat, geen inzicht heeft in
(1. M.)
E.-S.B. 14-12-1966
1281
maatregelen, die deze orde ondermijnen. De naoorlogse
ontwikkeling is trouwens niet bijster bevorderlijk geweest
voor een goed begrip van de werking van het markt-
mechanisme. De oorlogsschaarste riep een systeem van
prijsbeheersing in het leven en de daarop volgende periode
van bestedings- en kosteninfiatie bracht opnieuw prijs-
maatregelen met zich. Hierdoor is men gewend aan allerlei
vormen van prijsbeheersing door de overheid in naam der
sociale rechtvaardigheid. De middeleeuwse gedachten
over justurn pretium zijn herleefd; prijzen, welke door de
ondernemers op ,,arglistige wijze” boven de kosten worden
vastgesteld, zijn ,,onrecht”. Dat loon naar werken, het
loon namelijk, dat als geldig voor prestaties van allerlei
aard op de markt tot stand komt, als uitdrukking van de
maatschappelijke waardering, ook de gepostuleerde sociale
rechtvaardigheid kan verwezenlijken, komt bij weinigen op.
Het is een opvallend feit, dat de gewone man ook geen
oog heeft voor het basisfeit van onze economische activi-
teit: de schaarste, al zou men uit hoofde van de zojuist
genoemde oorlogstoestand iets anders verwachten. Men
meent dan ook, dat alles tegelijk kan: uitbreiding van de
sociale wetgeving, versnelling van de woningbouw, ver-
betering van het wegennet, meer ontwikkelingshulp en
beter onderwijs. Dit alles méet wel kunnen, want de Staat
beschikt over de hoorn des overvloeds, ,,des Knaben
Wunderhorn”, een sprookje, waaraan miljoenen mensen
blijven geloven tot de jongste dag.
Dat’ in dit kader moeilijk sprake kan zijn van veel
waardering voor de ondernemer, spreekt welhaast vanzelf.
Ook zijn betekenis als risicodrager spreekt de gewone man,
beschut door de sociale wetgeving, weinig aan. Bovendien
treedt bij een aantal personen, dat de begeerde ondernemers-
positie niet bereikte, ,,das Ressentiment des Schlechtwegge-
kommenen” op. Vijandigheid of onwelwillendheid is na-
genoeg al wat de ondernemer van deze groep heeft te
verwachten.
Waarschijnlijk kan onze ondernemer bij een volgende
groep nog minder zijn heul vinden, de groep, waaronder
men overigens het geringste percentage onverschilligen
zal vinden. Velen onder hen ageren, met de beste bedoelin-
gen bezield, voor een betere wereld, maar begaan o.i. de
fout maatschappelijke euvelen, die voortspruiten uit
menselijke karaktereigenschappen, uit het ,,menselijk
tekort”, toe te schrijven aan ons economisch stelsel, ,,het
kapitalisme”, waarvan zij overigens meestal maar een
wazige voorstelling hebben.
In deze kring wordt soms hevig tegen de reclame ge-
fulmineerd, de reclame, die kosten- en prijsverhogend
werkt en voorts behoeften schept, welke bij gebreke aan
voldoende koopkracht toch niet bevredigd kunnen worden
en derhalve ontevredenheid wekt. Ook in deze groep zal
de ondernemer weinig protagonisten vinden.
Men zou bedrogen uitkomen als men veronderstelde,
dat de moderne economische wetenschap de ondernemer
in bescherming neemt, in die zin, dat zij de betekenis van
zijn functie expliciet onderlijnt. Een deel van deze weten-
schap houdt zich namelijk nagenoeg uitsluitend bezig met
de interacties van aggregaten, zoals
de
investeringen,
de
besparingen,
de
arbeidsproduktiviteit,
het
nationaal in-
komen enz. In dergelijke betogen is weinig of geen plaats
voor de ondernemer en zijn functies, voor prijsverhoudin-
gen, individuele rentabiliteit enz. Ook in de vele werken
over bedrijfsorganisatie speelt de ‘ondernemer zèlf geen
rol van betekenis. Alleen in een deel van de Amerikaanse
literatuur komt hij uitvoerig aan bod, ongetwijfeld soms
op een overtrokken wijze.
Ten slotte is er een deel van de economie, dat zich bezig
houdt met de economische orde en waarvan de vertegen-
woordigers veelal doordrongen zijn van de betekenis, zelfs
overtuigd van de superioriteit der ondernemingsgewijze
produktie. In hun voorstellen voor de verwerkelijking
van effectieve, aanvaardbare of evenwichtige concurrentie
pleiten zij echter voor een mate van interventie, die de
ondernemer dood dreigt te drukken.
Wijden wij nu enige woorden aan de houding van de
kerkelijke autoriteiten. De tijd, dat de Christelijke kerken
fungeerden als een soort van ,,slippendragers” voor de
maatschappelijke orde, schijnt wel voor goed voorbij te
zijn. Het heeft er veel van of sommigen nu uit berouw die
orde wensen te desavoueren. Duidelijk komt dit tot uit-
drukking in een publikatie van het Franse episcopaat:
Gedachten over de actuele economische en sociale situatie,
van 4 maart 1966. Volgens dit geschrift moet de hele ge-
meenschap, inzonderheid de vakvereniging, het econo-
misch leven sturen (alsof dit niet juist geschiedt door het
prijsmechanisme). Investeringsbeslissingen dienen niet af
–
hankelijk te zijn van enkelingen, een uitspraak, welke
typerend is voor de onderwaardering van de individuele
verantwoordelijkheid, nog afgezien van het feit, dat de
bedoelde beslissingen weer berusten op prijsverhoudingen
als resultaat van waarderingsoordelen der gemeen-
schap.
Wat de vakvereniging betreft, begrjpelijkerwijs staat
deze t.a.v. de verdeling van de koek tegenôver de onder-
nemer. Anderzijds kent men in deze kringen de onder-
nemersproblemen waarschijnlijk nog het beste. Het wijze
woord van de heer Mertens van het N.K.V., dat men niet
redelijk kan onderhandelen met iemand op wiens onder-
gang men het gemunt heeft, doet bepaald verkwikkend
aan. Men vergete echter niet, dat dergelijke denkbeelden
nog geenszins bij de volgelingen wortel hebben geschoten.
In de 19e eeuw zijn de draketanden gezaaid en nu in de
20e eeuw staat een min of meer ongewenste oogst te velde.
Ook hier valt nog een vrij grote mate van onwelwillend-
heid te constateren. Ook worden vanuit deze sector eisen
gesteld, die de bewegingsvrijheid des ondernemers ernstig
dreigen te beknotten.
Ten slotte de overheid. Eigenlijk moet men ookhier
niet ‘spreken van
de
overheid, want haar standpunt t.o.v.
de particuliere ondernemer is natuurlijk afhankelijk van
de signatuur, die deze overheid draagt. Maar ook afgezien
daarvan hebben depressie en wereldoorlogen allerlei vor-
men van interventies in het leven geroepen, die wij ten dele
niet meer zijn kwijt geraakt. Wij releveerden reeds de be-
moeienis met de prijzen. Dat deze bemoeienis inzonderheid
op de bouwmarkt verheugende resultaten heeft afgeworpen,
zal wel alleen door een, interventionist â tors et á travers
worden staande gehouden. Zeer zeker betekent overheids-
interventie nog geen vijandigheid tegenover het bedrijfs-
leven, maar wèl getuigt het impliciet van de mening, dat
de ondernemer tekort schiet. Bovendien roept de inter-
ventie zelf allerlei tegenstellingen en spanningen op. Voorts
berust zij, met name in fiscalibus, soms op oordelen over
de ,,nuttigheid” van bepaalde branches, oordelen, die in
een ondernemingsgewijze produktie o.i. niet passen. De
nationale overheden in de Westerse landen belijden deze
economische orde nogal eens met de mond, maar onder-
graven haar soms met hun daden (merkwaardig genoeg
kunnen wij in de Sowjet-Unie thans het tegenovergestelde
waarnemen).
Tegen deze achtergrond wordt veel begrijpelijk van wat
de ondernemer na 1945 wedervaren is.
1282
De ondernemer klem gezet
O
NS uitgangspunt is de naoorlogse politiek van vol-
ledige werkgelegenheid, waarvoor nagenoeg alle
groeperingen verantwoordelijkheid dragen. Deze
politiek is gepaard gegaan met een infiatoir proces, waarbij
o.i. kosten- en bestedingsinfiatie elkaar voeden. Een
belangrijke rol speelt hierbij ongetwijfeld de infiatoire
financiering van de overheid, een feit dat van verschillende
zijden steeds wordt weggewuifd, gebagatelliseerd of zelfs
ontkend. Men denkt hierbij onwillekeurig aan Goethes
,,Zauberlehrling”, maar het is dubieus of men de op-
geroepen geesten werkelijk kwijt
wil.
Bijzonder gevaarlijk
moeten in dit verband de theorieën over ,,de economische
groei” worden genoemd, volgens welke ,,een beetje inflatie
niet zo erg” zou zijn. De ,,sociale rechtvaardigheid” is
hiermee door de achterdeur verdwenen.
Het naoorlogse tijdperk van kruipende – en soms
galopperende – inflatie betekende en betekent voor de
ondernemer in het algemeen
griffe afzet
voor zijn produk-
ten, maar tegelijkertijd is zij de oorzaak van de klem
waarin hij zich nu beyindt, zoals uit het volgende moge
blijken. Het door ons expresseljk gebruikte woord
,,klem” duidt er reeds, op, dat wij de ondernemer, zijn
functie, zijn activiteit door een stel convergerende krachten
bedreigd zien.
1. Lenin sprak reeds het gedenkwaardige woord, dat
wie de kapitalistische orde wil vernietigen het geld moet
bederven. Wat zien wij begrijpelijkerwijs gebeuren? De
overheid poogt allerwegen de met de volledige werkgelegen-
heid gepaard gaande en mede door haar veroorzaakte
inflatie af te wenden door maatregelen van min of meer
vèrgaande prijsbeheersing. Zo wordt de ondernemer
a.h.w. beroofd van zijn ,,eerstgeboorterecht”: de vrije
prijsvaststelling. Dat is de ,,mïsère de la grandeur”, de
,,grandeur” namelijk van de vlotte afzet. Men kan niet
zeggen, dat de ondernemer zijn recht voor een bord linzen
heeft
versjacherd,
want de situatie is hem opgedrongen,
al heeft hij dit aanvankelijk, en de deplorabele depressie-
periode indachtig, niet al te zwaar gevoeld. Dit is nu
bepaald anders geworden; zo schuilen in de beschikking
van 23 mei 1966 tendenties, die met de prjspolitiek als
zodanig maar weinig te maken hebben. O.a. mochten de
hogere kosten van vervangende investeringen slechts
worden doorberekend als het een grotere en/of efficiëntere
apparatuur betrof. Het ging hier bepaald niet om een
wat nonchalante redactie. Wie de denkbeelden van
ex-Minister Den Uyl kent, ziet onmiddellijk, dat
de beschikking was afgestemd op het bevorderen van
diepte-investeringen
(substitutieve investeringen). Deze
,,Lenkung” nu zweemt sterk naar investeringscontrole,
past niet in de ondernemingsgewijze produktie en heeft
nota bene met prijspolitiek nagenoeg niets van doen. Als
de ondernemer bij zijn investeringsbeleid aan
breedte-
investeringen
de voorkeur geeft, heeft hij daarvoor in het
algemeen gegronde redenen. Globaal kunnen wij zeggen,
dat zijn keuze berust op de hem
bekende en/of geraamde
opbrengsten- en kostenverhoudingen.
Wanneer in zijn afzet-
plan de gewenste produktie voor de geraamde afzet goed-
koper wordt verkregen met breedte-investeringen, mag
hij daarin niet op irrationele wijze worden geremd. Het
gaat voor elke individuele onderneming om de minimale
kosten per eenheid produkt, niet om technische verhoudin-
gen tussen hoeveelheden arbeid en kapitaalgoederen.
In de beschikkingen van 23 mei was tevens de oude
gedragsregel van de vaste geldmarge voor de handel op-
genomen. Op deze wijze kan de fabrikant zijn afzet niet
meer stimuleren door middel van zijn rabatpolitiek,
althans wat het functionele rabat betreft. Ook leert de
ervaring, dat Economische Zaken zich mengt in de prijs-
verhouding tussen onderdelen van het assortiment. Natuur-
lijk ziet de ondernemer zich belemmerd door
elke
vorm yan
prijsbeleid der overheid, zij het dan ook het minste door
globale maatregelen. Het bovenstaande heeft met globale
prijsbeheersing echter weinig meer uitstaande.
Dit laatste is nog minder het geval, voor zover de over-
heid haar doel tracht te bereiken door verhoging van enkele
indirecte belastingen (accijnzen en omzetbelasting op
bepaalde goederen). De getroffen goederen komen dan
in een. ongunstiger prjsverhouding tot de overige te staan,
hetgeen hun afzet(ontwikkeling) remt. Hier is dus sprake
van discriminatie, hetgeen trouwens ook al gezegd kon
worden van de in principe wèl globale prijspolitiek,
omdat, zoals wel beken’d is, talrijke goederen nu eenmaal
,,ongrijpbaar” zijn. Voor zover het cureren aan het symp-
toom toch enig succes heeft, worden de bestedingen dubbel
gestimuleerd, ni. door de relatief lage prijzen van een
aantal goederen en door de voortgaande koopkracht-
injecties. De overheid giet a.h.w. met de ene hand water
en met de andere olie op het vuur; van uitgavenbeperking
is geen sprake, laat staan van het kweken van een over-
schot.
2. De bestedingsinfiatie doet de spanning op de arbeids
markt voortduren en doemt de werkgever tot schier
machteloosheid aan het ,,loonfront”. De spanning, een
ander woord voor gebrek aan evenwicht tussen vraag en
aanbod, doet het loon (veel) meer stijgen dan de arbeids-
produktiviteit. Dat de vakverenigingen, met name de
bedrjfsbonden, op dit stuk niet al te bescheiden zijn, mag
geen verwondering baren en evenmin afkeuring wekken.
Het behoort de partijen ter markt Vrij te staan hun voor-
deel te zoeken. Conditie voor deze vrijheid is echter,
dat het marktbeeld niet wordt vervalst door infiatoire
processen, die ons volstrekt niet teisteren als een onaf-
wendbaar noodlot, waaraan de mens onschuldig is, zoals
sommigen impliciet doen voorkomen.
Loonsverhogingen komen niet in aanmerking voor door-
berekening, omdat zij geacht worden dekking te vinden
in de toegenomen produktiviteit. Voor zover dit niet het
geval is stijgen de arbeidskosten per eenheid produkt ten
koste van de winst, waardoor de investeringen in gevaar
komen, ook al omdat de rentevoet stijgt wegens een ver-
sterkt beroep op de vermogensmarkt (1963: f. 1.200 mln.;
1965: f. 4.800 mln.).
3.Ook
binnen
de onderneming werken krachten, die
er naar tenderen de ondernemer het roer te ontwringen.
Wij denken aan medezeggenschap – overigens een zeer
ambivalente term -, arbeiderscommissarissen, kortom
de veelbesproken en omstreden hervorming van de onder
–
nemingsstructuur. Het is hier niet de plaats om in extenso
op de merites en bezwaren der desbetreffende voorstellen
in te gaan. Het komt ons voor, dat de meeste erop zijn
gericht niet alleen de macht, maar ook de daadkracht en
de bewegingsvrijheid van de ondernemer uit te hollen.
4. Dit laatste geldt ook voor de factor, die wij nu in onze
beschouwing gaan betrekken: de mededingingswetgeving.
De moderne variant van deze wetgeving is in vele landen
E.-S.B. 14-12-1966
1283
geïnspireerd op de idee van werkzame, aanvaardbare of
evenwichtige concurrentie, volgens welke de ondernemer
onvoldoende macht ter markt bezit om via produktie-
beperking de prijs op te drijven en buitensporige winsten
te behalen. Kostenverlaging als gevolg van technische ver-
nieuwingen komt dan ook de afnemers ten goede enz.
Scherp keren de verkondigers van deze concurrentie als
een der basisprincipes van een gezonde economische orde
zich tegen alle vormen van monopolie, waarbij zij o.i.
te zeer een
statisch
monopoliemodel voor ogen hebben.
Hun gedachtengang, die sterk onder neo-liberale invloed
staat, mondt op het terrein van de praktische politiek uit
in een
kartelverbod
(met uitzonderingen). Dit impliceert
een verregaande interventie van de overheid, met name
van de monopolie- of kartelbureaus, zoals die in de Ver-
enigde Staten en Duitsland bestaan. Deze politiek, hoe
goed bedoeld ook, getuigt van een
diep wantrouwen
jegens
de particuliere ondernemer en derhalve ook jegens het
functioneren van de ondernemingsgewijze produktieorde.
Helaas zijn deze denkbeelden ook geïncorporeerd in het
Verdrag van Rome, dat in art.
85
eveneens een kartel-
verbod behelst, in plaats van een alleszins acceptabele
misbruikwetgeving. Dit valt des te meer te betreuren,
omdat het verdrag anderzijds zeer toe te juichen paragrafen
bevat over de eliminatie van concurrentieverstoringen, die
bijv.’ kunnen voortvloeien it verschillen in indirecte
belastingen, in warenwetgeving enz. Ook uit deze verbods-
wetgeving spreekt weer wantrouwen en onwelwillendheid
jegens de ondernemer.
5.
Een verbod van concurrentieregelingen door onder-
nemers is des te minder noodzakelijk, omdat in het eco-
nomisch leven zèlf krachten werkzaam zijn, die paal en
perk stellen aan de invloed van machtsconcentraties aan
de aanbodzijde. Wij doelen hier op de uitoefening van
,,countervailing power” door de commerciële organisaties
in de zo belangrijke levensmiddelensector, die de macht
van de fabrikant over verkoopprijs’ en verkoopvoorwaar-
den ten zeerste besnoeit. Deze commerciële organisaties
hebben het distributie-apparaat gerationaliseerd en oefenen
een sterke druk in benedenwaartse richting uit op de in-
koopprijzen van hun assortiment. Wij gaan op de hier-
mee verbonden problematiek niet dieper in, maar volstaan
met vast te stellen, dat de commerciële organisaties op deze
wijze een bijdrage leveren tot de ,,klem”, waarin vele
industriële ondernemers zich momenteel bevinden. Merk-
waardig genoeg tonen zowel de meeste auteurs (behalve
Prof. Dr. W. J. van de Woestijne) alsook de wetgeving
weinig begrip voor het bestaan van concurrentiebeperkende
invloeden aan de zijde der vraag. Volgens het Duitse
,,Gesetz gegen Wettbewerbsbeschrankungen” vallen in-
koopcombinaties, vrijwillige filiaalbedrijven enz. niet
onder de kartels. In de Verenigde Staten daarentegen
wordt het probleem anders benaderd. Ingevolge de Robin-
son-Patnam Act moet prjsdifferentiatie tussen de kopers
beperkt blijven tot de lagere kosten, die aankoop in het
groot bij de leverancier veroorzaakt.
De onderlinge verdeeldheid der ondernemers
W
ELK antwoord hebben de ondernemers gevonden
op de boven geschetste situatie? Onzes inziens tot
nog toe geen, waarvoor de oorzaak overigens niet
ver valt te zoeken. Deze moet hoofdzakelijk worden ge-
vonden in hun onderlinge verdeeldheid, welke gedeeltelijk
wortelt in onvoldoende inzicht, maar vooral sterk wordt
gevoed door belangentegenstellingen.
Ondernemers, die zich niet in moeilijkheden gebracht
voelen door de prjspolitiek van de overheid, zijn ook niet
bereid tot medewerking aan krachtige acties tegen deze
prijspolitiek. Ondernemers, die relatief sterk profiteren
van de stijgendè koopkracht der massa, hebben weinig
of geen bezwaar tegen loonsverhogingen, die de produkti-
viteitsstijging te boven gaan. In de vlotte afzet vinden zij
voldoende compensatie, vooral als ze bovendien nog
behoren tot de eerstgenoemde categorie ondernemers.
Ondernemers, dié geen accijnsgoederen of produkten
voortbrengen, die onder het tussentarief of het luxe
tarief van de omzetbelasting vallen, hebben er geen belang
bij, dat de lasten op genoemde goederen niet verder ver-
hoogd of zelfs verlaagd worden ten koste van een kleine
verhoging van het algemene tarief. Zo vallen nog meer
tegenstellingen tenoemen. Dit alles staat wel in een schrille
tegenstelling tot de veel grotere eenheid der vakverenigin-
gen. Daar is zelfs sprake van een fusie der centrale ver
–
bonden.
De ondernemers bieden dus onvoldoende tegenweer
door hun gebrek aan saamhorigheid en vinden weinig of
geen steun bij andere groeperingen, die jegens de onder
–
nemer en zijn problemen onwelwillend of onverschillig
staan.
De remedie
D
E ondernemer ziet zich geplaatst voor moeilijke pro-
blemen, die de keuze betreffen tussen de alter-
natieven t.a.v. de produktie-omvang, de techniek,
kortom de investeringen, de financieringsmethode, de dis-
tributiekanalen, het assortiment, de personeelspolitiek,
de bedrijfsorganisatie enz. De desbetreffende geestelijke
worsteling speelt zich echter binnenskamers af, ongekend
door de ,,men in the street”, ongekend veelal ook door de
eigen werknemers. De ondernemer weet in het algemeen
‘wel zijn produkt uitstekend te verkopen, maar niet zijn
functie, zijn betekenis’ voor het economisch proces. Hij
wekt wel eens de indruk of hij zelf niet helemaal in die
betekenis gelooft en spreidt soms’een zekere angstvalligheid
ten toon, welke onwillekeurig doet dènken aan de figuur
van Soames uit Galsworthy’s onvergetelijke Forsyte Saga,
die per se zijn naam niet in de krant wilde hebben. Activi-
teiten op het terrein der public relations hebben in het
algemeen betrekking op de onderneming, niet op de
functie van de ondernemer.
Hiernevens heeft de ondernemer niet al te veel politieke
belangstelling, ook al niet, omdat hij genoeg aan zijn
hoofd heeft. Dit brengt echter met zich, dat zijn stem ook
in politicis weinig wordt gehoord.
Van groot belang zou het zijn indien elke staatsburger
zo vroeg mogelijk kennis zou nemen van de wijze waarop
onze maatschappij economisch en sociaal functioneert.
Degenen echter, die geen middelbare school bezoeken,
blijven van deze kennis hun leven lang verstoken. De
bestaande literatuur kan niet in de behoeften van leken
voorzien. Natuurlijk rijst hier de vraag: wie licht de voor-
lichters voor, een, vraag waarachter weer talrijke andere
vragen, zoals die betreffende de objectiviteit, integriteit,
bevrijd zijn van vertroebelende emoties, schuil gaan.
Bovendien zou de bedoelde voorlichting pas op de lange
termijn vruchten kunnen afwerpen. Vooreerst kunnen de
ondernemers alleen iets bereiken door hun krachten te
bundelen.
Amsterdam.
Dr.
H.
JiOELEN.
1284
Studietoelagen en economisch motief
De recente wijzigingen en het rapport-Sassen
I
N
E.-S.B.
van 16 november 1966 heeft N. J. Bouma
een artikel gepubliceerd over ,,De economische achter-
grond van het rijksstudietoelagenbeleid”. Hij stelt
daarin vragen over één – belangrijk – aspect van studie-
toelagen, ni. het economische (in de zin van grotere
produktie)
1).
Daarbij komen zowel de recente wijzigingen
aan de orde als het rapport van de ambtelijke commissie
dd. 12 augustus 1966 (voorzitter Prof. Dr. F. L. R. Sassen).
Bouma spreekt over ,,belangrijke veranderingen op onder-
wijsgebied” en even later over ,,belangrijke wijziging in
het beleid”, waarbij het niet geheel duidelijk is welke van
de volgende vier casusposities hij bedoelt:
A.de wijzigingen door de Ministers van Onderwijs en
Wetenschappen en van Landbouw en Visserij medio 1966
ingevoerd, zonder overgangsregeling en
mci.
de
5
pCt.
trendopslag (om het ouderlijk inkomen gedurende de
cursus 1966-1967 af te leiden van het over 1965 aangegeven
inkomen);
de wijzigingen zoals ten slotte besloten (mededeling
Minister-President medio oktober in de Tweede Kamer),
met overgangsregeling – d.w.z. oude schaal levensonder
–
houdbedrag ouders – gedurende 1966-1967 voor bursalen
die al in het genot van een toelage waren, en zonder
5 pCt. trend;
het standpunt van een deel van de commissie-Sassen
(wat royalere LBO-schaal);
het standpunt van het andere deel (wat krappere
LBO-schaal, met name voor hogere inkomens, zo boven
de f. .17.000).
De wijzigingen waartoe de Ministers medio 1966 be-
sloten (A), waren gebaseerd op het LBO-voorstel van het
laatst genoemde deel van de commissie (D). De commissie-
Sassen was echter niet ingegaan op de problematiek van
de invoering (overgangsmaatregelen). Uit het artikel blijkt
niet of vragen worden gesteld over de gevolgen van ge-
wijzigde berekeningsnormen voor
nieuwe
gevallen of ook
over ,,oude” bursalen. Het is duidelijk dat de huidige
situatie
(B)
2)
minder wijziging betekent dan de situatie
van juli (A). Voor het vervolg
zal
worden aangenomen dat
Bouma steeds doelt op de grootst mogelijke wijziging
(dus van oude situatie naar A).
Het woord ,,economisch” kan ook in een ruimer zin worden
opgevat en op een afweging van alle, ook immateriële, waarden
duiden. Bouma volgt het spraakgebruik van de commissie-
Sassen.
Over de huidige situatie schrijft het maandblad
Student
(23 november 1966) aan iie hand van een onderzoek naar een
beroep op enige in september opgerichte noodfondsen: ,,De
conclusie ligt voor de hand: het aantal aanvragen is verrassend klein, omdat er geen noodsituatie meer is, behalve voor eerste-
jaars, en die voelen het niet zo, omdat ze geen vergeijkings-
materiaal hebben”.
De omvang van de wijzigingen
Het artikel spreekt van ,,belangrjke” wijzigingen, maar
noemt geen cijfers. De oorspronkelijke wijzigingen (A)
kan men splitsen in drie delen:
een verschuiving van studietoelagen naar kinder-
bijslag- en -aftrekfaciliteiten;
een wijziging (voor hogere inkomens: verlaging) van
de schaal levensonderhoudbedrag ouders;
andere wijzigingen van kleinere omvang en van ver-
schillende richting, vooral neerkomende op meer normering
(vergroving, vereenvoudiging, of hoe men het noemen wil,
meer gelijkend op sociale verzekeringen of belasting-
wetgeving, meer geschikt voor een beleid dat per jaar
honderdduizend aanvragen moet verwerken).
De delen a en c betekenen in het algemeen geen achter-
uitgang voor ouders en kind, tezamen beschouwd. Het
feit dat kinderbijslag en -aftrek cadeau zijn, terwijl een
toelage een voorschotdeel bevat, is een voordeel. In
bursalenkring is wel geprotesteerd tegen de verschuiving
naar de ouders (grotere afhankelijkheid van de ouders,
sommige ouders zouden deze bedragen niet geven aan hun
kinderen enz.). Hierover kan worden opgemerkt, dat de,
recent v66r instelling van de commissie-Sassen nog ge-
intensiveerde, fiscale en sociale wetgeving in Nederland
aan ouders voor studerende kinderen tot 27 jaar zware
faciliteiten toekent; dat ook in het verleden tweederde van
de studenten geheel (en de bursalen ten dele) door de
ouders werden gefinancierd; dat altijd verbetering in de
positie van de ouders (invoering volksverzekering kinder-
bijslag, verldging inkomstenbelasting 1962 en
1965,
stijging
van de welvaart e.d.) doorwerkte in hoger veronderstelde
ouderlijke bijdrage en zo in lagere studietoelage. Dat
hogere inkomens van ouders tot studiemoeilijkheden van
kinderen leiden,
kan
voorkomen (fraude, conflictsituaties);
de commissie-Sassen heeft er een paragraaf aan gewijd.
Er is echter geen aanwijzing dat deze – toch
vrij
schaarse –
fraude en conflicten, waarbij de student overleg kan plegen
met de afdeling Rijksstudietoelagen, tot studiehinder van
enige omvang leiden. Tot 1966 is nimmer gesteld dat het
voor studie zo triest was als de welvaart steeg zodat
ouders meer hadden en studenten minder toelage mochten
aanvragen
3).
Wat b betreft, de nieuwe LBO-schaal is verdedigd door
een deel van de commissie (biz. 42). Wat betekent dit voor
de ouders? In mijn artikel in
Folia Civitatis
4)
is een be-
De verhouding staat-ouders-(meerderjarige) kinderen blijft
een vraagstuk van grote principiële interesse. Men zou wijziging
van de fiscale en sociale wetgeving kunnen overwegen. De commissie-Sassen voelde zich daartoe niet geroepen, heeft
het probleem aangeduid in het laatste hoofdstuk van haar
rapport. De verschuiving binnen het ,,gezin” kan niet als iets
nieuws of als een achteruitgang worden bestempeld.
Van 26 november 1966.
(1. M.)
r
1
12
E.-S.B. 14-12-1966
.
1285
rekening gegeven. Voor de lagere inkomens en de midden-
inkomens, zo tot een f. 17.000 per jaar, verandert er weinig
of niets. Daarboven treedt voor de ouders een achteruit-
gang op van ongeveer 2 pCt van het inkomen. Bij de top-
inkomens (boven de ca. f. 21.000 per jaar) treedt een wat
grotere achteruitgang op.
Zal dit leiden tot minder studeren? (Nog steeds rede-
nerend over de situatie A. We zitten in feite in de huidige
cursus in B). De wijziging is niet groter dan een uistel van
verlaging inkomstenbelasting! Wijzigingen van enige
procenten in inkomen (of behoeften) van deze inkomens-
groep (die gelukkig over enige marge beschikt, anders
dan bijv. de groep met f. 6.000 of f. 7.000 per jaar) doen
zich voortdurend voor. Inkomen kan tegenvallen (bijv..
minder overwerk of andere verdienste, nog grotere schom-
melingen bij zelfstandigen); er kan prijsstijging zijn bij
constant inkomen; gezinsuitbreiding, ziekte, lekkage enz.
Er is geen sprake van dat de Nederlandse middengroepen
(inkomens boven de f. 15.000 per jaar behoren statistisch
overigens tot het best gesitueerde derde deel van de be-
volking) om enige procenten fiuctuatie – minder dan een
gebruikelijke loonronde – besluiten hun kind wel of niet
te laten studeren. Er is over de wijziging van medio 1966
wel veel geluid geproduceerd maar weinig wol, d.w.z. geen
concrete gevallen van studiehinder. Het gaat in de praktijk
niet om minder geld voor onderwijs maar om minder
inkomensoverdrachten voor relatief beter gesitueerde
ouders.
Rendement van studie
In het genoemde E.-S.B.-artikel komt op blz. 1187 de
opbrengst van investeringen op onderwijsgebied ter sprake.
Hierbij wordt alleen gekeken naar het privé rendement.
,,Het feit dat aldus opbrengsten van de investeringen in
een student die niet aan de betrokkene toevloeien, buiten
beschouwing blijven, lijkt bij de berekening van de waarde
van dergelijke investeringen voor economisch ontwikkelde
landen een niet al te grove vereenvoudiging”. Studie wordt
echter algemeen geacht later niet alleen voordelen af te
werpen voor de academicus maar ook voor anderen.
Opleiding van ingenieurs betekent niet alleen dat deze meer
zullen verdienen dan met een eenvoudiger diploma, maar
ook dat arbeiders meer zullen verdienen en het kapitaal
rendabeler wordt. Het zijn deze ,,external effects” die het
sterkste argument op economisch gebied vormen om
anderen dan de student (c.q. zijn ouders) mee te laten
betalen.
Bouma heeft moeite met deze gedachtengang, die in het
rapport van de commissie-Sassen is weergegeven op blz.
17-18
5)
.
Hij citeert het rapport en geeft daarna als com-
mentaar dat hij niet begrijpt wat men aan moet met een
begrip ,,gemeenschap” dat telkens wisselt. Daarom zij
hier verwezen naar de literatUur over ,,welfare economics”
en openbare financiën, zoals bijv. van Tinbergen, Hartog,
Musgrave e.d. Op het gebied van de economie van onder-
5)
Op deze blz. worden de motieven van algemeen belang,
die de overheid tot toekennen van studietoelagen bewegen,
besproken. De motieven van de individuele aanvrager worden
besproken op blz. 19.
wijs met name kan verwezen worden naar twee recente
publikaties van U.N.E.S.C.O. en van het Institut Inter-
national de Finances Publiques
6).
Evenals bijv. bij inves-
teringen in wegen of in openbaar vervoer maakt men in de
economie onderscheid tussen voordelen voor de gebruiker
en voordelen voor anderen. Heeft alleen de gebruiker
voordeel dan zal men niet zo snel tot de conclusie komen
dat anderen mee moeten betalen. Uitweiking van deze
gedachte vindt men o.m. in de tolheffing bij bruggen in
het Deltagebied en de opcenten op de motorrijtuigen-
belasting ter voeding van het wegenfonds. Bij openbaar
vervoerhebben anderen veelal voordeel (als mijn buurman
in de bus stapt kan ik gemakkelijker met de auto naar
kantoor), hetgeen een argument is voor subsidiëring van
openbaar vervoer
7).
Wanneer investeringen uitsluitend een rendement op-
leveren voor de eigenaar dan is er zelden reden om zo’n
investering geheel of ten dele door anderen te laten be-
kostigen. Wel kan kredietverlening op haar plaats zijn.
Overheidshulp bij investeringen vindt dan ook vooral
plaats als het rendement voor de eigenaar niet zo gröot is
maar er wel duidelijk voordelen voor anderen aanwezig
zijn. Voorbeelden zijn de cultuurtechnische werken.
Bouma levert ook nog detailkritiek op enige voorwaarden
die de commissie-Sassen noemt, wil studie economisch
rendement opleveren voor anderen dan de academicus.
Hij merkt daarbij op dat het erom gaat of studie de latere
produktie bevordert en dat het niet nodig is een diploma
te halen of zelfs om een beroepte gaan uitoefenen. Onge-
twijfeld kan studie, ook al leidt zij niet tot enig diploma,
nog wel nuttig zijn voor de produktie, maar het wordt
toch onwaarschijnlijk dat er een positief nut overblijft
vergeleken met de alternatieve mogelijkheid van een een-
voudige en kortere studie.
Dé opmerking over studie door vrouwen en de invloed
op opvoeding van hun kinderen is juist en komt bijv. ook
in het Engelse rapport van de commissie-Robbins voor.
Economic and social aspects of
educational planning,
U.N.E.S.C.O. 1964, Parijs; tijdschrift
Public Finance/Finances
Publiques,
no. 1-2, 1966.
Vgl. voor een uitvoerige beschouwing C. J. Oort:
De infra-
structuur van het vervoer,
‘s-Gravenhage 1966.
(t. M.)
Met één aandeel
VEREEAVIGD BEZIT VAN
1286
Zijdelings is door de commissie-Sassen op dit probleem
gewezen. De opmerking over 15 pCt. emigranten ,,hoort
niet thuis in een rapport als het onderhavige zolang niet
aangegeven wordt waar zich de bron van dit gerucht be-
vindt”. De bron van dit gerucht is het O.E.C.D.-rapport
van C. Freeman en A. Young:
The Research and Develop-
me/it Effort,
Parijs 1965. De commissie-Sassen had de
indruk dat dit O.E.C.D.-rapport de ,,brain-drain” over-
schat, bijv. door te werken met bruto cijfers en door ver-
menging van academici met anderen (h.t.s.-ers).
Over emigratie schrijft Bouma dat de economische voor-
waarde van de commissie-Sassen ,,moet betekenen dat de
gemeenschap ophoudt bij de grenzen”. Inderdaad heeft de
commissie-Sassen het begrip gemeenschap bedoeld als de
Nederlandse gemeenschap. In het verleden is ook bij be-
schouwingen over wetenschappelijk onderwijs dit begrip
gehanteerd. Men kan als men wil echter ook hulp aan
Amerika en dergelijke laten meetellen (een kleine contra-
prestatie voor het Marshall-plan)
8)
Toelagen en inkomensverdeling
Bouma schrijft: ,,Een toelagenbeleid dat rekening houdt
met de relatieve schaarste van bepaalde soorten beroeps-
uitoefenaren – en dat is in overeenstemming met de in-
zichten vati de commissie – stimuleert het aanbod in de
hoogbeloonde beroepen en draagt daartoe bij tot elimi-
neren van extreme inkomensverschillen”. De commissie-
Sassen pleit echter niet voor een toelagebeleid dat zo is
afgestemd op relatieve schaarste. Zij adviseert het huidige
beleid voort te zetten, waarbij studenten een richting kun-
nen kiezen zonder beïnvloed te worden door toelage-
verschillen. Alleen in het Vrij moeilijk denkbare geval dat
studenten blijven toestrornen naar een richting die kennelijk
zwaar overbezet is, meent de commissie dat studietoelage-
beleid zou kunnen worden gehanteerd.
Even later vraagt hij om een toelichting op de opmerking
op blz. 21 dat vergroten van de groep beter-opgeleiden
niet merkbaar heeft geleid tot daling van het inkomen der
individuele leden. Het antwoord is dat de lijn van de
bruto inkomens van bijv. onderwijzer-leraar-hoogleraar of
bode-commies-secretaris generaal in de loop der decennia
niet veel is veranderd. Een van de oorzaken is wellicht dat
uitbreiding van het wetenschappelijk onderwijs de vraag
naar academici sterk doet stijgen in verband met de grote
behoefte aan staf. Een andere reden is misschien dat
wanneer er meer opgeleiden beschikbaar komen, en de
welvaart stijgt, men maatregelen kan treffen waardoor
ook de vraag naar hen stijgt (bijv. intensivering van
medische verzorging via bedrijfsgeneeskunde ed.).
Financiering van investeringen uit belastingen
Bouma acht onderzoek wenselijk ,,of en in hoeverre de
extra fondsen die bij een ruimer beleid in studerenden ge-
8)
Vgl. ook de beschouwing op blz. 69 in mijn artikel: ,,Een redelijke financiering van het wetenschappelijk Onderwijs” in
de bundel
Fiscaal-Economische Opstellen,
in september 1966
aangeboden aan Prof. Dr. B. Schendstok, uitgegeven door
N. Samsom.
Beleggen in goud
GOLDMINES
Eén bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatie materiaal bij de beheerders
Algemene Bank Nederland en Hollandsche
Belegging en Beheer Maatschappij.
(LM.)
investeerd worden, later terugbetaald worden in de vorm
van aflossingen op voorschotten en hogere belastingen”.
Dergelijk onderzoek is zeker nuttig. Hij verbindt hieraan
echter de conclusie dat, wanneer een groot deel inderdaad
,,terugbetaald” wordt, het niet onjuist is de kosten uit
staatsleningen te financieren. Dit is de oude ,,gulden regel”
van evenwicht op de gewone dienst die sinds Keynes is
verlaten. De Nederlandse Staat plaatst zijn budgettair
beleid in het kader van de gehele volkshuishouding en
financiert eigen investeringen (en woningvoorschotten)
in hoofdzaak uit overschotten op de gewone dienst om de
kapitaalmarkt meer over te laten aan gemeenten en
particulieren.
Deze financiering leidt soms tot het misverstand dat zulke
investeringen en voorschotten om niet (kunnen) worden
verstrekt. Zo zou het Tweede-Kamerlid M. Bakker volgens
het maandblad
Student
van 23 november 1966 (blz. 1)
hebben gepleit tegen betaling door studenten (c.q. ouders)
voor wetenschappelijk onderwijs met de volgende ver
–
gelijking: ,,Maar de overheid investeert met belasting-
gelden in van alles, in Breedband en wegen en staats-
mijnen, en het onderwijs is toch een nationale noodzaak”.
Breedband N.V. en de Staatsmijnen zijn echter commer-
ciële bedrijven die voor hun produkten betaling vragen en
aan de investeerder dividend betalen. Voor wegen wordt
gestreefd naar betaling door de gebruiker via motor-
rijtuigenbelasting (zie hierboven). Om een ander voorbeeld
te noemen: woningwetvoorschotten worden wel uit de
begroting gefinancierd, maar rente- en aflossingsvoorwaar-
den wijken niet belangrijk af van hetgeen over langere
termijn gezien op de Nederlandse kapitaalmarkt gebruike-
lijk was.
De wens van Bouma aan het slot van zijn artikel uit-
gesproken inzake nader onderzoek naar de economische
basis van het toelagebeleid zou ik in een ruimer gestelde
vorm willen onderschrijven, ni. dat voor elke overheids-
uitgaaf, ook voor het wetenschappelijk onderwijs, onder-
zoek ook naar de economische aspecten wenselijk is met
volledige erkenning van andere, bijv. culturele en weten-
schappelijke, waarden.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. W. DREES Jr.
(t. M.)
1894
: aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen
E.-S.B. 14-12-1966
1287
WL,
De ontwikkeling in West-Duitsland en in Nederland
van de bedrjfsgroottestructuur, de arbeidsbezetting,
de fysieke
produktie, het kunstmestverbruik, de
mechanisatiegraad en de voorlichting gedurende de
jaren 1950-1962 illustreert het feit dat de arbeids-
produktiviteit in de landbouw in eerstgenoemd land
sterker toeneemt dan in Nederland. Als men de con-
currentiekracht meet aan de prijzen van de eind-
produkten, dan blijkt echter dat deze zich juist ten
nadele van West-Duitsland heeft ontwikkeld. De
oorzaak hiervan is voornamelijk gelegen in het feit
dat de prijzen van de ,,factor-inputs”, met name van
de arbeid, in West-Duitsland sterker
zijn
gestegen dan
in Nederland. De ontwikkeling van de concurrentie-
verhouding komt niet tot uitdrukking in het verloop
van het prijspeil van de geëxporteerde landbouw-
produkten, o.a. omdat het Westduitse exportpakket
niet representatief is voor de agrarische produktie.
De Westduitse en
Nederlandse landbouw
Ontwikkeling
van de concurrentieverhouding
E
R bestaan tussen de Nederlandse en de Westduitse
landbouw geen
wezenlijke
verschillen. Ook de proble-
men waar men in beide landen mee kampt vertonen
veel ôvereenkomst,
til,
het streven naar een redelijk land-
bouwinkomen door middel van prijspolitiek en structuur-
verbetering, waarbij de vergroting van bedrijven en de af-
vloeiing van agrariërs een belangrijke rol spelen. Niettemin
zijn er enige opvallende verschillen: het aandeel van de
landbouw in het nationaal inkomen was in 1963 in West-
Duitsland 6 pCt., in Nederland 9 pCt. Verder zijn er
structuurverschillen die samenhangen met klimaat, reliëf
en bodenigesteldheid. Bovendien is het instrument van de
prjspolitiek voor West-Duitsland in het algemeen een-
voudiger te hanteren dan voor Nederland, omdat West-
Duitsland in hoofdzaak importeur is van landbouw-
produkten. Door regeling van de invoer is dan het prijs-
peil te beïnvloeden.
Enige belangrijke ontwikkelingen in de
Westduite en Nederlandse landbouw
Enige belangrijke factoren welke een grote invloed
kunnen uitoefenen op de produktiviteit van grond,, kapitaal
en arbeid en daardoor betekenis hebben voor de concur-
rentieverhouding, zijn de bedrijfsgrootte, de arbeids-
bezetting, de fysieke produktie, het kunstmestverbruik, de
mechanisatiegraad en voorlichting, onderwijs en onder-
zoek.•
De bedrijfsgroottestructuur.,
Naarmate een bedrijf groter is, zal men gemakkelijker
overgaan tot mechanisatie, hetgeen mogelijkheden schept
de arbeidsproduktiviteit te verhogen. Indien wij de be-
drijven kleiner dan
5
ha buiten beschouwing laten, omdat
dit veelal nevenbedrjven of gespecialiseerde bedrijven (tuin-
bouw) zijn, is de bedrjfsgroottestructuur voor beide landen
als in tabel 1 weergegeven.
De tendentie naar grotere
bedrijven
die in beide landen
waarneembaar is, blijkt in West-Duitsland iets sterker te
zijn dan in Nederland.
De arbeidsbezetting.
Afvloeiing van overtollige arbeid en in het algemeen
ook vervanging van arbeid door machines verhogen de
arbeidsproduktiviteit. Blijkens tabel 2 is de afvloeiing in
West-Duitsland in de beschouwde periode sneller verlopen
dan in Nederland.
1288
Fysieke produktie.
De meikgift per koe en de leg per hen liggen in West-
Duitsland op een lager niveau dan in Nederland, maar in
de Bondsrepubliek is de toeneming belangrijk sterker. De
meikgift per koe steeg van 1950 tot 1963 in Nederland
met ongeveer 10 pCt., in West-Duitsland met
bijna 30 pCt.
Hoewel ook
bij
de akkerbouwgewassen (granen, aard-
appelen en suikerbieten) het niveau in Nederland niet on-
belangrijk hoger ligt, is
bij
deze prdukten de stijgende
tendentie in West-Duitsland niet aanwezig.
Kunstmest verbruik.
Het gebruik van kunstmeststoffen wordt wel gehanteerd
als maatstaf voor de ontwikkeling van de landbouw in
een bepaald gebied of land. De aanzienlijke achterstand
die West-Duitsland in het begin van de jaren vijftig ten
aanzien van het verbruik van fosfaat en kali had, was in
1962-1963 volledig ingelopen. Het stikstofverbruik is in
West-Duitsland nog steeds veel lager dan in ‘Nederland.
Mechanisatie.
Mechanisatie is een belangrijk middel om tot meer
rendabele produktiemethoden te komen. Hoe groot de
vlucht is die de mechanisering in Nederland, maar vooral
in West-Duitsland sinds 1950 heeft genomen, blijkt uit
tabel 3.
Voorlichting, onderwijs en onderzoek.
Voorlichting, onderwijs en onderzoek in de landbouw
zijn in West-Duitsland minder verbreid dan in Nederland.
De voorlichting neemt in West-Duitsland, ook ten opzichte
van Nederland, in belangrijkheid toe.
Deprijsontwikkeling van de eindprodukten
als maatstaf voor de concurrentiekracht
Op grond van de hierboven geschetste ontwikkelingen
kunnen geen conclusies betreffende de concurrentiekracht
van de beide landen worden getrokken. Om iets te kunnen
zeggen over hun concurrentiepositie zouden wij moeten
kunnen beschikken over reeksen kostprijsvergelijkingen.
Omdat een vergelijking op die basis moeilijkheden oplevert
van methodologische en theoretische, maar vooral van
praktische aard, wordt hier getracht het probleem van het
meten der ontwikkelingen van de concurrentieverhouding
te benaderen door middel van macro-economische reeksen.
Hierbij wordt aangenomen dat de structuur van beide
landen in redelijke mate vergelijkbaar is.
Indien het probleem op langere termijn wordt gezien en
zich geen
belangrijke
veranderingen voordoen in concur-
rentievervalsende maatregelen, kan men stellen dat de ver-
anderingen van de concurrentieverhouding ‘tussen twee
groepen producenten gemeten kunnen worden aan de ver-
anderingen in de prijzen waartegen de producenten hun
produkten hebben aangeboden. Dit geldt alleen indien de
ontwikkeling van de
prijzen
gezien mag worden als de
ontwikkeling van de produktiekosten per eenheid. Voor de
landbouw lijkt het aanvaardbaar te veronderstellen dat de
prijsontwikkeling op langere termijn de uitdrukking is van
de ontwikkeling van de kostprjzen, omdat in het algemeen
enerzijds het aanbodoverschot van vele landbouwprodukten
een uitlopen boven de kostprijzen verhindert, anderzijds
de overheidspolitiek erop gericht is de prijzen niet zover
te laten dalen dat de kosten – inclusief een redelijke be-
loning voor de arbeid – niet zouden worden gedekt.
In grafiek 1 is de ontwikkeling weergegeven van de ver
–
houding tussen de prijzen van de eindprodukten
1).
Onder
de gemaakte veronderstellingen kan men deze ontwikkeling
zien als een ontwikkeling van de concurrentiepositie van
de landbouw in West-Duitsland ten opzichte van die in
Nederland.
Uit de grafiek blijkt dat het verhoudingscijfer met 17 pCt.
is toegenomen. De Westduitse prijzen zijn dus belangrijk
sterker gestegen dan de Nederlandse en de Westduitse
concurrentiekracht is ten opzichte van de Nederlandse
dienovereenkomstig gedaald.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de ontwikkeling
van het Nederlandse prijsniveau van landbouwprodukten
niet ten volle de ontwikkeling van de kosten per eenheid
weerspiegelt, omdat in Nederland het garantiebeleid, met
name voor melk, voor een deel buiten de markt om werd
(en wordt) gevoerd, ni. door middel van subsidies. Deze
producentensubsidies, die eerst in de loop van de periode
1950-1962 zijn ingesteld, hebben het marktprijsniveau van
landbouwprodukten in Nederland minder sterk doen stijgen
dan uit een oogpunt van kostenstijgingen noodzakelijk zou
zijn geweest. In Duitsland worden of zijn eveneens sub-
sidies verleend, die ten dele kostenverlagend werken (sub-
sidies op kunstmest en dieselolie; rentesubsidies), ten dele
opbrengstverhogend (kwaliteitspremie op melk; toeslag op
eieren). Het is moeilijk de invloed van deze subsidies (met
name die in Duitsland) op onze vergelijking te kwantificeren.
Onze indruk is dat per saldo de relatieve betekenis van
deze kostenverlagende of prjsverhogende subsidies in
Nederland groter is dan in West-Duitsland. Dat wil dus
zeggen dat de relatieve achteruitgang van de Duitse concur-
rentiepositie iets minder groot is dan uit de vergelijking
van de marktprjsniveaus in grafiek 1 zou blijken. Ook in
de vergelijking van de produktiviteit en van de prijzen van
1)
Daar het hier gaat om een vergelijking van de ontwikkeling
in beide landen worden steeds de indexcijfers gegeven van de
verhoudingen tussen de bepaalde grootheden van beide landen.
De grafieken geven de ontwikkeling in de verhoudingscijfers
weer. Ter verduidelijking kan het volgende fictieve getallen-
voorbeeld dienen.
Jaar
Absolute cijfers
Verhoudingscijfers
Index van de verhou-
dingscijfers
(jaar 1
100)
West-
Neder-
West-Duitsland)
Duitsland
land
Nederland
2 4
0,50
100
2 4 6 0,67
134
3
6
8
0,75
150
De in dit artikel gebruikte cijfers zijn overgenomen uit de landbouw-
statistiek van de E.E.G., 1964, no. 3.
TABEL 1.
Percentage bedrijven per grootreklasse
West-Duitsland
Nederland
1949
1963
1950
1962
5- 10 ha
51,2
42,1
46,1
42,1
10-20 ha
32,5
39,1
34,9
39,0
20 – 50 ha_
14,3
16,6
17,5 17,5
> 50 ha
2,0 2,2
1,5 1,4
TABEL 2.
Arbeid in de landbouw
Hoeveelheid arbeid
Afvloeiing
in pCt. van
1950
1962
1950
West-Duitsland (x 1.000 v.a.k. a))
3.8852.251
42,1
Nederland (x 1.000 a.j.e. b))
…
521,9
388,5
25,6
volwaardige arbeidskrachten.
Arbeidsjaareenheden.
TABEL 3.
Mechanisatie
Aantal maaidorsers
Aantal melkmachines
per 1.000 ha graan
per 1.000 melkkoeien
1950
1962
1950
1
1962
West-Duitsland
0,3 a)
17,4
2,8 b)
64,2
Nederland
2,5
8,4
2,5
32,6
1952. 1951.
TABEL 4.
Prjsindexcijfers van geëxporteerde onbewerkte landbouw-
produkten
1958 1959
1960
1961
1962
1963
West-Duitsland
(mcl.
bosbouw en visserij)
100
88,7 87,3 89,3
96,4
98,5
Nederland (excl. bos-
bouw en visserij)…
100
99
102
99
106 118
Bronnen:
West-Duitsland: Statistisches Jahrbuch fOr die Bundesrepublik
Deutschiand 1964. Nederland:
C.B.S.: Maandstatistiek van de
fl-, Uit-
en
doorvoer per goederensoort, december 1964.
Aanvullende gegevens.
GRAFIEK 1.
Ontwikkeling van de verhouding tussen de prijzen van de
bruto landbouwproduktie in West-Duitsland en Nederland
120
110
1950 51 52 53 54 55 56 ’57 58 ’59 60 61 ’52
kostenfactoren (met name arbeid) zijn de subsidies buiten
beschouwing gebleven.
De prijsontwikkeling kan men zien als de resultante van
produktiviteitsveranderingen enerzijds en ontwikkelingen
van de prijzen van non-factor-inputs en factor-inputs ander-
zijds. Produktiviteitsstijging geeft de mogelijkheid cet. par.
van een prijsdaling,
prijsstijging
van de inputs leiIt cet. pas
–
.
tot een
prijsstijging
van de eindprodukten. De ontwikkeling
van deze factoren zal thans worden nagegaan.
E.-S.B. 14-12-1966
1289
De ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit
en de prijsontwikkeling van de non-factor-
inputs en de factor-inputs
De hiervôér geconstateerde ontwikkelingen met betrek-
king tot de structuur, fysieke opbrengsten, mechanisatie
en vooral de hoeveelheid arbeid, wekten reeds het ver-
moeden van eefi sterkere stijging van de arbeidsproduktivi-
teit in West-Duitsland dan in Nederland. Uit grafiek 2,
waarin het verschil in ontwikkeling is gekwantificeerd,
blijkt dat dit ook inderdaad het geval is geweest. Het ver-
h
o
udingscijfer is met ongeveer 21 pCt. toegenomen, dat
wil dus zeggen dat in de periode 1950-1962 de netto arbeids-
produktiviteit in de Duitse landbouw 21 pCt. sneller is
gestegen dan in de Nederlandse landbouw.
Ondanks deze snellere verbetering van de produktiviteit
jn West-Duitsland is uit de relatieve prijsontwikkeling van
de eindprodukten in beide landen gebleken dat Nederland
uit c
on
cu
rrentie-oogpunt toch sterker is komen te staan.
Dit laatste kan alleen verklaard worden uit een sterkere
stijging van de prijzen van de produktiefactoren in Duits-
land, die het gunstige effect van de produktiviteit meer dan
neutraliseert.
Blijkens g
r
afiek 3 zijn de prijzen van aangekochte grond-
stoffen en deflStefl (non-factor-input) in West-Duitsland
ongeveer 12 pCt. gestegen ten opzichte van de overeen
komstige prijzen in Nederland. Deze factor speelt overigens
in het totaal van de produktiekosten en daarmee in de
concurrentiepositie kwantitatief een minder belangrijke rol
dan de prijzen van de factor-input.
Als maatstaf voor de prijsontwikkeling van de factor-
input hebben wij genomen de ontwikkeling van de netto
toegevoegde waarde (marktprijzen) per eenheid arbeid.
De
stijging
van dit
ve
rhoudingscijfer is bijzonder groot,
nI. 46 pCI., m.a.w. de prijs van de arbeid (di
e
het overgrote
deel vormt van de factor-inPut) is in de Duitse landbouw
nog veel sterker gestegen dan in de Nederlandse landbouw
(grafiek 4).
Het absolute niveau ligt naar alle WaarschijjJijkheid in
West-Duitsland toch nog lager dan in Nederland. In 1950
was de toegevoegde waarde per hOofd in West-Duitsland
50 pCt. van die in Nederland; ifl 1962 was dit percentage
bijna
75,
dus nog steeds een belangrijk verschil. De niveau-
cijfers kan men slechts als een grove indicatie zien in ver-
band met koopkrachtverschillen, verschillen in arbeids-
meting e.d.
Uit het voorgaande moeten wij dus constateren dat de
Duitse landbouw ondanks zijn grote technische prestatie,
in economisch opzicht ten opzichte van de Nederlandse
landbouw zwakker is komen te staan, omdat de prijzen
van de produktiemiddelen – i.c. van de arbeid – veel
sneller zijn gestegen dan in Nederland. Het verschil in
ontwikkeling van de prijzen van eindprodukten tussen
West-Duitsland en Nederland kon zich voordoen omdat
beide landen een eigen markt- en prijspolitiek voor land-
bouwprodukten voerden.
Voor de toekomst moeten wij rekenen op een toenemende
integratie van .de prijsvorming en dus een ,toener’iende
egalisering van de prijzen in E.E.G.-verband. Onder die
omstandigheden zal de produktiviteitsontwikkeling van
steeds groter belang worden voor de relatieve concurrentie-
positie. Tegen deze achtergrond bezien kan de sterke
arbeidsproduktiviteitsstijging in West-Duitsland in het ver-
leden (belangrijk sterker dan in Nederland) een aanwijzing
zijn,’ dat N’ederland bij de afzet van zijn agrarische produk-
ten op de Euromarkt geleidelijk meer concurrentie zal
ondervinden van produkten van de Duitse landbouw.
GRAFIEK 2.
Ontwikkeling van de verhouding tussen de Westduitse en
de Nederlandse netto toegevoegde waarde landbouw (markt-
prijzen) in constante prijzen per eenheid arbeid
130
i
120
110
•
100 –
– 0,593
1950 ’51 52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58 ’59 ’60 ’61 ’62
GRAFIEK 3.
Ontwikkeling van de verhouding van de prijzen van de non-
factor-input in West-Duitsland en Nederland
110
iooL
.
93,945 + 1,022
go
7
1:
= 0,615
1950 ’51 ’52 ’53 ’54 ’55 ’55 ’57 ’58 ’59 60 61 62
GRAFIEK 4.
Ontwikkeling van de verhouding tussen de Westduitse en
de Nederlandse netto toegevoegde waarde landbouw (markt-
prijzen) in lopende prijzen per eenheid arbeid
1950 ‘5 152
53’54’55’56 ’57 ’58 ’59 50 ’61 ’62
Een belangrijke factor – die moeilijk valt te begroten –
blijven overigens de inkomens, waarvoor de Duitse boer
enerzijds en zijn Nederlandse collega anderzijds in de toe-
komst nog bereid zullen zijn boer te blijven of te worden.
Aan de opbrengstzijde mogen de prijsverschillen ten gevolge
van de marktintegratie dan grotendeels verdwijnen, de ont-
wikkeling van de subjectieve prijs die de agrarische onder-
nemers in de verschillende gebieden van de E.E.G. aan
hun eigen arbeid toekennen, zal door de Euromarkt zeker
niet geüniformeerd worden.
Concurrentieverhouding en exportprjzen
Als voor Nederland de stijging van het prijspeil van
landbouwprodukten minder sterk is dan voor West-Duits-
land en derhalve – onder de gemaakte veronderstellingen
– de concurrentiepositie gunstiger is geworden, kan men
stellen dat dit tot uitdrukking moet kunnen komen in de
exportprijzen. Dit zou betekenen dat de prijzen van ge-
exporteerde landbouwprodukten in Nederland minder snel
gestegen zouden moeten zijn dan in West-Duitsland.
Uit tabel 4 (op blz. 1289) blijkt echter dat de reeksen
indexcijfers een zodanig verloop hebben dat geen enkel
positief verband te zien is niet de ontwikkeling van de
prijsindexcijfers waarmee de concurrentiekracht is gemeten.
1290
Voor deze paradox zijn voornamelijk twee verklaringen
aan te voeren:
In het algemeen liggen de prijzen van landbouw-
produkten op de wereldmarkt belangrijk lager dan de
prijzen in West-Duitsland en in Nederland. Dit betekent
dat – behalve in geval van speciale kwaliteiten – de
prijzen van exportprodukten bepaald worden door het
wereldmarktniveau. Het belangrijkste effect dat in zo’n
geval uitgaat van een laag binnenlands prijsniveau is, dat
de exportsubsidies geringer zullen zijn.
Zowel de samenstelling als de omvang van het export-
pakket van landbouwprodukten is voor West-Duitsland
en Nederland geheel verschillend. In Nederland bedroeg
in 1964 de export van landbouwprodukten 31 pCt. van de
totale export, in West-Duitsland slechts 3 pCt. De landbouw
in West-Duitsland produceert nagenoeg uitsluitend voor
de voorziening in eigen behoeften. De zelfvoorzienings-
eigen produktie x 100
graad (=
) ligt dan ook slechts
totaal binnenlands verbruik
voor enkele produkten boven de 100, maar blijft daar in
de meeste gevallen belangrijk onder.
Voor zover van export sprake is, betreft dit voor een
groot deel bewerkte landbouwprodukten, waarvan de
grondstoffen dan nog gedeeltelijk ingevoerd zijn. De export
van niet-bewerkte landbouwprodukten is van geringe om-
vang en bestaat voor een belangrijk deel uit specialiteiten
die bezwaarlijk als representatief voor de Westduitse land-
bouw kunnen worden beschouwd De val van het export-
prjsindexcijfer in 1959 voor West-Duitsland is nagenoeg
geheel te wijten aan een prijsdaling van hop met meer dan
50 pCt., een produkt dat een belangrijk deel van de export
van onbewerkte landbouwprodukten vormt.
Onder de gegeven omstandigheden behoeft er dus geen
verband tussen concurrentieverhouding en exportprjzen te
bestaan. In het algemeen is dit niet te verwachten omdat
een afzonderlijk land als regel geen invloed heeft op de
wereldmarktprijzen. In het bijzonder geldt voor West-
Duitsland dat de geëxporteerde landbouwprodukten niet
representatief geacht kunnen worden voor de landbouw-
produktie.
‘s-Gravenhage.
J. A. VJUENS.
Het ei van Columbus in de loonpolitiek
U
IT het commentaar van Prof. Pen op mijn artikel
,,Loonpolitiek en infiatiebestrijding” in
E.-S.B.
van
23 november 1966 blijkt een aantal misverstanden
t.a.v. het door mij onder de naam conjunctuurheffings-
stelsel aanbevolen systeem van loonpolitiek. Het woord,
dat daartoe in de eerste plaats aanleiding heeft gegeven,
is: loonkostenstijging. Als ik Prof. Pen goed begrijp, inter-
preteert hij dit als loonkostenstijging per eenheid produkt
en op deze uitleg steunt een goed deel van zijn bezwaren,
met name daar waar hij spreekt over de veel te zware
opgave voor de belastingdienst en het verloop van tijd,
dat nodig is om de loonkostenstijging te kunnen vast-
stellen.
Datgene wat ik bedoel, is voor Prof. Pen kennelijk een-
voudig loonstijging. Ik heb tegen dit woord geen bezwaar,
mits duidelijk is dat hiertoe ook andere posten behoren
dan de in de c.a.o. geregelde lonen, zoals sociale lasten,
gratificaties, premies, reisuren, koffiegelden en alle andere
toeslagen die zo rijkelijk zijn voortgekomen uit het oude
loonpolitieke stelsel. In de praktische loonpolitiek noemt
men dit echter loonkostenstijging ter onderscheiding van
de loonstijging in enge zin. Het onderscheid is nodig omdat
een loonstijging niet altijd in al deze bestanddelen even-
redig doorwerkt. Wordt loonkostenstijging in deze bete-
kenis gebruikt, dan is er naar de mening van Prof. Pen in
feite sprake van een algemene loonronde en is onduidelijk
hoe het systeem tot differentiatie kan leiden.
Voor zover elke werkgever het maximum percentage
geeft en niet meer dan dat, werkt het systeem inderdaad
als loonronde. Maar deze loonronde is niet opgelegd door
de centrale organisaties, doch de resultante van cao.-
onderhandelingen
en -toepassing
en zal dus door betrokke-
nen heel anders worden ervaren. Differentiatie ontstaat
zodra hogere lonen tot stand komen in een bepaalde sec-
tor. Het is geenszins ondenkbaar, dat met name kapitaal-
intensieve bedrijven bereid zullen zijn de conjunctuurheffing
te betalen om een loonvoorsprong te kunnen bereiken.
Vervblgens stelt Prof. Pen, dat het onjuist is de werk-
gever te treffen omdat hij, of zijn organisatie, zich niet
doeltreffender heeft verzet tegen de vakbondseisen. Zich
indenkende in de positie van de kleine ondernemer die de
c.a.o. thuisgestuurd krijgt, zou hij toch maar liever hebben
gezien, dat de overheid, in oude stijl, de c.a.o. had af-
gekeurd. Ja, dat is begrijpelijk, maar mijn uitgangspunt is,
dat de overheid dit niet, althans niet effectief, meer kan en
dat juist daarom een andere. oplossing moet worden ge-
zocht.
De ergernis van de individuele ondernemer over loon-
kostenstijging èn fiscale heffing schept geen tegenkracht
tegen de looninfiatie. Neen, zijn ergernis is onvruchtbaar
wanneer hij (of zijn vertegenwoordigers) niet in staat is
deze tijdig om te zetten in een aanvaardbaar onderhande-
lingsresultaat. Dan blijft echter wel het deflatoire effect
van de conjunctuurheffing en het is mij dan ook niet
duidelijk hoe Prof. Pen tot zijn conclusie komt: ,,Geen
automatisme dus, alleen ergernis”.
Vervolgens de kwestie van de achterstandsproblematielc,
door Prof. Pen terecht aangeduid als een randprobleem.
Ik heb uitdrukkelijk in het midden gelaten of het wenselijk
is achterstanden in te halen. Ik meen, dat dit in het algemeen
niet behoort te gebeuren, juist omdat dit ,,een van de
typische mechanismen is waarmee looninfiatie zich voort-
plant”. Wanneer echter, zoals bij de N.S., door een on-
afhankelijk onderzoek een vrij omvangrijke achterstand is
vastgesteld en de overheid het nodig acht, dat deze achter-
stand wordt ingehaald, dan behoort zulks een verlagend
effect op de voor anderen beschikbare ruimte te hebben.
Het is dan ook wenselijk, dat geen achterstanden worden
aanvaard, die niet (na verificatie) bij de berekening van
het toelaatbare stijgingspercentage zijn ingecalculeerd.
Een dergelijke werkwijze zal de door Prof. Pen genoemde
curieuze wendingen van de loononderhandelingen kunnen
voorkomen.
In een noot verkent Prof. Pen in het kort de situatie
indien de basis van het stelsel niet de loonkostenstijging
(dus per eenheid produkt) doch de gemiddelde loonkosten
per werknemer zou zijn. Hij noemt daarbij het voorbeeld
van een onderneming die mechaniseert en daardoor hoger
geschoold personeel nodig heeft. In dat geval stijgt de
loonvoet, hetgeen tot een fiscale afstraffing leidt. ,,Dat kan
E.-S.B. 14-12-1966
1291
toch niet de bedoeling zijn”. Ik moet erkennen, dat dit
in mijn gedachtengang inderdaad het resultaat is. Ik zie
echter geen bruikbaar middel om aan dit resultaat te ont-
komen.
De vraag is evenwel of dit bezwaar en wellicht nog andere
bezwaren doorslaggevend moeten zijn. Het conjunctuur
–
heffingsstelsel is geen stelsel zonder bezwaren. Het ei van
Columbus was ook geen gaaf, maar een gekneusd ei.
Het voldeed echter aan de gestelde opgave en stond over-
eind. Als het conjunctuurheffingsstelsel de oplossing zou
kunnen
zijn
voor het probleem van de inkomensbeheersing,
dan zullen daar altijd bezwaren aan verbonden zijn. De
moeilijkheid is, deze bezwaren af te wegen tegen de be-
zwaren van een vrije loonpolitiek of zo men wil tegen de
bezwaren van het oude stelsel, bezwaren waaraan wij ge-
wend zijn geraakt, doch die inmiddels dit stelsel ten dode
hebben gedoemd.
Arnhem.
Mr. G. TELLEGEN.
Ingezonden stukken
Loonpolitiek en inilatiebestrijding
M
ET belangstelling las ik de bijdrage van Mr. Tellegen
en het commentaar daarop van Prof. Pen in
E.-S.B.
van 23 november 1966. Ik wil graag een steentje
tot de discussie bijdragen met de.volgende suggestie.
Partijen komen in volledige vrijheid de c.a.o.-wijzigingen
overeen en melden het resultaat aan de overheid. De
overheid bepaalt voor het gehele land het gewogen ge-
middelde van de loonkostenstijgingen dat bijv. uitkomt
op
5
pCt. De overheid acht voor het betreffende jaar slechts
een stijging van bijv. 3 pCt. toelaatbaar en geeft toe-
stemming
3/5
van de overeengekomen verhogingen toe
te passen. Hiermee wordt bereikt, dat het bepalen c.q.
wijzigen van de relatieve positie van bedrijven, bedrijfs-
takken of gebieden geheel aan het bedrijfsleven wordt
overgelaten, terwijl toch de overheid de macro-economische
loonkostenstijging in de hand heeft.
De technische uitvoering zal nog wel problemen met
zich brengen. Met name zal het nodig zijn tot een zekere
normalisatie van de looptijd van c.a.o.’s te komen. Ook
zullen partijen soms de neiging tot majoreren hebben,
waarbij hun bescheidener collega’s hen dan wel tot de
orde zullen roepen.
Bilthoven.
Ir. U. TWIJNSTRA.
Naschrift
H
ET komt mij voor, dat bij uitvoering van de gedachte
van de heer Twijnstra de loononderhandelingen zou-
den degraderen tot een soort kansspel. Welk resultaat
men in de onderhandelingen ook beoogt, altijd zal immers
de schatting van het gewogen landelijk gemiddelde daarin
een overheersende rol spelen. De daaruit voortvloeiende
onzekerheden zijn zé groot, dat het bedrijfsleven deze
naar mijn mening nooit zal kunnen aanvaarden.
Arnhem.
Mr. G. TELLEGEN.
Heffing op draagkrachtigen
en doorstroming
In
E.-S.B.
van 23 november 1966 geeft de heer C. P. A.
Bakker commentaar op het wetsontwerp dat draag-
krachtige bewoners van woningwetwoningen wil laten
bijdragen in de rijksuitgaven voor de woningbouw. Hij
stelt wat verfijningen en vereenvoudigingen voor die aan
de zaak zelf niet veel veranderen, maar geeft als belang-
rijker commentaar dat de ,,doorstroming” door deze
heffing niet bevorderd zal worden omdat de betere en
duurdere woningen er eenvoudig niet zijn (en dus moeten
er meer gebouwd worden).
Nu dacht ik dat er toch wel een aantal weinig draag-
krachtige gezinnen waren die in die dure premiehuur-
woningen zaten waarop de heer Bakker zo gesteld is.
Het zullen er wel niet evenveel zijn als het aantal rjkaards
dat in de woningwetwoningen huist waarop de belasting-
betaler zoveel toelegt, maar dat is juist goed, want nu
kunnen ze allen door woningruil geholpen worden en dat
is immers de enige bedoeling van de doorstromings-
politiek?
Lekkerkerk.
Prof. Ir. J. SANDEE.
Naschrift
I
N mijn bijdrage van 23 november 1966 heb ik niet
beweerd, dat de heffing de doorstroming niet zal
bevorderen. Ik ben ervan overtuigd, dat dit middel
gunstig zal werken al zal het wel enige tijd duren voor de
resultaten op grote schaal merkbaar zijn. Daarvoor is
ook nodig, dat er meer premiehuurwoningen komen. De
belangstelling voor de bouw van premiehuurwoningen
neemt, helaas, sterk af. Dat komt omdat goede premie-
huurwoningen in het algemeen moeilijk rendabel te maken
zijn. Tot voor kort waren er genoeg grote werkgevers die
over het lage rendement van die woningen heenstapten en
de bouw mogelijk maakten, hetzij direct door de finan-
ciering daarvan, hetzij indirect door betaling van de on-
rendabele top van de bouwkosten aan een institutionele
belegger. De hoge rentevoet op de kapitaalmarkt treft
ook deze sector van de woningbouw. Daarbij komt dat
de concurrentie van de woningwetwoning, die nog steeds
tegen 4 pCt. wordt gefinancierd, steeds sterker wordt.
De ingevoerde tijdelijke verhoging van de bijdragen voor
premiehuurwoningen is niet voldoende om deze teruggang
op te vangen.
Er zullen inderaad wel enkele gezinnen zijn wier in-
komen het betalen van de huur van een premiewoning
eigenlijk niet toelaat. Woningruil kan dan een oplossing
zijn. Het is echter te simplistisch om te veronderstellen,
dat woningruil de enige bedoeling is van de doorstromings-
politiek. Belangrijker is de betekenis voor de volkshuis-
vesting in het algemeen: het bouwen van voldoende
woningen met een kwaliteit die ook over enige jaren
passend is ten opzichte van het niveau van onze volks-
welvaart. Aan oud-Minister Bogaers komt de eer toe in
dit opzicht uitmuntend werk te hebben verricht. Dat
onder zijn bewind de afstand van werkelijke huur tot kost-
prjshuur groter in plaats van kleiner is geworden zal hij
met mij betreuren, omdat deze ontwikkeling de door-
stroming belemmert, waarvan juist de gezinnen met de
kieinste inkomens de dupe zijn. Als de bijdrageheffing dit
enigszins corrigeert, kunnen wij dit alleen maar toejuichen.
Het is een bescheiden stap in de goede richting naar meer
–
reële huren. Op verdere stappen zullen wij, vrees ik, lang
moeten wachten.
UtrecS.
C. P.
A. BAKKER.
1292
Boekbespreking
W. F.
Nederstigt: Economische beoor-
deling van omzetbelastingen.
N.V. Uit-
geversmaatschappij €. E. Kluwer,
Deventer-Antwerpen (1964), 144 blz.,
f. 12,50.
D
EZE studie waarop schrijver in
Tilburg is gepromoveerd, bevat
een pleidooi voor een omzet-
belasting met het karakter van een
produktiebelasting. De schrijver komt
tot deze constructie, na de rechtsgron-
den die men onder de bestaande omzet-
belasting als indirecte verbruiksbelas-
ting kan schuiven, te hebben ,,weg-
gepraat”. Het gaat daarbij om de
beginselen van de draagkracht en van
de minste pijn. Schrijver gaat daarbij
evenwel niet zover, de draagkracht
geheel terzijde te schuiven. Hij erkent
weliswaar dat het verbruik geen ideale
maatstaf van draagkracht is, maar stelt
vervolgens vast, dat het verbruik wel
als één van de objecten van belasting-
heffing naar draagkracht bruikbaar is.
Een omzetbelasting als produktie-
belasting steunt op het profijtbeginsel.
De produktiehuishoudingen ontvangen
van de overheid een reëel inkomen in
de vorm van door de overheid voort-
gebrachte collectieve goederen. Door-
dat zij deze om niet ontvangen en
daarvoor bijgevolg niet betalen en dit
offer niet in hun kostprjzen calculeren,
geven de kostprjzen in bedrijven niet
de maatschappelijke kosten weer. Door
de omzetbelasting te beschouwen als
een ,,prijs” die de produktiehuishou-
dingen voor de overheidsprodukten
betalen, komt schrijver tot de produk-
tiebelasting. De te betalen belasting
moet dan echter zodanig over de be-
drijven worden verdeeld, dat er een
evenredigheid ontstaat tussen profijt
en belasting.
Een dergelijke constructie moet elke
economist in zijn hart aanspreken.
Immers, het gelijkmaken van opbrengst
en offer is voor hem doorgaans de aan-
gewezen weg waarlangs een verkleining
van het welvaartstekort is te bereiken.
Indien voor collectieve goederen een
,,prjs” zou
•
kunnen worden – vast-
gesteld, zou het prjsmechanisme in de
overheidsproduktie een grotere rol
kunnen spelen. Tegelijk zou uiteraard
de mogelijkheid tot het voeren van een
politiek beleid door de overheid klei-
ner worden. Dit is iets waarover men
verschillend kan oordelen, al naar zijn
politieke overtuiging. Over deze keer-
zijde van de medaille rept schrijver
overigens met geen woord.
Dit is hem nog te vergeven.
Ernstiger is het, dat hij nauwelijks
aandacht wijdt aan de wijze waarop
de opbrengst van de overheidsproduktie
aan de verschillende bedrijven moet
worden toegerekend. ,,Ten aanzien
van de omvang van de overheidsuit-
gaven ten behoeve van het bedrijfsleven
zijn weinig concrete gegevens beschik-
baar. . . . In hoeverre de verdeling
van de belastingdruk zal samenvallen
met het profijt, is uiteraard in concreto
moeilijk aan te tonen” (blz. 110). Bij
gebrek aan beter kiest hij de omvang
van de onderneming als maatstaf voor
het profijt van de overheidsproduktie.
Deze omvang van de onderneming
meet hij weer aan de waardetoevoeging
in de onderneming. Dit verondersteld
oorzakeljk verband wordt op blz. 92
,,niet onredelijk …..geacht, zolang
een nauwkeuriger causaal verband tus-
sen kosten en profijt ontbreekt”. Het
ontbreken van een diepgaande analyse
over de mogelijkheden van toerekening
is de zwakke stee in het betoog.
In wezen is schrijvers beoordeling
van omzetbelastingen dan ook niet
van economische aard, zoals de titel
aangeeft, maar fiscaal-juridisch. Hij
doet immers niet anders dan een andere
rechtsgrond construeren, die toevallig
neerkomt op het afwegen van opbrengst
en offer en dus economisch getint is.
Dat schrijver de economische conse-
quenties niet geheel heeft doordacht,
kan worden geïllustreerd aan de hand
van de afwentelingsproblematiek
(,,overdracht” noemen ze dat in Til-
burg). Nadat hij aan de overdracht
van de omzetbelasting als indirecte
verbruiksbelasting een verdienstelijke
beschouwing heeft gewijd (blz.
69-75)
–
dit in tegenstelling tot de ingebur-
gerde gewoonte om met een boog om
de afwentelingsaspecten heen te lopen
– stelt hij (blz. 109), dat bij een pro-
duktiebelasting het vraagstuk van de
overdracht in beginsel geen rol speelt.
,,Daardoor wordt dan tegelijkertijd het
netelige, vraagstuk van de overdracht
naar de achtergrond geschoven. De
vraag, wie de belasting uiteindelijk zal
dragen, is dan niet van betekenis, mits
de overheidsprestaties en de opbrengst
van de belasting ongeveer tegen elkaar
opwegen en de omslagbasis aanvaard-
baar geacht kan worden” (blz. 132).
Anders gezegd: indien de belasting een
prijs voor ontvangen diensten zou zijn,
zou deze op één lijn staan met andere
prijzen die deel van de kostprijs uit-
maken en zou niet meer kunnen worden
gesproken van afwenteling of over-
dracht.
Dat deze redenering niet opgaat, kan
men reeds afleiden uit een vergelijking
van een belasting over de toegevoegde
waarde als produktiebelasting en als
indirecte verbruiksbelasting. Afgezien
van enkele technische verschillen is de
belastingbasis, zeker in een gesloten
economie, in beide gevallen dezelfde.
Zou het in het eerste geval niet en in
het tweede wel geoorloofd zijn, te
spreken van overdracht? De verdeling
van de overheidsprodukten over het
private bedrijfsleven is in beide gevallen
immers gelijk. Gesteld dat er in beide
gevallen volledige overeenstemming
tussen profijt en belasting zou bestaan,
waarom zou het overdrachtsmechanis-
me in het ene geval afwijken van het
andere? Kennelijk staat schrijver – en
hij staat hierin niet alleen – niet dui-
delijk voor ogen, wat de inhoud van
het begrip macro-economische afwen-
teling is. Daarbij wordt namelijk altijd
rekening gehouden met de overheids-
uitgaven. Het is daarom niet geoor-
loofd, het micro-economische afwen-
telingsbegrip zonder meer over te
plaatsen in de macro-economie. In de
macro-economie mag men de begrip-
pen ,,doorberekening” en ,,afwen-
teling”, ofwel ,,prjsmutatie” en ,,in-
komensmutatie”, niet meer vereen-
zelvigen. Afwenteling houdt nu een-
maal verdelingsimplicaties in en deze
treden op, ongeacht of men een draag-
krachtbeginsel of een profijtbeginsel
onder een belastingwet plaatst. De
economischë effecten leiden hun eigen
leven, onafhankelijk van een juridische
vooronderstelling
bij
het redigeren van
een belastingwet. ,,The effects of a tax
depend upon what it is, not what it
is meant to be”
1).
Concluderend kan men vaststellen,
dat schrijver een belangrijk onderwerp
in de wetenschappelijke schijnwerpers
heeft geplaatst. Dit onderwerp zal
mogelijk over enige jaren actueel
worden; in de E.E.G. zal de omzet-
belasting, eenmaal geharmoniseerd
zijnde tot een belasting over de toe-
gevoegde waarde, op de duur misschien
het karakter van een produktiebelas-
ting krijgen.
Het boek is voorzien van een per-
sonen- en zakenregister en van een
Franse samenvatting.
‘s-Gravenhage.
J. C. P. A. VAN ESCH.
‘) R. A. Musgrave:
The theory of
public
finance, 1959,
blz. V.
(I.M.)
INTERN TRANSPORT
TRANSPORTWERKTUIGEN
Postbus 3, Jutphaas, Tel. (03471) 4 86
E.-S.B. 14-12-1966
1293
GeldmaÈkt
I
N de op Sinterklaas eindigende week trad een daling in
van de bankpapiercirculatie, nadat deze zich sedert
midden november met f. 390 mln, had uitgebreid. De
vermindering was echter onvoldoende om het bedrag dat
per saldo aan ‘s Rijks Kas moest worden afgedragen te
financieren. Ten dele hield dit laatste verband met de aan-
koop van schatkistpapier van de Agent van het Ministerie
van Financiën. Omdat de goud- en deviezenreserve van
De Nederlandsche Bank geen wijziging onderging, leiden
beide factoren tot een daling in de bankkassen van f. 104
mln, tot f. 36 mln., terwijl het beroep op de kredietfacili-
teiten van De Nederlandsche Bank met f. 36 mln, moest
worden uitgebreid.
In de afgelopen week zette de inkrimping van de bank-
papieromloop zich verder voort. Kennelijk ging ook van
de rijksoverheid een verruimende invloed uit, want de cali-
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
geidrente werd op 6, 7 en 8 december verlaagd en wel
tweemaal met
4
pCt. en op laatstgenoemde datum met
een vol procent. Van
5
pCt., op welk niveau de daggeld-
rente op 27 oktober was aangekomen, is de rente nu tot
3 pCt. teruggebracht.
In .de eerste drie kwartalen van 1966 zijn per saldo
minder liquiditeiten de Nederlandse economie binnen-
gestroomd dan in de overeenkomstige periode van 1965.
Men zie onderstaand staatje.
Wijzigingen in de liquiditeitenmassa
(in mln. gld.)
le
(/m
3e kwartaalle t/m 3e kwartaal
1965
1966
Rijk
………………….
..+ 931
+
713
Lagere overheid
— 156
+ 638
Private sector
…………..
..+ 767
+ 845
Diverse oorzaken
+ 24
– 530
Betalingsbalans
………….
..+216
– 491
Totaal
………………..
+1.782
+1.175
Wanneer men als norm aanvaardt, dat het Rijk voor de
financiering van zijn uitgaven geen beroep op liquidjteits-
creatie mag doen, blijken de cijfers opnieuw teleurstellend.
Hoogstens kan men zeggen, dat de Staat in de onderzochte
periode in 1966 iets minder infiatoir heeft gefinancierd dan
in het vorig jaar.
Nog ongunstiger ligt het bij de lagere overheid. Hier is
in principe een grens aan de financiering met kortlopende
schuld gesteld door als plafond 25 pCt. van de ontvangsten
op dé gewone dienst te aanvaarden. Met name de gemeen-
ten zijn hier ver bovenuit gegaan. De oorzaken liggen
Ib
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen
econoom
%’.
n,.6.556910936
bij de afdeling Coördinatie Wetenschapsbeleid.
Kandidaten dienen in de studierichting van de economische
wetenschappen te zijn afgestudeerd.
De werkzaamheden zullen de bestudering betreffen van algemene
vraagstukken, in het bijzonder die met een economisch aspect,
op het gebied van het wetenschapsbeleid, de internationale
wetenschappelijke samenwerking daaronder begrepen. Zij zullen
o.m. de analyse omvatten van kwantitatieve gegevens inzake de
aard en de omvang van het wetenschappelijk onderzoek en
ontwikkelingswerk.
Salaris, afhankelijk van ervaring en leeftijd, max. f1843,-
per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 6-556910936 zenden
aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. Salarissen exclusief
6%
vakantie-uitkering
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op
hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,,Economisch-Statistische
Berichten”
het
aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
1294
enerzijds in de onmogelijkheid op korte termijn de kapitaal-
uitgaven te verlagen, anderzijds bleek de kapitaalmarkt,
met name de onderhandse markt, niet in staat voldoende
niet-infiatoire financieringsmiddelen te verschaffen.
De private sector moest het beroep op geldschepping
opnieuw uitbreiden, niettegenstaande het bedrijfsleven kans
heeft gezienmeer middelen op de onderhandse kapitaal-
markt op te nemen.
De post ,,diverse oorzaken”, die gewoonlijk tot een toe-
neming van de binnenlandse
liquiditeiten bijdraagt, heeft
in de eerste drie kwartalen van
1966 juist een drainerende
invloed gehad:
Hetzelfde geldt voor de in-
vloed van de betalingsbalans.
Het tekort heeft de binnenlandse liquiditeitenmassa met
bijna f. 500 mln, doen dalen.
Per saldo is de infiatoire druk in 1966 blijven bestaan.
Kapitaalmarkt
H
ET
beeld van de emissiemarkt is thans over 1966
bijna compleet. Het tot begin december opgenomen
bedrag ligt wat hoger dan dat hetgeen in de ver-
gelijkbare periode van 1965 werd bereikt. Het Rijk nam
Bij de
STREEKRAAD NOORD WEST OVERIJSSEL,
gevestigd te Steenwijk, een
door 9 gemeenten in dit gebied ingesteld rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, is te vervullen de functie van
DIRECTEUR
(Herhaalde oproep)
Gevraagd wordt een representatieve figuur op het niveau
van een academisch
gevormde, die de capaciteit bezit de Streekraad bij het vervullen van zijn taak
–
het verbeteren van de economische, culturele en sociale ontwikkeling in Noord
West Overijssel
–
terzijde te staan, daarbij in staat is initiatieven te ontwikkelen
en te adviseren over een onlangs uitgebracht sociaal-economisch rapport over
deze streek.
Aanstelling zal, afhankelijk van genoten opleiding en bekwaamheid, plaatsvinden
in de rang van hoofdcommies, hoofdcommies A of referendaris. Salarisgrenzen
respectievelijk f. 1052,— tot f. 1379,—, f. 1156,— tot f. 1553,— en f. 1379,— tot
f. 1843,— per maand. Premie A.O.W./A.W.W. is voor rekening van de Streek-
raad.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige inlichtingen gaarne binnen
14 dagen na de verschijning van dit blad te richten tot de heer mr. dr. H. H.
Schoemaker, lid van het College van Gedeputeerde Staten in de provincie Over-
ijssel, voorzitter van genoemde Streekraad, p/a Provinciehuis te Zwolle.
Reeds
ingediende
sollicitaties blijven
van
kracht.
de rijksoverhèid vraagt
voor het Rijksinkoopbureau
hoofd inkoopzaken
vac. nr
. 6.554510936
Taak: stimuleren en coördineren van de activiteiten van de 6 inkoop-
afdelingen, het adviseren van de Directie omtrent problemen
betreffende het inkoopbeleid en het voeren van onderhandelingen
met afnemende diensten en met leveranciers.
Gevraagd: een functionaris met commerciële ervaring in
leiding-
gevende functies; voltooide academische opleiding (b.v.k. econoom
of jurist); beheersing van de moderne talen in woord en geschrift.
Salaris: afhankelijk van ervaring en leeftijd
max. f2367,
–
per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 6-554510936 zenden
aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan
1,
‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. Salarissen exclusief
6% vakantie
–
uitkering
Talkens en telkens blijkt ons weer hoezeer de nog steeds snel groei-
ende lezerskring van onze uitgave
.~j
Z
ES
01
~3
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen
:
het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwörpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursever-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandaleuso, fair
en onderhoudand geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 14-1.2-1966
1295
in 1966 praktisch evenveel uit de markt als in het vorige
jaar. Het beroep van delagere overheid steeg met f. 200
mln., de particuliere sector handhaafde zijn positie. De
f. 104 mln., die het buitenland in
1965
opnam, kon in
1966 aan de gemeenten ten goede komen.
II maanden 1965
1
II
maanden 1966
(in mln. gid.)
Rijk
………………….
…
434,4
447,8
Lagere overheid
608,8
808,7
Private sector
……………..
81 1,1
815,1
Buitenland
……………..
….
103,8
–
Totaal
………………..
–
1.958,1
2.071,6
Het Rijk kondigde een f. 250 mln. 7 pCt. obligatie-
emissie aan, waarvan de inschrijving op 20 december,
de storting op 16 januari volgend jaar, is geplaatst. Hier-
door komt het bedrag niet meer in de statistiek voor 1966.
De stortingsdatum ligt gunstig, omdat de jaarultimogolf
van de bankbiljettencirculatie dan weer is teruggevloeid
en de maandelijkse uitkering aan de gemeenten net heeft
plaats gehad.
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt Ii dat dan steeds kenbaar maken!
Huisvestings-
moeilijkheden
Een eigen huis biedt uitkomst.
Hypotheken tot HONDERD
PROCENT van de KOOPSOM.
Ass.kant. Ooms
Moordrecht
Telefoon (01827)6 44.
KERSTREIZEN
van 2
t/m
9 dagen naar verschillende plaatsen in
Europa.
Vraagt gratis reisgids.
&vtc.p.a
&XpXetii
R’dam: Schied. Vest 59, tel. 117070
Den Haag: Nrd.einde 5, tel.] 17873
Amsterdam: Dam 6, tel. 248174
en de plaatselijke Agenten.
STAAT DER NEDERLANDEN
7. pct. LENING 1966
11
uitgegeven krachtens de Leningwet 1966 (Stb. nr. 334)
GROOT f. 250.000.000
KOERS VAN UITGIFTE 100
0
/0
Schuldbewijzen aan toonder groot nominaal f.
1000
en f. 500.
Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste f.
100.000.
Looptijd ten hoogste 25 jaren
Aflossing in
55
jaarlijkse termijnen, afwisselend 7%, 6
0
/6
en
701-
per jaar, zodat telkens in drie opeenvolgende jaren
207-
van de lening wordt afgelost. Eerste aflossing op
16 januari 1978; vervroegde gedeeltelijke of algehele af-
lossing op of na 16 januari 5977 te allen tijde voorbe-
houden.
Jaarcoupons per 16 januari
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
In Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
INSCHRIJVING
op 20 december 1966 van 9-16 uur
bij het Agentschap van het Ministerie. van Financiën te
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden van
de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van
de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie
te ‘s-Gravenhage.
Aanvragen tot inschrijving moe’en zo tijdig worden opge-
geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de
inschrijvingsdag v66r 16 uur kunnen worden ingediend
bij het gentschap.,
STORTING
op 16 januari 1967 v66r 12.30 uur
bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam.
1296
1ndexcfers aandelen
30 dec.
H. & L.
2 dec.
9 dec.
(1953
100)
1965
1966
1966
1966
Algemeen ……………….343
361 —253
260
271
Internationale concerns
477
513 – 339
342
361
Industrie ………………..313
322-244
256
263
Scheepvaart …………….136
140-100
102
104
Banken en verzekering ……..180
187— 137
144
148
Handel enz……………..163
167— 124
132
135
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a). –
Philips
……………….. f. 112,50
f. 73,50
f. 81,10
Unilever, cert . …………… f. 114
f. 82,50 f. 88
Kon. Petroleum ………….f. 147,60
f. 126,20 f. 127,50
A.K.0 . ……………….. f. 77.80
f. 52,20 f. 54,30
K.L.M . ……………….. f.268
f. 360
f. 377
Hoogovens, n.r.c . ………..
440
2534
282
E.M.S . …………………
190
155
150
Kon. Zout-Ketjen ………..7654
4204
4474
Zwanenberg-Organon ……..f. 171
f. 164,20 f, 165
Robeco ………………… f.222
f. 187,60
f. 193.
New York.
Dow Jones Industrials …….
964
789
813
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b) 5,98
6,58
6,59
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b) ………4,2
Disconto driemaands scbatkist-
papier
……………….4’/,
5
5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
ij,I
1
Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis
willen oriënte’ren stelt de AMRO Bank de volgende
publicaties kosteloos ter beschikking: . AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De
Obligatiegids.
Beleggings-adviezen:
de hônderden kantoren
van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor
individuele beleggings-adviezen en portefeuille-
onderzoek.
AMRO BANK
AMSTERDAM-ROTFERDAM BANK
DE NEDERLANDSE LEZERSKRING
te Amsterdam –
een
Organisatie waarin een groot aantal
vooraanstaande Nederlandse uitgevers en grammofoonmaat-
schappijen samenwerken – brengt haar produkten via nieuwe
verkoopmethoden onder brede lagen van de bevolking. Gezien
de toenemende expansie van haar activiteiten zoekt zij op
korte termijn een
dirtctk-assistcnt
Hij zal verantwoordelijk zijn voor de goede Organisatie en
coördinatie van en communicatie tussen de verschillende
interne afdelingen. Zo zal hij de
leiding
hebben van het
Secretariaat, waarin opgenomen de type. en postkamer,
evenals van de afdelingen algemene., juridische- en perso-
neelszakn. Ook met het verzorgen van de assuranties en het
notuleren van belangrijke vergaderingen zal hij worden
belast. In dit verband wordt gedacht aan een
jong jurist of econoom
die in het bedrijfsleven reeds ervaring met bovengenoemde
werkzaamheden heeft opgedaan en over leidinggevende en
organisatorische capaciteiten beschikt.
Leeftijd omstreeks 30 jaar.
Geboden wordt een zeer zelfstandige functie, waarin bij het
actief en creatief medewerken aan de uitbouw van een Orga-
nisatie een beroep wordt gedaan op alle beschikbare capaci-
teiten.
Belangstellenden worden uitgenodigd hun brieven, met ver-
melding van opleiding, ervaring en sollicitatiemotief, te
richten aan de Directie, Leidsegracht 102 te Amsterdam.
Als adviseur treedt op het
LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE.
U wilt
mijnheer
zelf
spreken?
en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!
Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.
De sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.
Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B. zult weten te her-
inneren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.
Adm. E..S.& – Postbus 42 –
Schiedam
E.-S.B. 14-12-1966
1297
De Nederlandse Vereniging van Fabrikanten van
NEPROPHARM
EQ
Pharmaceutische Producten
zoekt een
SECRETARIS VOORLICHTING,
die belast zal worden met de voorlichting
ten behoeve van deze branche-organisatie.
Deze functie biedt een grote mate van afwisseling
van werkzaamheden waartoe onder meer
behoren:
de Organisatie en voorbereiding van voor-
lichtingsbijeenkomsten en contacten met de
medische en de farmaceutische groeperingen
in Nederland, alsmede andere contacten op het
terrein van voorlichting, contacten met de
(vak-)pers, de eindredactie van het elk kwartaal
verschijnend voorlichtingsbiad, de
,,Farmaceutische Industrie”.
Gedacht wordt aan iemand in de leeftijd van
30 â 40 jaar, bij voorkeur met een academische
vorming in sociaal-politieke, sociaal-
geneeskundige of economische richting, die
zich zowel mondeling als schriftelijk gemakkelijk en zorgvuldig kan uitdrukken.
Enige ervaring op journalistiek terrein en iii
organisatie- en secretariaatswerk is gewenst.
Brieven te richten aan de Secretaris van de
Nepropharm,’ Mr. H.
M. A. Hollanders,
Wassenaarseweg
9,
Den Haag.
Telefoon 070-247595.
GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND
roepen sollicitanten op voor een
MEDEWERKER
IDji
het bureau Ontwikkeling Zeeland van de vierde afdeling der
Provinciale Griffie. Deze medewerker zal o.a. worden belast met
de behandeling van zaken, welke de ontwikkeling van de
Provincie betreffen (de haven- en industrieontwikkeling, de ver-
bindingen, de economische infrastructuur, de drink- en industrie-
watervoorziening enz.). Betrokkene moet zelfstandig werkzaam-
heden voor verschillende secretariaten, zoals het Havenschap
vlissingen i.o, de Commissie Drinkwatervoorziening en de
Werkgroep Ontwikkeling Zeeland kunnen verrichten.
Eisen
Gemeenteadministratie 1 en Gemeentefinanciën of
Gemeenteadministratie II of academische opleiding.
Afhankelijk van opleiding en ervaring kan aanstelling geschie-den in de rang Hoofdcommies, Hoofdcommies A, Referendaris
2e klas of Referendaris.
Salarisgrenzen
Hoofdcommies:
f. 12.624,— tot f. 16.548,-
Hoofdcommies A:
f. 13.872,— tot f. 18.636,-
Referendaris 2e
klas:
f. 13.248,— tot f. 18.636,-
Referendaris:
f. 16.548,— tot f. 22.116,-
Verplaatsingskostenverordening, premiespaarregeling
en
Inter-
provinciale Ziektekostenregeling
zijn van toepassing.
Sollicitaties, te richten aan het Kabinet van de Commissaris van de Koningin in Zeeland v66r 8 januari 1967.
HOLL
VAN L
SOCIETEIT
KERINGEN N.V.
A
2
1807
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511,T0RONT0.
34.2
1298