12 oktober 1966
51ejaargang, no. 2563
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Larnbers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlenck.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
•
1 [.1.1′
BeNebudget ……………
1051
Prof Dr. H. M. H. A. van der
Valk:
‘De technologische achter-
stand van Europa ——-
1053
Dr. E. H. F. van der Lely:
Samenspel en
strijd
tussen
mens en
techniek in de
wereld van morgen ……
1055
Europa-bladwijzer No. 39 …
1060
Dr. J. B. D. Derksen:
De Europese Bevolkings-
conferentie van de Raad
van Europa
………….
1064
Prof Dr. C. D. Jongrnan:
Geld- en kapitaalmarkt -.
1066
IKOIL
am
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
BeNebudget
I
N
E.-S.B.
werd reeds eerder aandacht geschonken aan het door het
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen ingestelde
budget-onderzoek in de E.E.G.-Ianden, en wel aan de uitkomsten voor
Luxemburg
1).
Nu ook de resultaten voor
•
Nederland en België zijn ge-
publiceerd heeft het, zo menen wij, zin een paar belangrijke ervan in deze
kolommen ‘te belichten.
Enige opmerkingen vooraf. Wat de opzet van de budget-onderzoeken
betreft zij verwezen naar het in noot 1 genoemdé E.-S.B.-artikel. Hierin
werd de methodiek van het onderzoek uitgebreid besproken. Daaraan
voegen wij nog toe dat in tegenstelling tot België (en ook Luxemburg)
waar het statistisch materiaal werd gesplitst naar drie sociale klassen, t.w.
landbouwers, arbeiders en employés/ ambtenaren, in het Nederlandse onder-
zoek aan deze drie een vierde categorie is toegevoegd: landarbeiders (van
de budget-onderzoeken werden zelfstandigen, alleenstaanden en niet-
werkenden uitgesloten). In de op de volgende bladzijde weergegeven tabeilen
hebben wij, omdat daar Nederlandse en Belgische resultaten tegenover
elkaar werden gezet, deze vierde Nederlandse categorie weggelaten. Men
i dient daarbij dan echter wel te bedenken dat de cijfers in de op België
betrekking hebbende kolom ,,arbeiders” min of meer gemiddelden vormen
voor
alle arbeiders;
in de Nederlandse kolom gaat het echter om gemiddelden
voor
alle niet-landarbeiders.
Een derde opmerking is deze: in tabel 1 is in
de kolom ,,landbouwers” rekening gehouden met het verschil tussen uit-
gaven en verbruik. Dit verschil, in de budget-onderzoeken ,,aanvullend
gebruik” genoemd, heeft betrekking op o.a. verbruik uit eigen produktie
(tuin, eigen kleinvee, eigen woning) en op door de werkgever verstrekte
voordelen in natura (dienstwoning, dienstauto enz.). Aangezien de waarde
van dit aanvullend verbruik vrij gering is bij de arbeiders en de employés/
ambtenaren, is alleen voor de groep landbouwers dit verschil tussen uit-
gaven en verbruik tot uitdrukking gebracht. Ten slotte nog dit: het onder
–
zoek is uitgevoerd -over de periode 1963164. In de sindsdien verstreken tijd
zullen de in tabel 2 genoemde percentages voor huishoudingen met auto,
t.v.-toestel e.d. zeker gestegen zijn. Zo lijkt een percentage van
58,0
voor
het t.v.-bezit onder Nederlandse arbeiders en van 56,2 voor dito employés/
ambtenaren nu Vrij wat aan de lage kant te zijn.
De budget-onderzoeken voor beide landen zijn neergelegd in een tweetal
kloeke banden van elk ca. 700 blz. Aan de uitgewerkte resultaten van de
enquête en de vele tabellen gaat steeds een, inleidend deel vooraf waarin
de methodiek van het onderzoek wordt besproken en een overzicht wordt
gegeven van de geschiedenis van het budget-onderzoek in beide landen.
Voor Nederland werd dit gedaan door Dr. A. van Braam, Drs. C. van der
Straaten en Drs. G. Buwalda, allen van het C.B.S.
In de tabellen hebben wij wat resultatenmateriaal voor België en Neder-
land bijeengebracht. In het kader van dit artikeltje hebben wij ons moeten
beperken tot de hoofdsplitsing naar de drie sociale beroepsgroepen en
moeten voorbij gaan aan de vele subsplitsingen die in het statistisch ma-
teriaal nog werden aangebracht; de beroepsgroepen werden elk afzonderlijk
weer onderscheiden naar o.a. gezinsgrootte, inkomensklasse, inwonertal
van de woongemeente enz.
De cijfers in de tabellen mogen voor zich spreken. Enkele uitkomsten
worden hier nog aangestipt:
•De employés en ambtenaren, de sociale beroepsgroep die het hoogste
niveau van de totale uitgaven vertoont, geven daarentegen de laagste
relatieve uitgaven te zien voor de categorie ,,voedingsmiddelen, dranken
–
1051
TABEL
1.
Verdeling der gemiddelde jaarlijkse uitgaven per huishouding in Nederland en België, onderscheiden naar sociale beroeps-
groep van het hoofd van de huishouding (in pCt.)
Arbeiders
Emp!oyés en ambtenaren
Landbouwers
Specificatie van de uitgaven
.
Uitgaven Verbruik
Nederland
België
Nederland
België
Nederland
België
Nederland
België
Voedingsmiddelen,
dranken
en
tabak gecorrigeerd a)
37,0 40,7
28,1 31,1
32,3
36,9
37,9
43,7
Kleding en schoeisel
…………
14,1
13,8
12,6
13,3
15,8
17,4 13.6
14,4
Huur en bijkomende lasten; ver-
warming en verlichting
13,4
13,9
12,3.
13,3
9,5
12,7
11,8
14,6
Meubelen, huishoudelijke appara-
ten en gereedschappen, alsmele
dagelijks onderhoud
..
10,8
8,9
11,2
10,8
11,0
9,7
9,5
8,1
Lichamelijke
verzorging en
sani-
taire uitgaven
…………….
2,6
3,5
3,7
4,3
3,2
3,5
2,8
2,9
Verkeer
…………………..
7,6
8,7
12,4
12,8
10,0
8,9 8,6 7,3
Ontwikkeling en ontspanning….
8,6
..
5,8
10,3
7,1
6,5
4,8
.
5,6 3,9
Overige goederen en diensten….
5,9
..
5,4 9,5 7,3
11,7
6,1
10,2
5,1
100
100 100 100 100
–
100 100
lOO
Totaal (in pCt.)
………………
Totaal (in geld uitgedrukt)
f.
8.430
Bfr. 126.050
f. 12.543
Bfr. 185.290
f.
8.450
Bfr. 112.827
f.
9.792
Bfr. 136.485
Wettelijke bijdragen voor de Soci-
ale verzekering en belastingen
f.
1.705
Bfr.
14.975
f.
3.217
Bfr.
26.309
f.
2.320
Bfr.
7.185
f.
2.323 Bfr.
7.185
f. 10.135 Bfr. 141.025 f. 15.760 Bfr. 211.599 f. 10.770 Bfr. 120.012 f. 12.115 Bfr. 143.670
Totaal-Generaal
…………….
a) Na aftrek van de kosten en het verbruik van voedingsmiddelen van kostgangers en huispersoneel.
TABEL 2.
Enige indicaries van het levensniveau in Nederland en België (in pCt.)
Omschrijving
Arbeiders
Employés en ambtenaren
Landbouwers
Nederland
België
Nederland
België
Nederland
België
17,5
51,8
20,0 49,7 75,0
73,9
0,8
4,7 0,5
7,1
0,8
1,9
Huishoudingen die eigenaar zijn van de woning
……………….
Huishoudingen die gratis gehuisvest zijn
……………………..
Huishoudingen, waarvan de woning bevat:
2,5 2,2
1,6
0,4
2,1
0,6
70,1
57,5
56,7
46,0
53,8
47,2
27,4
40,4
41,7 53,6
.
44,2
52,2
zes vertrekken en meer
……………………………..
Huishoudingen, waarvan de woning bevat: stromend water in de woning
………………………..
..
98,5 79,4
99,8
94,2
87,1
58,4
badkamer en/of douche
……………………………..
54,6 23,9
.
84,9 61,3
43,9 9,2
W.C.
in
de woning
…………………………………
92,2
95,4
99,1
98,3
63,3
95,0
Huishoudingen, waarvan de echtgenote van het hoofd van de huis-
20,6 9,2
22,9
3,6
95
minder dan drie vertrekken
…………………………..
drie tot en met vijf vertrekken
……………………….
Huishoudingen met een:
motor,’scooter, bromfiets enz.
………………………..
49,2
30,7
29,4
11,9
51,5
31,9
14,9
26,2
38,7
57,5
47,1
39,2
houding betaalde beroepsactiviteit uitoefent ………………11,0
58,0
47,6
56,2
48,3 34,4
26,4
80,4
74,7 73,9 68,5 85,2
83,1
auto
…………………………………………….
25,5
.
24,9 51,6
57,3
16,9
32,1
televisietoestel
…………………………………….
8,2
57,4
40,0
57,2 28,3
wasmachine
………………………………………
ijskast
…………………………………………..
telefoon
…………………………………………9,4
1,7
19,6
18,7 12,8
5,9
}{ uishoudingen, die dienstpersoneel hebben …………………..2,6
Huishoudingen, die een moestuin, kleinvee of varken bezitten
27,3
64,9
11,6
445
95,7
99,6
en tabak” (in tabel
1):
een bevestiging van de Wet van
Engel?
• Zeer hoog vergeleken met de andere groepen zijn de
verkeersuitgaven voor employés en ambtenaren: meer
forensen onder deze laatste categorie?
• Het zal weinig verwondering wekken dat employés
en ambtenaren meer voor ,,ontwikkeling en ontspanning”
uitgeven dan arbeiders en landbouwers. Minder vanzelf-
sprekend zijn evenwel de verschillen voor deze uitgaven-
post in elke groep tussen Nederlanders en Belgen. Uit de
in de budget-onderzoeken verder toegepaste verfijningen
per uitgavencategorie blijken deze verschillen vooral op
te treden ten aanzien van de subcategorieën ,,boeken,
kranten, tijdschriften” en ,,niet duurzame goederen voor
ontspanning: bloemen, huisdieren, speelgoed”.
• Er bestaat nog altijd een groep boven-Moerdijkers
welke meent dat met iedere kilometer gaans beneden de
Moerdijk de neus verder dichtgeknepen dient te worden.
Het zal het zeifvoldane gevoel van deze verwaten lieden –
wij haasten ons er aan toe te voegen dat het slechts om
1)
Drs. B. H. van der Vaart: ,,Wie doet wat met zijn geld in
Luxemburg” in
E.-S.B.
van 16 maart 1966, blz. 288-290.
1052
een onbeduidende minderheid gaat – een gevoelige knauw
geven te moeten constateren dat in België relatief meer
wordt uitgegeven voor lichamelijke verzorging en sanitaire
uitgaven dan in Nederland
2)
• In België blijkt het percentage van de gehuwde
vrouwen dat betaalde beroepsactiviteit uitoefent ruim het
dubbele te zijn van dat van haar Nederlandse sekse.- en
lotgenoten. Dit is des te opmerkelijker wanneer wij zien
dat in Nederland het percentage huishoudingen, dat dienst-
personeel heeft, het hoogst is. Blijkt dan nog dat in België
weer het percentage huishoudingen, dat een moestuin,
kleinvee of een varken bezit, het hoogst te zijn en daar ook
het gemiddeld aantal vertrekken per woning het grootst,
dan ligt de vraag voor de hand: heeft de Belgische huis-
vrouw een veelomvattender dagtaak dan haar kleiner be-
huisde, minder buitenshuis werkende, over meer dienst-
personeel beschikkende en minder moestuinen, kleinvee
of varkens te verzorgen hebbende, Nederlandse zuster?
dR
2)
Een slimme boven-Moerdijker zal
ongetwijfeld
hier tegenin
brengen dat (zoals uit tabel 2 blijkt) in België daarentegen voor
alle beroepsgroepen de percentages woningen met resp. stromend
water, badkamer en/of douche, W.C. in de woning, kleiner zijn
dan in Nederland.
De technologische achterstand
van Europa
H
ET jongste Amerikaanse succes in de ruimtevaart
vestigt opnieuw de aandacht op de dominerende
wetenschappelijke en technologische positie van de
Verenigde Staten in de wereld. Dit wordt in de laatste
jaren ook in Europa meer en meer erkend. Het is ver-
heugend, dat daarbij gedachten naar voren komen met
betrekking tot de vraag op welke wijze Europa’s achter-
stand en/of relatieve achteruitgang op verschillende ge-
bieden kan worden ingehaald. Immers, het is duidelijk dat,
zoals een recent rapport het uitdrukt
1),
de groei van een
industrieel land niet blijvend kan steunen op een soort
parasitisme. De ,,technologisché betalingsbalans”, eën
begrip dat zeil’s als titel van een hoofdstuk in dit rapport
wordt gebruikt, is sterk in het voordeel van de Verenigde
Staten. Het ziet er bovendien naar uit, dat de voorsprong
van de Verenigde Staten zich verder zal uitbreiden. Dit zal
zeker het geval zijn, indien de Europese landen niet in
staat zijn gezamenlijk maatregelen te nemen om die achter
–
stand te verkleinen, onder meer om door een coördinatie
van Europese wetenschappelijke krachten meer gespeciali-
seerde instituten op te richten. Nauw verwant hiermede
is het vraagstuk van de exodus van geleerden naar de
Verenigde Staten, dat niet alleen een Europees, maar een
wereldverschijnsel is.
De achterstand van Europa is vanzelfsprekend niet op
alle gebieden even groot. Europa kan in bepaalde sectoren
van het zo uitgebreide en zich steeds verder uitbreidende
wetenschappelijke terrein een voorsprong hebben, maar dit
kan gepaard gaan met een toenemende achterstand in
andere sectoren. Hoe groot is in werkelijkheid de techno-
logische ,,gap” van West-Europa? Dit is moeilijk vast te
stellen. Het eerder genoemde rapport van de O.E.C.D.
wijst op statistische lacunes om deze achterstand te meten.
Dit is jammer, omdat zich daaromtrent spoedig een zekere
mythe kan vormen. En mythe-vorming kan het natio-
nalisme op dit gebied aanwakkeren. Dit is juist niet gewenst.
Hoewel de totale omvang van de technologische ,,gap”
niet bekend is, zijn er op bepaalde gebieden wel globale
vergelijkingen verricht. Daarom volgt hieronder een
uitvoerig citaat uit een rede van Dr. Knoppers, die èn als
geleerde èn als president van een internationaal Amerikaans
concern met gezag spreekt
2):
,,Although both quantitatively and qualitatively, the situation
in chemistry is not totally unfavorable for European research
and technology, in many a field there is a distinct and growing gap. In some fields where balance exists today there is also the
danger of a gap developing. Europe has excellent and massive
research in chemical technology, but an alarm signal is in order
even for its giant industries. This is a broad subject in itself so
1 have to limit myself to a few examples (again based on literature
and personal interviews).
1 have the impression that in the heavy chemical industry
(high volume, low profit) an equilibrium of competitiveness
exists. Significant shifts have occurred in the theoretical field
even now, however, and
Europe has difficulties catching up.
C. Freeman and A. Young:
The Research and Development
Effort in Western Europe, North Arnerica and the Sovjet Union,
O.E.C.D.1965.
Dr. Antonie T. Knoppers:
American Investments in Europe
– The Role
of
Science and Technology.
E.-S.B. 12-10-1966
For example, the field of Quantum Chemistry which applies
basic chemical energy interactions to the elucidation of real
structures and reaction paths, is being pursued with great vigor
in the United States. This research would be impossible without
computers”.
Een gebied waar de superioriteit van de Verenigde
Staten duidelijk blijkt, is de snelle vooruitgang in de
ruimtevaart. De betekenis van de research, die deze presta-
ties mogelijk maakt, wordt, wat zijn gévolgen voor de
normale vredesgeoriënteerde technologie betreft, wel eens
gekleineerd. Dr. Knoppers heeft er in genoemde rede op
gewezen, dat het tegendeel het geval is. De wetenschappe-
lijke ,,bijprodukten” van ruimtevaart en militaire techno-
logie zijn niet alleen een enorm voordeel, maar leveren
een essentiële bijdrage tot de technologische revolutie.
Ook op andere gebieden is de Verenigde Staten ver vooruit.
In dit verband is een uitspraak van een Russische geleerde,
Dr. P. L. Kapitsa, eveneens vermeldenswaard. Volgens –
deze fysicus is het aantal geleerden in de natuurweten-
schappen in de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten
ongeveer even groot, maar de Amerikaanse geleerden
leveren ongeveer één derde, de Russische daarentegen één
zesde van de totale wetenschappelijke produktie op dat
gebied
3).
Dit brengt ons tot een van de oorzaken van de weten-
schappelijke en technologische suprematie van de Ver-
enigde Staten. Uit de genoemde uitspraak van de Russische
geleerde blijkt namelijk, dat de produktiviteit van de
Amerikaanse geleerde verre uitgaat boven die van zijn
Russische collega. Eerder over dit onderwerp schrijvendé
heb ik als redenen voor dè höge produktiviteit van de
Amerikaanse wetenschap genoemd: de flexibiliteit van het
Amerikaanse onderwijs en research, de grote kapitaal-
intensieve uitrusting, de ,,team”-geest en de grote variëteit
van instellingen
4).
Hieraan zou ik nog als afzonderlijke
factor willen toevoegen, de snelle verspreiding van nieuwe
kennis in de Verenigde Staten zelf. Deze factor vloeit
voort uit de ,,team”-geest, de grote specialisatie, de ruim
beschikbare middelen en de ook daarmede verband
houdende grote beweeglijkheid van Amerikaanse ge-
leerden.
De suprematie van de Amerikaanse research en techno-
logie openbaart zich eveneens in de industrie en wel in
de snelle penetratie van Amerikaanse ondernemingen op
de Europese markten, waarop in een recente publikatie
van het Atlantic Institute is gewezen
5).
Deze publikatie
is een uitvloeisel van een gesprek tussen Europeanen en
Amerikanen over het vraagstuk van buitenlandse inves-
teringen, Atlantische samenwerking en economische
groei
6).
De voornaamste vrees van Europeanen is dat de
buitensporige afhankelijkheid van Amerikaanse techno-
ntleend aan een bericht in
The Washington Post
van
21 januari 1966.
In een artikel: ,,Vergelijkend wetenschappelijk onderwijs
en exodus van geleerden” in
E.-S.B.
van 6 mei 1964…
Christopher Layton:
Trans-Atlantic Investments,
Boulogne-
sur-Seine 1966.
De enige Nederlander in deze groep was Dr. C. F. Karsten.
1053
logie zal leiden tot een permanente ,,tweede hands”-
economie van Europa. Ik citeer verder het volgende uit
deze belangrijke publikatie:
,,The advanced, pure research, it is argued, will stay in the
United States. Europe will buy products and developments, and will always be two or three years behind. Its balance of
payments, as well as growth, will suffer. Its best brains will go
to the United States, where the key decisions are made and
the major centres of discovery are located”.
Genoemde publikatie wijst er verder op, dat vele Ameri-
kaanse ondernemingen met dochtermaatschappijen in
Europa daar geen of weinig research doen. En als dat ge-
daan wordt, is het vaak een middel om van Europese
wetenschappelijke activiteiten gebruik te maken en/of
toegang te krijgen tot de Europese wetenschappelijke
kringen. Er zijn zelfs Amerikaanse industrieën – genoemd
wordt de automobielindustrie – wier politiek het is alleen
de toegepaste wetenschap in Europa te laten verrichten
en het zuiver wetenschappelijk onderzoek in Amerika
te doen. –
Om het verstoorde evenwicht in de wetenschappelijke
balans tussen Amerika en Europa te herstellen, beveelt
genoemde publikatie aan, dat als de Europese Gemeen-
schappen fusioneren, Euratom en het wetenschappelijk
directoraat van de E.E.G. gecombineerd zouden moeten
worden en een Generale Staf van een Europees beleid
voor wetenschap en technologie zou moeten worden ge-
vormd. Verschillende taken worden voor een dergelijk
lichaam genoemd. In het kort komt het neer op coördinatie,
samenwerking en specialisatie van wetenschappelijk onder
–
zoek in Europees verband
7).
Dit onderzoek is ook van
belang voor de industrie. Ook op dit gebied worden enkele
belangrijke wenken gegeven.
Wat de samenwerking tussen Amerikanen en Europeanen
betreft beveelt deze publikatie het ,,poolen” van weten-
schappelijke bronnen in de Atlantische wereld aan. Over
dit vraagstuk wordt opgemerkt, dat de resultaten hiervan
gering zullen zijn, zolang de Europese landén afzonderlijke
wegen op dit gebied gaan; daarop volgt de zin: ,,Once an
European technology is developing, a systematic two-way
partnership can be developed with the United States”
(blz. 108). Deze uitspraak is te algemeen; dit vraagstuk is
gecompliceerder dan het hier wordt gesteld.
De wetenschappelijke kennis in de Verenigde Staten
berust bij verschillende instanties: de federale regering, de
industrie, onafhankelijke instituten (universiteiten enz.)
en onderzoekers, die allen verschillende doeleinden na-
streven. Het ,,partnership” in de industrie komt reeds
voor in de vorm van vele ,,joint ventures” van Amerikaanse
en Europese ondernemingen. De onafhankelijke insti-
tuten staan, voor zover zij geen defensie- of particuliere
opdrachten uitvoeren, altijd open voor de buitenlander.
De aangehaalde uitspraak over een ,,two-way partner-
ship” heeft daarom waarschijnlijk betrekking op de uit-
wisseling van kennis op regeringsniveau. In het algemeen
kan echter worden gesteld, dat de Verenigde Staten altijd
zeer vrjgevig zijn geweest met het verstrekken van weten-
schappelijke inlichtingen
8).
De open deuren in kantoren
enz. in de Verenigde Staten zijn als het ware een symbool
van de openhartigheid, waarmede de Amerikanen anderen
van hun kennis en wetenschap laten profiteren. Het is
althans op het ogenblik niet in te zien, waarom de Ver-
enigde Staten de sluizen van hun reservoir aan kennis
ruimer zullen openen als een Europese technologische
gemeenschap is ontstaan.
De Amerikaanse politiek is na de oorlog bij voortduring
gericht geweest op een versterking – economisch’ en
militair – van Europa. De Amerikaanse regering heeft
daarom belang bij de vermindering van de technologische
achterstand. Een industrieel ontwikkeld West-Europa is
van militair standpunt van het grootste belang. Bovendien
zal een economische versterking van Europa bijdragen
tot een grotere welvaart in de wereld, hetgeen dus ook de
Verenigde Staten ten goede komt. Dit wordt bevestigd
door het welbekende verschijnsel, dat de handelsbeweging
tussen geïndustrialiseerde landen toeneemt naarmate de
industrialisatie voortschrjdt.
Nog een andere kant van het ,,two-way partnership”
kan worden genoemd. De Amerikanen hebben soms hoge
kosten gemaakt voor de praktische toepassing van een
uitvinding. Daarvan hebben dan anderen geprofiteerd.
Een voorbeeld hiervan is de transistor, waarvan de techno-
logische ontwikkeling zeer hoge investeringen heeft ver-
eist en die in andere industriële landen toepassing heeft
gevonden in apparaten, waarmede de Amerikaanse indus-
trie op eigen markten wordt beconcurreerd. Het is be-
grijpelijk, dat van Amerikaanse zijde de neiging bestaat
het tot ontwikkeling brengen van uitvindingen, die kost-
baar zijn, en waarvan ook andere industriële landen op
grote schaal profiteren, gemeenschappelijk te laten uit-
voeren. Dit kan ook een aspect zijn van de ,,two-way
partnership”, een kort begrip, maar met ruime en rijke
inhoud.
Hoe dit ook zij, de Amerikaanse ondernemingen zouden
kunnen meewerken aan een vermindering van de techno-
logische achterstand van Europa, bijv. door aldaar meer
research door de dochtermaatschappijen te laten uitvoeren.
Daarvoor is echter ook van belang, dat de technologische
achterstand van Europa wordt ingehaald of althans niet
groter wordt. Het is daarom te hopen, dat het Atlantic
Institute, dat goed werk heeft verricht door dit vraagstuk
onder de Atlantische deelgenoten te behandelen, het ge-
sprek hierover zal voortzetten en dat als uitvloeisel daar-
van voortgang zal worden gemaakt.
Van Europese zijde zal echter het meeste moeten worden
gedaan om de relatieve achterstand, zowel op het gebied
van de zuivere als op dat van de toegepaste wetenschâp
Dit is de richting waarvoor ik eerder gepleit heb in een
artikel in
De Economist
van mei 1958 en opnieuw in het reeds
geciteerde artikel in
E.-S.B.
van 6 mei 1964.
Een recent voorbeeld hiervan is de verspreiding door de
National Aeronautics and Space Administration (afgekort NASA.) in Washington D.C. van de nieuwe’ uitvindingen
voortvloeiende uit de research voor de ruimtevaart. Ik citeer
en cursiveer uit een rede gehouden door Dr. George J. Howick,
director van de Technology Utilization Division van genoemd
Amerikaans regeringsbureau, gehouden op 24 juni jI., het vol-
gende: ,,One of the traditional approaches that we employ is
publication (and dissemination of these publications). However,
we have contributed minor innovations even in this area. For
example, we have appointed at each NASA Field Installation
experienced scientists and engineers to serve as Technology
Utilization Officers. The full-time responsibility of these know-
ledgeable men is to identify significant technological advances
created by NASA in the course of its work, to document those
advances, and to report them so
that they may be published and
distributed to others who might use these inventions, innovations,
improvements, or discoveries.
Also, every research and develop-
ment contract let by NASA – and 90 cents of every dollar at
NASA is spent with industry – contains a clause obligating the contractor to report to NASA all new technology generated by
him under that contract. We have now published 900 Tech Briefs – a small publication of ours that announces specific
innovations with commercial utility and novelty. During Calen-
dar-Year 1966, we will publish approximately 800 of these
announcemertts”.
1054
Samenspel en strijd.
tussen mens en techniek
in de wereld van morgen
Inleiding
I
N. een bijna
verbijsterend
tempo komen voortdurend
nieuwe produkten op de markt en raken bestaande
soorten artikelen verouderd en verdwijnen uit het
zicht. Nieuwe technieken doen ons sprakeloos van ver-
bazing en bewondering staan, zoals ruimtevaart en auto-
matisering van de produktie. Weer andere uitvindingen
vervullen ons met ontzetting: H-bom en chemische en
bacteriologische wapens kunnen het leven op aarde ver-
nietigen. Zal de samenleving erin slagen meester te blijven
over dat wat het systematische denken en experimenteren
kan wrochten op technologisch gebied? Zal het samenspel
tussen mensen en techniek zo verantwoord geschieden
dat het interdependent geworden bestaan van de Staten
zich naar een wereldrechtsorde toe ontwikkelt? Of zal de
mensheid, door een tekort aan fantasie en bevattings-
vermogen, niet tijdig genoeg de nieuwe mogelijkheden
positief leren benutten, die wetenschap en techniek thans
bieden? Het lijkt mij van belang, met de vraag naar ,,les
conditions humaines” in het atoomtijdperk in gedachten,
nu kritische aandacht te geven aan enkele rapporten
1)
die de laatste jaren in de Verenigde Staten van regerings-
zijde verschenen. In deze publikaties kreeg het vraagstuk
van de werkgelegenheid zorgvuldige bespreking.
Meer en meer groeit hèt inzicht dat de wereld zich in
een wetenschappelijke en technologische revolutie bevindt.
1)
Wij noemen: a.
Higher Unemployment Rates 1957 – 1960,
Structural Transformation or Inadequate Demand (1961).
Het is
gepubliceerd door het Subcommïttee on Economic Statistics
of the Joint ‘Economic Committee Congress of the U.S. Het
wordt verder rapport
1961
genoemd. b.
Towards full employ-
ment: proposals for a comprehensive employment and manpower
policy
in the U.S. (1964).
Dit rapport is geschreven door de
Subcommittee on Employment and Manpower of the Corn-
mittee on Labor and Public Welfare, U.S. Senate. Wij noemen
het verder rapport
1964.
Hun inwerking doet zich het sterkst in de Verenigde Staten
gevoelen. De sociale en economische gevolgen hiervan
bestudeert men er intensief. Wat men daar vindt, is ook
voor andere landen van belang. Wij kunnen van Amerika
als gangmaker leren, hoe het reageert op de snelle voor-
uitgang van wetenschap en techniek en met welke maat-
regelen men daar het hoofd tracht te bieden aan schadelijke
nevenwerkingen. In 1964 gaf het Amerikaanse Congres
een ruim omschreven mandaat aan de door de President
benoemde nationale commissie voor ,,Technology, Auto-
mation and Economic Progress”. Er werd een rapport
gevraagd over vijf veelomvattende gebieden
2).
Kort
samengevat ging het erom ,,to study past, present and
future impacts of technological change upon economy
and upon employment”. Dit rapport verscheen in februari
1966 onder de
titel
Technology and the American Economy.
Wanneer men bedenkt dat deze publikatie over een
zoveel omvattend thema binnen een jaar gereed kwam,
dan dwingt deze voortvarendheid bewondering af, maar
het wekt geen verbazing, dat het rapport misschien hier-
door meer vragen oproept dan beantwoordt. Allerlei
punten vereisen nog een verdere uitwerking. Dat blijkt
ook wel uit het commentaar dat verschillende leden, van
de uit 15 personen bestaande commissie, soms gaven aan
het eind van enkele hoofdstukken. Enkele leden waren
bijv. van mening dat het urgentiekarakter van de voor-
gestelde maatregelen meer nadruk verdiende (blz. 6).
Ook bestond er een duidelijk verschil van opinie over de
vraag wat in een Vrije samenleving de overheid aan maat-
regelen mâg nemen. Meer planning door de overheid wordt
noodzakelijk geoordeeld. Sommige leden onderstrepen
dit in hun commentaar: ,,We would urge strongly that
2)
Zie blz. XIV van het rapport
Technology and the Anierican
Economy,
verder aangeduid als rapport
1966.
Uitgave U.S.
Government Printing Office, Washington.
in te halen; voor een vruchtbare uitwisseling van ge-
dachten over wetenschappelijke problemen is een vrijwel
gelijk niveau van kennis vereist. Nogmaals, dit is het beste
te bereiken door coördinatie en specialisatie in Europees
verband. De pogingen in die richting schijnen, afgezien
van de reeds op enkele gebieden tot stand gekomen nuttige
samenwerking, in de laatste tijd weinig voortgang te maken.
Als dit waar is, zou dit zeer te betreuren zijn. De oorzaken
van de technologische suprematie van de Verenigde Staten
blijven werkzaam, hetgeen bij een te geringe voortgang in
Europa zelve verdere achteruitgang zou betekenen.
Ook op het gebied van de toegepaste wetenschappen
kan meer worden gedaan. Daarop heeft Amerika altijd
een voorsprong gehad. Het probleem voor Europa is
om de praktische toepassing van nieuwe ideeën te ver-
snellen. De genoemde publikatie van het Atlantic Institute
merkt op, dat Amerikaanse ondernemingen, die op beide
continenten wérken, het punt benadrukken, dat -hoewel
de Europese laboratoria zeer rijk zijn aan ideeën, deze
meestal in de Verenigde Staten in een derde tot de helft
van de tijd tot ontwikkeling worden gebracht. Daaruit
vloeit voort, dat Europa vooral ook aandacht zal moeten
schenken aan een krachtige uitbouw van research- en
ontwikkelingsfaciliteiten.
Ten einde een nuttige en vruchtbare samenwerking op
regerings- en particulier niveau tussen Europa en de
Verenigde Staten te bereiken, is het niet nodig dat Europa
op alle gebieden op het wetenschappelijke niveau van de
Verenigde Staten komt. Wel is het echter gewenst, dat
Europa de bestaande technologische achterstand ver-
mindert, omdat hoe geringer deze achterstand is, hoe
efficiënter deze samenwerking kan zijn. De moeilijkheden
voor een Europese samenwerking zijn niet te onderschat-
ten, maar de voordelen van een zeer effectieve Europese
integratie op wetenschappelijk gebied zijn zo groot, dat
aan dit vraagstuk een van de hoogste prioriteiten zou
moeten worden toegekend.
Washington D.C.
v. d. V.
E.-S.B. 12-10-1966
1055
intensive study be given to planning mechanisms. . “.
Het rapport zegt dat de ernstige sociale en economische
problemen gerelateerd aan technologische verandering
allerminst aanleiding geven tot gezapigheid. Maar de
commissie wenst zich ook niet te plaatsen naast hen, die
menen dat overmatige produktiviteit de gangbare opvat-
tingen over werkgelegenheid .en economische instellingen
aftands maken, zoals bijv. in een memorandum
The Tripje
Revolijtion
3)
naar voren komt.
Arbeidsproduktiviteit
D
E groei van de produktiviteit (gemeten aan de pro-
duktie
4)
per man-uur) heeft in de periode 1911 – 1946
jaarlijks gemiddeld 2 pCt. bedragen. Sinds 1947
echter gemiddeld 3,2 pCt. in de particuliere sector van
het economisch leven. Laat men daarbij de landbouw
buiten beschouwing (waar die stijging jaarlijks ruim
5,7
pCt.
bedroeg); dan is het slechts
2,5
pCt. Deze berekening leert
dat er in de economie bedrijfstakken zijn met pieken in de
produktiviteitsstijging. Daarom dient in het bijzonder
te worden gelet op sprongen in de produktiviteitstoename
in bepaalde takken van industrie, maar ook in grote onder-
nemingen die de situatie in een bepaalde industrietak be-
palen. Met het oog op het voeren van een doelmatig werk-
gelegenheidsbeleid is er dus behoefte aan zoveel mogelijk
gegevens over de produktiviteitsgroei in de verschillende
takken van bedrijvigheid
5).
Technologische verandering en werkgelegenheid
H
OOFDSTUK II van het eerste deel achten wij theore-
tisch gezien het meest belangrijk. Het begint met de
stelling dat het blijvende, hoge algemene niveau van
werkloosheid in de jaren na de Korea-oorlog
niet
het ge-
volg is van een versnelde technologische vooruitgang.
Deze stelling is echter niet bewezen. De commissie blijkt
een andere verklaringswijze te prefereren. Zij schrijft dat
men de oorzaak moet zoeken in de wisselwerking tussen de
stijgende produktiviteit, de groei van de arbeidsgeschikte
bevolking en de inadequate groei van de totale vraag.
Op deze globale en nogal vage verklaringswijze willen wij
nu nader ingaan. Enerzijds merkt het rapport op (blz. 2)
dat een flink stuk van de stijging van de produktiviteit aan
technologische vooruitgang is te danken. Anderzijds wordt
gezegd dat de technologische verandering als een belang-
rijke factor moet worden gezien
bij
het ,,vrijmaken” van
mankracht en ter verklaring van tijdelijke werkloosheid
(blz. 9). Als men deze twee uitspraken combineert, lijkt de
3
)Dit Memorandum is gepubliceerd door een ad-hoc com-
missie onder voorzitterschap van W. H. Ferry, vice-president
van het Fund for the Republic, Inc. Center for the study
of
democratic institutions, P.O. Box 4068, Santa Barbara, Cali-
fornia.
Het rapport definieert ,,output per man-hour” als ,,the
volume
of
the final output of goods and services produced per
year, divided by the number
of
man-hours worked in a year”.
Daarheen wijst ook de opmerking: ,,Thus technological
change (along with other forms
of
economic change) is an
important determinant of the precise places, industries and
people affected by unemployment” (blz. 9), rapport 1966.
conclusie gerechtvaardigd dat een bepaald deel van de
stijging van de produktiviteit verantwoordelijk is voorhet
ontstaan van technologische werkloosheid.
Men worstelt nog steeds met een operationeel goed
bruikbare definitie van het begrip technologische, ver-
andering. Dit maakt het kwantificeren en meten van de
omvang van de technologische werkloosheid moeilijk
6)
Desondanks had men mogen verwachten dat de vraag-
verminderende werking die van het werkloos worden
uitgaat, zou zijn besproken. Voor de werkloze in de
Verenigde Staten bedraagt de inkomstenvermindering
ongeveer 2/3 deel van het vroeger verdiende loon. Dit zal
als een rem op de totale vraag werken en daardoor indirect
ook op de industriële expansie. Deze invloed is in het rap-
port echter niet nader beschouwd. Daardoor ontbreekt
er een stuk aan de fundamentele analyse van de structurele
veranderingen in de maatschappij en de uitwerking daar-
van op het verloop van geldstromen en geldkringloop
7)
Dit zal aan de praktische waarde van een aantal aanbevelin-
gen afbreuk doen. Als men de oorzaken, die de ongunstig
beoordeelde verschijnselen teweeg brengen, onvoldoende
kent, kan men dan veel vertrouwen stellen in de doel-
matigheid van een symptoombehandeling die op een te
globale theorie steunt? In plaats van een zo scherp moge-
lijke analyse te geven, merkt het rapport
8)
op, dat het
vraagniveau
verreweg de belangrjjkste factor
is die de
werkgelegenheid beïnvloedt. Er zullen er slechts weinigen
zijn, die de grote invloed van de totale vraag op de be-
drijvigheid betwijfelen. Zolang echter niet bekend is,
wat de kwantitatieve bijdrage van de werkloosheid is aan
de vermindering van de totale vraag en deze niet wordt
afgewogen tegen de bijdragen van andere factoren, werkt
de commissie met een onbewezen en te globale stelling.
Geen verband gelegd
D
E commissie heeft de samenhang tussen techno-
logische verandering, het vrijmaken van mankracht,
werkloosheid met de daaraan verbonden inkomens-
vermindering en de gevolgen daarvan voor de totale vraag,
kwantitatief niet onderzocht. In de huidige fase van
industriële ontwikkeling heeft men evenwel gekwantificeer-
de gegevens nodig over de directe en indirecte uitwerkingen
van de technologie op de totale vraag. Dit onderzoek
ontbreekt hier echter. Uit dit gemis blijkt de verlegenheid
waarin men verkeert ten aanzien van een adequate weten-
schappelijke behandeling van de fundamentele relatie
tussen technologische vooruitgang en de gelddynamica,
dus de invloed van technologisbhe veranderingen op het
verloop van de geldstromen.
6
)Hierover meer in: ,,Technologische revolutie en (cono-
misch bestel” in
E.-S.B.
van 6 juli 1966.
Er wordt hier gedoeld op de zgn. kortsluitingseffectn in
de geldstromen, zie
E.-S.B.
van 6 juli 1966.
,,But the. general level of demand for goods and services
is
by
far the most important
(curs. van schr.) factor determining
how many are affected, how long they say unemployed and how
hard it is for new entrants to the labor market to find jobs”,
rapport 1966, blz. 9.
(1. M.)
Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen
1056
De commissie volgt de algemene beleidsljn, die door
wijlen president Kennedy werd voorgestaan om ver-
betering te brengen in de stagnerende economische groei.
Door het treffen van passende maatregelen wilde hij de
totale vraag zodanig stimuleren, dat de economische groei
sterker werd en daardoor volledige werkgelegenheid zou
ontstaan. Maar deze beleidsljn, op het eerste gezicht zo
rationeel schijnend, berust op een tè globale, te weinig
gedifferentieerde analyse van de mechanismen die het
verloop van de economische processen beheersen. Het staat
immers vast dat in allerlei bedrijfstakken de produktiviteit
en de produktie aanzienlijk zijn toegenomen, terwijl gelijk-
tijdig de werkgelegenheid in die takken daalde. De land-
bouw is daarvan een sprekend voorbeeld. In de periode
1947 – 1964 daalde in de landbouw de werkgelegenheid
van 8,2 tot 4,8 mln, man. De jaarlijkse produktiviteit nam
met 5,7 pCt. toe en de produktie met 1,4 pCt. In de elektri-
citeitsindustrie steeg de produktie in de periode
1953
– 1961
met ruim 20 pCt., maar werden 90.000 man ontslagen.
Naarmate rationalisatie en automatisering in de land-
bouw, industrie en dienstensector verder om zich heen
grijpen, dient men vooral in de gaten te houden het voort-
durend in betekenis toenemend verschijnsel, dat men de
produktie van bepaalde goederen en diensten kan ver-
groten en gelijktijdig de werkgelegenheid daarbij ver-
mindert
9
). Met deze fundamentele structurele verandering
in het economisch mechanisme is nauwelijks rekening
gehouden. Het rapport 1966 stelt zich nog achter de op-
vatting van een vroeger verschenen publikatie:
Higher
Unemployment Rates 1957- 1960, Structural Transformation
or Inadequate Demand —
verder rapport 1961 genoemd.
Daarin is gekozen voor de theorie van de tekortschietende
vraag ter verklaring van de aanzienlijke, en hardnekkig
aanhoudende, werkloosheid. De bezwaren tegen deze
verklaringstheorie, die structurele transformatie en onvol-
doende vraag tégenover elkaar stelt, zijn in een vorig
artikel uiteengezet ‘°).
In 1964 verscheen het rapport:
Towards full employment,
proposals for a comprehensive employment and manpower
policy
in the U.S.
In dit rapport 1964 vindt men al wat
meer samenhang tussen de technologische vooruitgang en
andere factoren in de economie. Het rapport geeft een
meer genuanceerde benadering van de problematiek. De
commissie, die het rapport opstelde, was zich er echter
van bewust, dat er nog veel meer moest worden onderzocht
en verder doordacht. Zij beveelt daarom aan dat een
speciale commissie wordt benoemd voor ,,Technology,
Automation and Economic Progress”. De Amerikaanse
president benoemt die commissie eind 1964 en deze begint
haar werkzaamheden in januari 1965. Aan het van haar
hand verschenen rapport Technology and the American
Economy
wijden wij hier een speciale beschouwing.
De term potentiële technologische werkloosheid (P.T.W.)
kan hierbij goede diensten bewijzen. Zie voor de term P.T.W.
het artikel ,,Technische vooruitgang en werkgelegenheid” in
E.-S.B.
van 19 augustus 1964, blz. 748.
Zie
E.-S.B.
van 6 juli 1966.
De commissie heeft zich uitvoerig bezig gehouden met
het aangeven van middelen om de totale vraag te ver-
groten en zo indirect de expansie van de bedrijven te ver-
snellen. Voorts zijn voorstellen gedaan ter verbetering van
de voorwaarden om mensen meer en betere opleidings-
mogelijkheden te bieden. Daardoor zullen velen gunstiger
kansen op de arbeidsmarkt krijgen. De commissie houdt
vast aan het gangbare model van de economie met haar
mechanisme: ..grotere vraag naar goederen en diensten
leidt tot expansie van de ondernemingen en dit weer tot
een stijgende werkgelegenheid. Zoals wij reeds opmerkten
is dit een tè globale theorie over de dynamiek in een
automatiserende maatschappij. De commissie heeft zich
zelf de kans ontnomen om een meer genuanceerde
theorie te ontwikkelen. Dit komt omdat zij zich op het-
zelfde standpunt heeft gesteld als het rapport 1961 inzake
het niet nauwkeurig kunnen vaststellen van de omvang
van die werkloosheid, die door verschillende oorzaken
ontstaat “). Men vindt deze opvatting ook terug, zij het
wat anders geformuleerd, in het rapport 1964
12)
en in
,,Technology and the American Economy”
13).
Men had kunnen denken dat de commissie daarom
juist hier zou hebben aangedrongen op meer onderzoek en
het nauwkeurig in kaart brengen van dit terrein. Dit is
echter niet gebeurd. Het gaat erom, de verbanden tussen
structurele veranderingen en de conjuncturele gevolgen
daarvan op te sporen door voortdurende observatie.
Een dergelijk, zoveel mogelijk kwantitatief, onderzoek
impliceert ook het verzamelen van nieuwe statistische
gegevens, die onmisbaar zijn voor het uitbouwen van de
economische theorie.
Zijn de Verenigde Staten op
weg naar
een
nieuwe sociale filosofie?
W
IJ menen dat de contouren van een nieuwe sociale
filosofie vaag waarneembaar zijn. De commissie acht
een maatschappelijke ontwikkeling gewenst, waarbij
zoveel mogelijk mensen op een creatieve wijze bijdragen
aan veranderingen in de maatschappij en in de voordelen
daarvan meedelen. Een dergelijke samenleving is aan-
11
),,There is no way to determine whether a particular
worker has lost a specific job because of technological change
(basis voor structurele veranderingen, v. d. L.) or the shift of
demands away from the product his industry produces, or
inadequate aggregate demand, or some other cause” (blz. 7,
rapport 1961 ).
De tekst luidt: ,,The increase of output per man-hour in
the total economy alone or compared with the growth of output is an inadequate measure of the impact of technological change
on employment, however”. ,,Output per man-hour measures
the impact of only those changes which reduce the labor-
requirement per unit of output. The development of new products
and the decline in demand for old ones etc. none of these neces-
sarily affect productivity, but the workers involved are pro-
foundly affected” (blz. 18).
,,It is at best difficult to separate the technological from
other causes of the structural changes …”.,,To the displaced employee or even to the maker of public policy, the precise
causes of displacement and unemployment may not even seem
important” (blz. 31).
(1. M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.IB. 12-10.1966
1057
trekkelijk en realiseerbaar, niet ondanks de moderne
technologie, maar juist in het samenspel met haar. De
commissie wijst er voorts op dat de samenleving voordelen
plukt van flexibiliteit en wendbaarheid, die bronnen zijn
voor het ,,vrijmaken” van mensen. Het behoort tot de
verantwoordelijkheid van de samenleving ervoor zorg te
dragen dat er alternatieve plaatsingsmogelijkheden be-
schikbaar zijn. Als op individuen, buiten hun schuld, de
lasten van de technische ontwikkeling onevenredig zwaar
drukken, ontstaan weerstanden tegen die vooruitgang.
Hierin valt de opvatting te beluisteren, dat de economie
met haar instrumentarium in dienst van de mens met zijn
creatieve vrijheid moet staan. Er klinkt ook een onbewust
protest in door tegen het ontluisteren van de mens door de
techniek, wanneer de maatschappij die techniek te weinig
hanteert in dienst van een mènswaardige samenleving.
De commissie acht het gewenst dat een deel van de
menselijke inventiviteit wordt gericht op het brengen van
het werk naar de mens. Er moeten taken wordenont-
worpen, die passen bij de verschillende niveaus van geeste-
lijk en lichamelijk vermogen om zo samenspel mogelijk
te maken. Voor de economisch zwakste groepen acht de
commissie bijzondere maatregelen nodig ter verlichting
van hun
strijd
om het bestaan. Er zijn voor hen speciale
faciliteiten nodig om bekwaamheden te kunnen verwerven,
die hun een plaatsje op de maatschappelijke ladder kunnen
verschaffen. Ook zijn betere voorzieningen nodig tijdens
werkloosheid. De sociale zekerheid kan worden beschermd
door het gezinsinkomen van hen, die niet voor zich zelf
kunnen zorgen, een vaste basis te geven. Het rapport be-
veelt aan, een sociaal verantwoord minimum inkomen
door de overheid te laten garanderen. Men kan dit zien
als een negatieve inkomstenbelasting.
Ten einde de in-
komensstroom op peil te houden, beveelt de commissie
aan de werkloosheidssteun te verhogen, de periode van
steunverlening te verlengen en bijzondere beschermings-
maatregelen te treffen voor de langdurig werkloze.
De schaduwzijde van de welvaartsstaat
H
ET rapport is bij het doen van aanbevelingen uit-
gegaan van het bestaande type economie en mecha-
nisme voor uitbreiding van de bedrijvigheid. Er
vallen daarin allerlei verschijnselen waar te nemen, die het
opkomen van twijfel rechtvaardigen ten aanzien van
beginselen die aan het economisch bestel richting geven.
Zo verkeert een vijfde deel van de bevolking in relatief
armoedige omstandigheden. Er bestaan grond-, lucht- en
waterverontreinigingen, verkeersopstöppingen en over-
matig lawaai in grote steden, natuurschoon wordt aan
getast en er vindt verspilling en snelle uitputting van
natuurlijke hulpbronnen plaats. De ontworteling van
mensen, de monotonie van de arbeid, de vereenzaming
van mensen in steden, psychische stoornissen, jeugd-
misdaad, de dreiging van en met moderne massavernieti-
gingswapens, de gespannen verhouding tussen rijke en
arme landen enz. geven genoeg redenen tot bezorgdheid
en het opkomen van twijfel of wij met de huidige wijzen
waarop de technische hulpmiddelen worden georganiseerd
en gebruikt, wel helemaal op de goede weg zijn. Aan enkele
van deze schaduwplekken schenkt het rapport aandacht
en getuigt het van een optimistisch geloof in de vooruit-
gang. Maar dit vertrouwen is onzes inziens wel wat sterk
gebonden aan wat de commissie noemt ,,the bias to the
free market and the free society”, waarop zij vervolgt:
,,but we have also recognized that where the market
105S
economy is incapable of providing certain services, public
agencies must undertake such functions” (blz. 106).
Over de. uitwerking van de overheidsuitgaven voor de
defensie op de totale vraag en groei van de economie laat
het rapport zich diplomatiek voorzichtig uit. In feite is de
problematiek hiervan niet nader beschouwd. Daardoor
blijft het verband tussen militaire uitgaveneri haar invloed
op het verloop van de geldstromen in het duister
14).
Maatschappelijke-kostenberekening
en investeringsbeleid
I
N het derde deel van het rapport is veel aandacht be-
steed aan de vraag, hoe aan de behoeften van individu
èn gemeenschap kan Worden voldaan. Daaraan gaat
echter de vraag vooraf op welke wijze men deze behoeften
onderkent en hoe men daarover politiek overeenstemming
bereikt. Over welke middelen om te beslissen beschikt
men? Hoe groot moeten de delen van het nationaal in-
komen zijn, die voor verschillende doeleinden zijn bestemd?
Bij het bestuderen van deze vragen maakt de commissie
een onderscheid tussen individuele en maatschappelijke
goederen, al naar hun bestemming. De eerste categorie
goederen wordt gekocht door de individu op basis van
consumptievrijheid. Individuen hebben hun persoonlijke
scala van waarden, waarbij zij de relatieve voldoening
afwegen tegen de kosten en bepalen zo hun aankopen.
Bij maatschappelijke goederen, zoals onderwijs en nationale
defensie, wordt niet aan individuele gebruikers verkocht,
noch is het artikel speciaal op persoonlijke smaak afge-
stemd. Bij de aankoop van dit soort goederen ontbreekt
een effectieve maatschappelijke berekening, waarbij de
totale kosten afweegbaar zijn tegen de voordelen. Daar-
door ontbreekt eigenlijk een mechanisme, dat ons in staat
moet stellen om de verschillende combinaties van goederen
voor consumptie in de particuliere sfeer èn voor gemeen-
schapsvoorzieningen naast elkaar te waarderen en te be-
slissen welke combinatie het meest wenselijk wordt geacht.
De commissie beveelt het zoeken naar wegen aan om
hierin verbetering te brengen. Een belastingverlaging kan
het verbruik in de particuliere sector vergroten. Een ver-
hoogde besteding door de overheid, gericht op zorgvuldig
uitgezochte objecten, kan aan het economisch leven een
stimulans geven en een regionale ontwikkeling bevorderen.
Het bestedingsbeleid van de overheid kan zich op projecten
richten die een compenserend effect hebben, wanneer de
technologische ontwikkeling bepaalde ongunstige neven-
werkingen doet oitstaan, bijv. werkloosheid. Men denkt
hier onwillekeurig aan de verminderende werkgelegenheid
in de mijnstreek vali Limburg en aan het actieve overheids-
beleid dat gericht is op het stimuleren van de vestiging van
nieuwe industrie(ën) in dat gebied.
Stijgende produktiviteit, vrije tijd
en regeringsbeleid
E
EN deel van de toenemende produktiviteit zal onge-
twijfeld tevoorschijn komen als meer vrije tijd, als
werkloosheid (gedwongen vrije tijd) en in een kortere
arbeidsduur. Deze vrije tijd kan allerlei vormen aannemen,
zoals langere vakanties, vroegere pensionering, een getem-
poriseerde reductie van de lengte van een werkdag of
14)
,,There is considerable uncertainty about the size of the
economic and manpower burden of military operations in
Vietnam. Under the cii-curnstances we can make no attempt
to suggest the precise direction that fiscal and monetary policy should take in the near future” (bLz. 34).
werkweek, als langer verlof voor wie rust nodig heeft
voor herstel van gezondheid, training, herscholing e.d.
De medewerking van werkgevers en vakbondleiders bij
het realiseren van dergelijke aanpassingsvormen is nodig.
Veel zal zich immers afspelen op het niveau van de onder-
neming. Een en ander zal kosten met zich brengen. De
commissie stelt voor een nader onderzoek in te stellen
naar de vraag in hoeverre een deel van de investerings-
kredieten voor dergelijke aanpassingsdoeleinden beschik-
baar dient te worden gesteld..
Uit dit alles blijkt dat een doelmatig investeringsbeleid
van de overheid nauw verbonden zal zijn met de theore-
tische inzichten op het gebied van de gelddynaniica. De
technologische vooruitgang doet kwantitatieve veranderin-
gen in de diverse geldstromen ontstaan. Die beïnvloeden
het interne en externe economische evenwicht. Dit noopt
dan weer tot het nemen van fiscale en monetaire maat-
regelen enz. Mede aan de hand van gekwantificeerde geld-
stroommodellen kunnen alternatieve mogelijkheden voor
het voeren van een doelmatig regeringsbeleid worden af-
geleid en lijkt ons een verantwoorde keuze beter mogelijk.
Het psycho-politiek aspect
I
N de rapporten van 1961 en 1964 noch in ,,Technology
and the American Economy” is men eigenlijk verder
gekomen dan vast te stellen dat ,,It is at best difficult
tot separate the technological from other causes of the
structural changes we have been describing” (blz. 31).
Vijf jaar na het verschijnen van het rapport over ,,Higher
Unemployrnent Rates” houdt de Amerikaanse regering
nog steeds stevig vast aan de opvatting, dat het geven, van
de juiste impulsen een voldoende expansie van het bedrijfs-
leven kan teweegbrengen, om het vraagstuk van de werk-
gelegenheid oplosbaar te maken. De commissie, die het
rapport 1966 opstelde, is ervan overtuigd dat niet de
technologie blaam treft als er dingen mis gaan, maar een
onvoldoende actief overheidsbeleid. De Staat zal meer
moeten ingrijpen (planning) en een grotere rol moeten
gaan spelen in het economisch leven. In dit kader past de
vertrôuwenwekkende mededeling
15)
dat de recente ont-
wikkeling een aanzienlijke daling van de werkloosheid te
zien geeft en als het ware de juistheid van de gevolgde
beleidslijn onderstreept.
De gunstige uitwerking die van 3 mln. militairen uit-
gaat op een beperking of (en) vermindering van de werk-
loosheid en van bijna $ 60 mrd. voor defensie op een
versterking van de totale vraag, zijn niet zorgvuldig na-
gegaan. De commissie maakt zich o.i. hiervan af met een
vage opmerking
16),
ja verschuilt zich daarachter een
beetje. Waarom doet zij dit? De tip van de sluier wordt
hier even opgelicht, wânneer zij schrijft: ,,We must never
again present the spectacle of wartime prosperity and
peacetime unemployment” (blz. 110). Hier wordt een
ethisch oordeel gegeven over een economisch bestel. Dit
gebeurt evenwel nôch op de juiste plaats nôch aan de hand
van een feitelijke beschrijving van wat er gebeurt. Het
uitspreken van zulk een oordeel impliceert twijfel aan de
juistheid van sommige opvattingen en beginselen, die een
economische orde blijkbaar goed doen functioneren als de
samenleving zich met een belangrijk deel van haar hulp-
15
)Rapport 1966: ,,The experience of the economy during
the life of this commission is the best evidence that economic
growth can continue to offset the growth of productivity and labor force and reduce unemployment further” (blz. 15).
16)
Zie het citaat in noot 14.
bronnen concentreert op verspilling, vernietiging en dood.
Hier springt de gespletenheid in de normatieve belevings-
wereld van de Amerikaanse samenleving naar voren.
Enerzijds wenst zij de menselijke waardigheid met haar
creatieve vrijheid te beschermen en te bevorderen. Ander-
zijds houdt zij echter, aan opvattingen vast waardoor de
technologische vooruitgang zo kan worden gemanipuleerd,
dat zij naast het brengen van welvaart ook talloze scha-
duwen werpt op het sociale en economische leven en de
internationale betrekkingen. De economische bloei zit
blijkbaar ook geketend aan het vernietigen van levens-
waarden. Dit dualisme wekt psychische spanningen op.
Deze werken frustrerend en uiten zich ook in het Ameri-
kaanse optreden. Dit kan de objectiviteit schaden bij het
waarnemen, onderzoeken en interpreteren van maat-
schappelijke gebeurtenissen.
Wij
hebben getracht dit aan
te tonen door erop te wijzen, hoe men is heen gelopen om
het onderzoek naar het verband tussen technologische
vooruitgang, werkloosheid,’ inkomensderving en totale
vraag. Zolang dit vacuüm blijft bestaan, zal de spanning
kunnen
stijgen
tussen dat wat de technologie mogelijk
maakt om te produceren en dat wat daarvan in feite ge-
realiseerd wordt tijdens het proces van de welvaarts-
vorming èn door het gevoerde beleid van de overheid, dat
steunt op te globale inzichten inzake de geiddynamica.
De onzekerheid over het beloop van de maatschappelijke
ontwikkeling werkt ongunstig in op de nationale veilig-
heid. Dit zal zich ook uiten in de wijze waarop collectief
op die onzekerheid wordt gereageerd. Hoe zal dit de inter-
nationale betrekkingen in de naaste toekomst gaan be-
invloeden? Een fascinerende opgave, die echter niet zon-
der bezorgdheid ter hand wordt genomen.
Conclusies
D
E kritische analyse van de theoretische opvattingen
in het rapport ,,Technology and the American
Economy” toont aan, dat het onderzoek van bepaal-
de verbanden is achterwege gebleven, terwijl die toch als
essentieel moeten worden beschouwd voor de uitbouw van
de theoretische economie in een automatiserende maat-
schappij. Daardoor ontbreekt nog het hoofdstuk: techno-
logische vooruitgang en de gelddynamica. De commissie
verschuilt zich, waarschijnlijk onbewust, achter de moeilijk-
heden die een dergelijk onderzoek mêt zich brengt. Maar
het is een morele confiictsituatie, die daaraan uiteindelijk
ten grondslag ligt. Bepaalde waarden,, die verbonden zijn
aan zekere opvattingen op economisch terrein, denkbeel-
den die aan het economisch bestel vorm helpen geven en
de wijze van groei bepalen, beginnen onzeker te worden.
De collectieve frustratie, die hiervan voor het Amerikaanse
volk het gevolg zal zijn, grijpt diep in op het politieke
handelen, de tussen-menselijke en de internationale
betrekkingen. De grote betekenis van het rapport 1966
ligt daarom misschien meer in wat het indirect leert, nl.
dat er grote psychische spanningen op normatief gebied
wérkzaam zijn binnen de Amerikaanse samenleving dan
in wat er aan doeltreffende maatregelen is aanbevolen.
De belangrijkste waarde van het rappott is wellicht, dat
het bij zorgvuldig lezen tussen de regels door een waar-
schuwing inhoudt voor de westelijke wereld, nl. dat een
heroriëntering van de geestelijke instelling en levenshouding
tegenover de wetenschappelijke en technologische revolutie
dringend nodig is om deze meester te blijven op de weg
naar een nieuw wereldbestel door samenspel.
Wassenaar.
‘
E. H. F. VAN DER LELY.
E.-S.B. 12-10-1966
1059
Europa-bladwijzer No. 39
E.E.G.; algemeen
W
IE op korte en overzichtelijke wijze ingelicht wenst
te worden over de stand van zaken met betrekking
tot de uitvoering van het E.E.G.-Verdrag, kan terecht
in het Franse blad
L’économie
(no. 1008, 27 mei 1966), dat
bijzonder veel aandacht schenkt aan de Europese inte-
gratie. Jean Buisson
en
Jean Pierre Alain
hebben de ver-
schillende rubrieken van het Verdrag van Rome verdeeld
in yijf hoofdstukken, voor elk waarvan zij een schematisch
:verzicht geven van wat bereikt werd en wat nog moet
worden gedaan. Achtereenvolgens worden behandeld de
douane-unie, de economische unie (harmonisatie van de
economische politiek), juridische unie (toenadering der
wetgeving), buitenlandse betrekkingen en de instellingen.
Het economisch beleid
S
CHERPE meningsverschillen komen naar voren in
gesprekken over dé wenselijkheid van een zekere vorm
van ecoridmische planning in E.E.G.-verband. De dis-
cussie tussen voor- en tegënstanders wordt bemoeilijkt
omdat het begrip ,,planning” geen vaststaande inhoud
heeft en er vele begrippen in omloop zijn die min of meer
met de term planning overeenkomen. Ten einde een beter
inzicht te krijgen in de controverse op Europees niveau is
hetzinvol na te gaan of, en in welke vorm, denationale
overheden voor de planning een plaats in hun beleid hebben
ingeruimd.
Naar de mening van
W. Linder,
die een tweetal artikelen
publÏceerde in het
Europa-Archiv (10
en 25juni1966) onder
de titel ,,Planifikation – Chânce oder Illusion”, bevat elke
vorm van planning drie componenten, nI. de vaststelling
der doèlstellingen, de opstelling van het plan en de ten-
uitvoerlegging ervan. De vraag: ,,wel of geen planning”,
acht hij irrelevant. De werkelijke tegenstelling wordt ge-
vormd door die tussen een gecentraliseerde en een gede-
centraliseerde vorm van economische planning. In dit ver-
band noemt de auteur
Frankrijk
als voorbeeld van een
land met een gecentraliseerde planning; Zwitserland heeft
daarentegen een gedëcentraliseerde planning,
terwijl
Enge-
land een tussenpositie inneemt. Geïllustreerd met voor-
beelden uit de praktijk worden dan een aantal defecten
van de planning opgesomd, o.a. de geringe aanpassings-
mogelijkheden aan ontwikkelingen op korte termijn, de
illusie dat het bedrijfsleven door bij de opstelling van het
plan te zijn betrokken zich min of meer aan het plan ge
bonden voelt, terwijl hetzelfde geldt voor de sociale be-
langengroepen. De
schrijver
besluit zijn artikelen, na tot
de conclusie te zijn gekomen dat de markteconomie de
,,planification française” niet nodig heeft, met een citaat
van J. Jewkes die het idee dat door middel van de centrale
planning de economische groei kan worden geregeld ,,oie
of the most widespread, tenacious and harmful errors”
noemt.
Ook in
World Business
(juli 1966) treft men onder de
titel .,,Economic planning in practice” een beknopt – en
oppervlakkig – overzicht aan van de wijze waarop in
enkele Westetiropese landen en een aantal ontwikkelings-
landen de economische planning Wordt toegepast. Tussen
de besproken Westeuropese landen – waaronder Neder-
land – bestaan in dit opzicht een aantal verschillen. Tegen-
over de Franse ,,indicatieve” planning, waarbij het bedrijfs-
leven nauw betrokken is
bij
de opstelling en uitvoering
van het plan, staat de Zweedse planning welke meer het
karakter van een prognose heeft. Het voornaamste nut
van de besprcken vormen van planning is volgens het
artikel dat aan het bedrijfsleven een richtsnoer wordt ver-
schaft voor het nèmen van investeringsbeslissingen.
Een kort overzicht van de ontwikkeling van ,,Die
italieniche Wirtschaftsplanung” geeft
(.11e Morgenroth in
Weltwirtschaftliches Archiv
(1966, Heft 2). Opvallend is
volgens deze auteur dat na de tweede wereldoorlog be-
gonnen werd met een globale planning, welkê alle sectoren
en gebieden van de Italiaanse economie omvatte, terwijl
later het accent werd gelegd op partiële planneii, gericht
op de stimulering van bepaalde bedrijfstakken cif regionen.
Na vergelijking van de in de plannen opgenomen doel-
stellingen met de werkelijke cijfers volgt een korte
–
be-
sprekirig van het plan voor de periode 1965-1969. Een
belangrijk kenmerk van dit plan is de toenemende betekenis.
van de sociale uitgaven van de overheid.
Ondanks de bestaande meningsverschillen heeft de Euro-
pese Commissie een begin gemaakt met de aanpak van
het vraagstuk van de planning. Onlangs heeft zij namelijk
een eerste programma voor de economische politiek op
middellange termijn aan de Ministerraad voorgelegd, die
het voor advies heeft doorgezonden aan het Europees
Parlement en het Economisch en Sociaal Comité. De voor-
geschiedenis en de betekenis van het programma worden
zeer kort besproken in Revue du Marché Commun
(no. 90,
april 1966) onder de titel ,,La politique économique â
moyen terme”. Door middel van een dergelijke program-
mering hoopt men zekere inconsistenties in het beleid der
lid-staten te kunnen signaleren en eventueel zelfs een soort
code van goed gedrag op te kunnen stellen.
De concrete inhoud van het programma dat betrekking
heeft op de periode 1966-1970 komt aan de orde in het
artikel ,,Un programme de politique économique pour
l’Europe” in
L’Europe en formation
(juni 1966). De jaar-
lijkse groei van het bruto nationaal produkt van de Gemeen-
schap gedurende deze periode wordt geraamd op 4,3 pCt.
(1960-1965:
4,9 pCt.). De geringere groei moet voor een
deel worden toegeschreven aan een minder snelle toeneming
van de beroepsbevolking in de Gemeenschap. Ten einde-
de groei te kunnen realiseren dienen de produktiemogelijk-
heden te worden uitgebreid. In dit verband wordt o.a.
aandacht besteed aan de beroepsopleiding, de inschakeling
van vrouwenarbeid, het stimuleren der investeringen, het
wetenschappelijk en technisch onderzoek, de concurrentie-
politiek en de arbeidsverdeling tussen de lid-staten. Daar
de groei moet worden gecombineerd met zowel prijs-
stabiliteit als extern evenwicht, dient de ontwikkeling van
de nominale bestedingen hiermee in overeenstemming te
zijn. Daartoe schenkt het voorstel achtereenvolgens aan-
dacht aan de overheidsbestedingen, de monetaire politiek
en het inkomensbeleid. De opstellers verklaren uitdrukke-
lijk nog niet in staat te zijn geweest alle problemen grondig
te bestuderen. Het comité voor de economische politiek
op middellange termijn heft zich voorgenomen nadere
studies te verrichten in het kader van de jaarlijkse aan-
passingen van het programma. Hierbij zal o.a. aandacht
worden besteed aan de samenhang tussen nationaal en
communautair beleid, het wetenschappelijk onderzoek, de
10150
ondernemingsvorm, de inkomenspolitiek èn de kapitaal-
markt
1)
Aan een ander deel van de economische politiek, ni.
het conjunctuurbeleid, is in het E.E.G.-Verdrag slechts één
artikel (103) gewijd. In ,,Einige Bemerkungen zu art. 103
des E.W.G.-Vertrages”
(Zeitschr,ft für die gesamte Staats-
wissenschaft,
april 1966) belicht
Hermann Burgard
zowel
enige juridische als economische aspecten van dit artikel.
Nadat met enkele woorden, de ontstaansgeschiedenis van
het artikel is gereleveerd, gaat de auteur in op de betekenis
van de tekst. In dit verband wordt nagegaan welke be-
voegdheden de Commissie en de Raad op dit gebied be-
zitten en welke de verhouding tussen het genoemde artikel
en de overige Verdragsartikelen is. Ten slotte wordt een
uitvoerige analyse gegeven van het besluit van de Raad
van Ministers een Comité voor de conjunctuurpolitiek in
het léven te roépen.
Ook ten aanzien van de monetaire politiek zijn de Ver
–
dragsvoorschriften betrekkelijk schaars. Het Verdrag van
Rome schrijft voör dat een harmonisatie van de monetaire
politiek moet plaatsvinden, waaraan – bijv. door het
monetaire comité – aandacht wordt geschonken. Naar
aanleiding van een rede van Giscard d’Estaing, waarin
deze voorstelde een Europese Bank te stichten en te be-
lasten met de verwezenlijking van een gemeenschappelijke
monetaire politiek, stelt
Michel Wybo in ,,Monnaie euro-
péenne?”
(L’économie,
no. 1011, 17juni1966) dat het be-
langrijkste probleem in dit verband gevormd wordt door
de mogelijkheid van wisselkoersveranderingen. Tot de op-
lossing van dit probleem wordt bijgedragen door akkoorden
als, het besluit tot instelling van een gemeenschappelijke
graanprijs van eind 1964, waarbij een wisselkoerswijziging
automatisch eenzelfde prijsverandering tot gevolg heeft.
Naarmate de integratie op andere gebieden voortgang
vindt, zal zich op deze wijze in feite een monetaire unie
realiseren, al zal de formele erkenning misschien op zich
laten wachten tot na het tot stand komen van een politieke
unie.
Landbouw
H
ET op 11 mei ji. door de Ministerraad bereikte ak-
koord betreffende het landbouwbeleid en aanverwante
zaken heeft uileraard veel aanleiding gegeven tot
commentaar.
J. P. Allain
meent in zijn beschouwing
,,L’accord du 11 mai 1966. Pourquoi est-ce un succès?”
(L’économié, no. 1007, 20 mei 1966) te mogen concluderen
dat ,,Etant donné le nombre, l’importance et la complexité
des problèmes â résoudre, l’accord peut en effet être consi-
détéë comme ün très grand succès”. Het artikel bevat
verder een beknopt overzicht van de inhoud van de ge-
nomen besluiten.
Een week later slaat
Henri Nouyrit
in hetzelfde bladeen
heel andere toon aan.
Hij
begint zijn artikel ,,De la libéra-
) Nadat de drukproef gereed was, kwam ons nog een Vrij
kritisch artikel in
Der Volkswirt
(no. 31, 5 augustus 1966) onder
ogen, dat echter de moeite waard is. De titel en ondertitel
luiden: ,,Rendez-vous mit der Zukunft, Schwierige Aufgaben
für die Wirtschaftsforschung”.
tion des échanges â 1′ Union économique” met op te merken
dat het akkoord het resultaat is van harde onderhandelingen
om zuiver nationaal-economische belangen. Bij de uit-
komsten van deze besprekingen plaatst de auteur een flink
aantal kritische kanttekeningen. Zo voorziet de overeen-
komst in het per 1 juli 1968 tot stand brengen van een
tarief-unie. Ten einde een douane-unie – als voorbereiding
op een economische unie – te creëren, dient tenminste nog
een harmonisatie der douanevoorschriften en van bepaalde
omzetbelastingen plaats te vinden. Eigenlijk zou ook een
gemeenschappelijk handelsbeleid ten opzichte van derde
landen noodzakelijk zijn, maar het is nauwelijks te ver-
onderstellen dat dit véôr midden 1968 mogelijk zou zijn.
Met betrekking tot de financiële aspecten van het landbouw-
akkoord is men o.a. overeengekomen met ingang van 1967
voor het bedrag voor de afdeling ,,Oriëritatie” van het
Oriëntatie- en Garantiefonds een bepaald plafond te stellen
in afwijking van de tot dusverre geldende regels dat tussen
de uitgaven ten behoeve van de Oriëntatie (structuur-
beleid) en de Garantie (prijsinterventies) een vaste ver-
houding (1 : 3) zou bestaan. Nouyrit betreurt dit ten
zeerste, daar juist op het vlak van het structuurbeleid een
grootscheepse, gemeenschappelijke aanpak uiterst nuttig
zou zijn.
Deze opvatting staat in lijnrechte tegenstelling tot de
mening van de landbouw-economische medewerker van
Het Financieele Dagblad
(nos. 26 en 27 mei 1966) die ge-
noemde regeling juist als verstandig beschouwt. Voor
Nederland schijnt de bereikte overeenkomst financieel on-
geveer even gunstig of ongunstig te zijn als de oude. De
auteur constateert echter dat de Duitsers in het algemeen
weinig tevreden zijn over het gemeenschappelijk landbouw-
beleid. Dit is des te merkwaardiger daar Drs, L. Metze-
maekers
er eveneens in
Het Financieele Dagblad
(18 mei
1966) in zijn bespreking van het landbowakkoord op
wijst dat de in E.E.G.-verband overeengekomen hoge
prijzen van de landbouwprodukten vooral onder Duitse
(en ook Italiaanse) druk zijn tot stand gekomen. In ver-
band met deze door
,
Metzemaekers te hoog geachte prijzen
vreest hij dat de exportrestituties wel eens zeer hoog zouden
kunnen oplopen. De auteur noemt het daarom een bezwaar
dat de uitgaven van het gemeenschappelijk landbouwfonds
niet aan een limiet zijn gebonden.
De resultaten van het landbouwov
er
l
eg
binnen de Minis-
terraad van de laatste maanden worden dus niet alleen van
land tot land verschillend beoordeeld, maar ook binnen de
verschillende lid-staten bestaat hiero
v
er geen eensgezind-
heid. Zo is het ook in Italië blijkens een artikeltje ,,Itali-
aanse actualiteiten” in
Landbou
wwere
l
a
‘
n
j
euws
van 2 juli
1966. Terwijl de woordvoerders van de landbouworganisa-
ties de akkoorden ongunstig voor Italië noemen, wordt
van andere zijde gesteld dat Italië naast nadelen ook voor-
delen te verwachten heeft, met name van de verordeningen
voor oliën en vetten, groenten en fruit en tabak. Als verder
voordeel mag het batig saldo uit het Oriëntatiefonds ge-
noemd worden, dat in 1967-1968 rond de f. 174 mln, zal
liggen. Van de hier genoemde oliën en vetten heeft de
(IM.)
staalconstructies
DE VRIES ROBBEc0
metalen ramen en deuren
—
_GORINCHEM
E.-S.B. 12-10-1966
.
1061
Raad op 23 december 1963 de beginselen van een gemeen-
schappelijke marktorganisatie aanvaard. Voor oliën en
oliehoudende zaden is een systeem van deficiency-payments
aangenomen. Hieruit vloeien met betrekking tot de oljf-
olie een aantal problemen voort, die uiteengezet worden in
,,Le marché commun des huiles alimentaires”
(Revue du
Marché Commun,
no. 90, april 1966). In Italië bestonden
namelijk hoge tarieven op ingevoerde oliën, ten einde de
binnenslands geproduceerde oljfolie te beschermen. Nu
deze tariefmuren moeten worden afgebroken en dus de
prijs van de met olijfolie concurrerende oliën lager wordt,
moet ook de
prijs
van de olijfolie dalen. Het verschil tussen
deze nieuwe prijs en de vast te stellen producentenprijs zal
door de Gemeenschap aan de producenten worden uit-
gekeerd. Het is duidelijk dat de omvang van deze steun-
verlening afhangt van de noodzakelijk geachte prijsverla
–
ging. Wat in dit verband noodzakelijk geacht moet worden
is nog een punt van ernstig meningsverschil.
De mening is wijd verbreid dat de E.F.T.A.-samen-
werking geen betrekking heeft op de landbouw. De Secre-
taris-Generaal van de E.F.T.A.,
Sir John Coulson,
heeft
er onlangs in een rede, welke is gepubliceerd in het
E.F.T.A.-
Bulletin
van mei/juni 1966, op gewezen dat deze opvatting
niet geheel juist is. Behalve dat voor sommige landbouw-
produkten eenzelfde regeling geldt als voor industriële
goederen, zijn tussen de E.F.T.A.-landen verschillende
overeenkomsten afgesloten ten einde de handel in land-
bouwprodukten te bevorderen. In het vervolg van zijn be-
toog maakte Sir John Coulson een aantal interessante op-
merkingen over de situatie op landbouwgebied in de
E.F.T.A. en het beleid van de verschillende lid-staten.
Behalve dat absolute ,,self-sufficiency” binnen de E.F.T.A.
onmogelijk is, zou uitbreiding van de produktie niet kunnen
geschieden tegen kosten welke de concurrentie met ge-
importeerde landbouwprodukten mogelijk maken. Daarbij
moet worden bedacht dat een lage
prijs
van voedings-
middelen van groot belang is in verband met de hoge
graad van industrialisatie van de meeste E.F.T.A.-landen.
Uiteraard dient om o.a. sociale redenen de bestaande land-
bouw, indien deze in moeilijkheden verkeert, gesteund te
worden. In dit kader opperde Sir John de interessante
mogelijkheid dat het in verband met de naderende ,,age
of leisure” beter zou kunnen zijn de achtergebleven land-
bouwgebieden het karakter te geven van ,,nationale parken”
dan ten koste van alles een rendabele landbouw in stand
te houden.
In verband met zijn neutraliteitspositie wordt Zwitser-
land op landbouwgebied voor speciale problemen gesteld.
In geval van oorlog dient dit land namelijk zichzelf te
kunnen voeden. In plaats van ook in vredestijd de kost-
bare politiek te volgen van een zo hoog mogelijke graad
van zelfvoorziening, heeft de Zwitserse regering een plan
opgesteld om, uitgaande van het benodigde aantal calo-
rieën, de landbouwproduktie in korte
tijd
sterk te kunnen
opvoeren indien de noodzaak zich voordoet. Engeland –
eveneens een land dat niet streeft naar self-sufficiency –
past daarentegen een steunsysteem toe waarbij de regering
uit de algemene middelen het verschil tussen de markt-
prijs en de aan de boeren gegarandeerde prijs aan de
landbouwers uitkeert. Deze garantieprjs en daarmee de
steun komt echter te vervallen indien de jaarlijks vast-
gestelde hoeveelheden van een bepaald produkt worden
overschreden. De sterke produktiviteitsstijging in de laatste
tien jaren – gelijk aan die in de industrie – wordt graag
aan dit systeem toegeschreven. In Denemarken ten slotte,
waar het agrarische aandeel in de export ongeveer 40 pCt.
bedraagt, terwijl het aandeel van de agrarische produktie
in het nationaal produkt slechts 13 pCt. is, berust de land-
bouw geheel op eigen efficiency. Slechts de laatste jaren is
de overheid door het sterke protectionisme van m.n. de
E.E.G.-landen gedwongen enige steun te verlenen. Sir John
Coulson besluit met een aantal kritische opmerkingen over
het gemeenschappelijk E.E.G.-landbouwbeleid, dat de
voortgang van de Kennedy-ronde heeft doen stagneren
en een der belangrijkste obstakels zal vormen voor nauwere
Europese samenwerking.
Externe betrekkingen
B
EHALVE Sir John Coulson menen- ook vele anderen
dat de E.E.G. verantwoordelijk is voor het trage ver-
loop van de Kennedy-onderhandelingen te Genève.
F. de Schacht –
als Directeur-Generaal verbonden aan
het algemeen secretariaat van de Ministerraad – probeert
deze beschuldiging te ontzenuwen in een artikel ,,Les
négociations multilatérales de Genève â la suite des accords
de Luxembourg” in
Revue du Marché Commun
(no. 88,
februari 1966). Met behulp van een groot aantal cijfers
omtrent handelsstromen en douanerechten verdedigt de
auteur de stelling dat de Gemeenschappelijke Markt min-
der protectionistisch is dan bijv. de Verenigde Staten of
het Verenigd Koninkrijk. In dit verband wordt met nadruk
gewezen op het bestaan van het dispariteitenvraagstuk.
De schrijver komt op grond van een vergelijking van de
ondernemingsgrootte in de Verenigde Staten en de E.E.G.
tot de conclusie dat op dit gebied van gelijkwaardigheid
nog geen sprake is; ook hiermee dient tijdens de onder
–
handelingen rekening te worden gehouden. Tegenover de
beschuldiging dat het moeizaam tot stand komen van de
gemeenschappelijke landbouwpolitiek remmend heeft ge-
werkt op de Geneefse onderhandelingen voert De Schacht
in de eerste plaats aan dat ook andere landen voor som-
mige produkten nog steeds geen standpunt hebben inge-
nomen (de Verenigde Staten bijv. voor chemische produk-
ten), terwijl juist de Gemeenschap een belangrijke bijdrage
tot de onderhandelingen over landbouwprodukten heeft
geleverd door de introductie van de onderhandelings-
formule ,,montant de soutien”. De auteur erkent echter
dat indien de onderhandelingen willen slagen ook de
E.E.G. een aantal additionele concessies zal moeten doen.
Deze zouden kunnen bestaan in hogere intra-Europese
tariefverlagingen voor bepaalde produkten dan tegenover
de overige G.A.T.T.-leden, enige tegemoetkomendhdid ten
aanzien van de tropische produkten, een beperking tot de
harmonisatie van de douanerechten op die produkten
waar de non-tarifaire bescherming een rol speelt, een con-
cessie op landbouwgebied, de belastingheffing op auto’s
enz.
1062
Ongeacht of men met de strekking van het artikel van
De Schacht kan instemmen moet het positief gewaardeerd
worden dat deze auteur enkele nieuwe elementen in zijn
beschouwing heeft geïntroduceerd en een aantal suggesties
doet om een voortgang der onderhandelingen te bevor
–
deren.
Vervoer
2)
H
ET akkoord dat de zes lid-staten op 22 juni 1965 in
het gemeenschappelijk vervoerbeleid bereikten, lokt
nog steeds velen uit tot commentaren. In
Rotterdam-
Europoort
(no. 4, 1965) wijdde
Mr. H. Raben
een be-
schouwing aan de recente ontwikkelingen in de Europese
vervoerpolitiek. De functie van het vervoer t.b.v. de indus-
triële ontwikkeling krijgt ‘de nadruk. Het compromis, dat
in het akkoord van 22 juni is vervat, heeft onmiskenbare
verdiensten: er wordt een grotere plaats aan de concur-
rentie in het vervoer toegekend en de verstarring waarin
het internationale vervoerpolitieke overleg sedert geruime
tijd verkeerde, werd ermee doorbroken. De E.E.G. staat
thans voor de uitvoering van belangrijke vraagstukken
zoals de rentabiliteit van de spoorwegen, de capaciteits-
politiek en de infrastructuurkosten.
Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting – voorzien
van letterlijke teksten van het akkoord – zij verwezen
naar een voor .de Universiteit van Keulen gehouden voor-
dracht van
Dr. A. Frohnmeyer
uit Brussel, waarvan de
volledige tekst is opgenomen in het
Zeitschriftfür Verkehrs-
wissenschaft
(no. 4,
1965).
Frohnmeyer brengt vooral de
capaciteitsregeling en de harmonisering van de concur-
rentievoorwaarden naar voren. Het huidige voorstel inzake
het gemeenschapscontingent betreft slechts het grensover-
schrjdend vervoer, doch op langere termijn gezien zal vol-
gens de inleider ook het nationaal vervoer in de gemeen-
schappelijke capaciteitspolitiek betrokken moeten zijn.
Ook buiten de kring van E.E.G.-landen trekt de Euro-
pese vervoersintegratie de aandacht. De Engelsman
N. S.
Despicht,
die al eerder een studie aan het gemeenschappe-
lijke vervoerbeleid wijdde (Policies for transport in the
Common Market, Kent 1964), stelt in een viertal artikelen
de lezers van
het Institute
of
Transport Journal
op de hoogte
van de ontwikkelingen. In volume 31, no. 8 (januari 1966)
en volume 31, no. 9 (maart 1966) verschenen de eerste af-
leveringen van deze serie, gewijd aan het compromis van
22juni1965, en aan een vergelijking van het discriminatie-
begrip in de Verdragen van Parijs en Rome. ,,Als-ob”
–
tarieven beschouwt Despicht niet als concurrentietarieven
in de zin van het E.G.K.S.-Verdrag, doch wanneer ze als
uitzonderingen op steunregelingen worden aangemerkt
hadden zij véér hun inwerkingtreding moeten worden
goedgekeurd. Hij wijst op de verhouding tussen E.G.K.S.-
en E.E.G.-Verdrag, die déze tarieven aan de orde stellen.
2)
Het gedeelte Vervoer wordt verzorgd door het Instituut voor
Verkeers- en Vervoerseconomie, Universiteit van Amsterdam.
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•IN HET CENTRUM VAN HET LAND
•
IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WADENINGEN
•
ZALEN VOOR 10-20-50-100400 PERSONEN
TEL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE
BERG
Rôtisser,e
Belmonte
–
Indisch
restaurant
–
Bar
(1. M.)
De juridische problemen zijn nog niet opgelost, al heeft de
Europese Commissie verklaard, dat de ,,als-ob”-tarieven
onder art. 80 van het E.E.G.-Verdrag vallen. Despicht ziet
hier een belangrijke taak liggen voor de nieuwe ,,samen-
gesmolten” Europese Commissie.
,,Als-ob”-tarieven komen ook ter sprake in het artikel
over steuntarieven van J. Lemmens
in de
Revue du Marché
Commun
(no.
85,
1965). Lemmens wijst erop, dat, het van
eminent belang is te weten of potentiële concurrentie-
tarieven werkelijk in het belang van de vervoerondernemer
zijn genomen, of dat het in feite gaat om een opzettelijk
bedoelde steun aan bepaalde industrieën of aan de eco-
nomie van een bepaalde streek.
De Commissie onderzocht de gepubliceerde tarieven van
de drie vervoertakken.in de E.E.G.-landen, hetgeen resul-
teerde in een aantal opheffingen en wijzigingen van tarieven.
Thans zijn de niet-gepubliceerde vervoerprijzen en -voor
–
waarden alsmede de internationale tarieven in studie. De
Commissie zal genoopt zijn tot een permanente controle-
taak. Ten slotte worden de juridische aspecten van het
gesloten akkoord door
Mr. G. B. J. Peeters
in het
Tijd-
schrift voor Vervoerswetenschap
(no. 1, 1966) toegelicht.
Met de geleidelijke verwezenlijking van de gemeenschap-
pelijke markt krijgen ook de zee- en luchtvaart meer en
meer de aandacht. In het Tijdschrift voor Vervoersweten-
schap
(no. 4,
1965)
stelt
Drs. K. A. de Groot
de kustvaart
en cabotage in de E.E.G. aan de orde. Cabotage moet
duidelijk van kustvaart worden gescheiden. Cabotage is
een vervoersbegrip, nI. (nationaal) vervoer tussen de havens
van één land. Kustvaart daarentegen is een begrip met een
specifiek verkeerstechnische inhoud. In de Nederlandse
verhoudingen kan kustvaart worden omschreven als ,,dat
deel der zeevaart, dat geëxploiteerd wordt met zeeschepen
van minder dan 500 BRT”. Dit criterium wordt in vele
continentale landen gehanteerd. In de E.E.G. is het niet
onlogisch het cabotagebegrip een wijdere strekking te
geven en de gehele handelsvloot onder een gemeenschappe-
lijk regime te plaatsen. Men moet, volgens Drs. De Groot,
echter altijd bedenken dat elke maatregel, die beoogt ver-
schillen in vervoerrelaties bimien de E.E.G. op te heffen,
een potentiële verstoring van de relaties met derde landen
inhoudt.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.
CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE .INFORMATIEVERWERKING
‘COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No.
11
61 55
E.-S.B. 12-10-1966
‘
1063
De Europese Bevolkingsconferentie van de Raad van Europa
Straatsburg, 30 augustus -6 september 1966
N
A een voorbereiding van enkele
jaren vond te Straatsburg onlangs
de Europese Bevolkingsconferen-
tie plaats. De Raadgevende Vergadering
van de Raad van Europa beoogde met
deze conferentie het volgende:
•studie van de problemen verband
houdende met de bevolkingsgroei in
Europa;
• opstelling van plannen voor voort-
gezet onderzoek van de demografische
vraagstukken en voor samenwerking
en taakverdeling tussen de landen en
de belangrijkste wetenschappelijke in-
stituten;
• beschouwingen over een Europese
bevolkingspolitiek;
• bespreking van de aanbevelingen
van de Verenigde Naties voor gesyn-
chroniseerde volkstellingen gebaseerd
op uniforme definities en classificaties.
Aan de conferentie werd deel-
genomen door regeringsgedelegeerden
van de landen, welke lid zijn van de
Raad van Europa, vertegenwoordigers
van internationale organisaties (Ver-
enigde Naties, O.E.S.O., E.E.G.,
W.H.O. enz.), en door een aantal on-
afhankelijke deskundigen uit de ver-
schillende landen, daartoe uitgenodigd
door de Secretaris-Generaal. Bovendien
werd besloten ook enkele deskundigen
uit te nodigen uit landen, welke geen
lid zijn van de Raad van Europa
(betreft Finland, Joegoslavië, Portugal,
Spanje en Oost-Europa).
Het aantal ingezonden bijdragen be-
droeg
59,
als volgt verdeeld over de
deelnemende landen: Bondsrep. Duits-
land 13, Verenigd Koninkrijk 9, Frank-
rijk 8, Italië
5,
Nederland
5,
Zweden 3,
België 2, Denemarken 2 en één bijdrage
uit elk der volgende landen: Finland,
Griekenland, Ierland, Joegoslavië,
Oostenrijk, Turkije en Zwitserland.
Het programma, opgesteld door een
commissie onder voorzitterschap van
J. Bourgeois-Pichat (Parijs), omvatte
vijf onderwerpen, verdeeld over in
totaal negen zittingen, gevolgd door
een slotzitting voor het opstellen van
de conclusies en aanbevelingen.
Het eerste onderwerp betrof de
analyse van dé geboortecijfers. J. N.
Biraben (Parijs) en Th. Hollingsworth
(Glasgow) gaven lange – historische
overzichten voor de Europese landen
tnet tal van bijzonderheden. 1-jet blijkt
zeer moeilijk om vast te stellen of v66r
1790 van een gewilde geboortebeper-
king kan worden gesproken. De tweede
auteur maakte bovendien een ver
–
gelijking met het huweljkspatroon in
de onderontwikkelde landen thans.
Livi Bacci (Florence) gaf een uit-
stekend statistisch overzicht voor de
landen in Europa waar de huwelijks-
vruchtbaarheid als ,,hoog” kan wor-
den gedefinieerd volgens door de
auteur aangegeven criteria.
Verschillen in huweljksvruchtbaar-
heid tussen bevolkingsgroepen onder-
scheiden naar sociaal-economische ken-
merken, godsdienst, stad versus platte-
land, genoten onderwijs, werden onder-
zocht door C. D. Witt (Wiesbaden), die
daarbij gebruik maakte van.cijfers voor
West-Duitsland en Nederland.
Hierbij sluit aan een bijdrage van
schrijver dezes over de toepassing van
opeenvolgende econometrische ,,door-
snee-analyses”, welke in staat stellen
de genoemde invloeden te kwantifi-
ceren, en vervolgens de veranderingen
in de huweljksvruchtbaarheid tussen
opeenvolgende onderzoekperioden hier
te lande te analyseren, en de bijdragen
van elk dier factoren aan te geven.
Over de methode der enquêtering,
onmisbaar voor het verkrijgen van in-
zicht in de wensen, opvattingen en
ervaringen van echtparen met betrek-
king tot de geboortebeperking, werd
geschreven door R. Pressat (Parijs).
Zijn uitkomsten zouden uitwijzen dat
het gewenste aantal kinderen dooreen-
genomen ongeveer 20 pCt. lager is dan
het werkelijke aantal.
J. A. Rowntree (Londen) ging in op
de economische en sociale factoren, die
tot de dalende trend in de leeftijd bij
huweljkssluiting en de toeneming van
de huwelijksfrequentie hebben bij
–
gedragen.
Over de veranderénde opvattingen
inzake geboortebeperking onder de
Rooms-katholieken in Groot-Brittan-
nië s
ç
hreef A. E. C. W. Spencer (Lon-
den), gebruikmakende van de uit-
komsten van enquêtes. Een uiteen-
zetting van niet-katholieke standpunten
gaf R. Mackensen (Münster).
De vertegenwoordigers van de me-
dische statistiek leverden een vrij groot
aantal bijdragen, w.o. G. Geyerstam
(Stockholm) over anti-conceptionele
methoden en middelen; P. Kanellakis
(Athene) over ziekten welke de zwan-
gerschap verstoren, de doodgeborenen
en de zuigelingensterfte; onze land-
genoten Prof. J. H. de Haas èn Mevr.
Dr. J. H. de Haas-Posthuma (Leiden)
over de sterfte onder kinderen en
jeugdige personen in de landen van de
Raad van Europa, waarbij o.a. de
alarmerende stijging blijkt van de
verkeersongevallen als doodsoorzaak.
Eenzelfde conclusie blijkt uit de bij-
drage van Koller (Mainz), die de
trends in de sterfte onder volwassenen
en bejaarden heeft onderzocht. Gecon-
stateerd wordt dat internationale ver-
schillen in de sterfte tussen de Europese
landen kleiner zijn geworden. De daling
van de sterftequotiënten is het duide-
ljkst
bij
jonge vrouwen. Opvallend is
de relatief hoge sterfte onder mannen
van 50 tot 64 jaar. De schrijver meent
dat dit verschijnsel aan bepaalde ge-
boortejaren is gebonden, en dus met
deze ,,cohort” langzaam opschuift.
P. C. Matthiessen (Kopenhagen) ver-
diepte zich in de niet geringe econo-
mische en sociale problemen, die zullen
optreden als de gemiddelde levensduur
eens zou stijgen tot 100 jaar. Gelukkig
behoeven we ons hierover geen zorgen
te maken, want P. Vincent (Parijs)
kwam tot de conclusie, dat de vooruit-
gang van de geneeskunde weliswaar
een aantal doodsoorzaken in de toe-
komst verder zal terugdringen, maar
slechts weinig kan bijdragen tot een
verlenging van de levensduur.
Dr. E. Krohn (W.H.O., Regionaal
Bureau, Kopenhagen) bespr.k cie be-
langrijke vraag welke de gevolgen zijn
van letrends in de sterfte naar doods-
oorzaken voor het overheidsbeleid
t.a.v. de volksgezondheid. –
De binnen- en buitenlandse migratie
was vanzelfsprekend een belangrijk
onderwerp, waaraan 14 bijdragen waren
gewijd, o.a. van onze landgenoten
Prof. Dr. H. M. Jolles (Amsterdam),
Dr. D. F. Hofmeijer (Den Haag) en
Dr. H. ter Fleide (Den Haag). Eerst-
genoemde maakte onderscheid tussen
13 typen van buitenlandse migratie
van en naar Europese landen. Het blijkt
dat sinds 1940 25 tot 30 mln, mensen
van woonplaats zijn veranderd, velen
uiteraard meer dan eenmaal. De tweede
auteur onderzocht vooral de te ver-
wachten toekomstige buitenlandse mi-
gratie, ging in op de veranderende
taken van het vertrekland en het land
van vestiging, en de coördinerende taak,
1064
(1. M.)
die de J.C.E.M. (Intergovernmental
Committee for European Migration)
daarbij zal kunnen vervullen. Dr. Ter
Heide onderzocht de factoren die de
binnenlandse migratie kunnen ver-
kuren, onder gebruikmaking van het
bekende ,,model” van Zipf, dat ook
het uitgangspunt is geweest van een
studie door Mr. W. H. Somermeijer,
gepubliceerd door het Centraal Bureau
voor de Statistiek.
Op verzoek van het Secretariaat
stelde H. Schwenk (Wiesbaden) een
zeer nuttig overzicht samen van de
migratiestatistieken van de lid-staten
van de Raad van Europa. Edding en
Bodenhöffer (Berlijn) schreven over de
emigratie van academisch-gevormden
en hoger technisch personeel, waarbij
zij wezen op het belang van een juist
wetenschapsbeleid.
K. Stiglbauer (Oostenrijk) gaf een
interessante en originele analyse van
het snel toenemende forensenverkeer
in en om de grote aggiomeraties in
zes landen (België, Frankrijk, Groot-
Brittannië, Nederland, Oostenrijk en
West-Duitsland).
Aan de studie van de trends in cle
structuur van de bevolking en de eco-
nomische en sociale gevolgen ervan
waren 12 rapporten gewijd. De pro-
blemen van Ierland, dat wel een heel
afzonderlijke plaats inneemt, werden
behandeld door M. D. MacCarthy
(Dublin), die daarbij terugging tot het
begin van de 19e eeuw. Zijn relaas van
de grote hongersnood van 1846-1847
was schokkend. Het verband tussen
een dalende sterfte en de emigratie
werd behandeld door E. von Hofsten
(Stockholm), die de ontwikkelingen in
Zweden sinds 1800 naging.
Veranderingen in de geboorte en
sterfte oefenen invloed uit op diverse
aspecten van het huwelijk. Deze werden
onderzocht door C. M. Stewart (Lon-
den). Het verwachte aantal jaren dat
een weduwe haar echtgenoot overleeft
wordt door hem berekend op 10 jaar.
Daarentegen zal de weduwnaar zijn
echtgenote in het gemiddelde slechts
vier jaar overleven, bij een gemiddeld
leeftijdsverschil tussen man en vrouw
van 2 jaar.
Lage geboortecijfers en een omvang-
rijke immigratie zijn sinds lang karak-
teristiek voor Frankrijk. Na een zorg-
vuldige analyse, welke teruggaat tot
het begin van de 19e eeuw, concludeerde
J. Vallin (Parijs) evenwel, dat een nauw
verband tussen beide verschijnselen niet
kan worden aangetoond.
Aan de economische en sociale ge-
volgen van een snelle bevolkingsgroei
werden zeven bijdragen gewijd. P. Pail-
lat (Parijs) onderzocht de gevolgen
voor de pensioenvoorziening in 20 lan-
den, onder gebruikmaking van een
door de Verenigde Naties hiertoe aan-
gegeven ,,model”. Het blijkt dat de
conclusies voor de verschillende landen
sterk uiteenlopen: België en Denemar-
ken zijn twee uitersten.
J. Zwanepoel (Brussel) onderzocht
de gevolgen voor de volkshuisvesting
en de woningbouw in een groot aantal
landen, w.o. ook Oosteuropese. M.
Wingen (Bad Godesberg) behandelde
de gevolgen voor de gezinsuitgaven en
de herverdeling van het nationaal in-
komen. Mevr. N. Dubrulle schreef
over de deelneming van de vrouw aan
de beroepsbevolking in veertien landen,
waarbij Nederland, zoals bekend, erg
laag uit de bus komt vergeleken met
alle andere landen in West- en Noord-
Europa.
Over de problemen verband houden-
de met de snelle toeneming van de aan-
tallen bejaarden en hoogbejaarden
(75
jaar en ouder) schreef M. G. Dooghe
(Brussel). Terwijl in ons land de perso-
nen boven 65 jaar nu 9,3 pCt. uitmaken
van de totale bevolking, is dit percen-
tage in Groot-Brittannië en Scandi-
navië reeds gestegen tot 11,5, in België
en Frankrijk zelfs tot 12.
Het vijfde en tevens belangrijkste
onderwerp van deze Conferentie had
betrekking op het onderwijs in de
demografie en de bevordering van de
coördinatie op dit wijdvertakte terrein.
H. Hyrenius (Gothenburg) deed een
poging de definitie en de inhoud van
de demografie te omschrijven. H.
Schnubnell (Wiesbaden) stelde een lijst
samen van universitaire en andere
instellingen in 30 landen (w.o. ook
Oosteuropese), die zich met demogra-
fische onderzoekingen bezighouden, en
gaf recente ontwikkelingen aan. Het
rapport van Mevr. N. Federici (Rome),
dat de stand van het demografisch
onderzoek in 25 landen samenvat, kan
als een nuttig complement op het
voorgaande worden beschouwd.
B. N. Davies (Ver. Naties, Genève)
gaf een samenvatting van de aan-
bevelingen der Verenigdé Naties voor
uniforme volkstellingen, gebaseerd op
internationale standaarddefinities en
classificaties. Over hetzelfde onder-
werp rapporteerde S. A. Alpat (Ankara)
die een overzicht gaf van de beschik-
bare volkstellinggegevens in 22 landen,
w.o. ook de Oosteuropese. H. Gille
(Ver. Naties, Genève) gaf een overzicht
van de activiteiten der Verenigde Naties
op het terrein van de opleiding in de
demografie. Hierbij sloot aan eën rap-
port van H. Harmsen (Hamburg) over
de stand van het onderwijs en het
wetenschappelijk onderzoek in cle
demografie in Europa, terwijl R. Peltier
(Parijs) voorstellen formuleerde om de
samenwerking tussen de demografen
in Europa meer efficiënt te maken.
S
AMENVATTEND mag worden
vastgesteld, dat de conferentie een
uitstekend beeld gaf van de ont-
wikkeling van het demografisch onder-
zoek in Europa. De niet te lange bij-
dragen muntten alle uit door een
duidelijke en zakelijke presentatie van
het gebruikte statistische materiaal, en
een zorgvuldige en voorzichtige weten-
schappelijke analyse.
In de slotzitting werd een resolutie
aangenomen, waarin gewezen wordt
op de wenselijkheid van een blijvende
samenwerking tussen de demografen
in Europa. Aan het Ministers-comité
van de Raad van Europa werd ver-
zocht in het overleg hierover de be-
staande internationale organisaties te
betrekken, w.o. de Verenigde Naties,
en vooral het Europese Bureau der
V.N. te Genève, met het oog op nood-
zakelijke samenwerking met instituten
in Oosteuropese landen.
Dr. J. B. D. DERKSEN.
‘s-Gravenhage, 7 september 1966.
E.-S.B. 12-10-1966
1065
Geldmarkt
V
ERKRAPPENDE factoren hebben in ‘deze tijd van
het jaar de overhand op de geidmarkt. Het ziet’ er
naar uit dat dit ook in oktober zo zal blijven. In
hoofdzaak houdt dit verband met de betaling van de voor-
lopige aanslagen in de vennootschapsbelasting. Hiertegen-
over staan wel belangrijke aflossingen op vervallend schat-
kistpapier, doch hierdoor treedt geen volledige compen-
satie op.
In de week waarin de maandwisseling heeft plaats ge-
had, zag de Schatkist in verband met het bovenstaahde
haar saldo bij De Nederlandsche Bank van f. 103 mln, tot
f. 327 mln, stijgen. Van de laatste weekstaatdatum tot de
laatste dag van september ‘ging de bankbiljettencirculatie
nog verder omhoog en vonden aflossingen plaats op eer-
tijds door de Staat opgenomen kasgeldleningen. De daling
in de bankpapieromloop, die na de ultimo inzette, was op
4 oktober ,nog niet zover gevorderd, dat deze de banken
bijzonder veel lucht heeft verschaft. Het saldo der banken
daalde dan ook aanmerkelijk, ni. van f.
358
mln, tot f. 52
mln., niettegenstaande het beroep op de Centrale Bank
Beleggen in goud
‘
GOLDMINES
Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
‘documentatiemateriaal’ bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.
(1. M.)
fors werd verhoogd. De post voorschotten in rekening-
courant steeg met f. 164 mln, tot 4 oktober.
In de afgelopen week bléef bankpapier uit het verkeer
naar de banken vloeien, doch nog grotere bedragen waren
nodig ter financiering van de belastingbetaling. De markt
onderging een verdere verkrapping, waarvoor de stijging
van de rente voor daggeldléningen een duidelijke aan-
duiding was. Op 6 oktober werd deze rente op 44 pCt.
gebracht.
L1
British Petroleum Raffinaderij Nederland. N.V.
die thans een moderne raffinaderij bduwt in het Europoortgebied, vraagt een
ACCOUNTANT
welke rechtstreeks aan de Finance/Administration Superinten’dent verantwoording
verschuldigd zal zijn.
Aan deze functionaris zullen op een zeer breed terrein werkzaamheden worden
opgedragen op het gebied van boekhouding en administratieve organisatie. In geval
van afwezigheid dient hij de Finance/Administration Superintendent te kunnen
vervangen.
In aanmerking voor deze functie kan slechts komen een’ boekhoudkundig geschoold
econoom of iemand met een HBS-diploma’, tenm
,
inste een vergevorderde accountants-,
opleiding en enige jaren ervaring in ‘cle,kostprijsproblematiek van een groot concern.
Leeftijd 30-40 jaar. ‘
Schriftelijke sollicitaties worden gaarne’ ingewacht bij British Petroleum Raffinaderij
Nederland N.V., Afd. Personeelszaken, Westerkade 31, Rotterdam.
1066
Kapitaalmarkt
D
E
emissie-activiteit in de eerste negen maanden van
dit jaar en het vorige jaar kan men uit de volgende
cijfers leren kennen:
1965
1966
(in min,
gids.)
Rijk
………………………………..
295,5 447,8
499,6
608,7
Lagere overheid ………………………..
Private sector
……
………
…………..
804,5 661,2
Buitenland
……………………………
.103,7
..
–
Totaal
…………….
.
……………….
1.703,3
1.717,7
Merkwaardigerwijs blijken de cijfers van het totale be-
roep nauwelijks van elkaar af te wijken. Binnen het totaal
yoltrokken zich echter verschuivingen. De overheid heeft
haar beroep aanmerkelijk verhoogd en daardoor in de
periode van januari t/m september 1966 ruim f. 260 mln.
meer opgenomen dan in het overeenkomstige tijdvak van
1965. Het buitenland werd in 1966 tot nu toe niet tot onze
markt toegelaten, waardoor ruimte werd geschapen voor
de overheid. Het beroep van het bedrijfsleven is terug-
gelopen. De huidige rentestand schijnt voor de particuliere
sector meer afschrikwekkend te zijn dan voor de overheid.
Deze daling is opgetreden ofschoon de behoefte bij het
bedrijfsleven in 1966 zeker niet lager ligt dan in vorig jaar.
Eenzelfde terughoudendheid treffen wij aan in een ander
deel van de particuliere sector, nl. bij de uitgifté van pand-
brieven. In januari/augustus 1966 gaven de hypotheek-
banken voor een bedrag van f. 105 mln, uit, tegen f. 158
mlii. in dezelfde periode van vorig jaar. Wanneer wij mogen
-aannemen dat de hypothecaire leningen in dezelfde mate
lager zijn,, wijst dit op een vertraging in de particuliere
bouw.
Intussen is de derde lening van de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten geslaagd. Dc bank heeft het bedrag
der lening op f. 200 mln. gesteld.
ffl
l
~
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
–
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*-.
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
e’n door üitgevers
– –
GEMEENTE
UTRECHT
Een.
LEIDINGGEVEND
MEDEWERKER
bekend met sociale- en volksgezondheids-aan-
gelegenheden en beschikkend over ervaring in
de overheidsadministratie kan worden geplaatst
op de afdeling maatschappelijke aangelegen-
heden en volksgezondheid der secretarie.
In aanmerking komen juristen en doctorandi in
een der sociale wetenschappen, met ervaring in
het Ieidinggeven bij voorkeur als bestuursambte-
naar.
De taak van de gevraagde medewerker zal om-
vatten het mede dragen van de ambtelijke ver-
antwoordelijkheid voor het te voeren beleid en
het bijstaan van de chef in de leiding van de
afdeling.
Over ruim vijf jaren gaat de huidige chef van
de afdeling met pensioen. Promotie naar deze
functie is mogelijk.
–
Salaris is afhankelijk van opleiding en ervaring
voorlopig tot een maximum van f2.148,— per
maand. Het maximum salaris voor de chefsfunctie
bedraagt thans f3.114,— per maand.
Schriftelijke sollicitaties gaarne v66r 1
–
november
1966 te richten aan Burgemeester en Wethouders
van de gemeente Utrecht, Stadhuisbrug 1 te
Utrecht.
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
E.-S.B. 12-10-1966
.
1067
H.
& L.
30 sept.
7 okt.
1966
1966
1966
361 —253
280,1
278
513 – 339
374,3
310
-.
322 – 244
270,3 269
140— 100
109,1 109
187-137
148,0
145
167— 124
140,1
,139
f. 88,10
f.
86,90
f.
85,90
f.
83,80
f.
120,40
f.
121,20
f.
65,40
f.
64,30
f.
476
f.
423
318
312
136
155
450
4374
f.
165,50
f.
165
f.
190
f. 187.50
774
744
6,52
6,49
4’/,
5
C. D. JONG MAN.
Indeicijfers aandelen
30 dec.
(1953
100)
1965
Algemeen
………………
343
Internationale concerns
477
Industrie
………………..
313
Scheepvaart
…………….
136
Banken en verzekering
……..
180
Handel enz .
…………….
163
Bron:
A.N.P. – CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
…………. . …….
f. 112,50
Unilever, cert.
……………
f. 114
Kon. Petroleum
…………..
f. 147,60
K..
……… . ………
.
A.0
f.
77,80
K.L.M.
………………..
f. 268
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
E.M.S.
…………………
190
Kon. Zout-Ketjen
………..
765k
Zwanenberg-Organon
……..
f.
171
Robeco
…………….. . …
f. 222
New York.
Dow Jones Industrials
964
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
Aandelen: internationalln b)
4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
4’/,
5)
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
b) Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
– –
Beleggings-voorlichting:
aan ben die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende
publiçaties kosteloos ter beschikking: •
AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De
Obligatiegids.
Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren
van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor
individuele beleggings-adviezen en portefeuille-
onderzoek.
AMRO BANK
AMSTERDAM-ROTFERDAM BANK
.
N.V. Nederlandse Spoorwegen
zoekt enkele.
economisten
voor onderzoekingswerk
Ter versterking van de afdeling economisch onderzoek van
het secretariaat van ons bedrijf zoeken wij contact met jonge
economisten die enige jaren ervaring hebben op het gebied
van economisch speurwerk. De werkzaamheden van de
afdeling zijn gericht op macro-economische en : bedrijfs-
economische problemen op middellange en lange’ termijn,
die zowel het spoorvervoer als het vervoer in algemene zin
betreffen.
In aanmerking komen academisch gevormde economisten
met belangstelling voor de toepassing van wiskundige metho-
den en met publicistische capaciteiten.
Voor nadere inlichtingen of voor het maken van een afspraak
voor een oriënterend gesprek, kunnen geïnteresseerden zich
telefonisch in verbinding stellen met de betrokken afdeling,
nummer 030-15871, toestel 1726. Schriftelijke reacties op
deze advertentie kunnen onder vermelding van ,,Sct”, ge-
richt worden aan de: N.V. Nederlandse Spoorwegen, Dienst
van Personeelzaken, 2de afdeling B, Moreelsepark te Utrecht.
T.Ikens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onse uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks
Interessante (hoofd)artikelen, die steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursovir.
zicht, de stemming goed weer.
govend.
Door een ieder to hantören fonds. analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Nader.
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en ondarhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensati..
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6. Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets to mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnumm.rs ter
kennismaking.
Adm. Bel.B.I, Postbu, 42, Schi.dam.
1068
–
-‘
–
–
Alles in één hand: De Gr*uyter Grootverbru
‘ik,
DE GRUYTER GROOTVERBRUI1
LEVERT U ALLE
LEVENSMIDDELEN.
DAT IS BIJZONDER
VOORDELIG VOOR
U, WANT:
1
Ukoopt effic
j
ent in (één keer
bestellen, één keer kontroleren,
één keer administreren);
2
U’krijgt de hoogste korting
(omdat U alles bij De Gruyter koopt);
3
U ontvangt alléén de allerbeste kwa-
liteit (De Gruyter levert geen andere);
4
U hebt de levensmiddelen snel
in huis per eigen bezorgdienst
(spoedbestellingen zelfs binnen 24 uur).
KORTOM : ALS GROOTVERBRUIKER
KOOPT U NERGENS OP DIE
ECONOMISCHE WIJZE IN ALS BIJ
DE GRUYTER GROOTVERBRUIK.
EEN KLEINE GREEP UIT ONS ZEER
GEVARIEERDE ASSORTIMENT:
koffie, thee, cacao, boter, margarine, Olie,
automatenprodukten, chocolade, snoep, suiker,
j ams, stroop, boterham-artikelen, verse
vleeswaren en vleeswaren in blik, kaas, meel,
meelprodukten, toast, koekjes, biscuits, pudding,
puddingsaus, rijst, gort, havermôut, conserven,
peulvruchten, zuidvruchten, soepen, aroma’s
en extracten, specerijen, azijn, mosterd, wijnen,
toiletartikelen, lucifers, zeep en wasmiddelen,
reinigingsmiddelen, enz.
DE GRUYTER GRO
I
OTVERBRUIK
EIGEN BEZORGDIENST
PARA
‘
LLELWEG 147-‘S-HERTOGENBOSCH -TEL.04100-25101 -TELEX.50095
E.-SB.
12-10-1966
–
1069
–
Ministerie van Buitenlandse Zaken
bij de Directie Internationale Technische Hulp kunnen enkele
jonge’ a
geplaatst worden, die zullen worden belast met werkzaamheden
in het kader van de hulp aan ontwikkelingslanden.
Hiervoor komen in aanmerking kandidaten van 25 tot 35 jaar.
De te vervullen functies liggen op de volgende terreinen:
– het aanwerven van deskundigen voor tijdelijke uitzending
naar ontwikkelingslanden, hetzij in dienst van een
internationale Organisatie dan wel van de Nederlandse
regering;
– het beoordelen van kandidaten, zowel op hun professionele
bekwaamheden als op hun persoonlijke geschiktheid voor de
gevraagde functies;
– het op verzoek geven van de vereiste voorlichting op
evenbedoeld terrein;
– het voeren van overleg met vertegenwoordigers van de
internationale organisaties of de regeringen der
ontwikkelingslanden;
– het behandelen van aanvragen voor het toekennen van een
Nederlands fellowship voor een aanvullende studie in’
Nederland
;
– het regelen van studie- en observatieprogramma’s voor de
fellows alsmede voor de houders van fellowships van
internationale organisaties voor een gelijk doel verstrekt;
– het voeren van overleg met vertegenwoordigers van,
internationale organisaties, buitenlandse diplomatieke
vertegenwoordigers in Nederland en met Nederlandse
instanties
;
– het geven van voorlichting, het verstrekken van adviezen en
hulp aan de houders van een fellowship, waar dat nodig is;
– het analyseren en beoordelen van projectaanvragen;
– ‘het beoordelen van de merites van een project op basis van de
ontwikkelingsplannen en het ontwikkelingspeil van het land
waar dit wordt uitgevoerd
;
– het uitoefenen van voortgangscontrole op de uitvoering van
projecten.
Salaris: tot max. f1553,- per maand, exclusief 6% vakantie-
uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.
Promotiemogelijkheden aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. nr
. 6-5075 zenden aan
Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
1070