Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2346

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 18 1962

Adviezen

JE-

•z ii fl11

tEV(NSVIZEKERIHGj,,

8
ANK
SC%’

S

S

bij de keuze

van

beleggingen

enhet sluiten

van alle

verzekeringen

-R. MEES & ZOONEN

ROUERDAM

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATU RES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

12

Het
Centraal Bureau voor
de
Statistiek,
Oostduinlaan 2
te ‘s-Gravenhage, zoekt voor de afdeling Algemene Tel-
lingen en Bevolkingsstatistiek een

ACADEM CUS

voor het op demografisch gebied verrichten van statis-
tische werkzaamheden op wetenschappelijk niveau.
Betrokkene zal werkzaam zijn als lid van de wetenschap-
pelijke staf van genoemde afdeling. Salarisgrenzen
f
763
tot
f
1216 bruto per maand, excl. huurcomp., vakantie-
toelage en event. kindertoelage.

Aanvangssalaris is afhankelijk van leeftijd en ervaring

Uitvoerige schriftelijke sollicitaties onder no. 6424/7188
(in de linkerbovenhoek env. en brief) met vermelding van
personalia, opleiding en ervaring aan het bureau Per-
soneelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Maurits-
laan 1, ‘s-Gravenhage.

0
0

ECONOMISCH-

STATISTISCHE
BERICHTEN.

Uitgave van
de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoocinveg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 8040. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris: Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Banlders: R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres
voor
België: Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprljs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse
exemplaren
van dit
nummer
75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

rCOMMISSIE VAN REDACTIE: Ch.Glasz; L.M.Royck; II.W.Lambers;
J Tinbergen; J. R. Zuidensa. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.

L
COrd’. SSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
Wilmaxs; J. van Tichelen; R. Vandeputto; A. J. Vlorick.

678

É.-S.B. 18-7-1962

Een Franse les

De vrijwel algemene naleving van de vierjarenplannen

als richtsnoer door het bedrijfsleven zonder formele dwang

wekken de indruk dat Monnets ideaal van een ,,économie

concertée”
1)
werkelijkheid is geworden. Er is geen sprake

van een centraal geleide planning, die elk bedrijf voor-

schrijft wat en hoeveel te produceren. Het plan geeft

daarentegen de algemeen aanvaarde tendenties aan dank

zij overleg met de betrokken bedrijfstakken.

Edoch, wanneer in de geschiedenis werd een schoon

idee integraal gerealiseerd? Wat betreft die van ,,l’économie

concertée” kunnen de volgende laconieke woorden van

een Franse ondernemer als antwoord dienen: ,,Firms are

unlikely to disregard the advice of the planning authorities

unless they belief they will not need the state’s financial

backing during the period of the Plan. But in the last

resort firms of course remain free to go their own way”
2).

Faciliteiten uitdelende overheidshanden relativeren wel
enigermate de vrije wilsbeslissingen van hen die mogen

ontvangen.

De ‘gestes in de particuliere sector worden beïnvloed

door krediet- en fiscale faciliteiten, investeringspremies en

prijsbeheersing. Gedeeltelijk hebben deze een selectief

kajakter,
bijv.
minder dividendbelasting bij door het

planorgaan geautoriseerde investeringen. Belangrijk is de
regulering van de kapitaalmarkt. Voorts is er een belang-

rijke directe overheidsinvioed doordat de publieke inves-

teringen ca. een derde van de nationale investeringen

belopen. Toch is de directe invloed van het plan nog in

hoofdzaak beperkt tot de grote ondernemingen.

Deze overheidsinvioeden betekenen niet dat de Vrij-

willige medewerking van het bedrijfsleven fictief is. De

planprocedure biedt o.a. het yoordeel van een markt-

analyse op nationaal niveau. Hierdoor wordt meer inzicht
verkregen in afzet- en aanbodmogelijkheden dan met een
geïsoleerde ondernemingsanalyse mogelijk is. De werke-
lijkheidswaarde van deze kennis is echter afhankelijk van

het daadwerkelijk ,,spelen van het spel”. Dit wordt boven-

dien bevorderd door de psychologische sfeer bij het ge-

zamnlijke opstellen van het ,,spelplan”. Zijn deze ,,enten-

tes” funest voor de mededinging? Ook zonder plan-

systeem ontstaan kartels. Teveel concurrentie leidt boven-

dien tot overcapaciteit endus verspilling.

Wat zijn markante verschillen tussen de planning in

Frankrijk en Nederland? In tegenstelling tot haar Franse

,,confrater” werd en wordt door de Nederlandse overheid

slechts in enkele sectoren planning op langere termijn

bedreven. Hierbij betreft het voorts geen planning van het

economisch proces, maar van de economische politiek.

In
Frankrijk wordt daarentegen in zekere zin een blauw-

druk opgesteld van het investeringspatroon met inves-

teringsbeslissingen en allocatie van bedrijfsmiddelen.

Zie ,,E.-S.B.” van 11juli jI.
,,Economïc planning in
France”, 1961 (P.E.P.-publikatie),
blz. 228.

Tegenover deze Franse , ,resource-allocation planning”

beoèfenen de Nederlanders vooral ,,short-term planning

for macro-economic stability”. Het domineren hier te

lande van de planning op korte termijn hangt samen met

de politieke constellatie, het beperkte instrumentarium

van de overheid en met de omvangrijke, moeilijker te

plannen, exportsector.

Welke les biedt het Franse systeem van planning?

Ook voor Nederland geldt terzake de bondige conclusie

van een prominent Brits economist: ,,The French Plan is

in the main an attempt to guide the investment policy of

the country. . . it is appropriate that an attempt should

be made to formulate investment plans in relation to a

longer term than the single year covered by our Economic

Surveys or by the Budget. Much thinking in terms of three

to four ears ahead is necessarily done by industry. The

French experience in bringing these plans as well as those

of the public sector together, and determining national

policy on the basis of a four-year investment plan, throws

up possibilities for this country”
3).

• Bij hun pleidooi voor een onderzoek naar de toepassings-

mogelijkheden van het Franse systeem in Nederland ver-

meldden Prof. Andriessen en Prof. De Wolf als voordelen

meer betrouwbare kennis voor het bedrijfsleven en een
meer op de trendmatige ontwikkeling ingestelde inves-

teringspolitiek door groter ondernemersvertrouwen in een

evnwichtige groei. In samenhang hiermede kunnen de

investeringsgolven afzwakken en het aantal ,,Fehlinvestie-
rungen” afnemen.

Het – vooral grote – Nederlandse
bedrijfsleven
doet

reeds op brede schaal aan langere termijn planning.

Verschillende bedrijven uitten dan ook de wens naar een

centraal economisch plan over een periode van een vijftal

jaren. Het Nederlandse planbureau nam reeds het initiatief

tot het opstellen van meerjarenplannen, w.o. een model

voor de ontwikkeling van het Nederlandse economische

leven tot 1980. Dit model wordt gedetailleerd naar belang-

rijke sectoren. Zowel het bedrijfsleven (afleiden van

groeipercentages per
bedrijfstak) als de overheid (structuur-

beleid) kunnen hiervan profiteren.

Een doelmatige planning op langere termijn vereist

evenwel een systeem van samenspel van planbureau, be-

drijfsleven en departementale diensten zonder het Franse

voorbeeld geheel te volgen. Realisering hiervan ver-

onderstelt in verschillende vaderlandse kringen een be-

wustwordingsproces. Een rede van A. Borst, als werk-

geversverenigingvoorzitter, getuigde reeds van belang-
stelling voor een meer planmatige produktie. Frankrijk,

dat het image van frivole ,,Marianne” draagt, brengt

echter voorshands het principe van ,,gouverner, c’est

prévoir” met meer visie op langere termijn in praktijk

dan de puriteinse Nederlandse maagd dit doet.
M. H.

,,Economic planning in France”, blz. 235.

Blz.

Een Fianse les,
door Drs. M. Hart …………..
679

De S.-E.R. over loonvorming,
door Dr. W.

Hessel

……………………………..
680

Het verband tussen de speculatieve invoer en de

prijs van wol en katoen,
door M. Fraenkel ….
684

Blz.

Recent developments in the Australian economy,

door Dr. A. J. Reilsma ………………….
687

Vôôr of tegen hoogbouw?,
door Drs. J. G. van.

der Ploeg met een naschrift van Prof. Dr. Ir.

II’. G. van Beusekom …………………..
690

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
691

E.-S.B. 18-7-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

679

De S.-.E.1i. over loonvorming

Na zeer intensieve en langdurige besprekingen in velerlei

verband is onlangs de S.-E.R. gereed gekomen met een

advies inzake het systeem van loonvorming. Van dit

advies is het meest opmerkelijke dat een zeer grote meer-

derheid van de S.-E.R. tot een conceptie is gekomen, die

sterk afwijkt van het bestaande systeem en niet past in

het voorontwerp arbeidsvoorwaardenwet. In tweede

instantie valt ons op, dat de S.-E.R. eensgezind een ge-

dachtengang volgt waarop alleen het meerderheidsstand-

punt logisch aansluit. Hier en daar zijn er enkele leden

die, hoewel wat de grote
lijnen
betreft meedenkend met de

andere leden, op onverwachte en weinig logische wijze

terugvallen op een standpunt meer conform het bestaande

systeem. De kleine minderheden hebben zich naar onze

mening ontsierd door een maatshappeljke drempelvrees,

die tot een
duidelijke
gespletenheid in eigen ziel voert.

Men wenst de kool en de geit te sparen. Althans, wanneer

ik mij tot de minderheid zou rekenen, dan zou ik mij

allerminst gelukkig voelen met de wijze waarop alsdan
mijn standpunt tijdens de gedachtengang van de gehele
S.-E.R. uit de lucht komt vallen. Men dient voor stand-

punten van minderheden respect te hebben, hetgeen niet

uitsluit dat men over de wijze van presentatie in het geheel

verbaasd kan zijn. Voelden de minderheden zich door de
kracht der argumentatie van de meerderheid meegsleurd
en hebben
zij
zich in de laatstè ogenblikken gehaast met

kunst- en vliegwerk te redden wat te redden valt? Wie

weet. Hoe het zij, de gesignaleerde feiten liggen er.

Achtergronden en uitgangspunten.

Allereerst motiveert de Raad als één man uitvoerig

waarom de grenzen der adviesaanvrage zijn overschreden:

de aanvrage berust op het bestaande systeem, waarin het
bekritiseerde produktiviteitscriterium een centrale plaats

heeft en in onvoldoende mate de verantwoordelijkheid

naar het
bedrijfsleven
is verlegd: ,,Hoewel de Algemene

‘Aanwijzing van juli
1959
toetsing op grond van andere

criteria mogelijk maakte, heeft het systeem in de praktijk,

mede onder invloed van de gespannen arbeidsmarkt,

geleid tot een stHngent binden van de loonontwikkeling

per bedrijfstak en onderneming aan de cijfers betreffende

het produktiviteitsveriop in die bedrijfstak c.q. onder-

neming, waardoor de bewegingsvrijheid van de bedrijfs-

genoten bij de loonvorming werd beperkt en daarmede de

mogeljkheid voor hen om een reële verantwoordelijkheid

te dragen”. Hetgeen de S.-E.R. thans als één man als kritiek

* op het bestaande loonsysteem formuleert werd reeds in
1957 voorspeld: ,,Een consequente doorvoering (van de

differentiatie) zou echter een zeer gedetailleerde bemoeienis

met de loonvormirig vragen. Een perfectionisme dat juist

gepaard gaat met sterkere centralisatie. Hier worden in

feite de begrippen detaillering en decentralisatie met

elkaar verward”
1).

• Zeer terecht werden door de S.-E.R. dan ook drie zaken

afgewezen:

a. Het produktiviteitscriterium als iaatstaf voor de

toetsing van loonvoorstellen. Het oordeel strekt nog verder:

de factoren die uiteindelijk het loonpeil bepalen zijn der-
mate groot in aantal en moeilijk te kwantificeren, dat het

1)
WenkendPerspectief, N.V.V., Amsterdam, 1957, blz. 78.

680

niet mogelijk is de. loonvorming aan algemeen geldende

regels te binden.

De bestaande prijspolitiek en wel omdat zij berust op

het produktiviteitscriterium.

De arbeidsvoorwaardenwet, omdat zij de hantering

van algemeen geldende regels als toetsingscriteria impli-

ceert en geen eigen ve’rantwoordelijkheid aan het bedrijfs-

leven laat.

De onmogelijkheid voor de differentiatie spelregels of

criteria te ‘vinden die grondslag zijn voor het toetsings-

beleid-van-bovenaf èn de
wenselijkheid
metterdaad’ het

acent van de verantwoordelijkheid voor de loonvorming

naar’ het bedrijfsleven te verleggen, heeft de Raad ertoe

geleid een institutionele inrichting voor te staan, welke

olS belangrijke punten fundamenteel
afwijkt
van die welke

in de arbeidsvooraardenwet is vervat. De Raad is zich

de consequentie daarvn zeer wel bewust.
Enerzijds
aan-

vaardende de waardevolle doeleinden van het economisch

beleid, zoals voldoende werkgelegenheid, stabiel prijs-

niveau, evenwichtige betalingsbalans, een redelijke ver-

deling en voldoende expansie, erkent de Raad anderzijds

dat meer vrijheid
bij
de loonvorming voor de overheid de

mogelijkheid v&minder’t het loonbeleid te hanteren als

instrument voor het verwezenlijken van die doeleinden.

Dit dilemma ligt niet zo zwart-wit als men op het eerste

gezicht geneigd is te denken. De problematiek die hier

aan de orde is, ,is dermate een vraagstuk van concrete

vormgeving van de economische orde, dat nader commen-

taar geboden is. Dit te meer, omdat men zich zou kunnen

afvragen waarom althans enkele leden van de Raad niet

hebben gepleit voor een
S
terugkeer naar een politiek van

loonronden. In dit geval omzeilt men immers het onoplos-

baar gebleken probleem welke toetsingscriteria voor

indMduele loonvoorstellen dienen te worden gehanteerd,

en behoudt de Overheid een belangrijk instrument voor

haar economisch beleid.

De conceptie van doeleinden en instrumenten is een

logische. Zij leidt tot een wetenschappelijk verantwoord
sociaal-economisch beleid. Op papier althans. Het blijkt

namelijk – en die gedachte vindt men ook in het S.-E.R.-

rapport terug – dat de overheid met het gebruik van het

loonbeleid als instrument niet bijster succesvol is geweest.

De loonpolitiek heeft tot dusver procyclisch gewerkt;

zowel de geleide (loonronden) als de contradictoire super-

geleide vrijere loonpolitiek. Daarnaast werden andere

instrumenten, zoals het mededingingsbeleid, het monetaire

beleid en het budgettaire beleid onvoldoende gehanteerd.

Het pri)sbeleid steunde en steunt uitsluitend op het loon-

beleid en leidde tot verwringing van de prijsstructuur.
Impliciet bevat het S.-E.R.-rapport kritiek op de wijze

waarop de overheid alle instrumenten gebruikte; mede

ook op het feit dat eng-politieke motieven veelal overheer-

sten en de S-Ek zelf als adviesinstantie te veinig werd

ingeschakeld
2).
Wat de S.-E.R. dan ook voor ogen staat

is een accentverlegging en geen vernietiging van instru-

menten. Wat het loonbeleid als instrument betreft, dit

dient aan het bedrijfsleven in grotere mate in eigen beheer

te worden gègeven. Daartegenover zal de overheid in

sterkere mate het zwaartepunt
bij
de andere instrumenten

dienen te leggen.

2)
Zie ook de Nieuwjaarsrede van de voorzitter van de
S-ER., dd.
5
januari 1962.

E.-S.B. 18-7-1962

In het nieuwe loonsysteem spelen de halfjaarlijkse

S.-E.R.-ra

,

pporten over de economische situatie een be1ang

rijke rol. Zij fungeren allereerst als een sterk advies aan de
privaatrechtelijke organisaties die bij de loonvorming zijn

betrokken en het loonbeleid als instrument in beheer

hebben. Bovendien zullen echter de economische rappor-

ten ook beschouwingen over andere aspecten van de

sociaal-economische ontwikkeling kunnen bevatten. Dit

betekent in de praktijk openlijk of bedekt commentaar

op de wijze, waarop de overheid de andere instrumenten

hanteert.

Al met al kan men dus concluderen, dat een weg wordt

aangegeven die leidt tot eer betere afstemming van de

instrumenten op de doeleinden èn sterkere inschakeling

van het georganiseerd bedrijfsleven in het beleid: voor de

loonpolitiek een stuk privaatrechtelijk eigen beheer, voor

alle instrumenten een. meer integrale advisering door de

S.-E.R.. als publiekrechtelijk orgaan. In het bijzonder

dient het conjunctuurbeleid het juiste klimaat te scheppen

voor het loonbeleid, opdat niet zoals thans (zwarte lonen!)

de loonvorming uit de hançi loopt. De uitspraak dai de

rapporten halfjaarlijks dienén te worden opgesteld duidt

erop dat men een intensievere afstemming van het beleid

op de feitelijke ontwikkeling voor ogen heeft.

Wanneer het S.-E.R.-advies door de regering wordt ge-

volgd, dan betekent zulks dat in onze economische orde

een groter stuk overleg wordt ingebouwd en de leiding van

bovenaf wordt afgezwakt. Voor de loonpolitiek leidt dat

van geleide c.q. supergeleide loonpolitiek naar loon-

politiek-in-overleg. De S.-E.R. blijkt bovendien ‘te ver-

trouwen dat het sociaal-economisch beleid daarmede aan

doelmatigheid zal winnen. Persoonlijk kunnen we deze

ontwikkeling alleen maar toejuichen.

De rolverdeling.

Het stre’en een systeem van loonvorming tot stand te

brengen, waarbij de verantwoordelijkheid voor de loon-

ontwikkeling primair in handen wordt gelegd van het

georganiseerde bedrijfsleven, sluit de eigen verantwoorde-

lijkheid van de overheid niet uit. De Raad is daarom van

mening dat de overheidsbemoeienis zich dient.te beperken

tot globale maatregelen met een in hoofdzaak repressief

karakter. Het kernprobleern waarmede het S.-E.R.-advies

zich bezighoudt is dan ook de juiste âfbakening van ver-

antwoordelijkheden. De ‘rollen in de loonpolitiek dienden

te worden verdeeld over:

de S.-E.R.;

de gezamenlijke centrale organisaties van werknemers

en de gezamenlijke centrale organisaties van werk-

gevers;

de Stichting van den Arbeid;

,

het College van Rijksberniddelaars;

de Overheid.

a. DeS.-E.R.

Als taak is aan de S.-E.R. toegedacht de opstelling van

halfjaarlijkse ecônomische rapporten, mede gebaseerd op

de ,,verkenningsnota” resp.. het Centraal Economisch

Plan van het C.P.B. Zoals reeds is opgemerkt, kunnen deze

rapporten meer bestrijken dan alleen het loonaspect.

Voor het loonpolitieke beleid zullen zij een aanduiding

geven omtrent de mogelijk geachte totale loonkosten-

stijging voor de naaste toekomst. Deze aanduidingen

kunnen variëren van concrete stijgingspercentages tot meer

globale aanduidingen. Van belang is vast te stellen dat niet

E.-S.B. 18-7-1962

dogmatisch wordt gedacht aan een macro-eéonomische

norn

op basis van ingewikkelde ruimteberekeningen.

Dat zou in een systeern van vrijere loonvorming een ge-

wrongen constructie zijn.

De twée groepen van centrale organisaties.

Ten einde de loonontwikkeling in overeenstemming

te brengen met de S.-E.R.-rapporten, ligt het
ol’de
weg

van elk der twee groepen centrale organisaties’ door het

plegen van overleg mt de bij hen aangesloten verenigingen

deze laatste ertoe te brengen
bij
de door hen te voeren
loononderh’andelingen in zodanige mate rekening te

houden met de desiderata van algemeen economische aard,

dat het voor een bepaalde periode gestelde uitgangspunt

kan worden gerealiseerd. Essentieel is dat deze interne

coördinatie aan de onderhandelingen vooraf gaat. Daar-

mede wordt een ernstig bezwaar van de huidige loon-

politiek ondervangen, namelijk dat de centrale instanties

pas met de ideeën die op bedrijfstakniveau met betrekking

tot de mogelijke loonontwikkeling leven, worden ge-

confronteerd als partijen zich reeds met de voorstellen vers

trouwd hebben gemaakt en de voorstellen ook gewoonlijk

reeds zijn gepubliceerd. Moeten dan wijzigingen worden

aangebracht, dan leidt dit veelal tot onrust en psycholo-

gische spanningen in de bedrijfstak.

De interne cbördinatie bestaat niet uit dwingende voor-

schriften. Het is intern overleg op basis van redélijkheid

waarbij alle relevante aspecten in beschouwing kunnen

worden genomen. De centrale brengt de macroecono:

mische kennis in en de afzonderlijke bedrïjfstaksorganisatie

de micro-economiscl2e kennis. De interne coördinatie – is

het alternatief van de toctsing van loonvoorstellèn door

het College van Rijksbemiddelaai?s. Alternatief en geen

complement. Juist omdat voor de toetsing van dift’erentiële

voorstellen geen algemene regels kunnen worden gevonden,

wordt het zwaartepunt der loonvorming in de interne

coördinatie gelegd, waar het geven en nemen op soepele

wijie kan verlopen. Differentiëren is een arbitraire zaak en

kan daarom het beste tot stand worden gebracht via

onderling overleg in de privaatrechtelijke sfeer. Uiteraard
dier.en de twee

groepen daarvoor intern ook de nodige

organisatorische voorzieningen te treffen. De werknemers-

vakcentralen hebben voor zichzelf daaromtrent. al .reeds

meer concrete denkbeelden gevormd.

Dat deze taak voor de vakcentralen geen sinecure . is

behoeft nauwelijks betoog. Er ‘is echter geen alternatief.

Tegenover de coördinatie in werknemerskring dient

coördinatie in werkgeverskring te staan. Het ligt voor de

hand dat over meer algemene asjecten tussen de,,centrale

werknemers- en werkgeversorganisaties overleg zal worden.

gepleegd. –

/
De Stichting var den Arbeid.

Daar de interne coördinatie wat de afzonderljke’loon-

voorstellen betreft véôr de onderhandelingen plaats heeft,

zij in werknemers- zowel als werkgeverskring afzonderlijk

gesehiedt en niet voor de onderhandelende partijen bindend

is, is aan de Stichting de taak toegedacht de uiteindelijke•

loonvoorstellen te beoordelen. Met andeie woorden: de

onderhandelingen op bedrijfstakniveau worden gevolgd

door overlégin de Stichting, overleg op arbitraire basis
zonder gebruikmaking van exacte toetsingscriteria. De

Stichting beoordeelt of een afgesloten c.a.o. al dan niet

aan een onderzoek moet worden onderworpen en of deze
al dan niet dient te worden goedgekeurd. Voor deze toet-

681

sing gelden dezelfde aspecten als voor de interne coördi-

natie. De Stichting verricht deze toetsing
Jos
van aan-

wijzingen van de zijde van de overheid.
Voor alle voorstellen dient de meldingsplicht te bestaan.

Ook voor afwijkingen van bestaande goedgekeurde

c.a.o.’s. Daarnaast, in het systeem van interne coördinatie

ligt besloten dat verscheidene voorstellen de Stichting

zonder meer kunnen passeren. De beoordeling door de

Stichting
is
een zekere nacontrole die niet al te tijdrovend
behoeft te
zijn.
Daarom is ook voorzien in een automa-

tische goedkeuringsprocedure: 2 â 3 weken na de melding

worden c.a.o.’s rechtsgeldig, tenzij de Stichting anders

SCHEMATISCHE UITWERKING VAN
DE TE VOEREN LOONPOLITIEK

A.
NORMALE PROCEDURE

jaarstukken (Verkenning C.P.B. en C.E.P).

halfjaarlijkse S.-E.R.-visie betreffende de economische ontwikkeling

regering geeft haar oordeel

•1
interne coördinatie
‘1
onderhandelingen

1
voorstellen
melding

1.•
College van Rijksbemiddelaars
Stichting van den Arbeid,
registreren

gekwalificeerde meerder-
heid in de Stichting
acht toetsing onnodig

na 2 â 3 weken

gekwalificeerde
meerderheid
Stichting is
akkoord
gekwalificeerde minderheid
in Stichting dan wel College
wensen toetsing:

geen gekwalificeerde

gekwalificeerde
meerderheid
meerderheid
/
wijstaf

-1

– –

College van Rijksbem.
beslist:

of neen

1•
Stichting verwijst
voorstel terug
naar partijen

nieuwe onderhandelingen

nieuwe
geen
voorstellen
resultaat

enz.


Stichting moge-
lijkheid

CvR.
verzoeken om
bindende rege-
ling

c.a.o. wordt rechtsgeldig

4,

c.a.o. definitief

B. !JITZONDERINGSPROCEDURE

Overleg
tussen regering
èn
bedrijfsleven

1
interne côördinatie

1
Bevredigend
niet bevredigend

4
,

Procedure A
loonpauze

S.-E.R.

advies

1
hernieuwd overleg

regering
.
bedrijfsleven

4
,

_1..

-‘
gunstig resultaat

geen resultaat

1
procedure A

Joonstop of

aanwijzing

toezicht door College

-.

MA

682

.

E.-S.B. 18-7-1962

besluit. Ook dit is een wezenlijk bestanddeel van het

voorgestelde systeem.

Wanneer de Stichting met gekwalificeerde meerderheid

een c.a.o. afkeurt, dan wordt het voorstel naar partijen

terugverwezen. Goedkeuring geschiedt ook met ge-

kwalificeerde meerderheid. Tussen beide in ligt de mogelijk-

heid dat de Stichting niet tot een uitspraak komt.

Het College van Rjjksbemiddelaars.

Het College treedt op wanneer de Stichting verdeeld is.

De taak van het College is dan het loonvoorstel goed te.

keuren of af ie keuren. Het zegt ja of neen. Jn het laatste

geval gaat het voorstel naar
partijen
terug. Het is dus niet

de bedoeling dat hèt College een voorstel reduceert of

wijzigt. Voorts zal het College de Stichting kunnen ver-

zoeken een loonvoorstel alsnog te onderzoeken. Het

College kan dus wel de automatische goedkeuring ver-

hinderen, doch niet de goedkeuring na onderzoek. In de

derde plaats dient het College op verzoek van de Stichting

een bindende loonregeling te kunnen opleggen. De taak

van het College lijkt (behoudens nog het sub. e vermelde)

een magere randfunctie. Formeel is dat ook zo. In het

informele vlak echter is er meer werk aan de winkel. De

schat van ervaring waarover het College beschikt heeft

het voorbestemd tot een gezaghebbende, deskundige voor-

lichtingsinstantie voor de Stichting. De meest wenseljke

organisatorische vormgeving dient in onderling overleg

nog verder te worden uitgewerkt.

De Overheid.

De eigen verantwoordelijkheid van de overheid brengt

allereerst met zich mee een eigen oordeel over de econo-

mische situatie. Zij moet zich dus over de economische
rapporten kunnen uitspreken. Dat kan via artikel 28 wet
BO, dat kan ook door overleg te plegen met de centrale

organisaties. Resulteert daaruit een gemeenschappelijke

visie, dan treedt deze in de plaats van het rapport. Wordt

geen overeenstemming bereikt dan dient – zo zegt het

S.-E.R.-advies – een afwijkende positiebepaling door de

regering het bedrijfsleven toch tot voorzichtigheid te

manen
bij
de concrete loonvorming. In deze fase is de taak

van de regering dus beperkt tot waarschuwen. Het ,,eigen

beheer” wordt niet aangetast. Ook als de opvattingen in

de S.-E.R. verdeeld zijn, kan dat op zich zelf geen reden
zijn voor de regering om in te grijpen. Eerst wanneer de

feitelijke loonontwikkeling gevaren oplevert, kan de

overheid ingrijpen door een ,,loonpauze” af te kondigen:

gedurende een beperkte tijdsduur wordt de goedkeuring

van c.a.o.’s dan opgeschort. In deze periode vraagt de

overheid de S.-E.R. advies, op basis waarvan nogmaals

wordt overlegd met de centrale organisaties. Eerst wanneer

het bedrijfsleven ondanks loonpauze en nader overleg

volhardt, dient de overheid nadere maatregelen te kunnen

treffen, zoals een loonstop of globale aanwijzingen. In dat

geval treedt het College op om de naleving te verzekeren.
Uit een en ander (zie ook de beide schema’s) blijkt dat het

overheidsingrijpen als een uitzonderingssituatie is gedacht,

namelijk wanneer het overleg mislukt. Daarnaast wordt

gedacht aan een bevoegdheid van de overheid om be-

paalde vormen van loonafspraken te verbieden, wanneer

zij strijdig zijn met het algemeen belang.

Men ziet dus – enkele details lieten we achterwege –

dat het nieuwe loonsysteem overwegend berust op over-

leg, overreding en deskundige voorlichting en slechts in

uitzonderingsgevallen op dwang.

Dissonanten.

Het verrassende nu is dat er enkele leden van de Raad
zijn die, hoewel ten principale de gedachtengang van de

Raad volgend, toch tot principieel afwijkende constructies

komen. Deze klinken als dissonanten. Zo
zijn
er enkele

leden die de toetsing van loonvoorstellen door het College

willen handhaven. Dit klopt niet met de wil de verant-

woordelijkheid primair
bij
het bedrijfsleven te leggen.

Evenmin met de ook door deze leden onderschreven kritiek

op de mogelijkheid algemene regelen te stellen. Het motief
voor handhaving van het College is dat ernstige wrijvingen

binnen de centrale organisaties kunnen worden verwacht.

Daaimede wordt voorbij gegaan aan het feit, dat het

College – in het standpunt van de overgrote meerderheid
– optreedt, wanneer men het in de Stichting niet eens kan

worden. Bedoelde enkele leden schrijven zelfs: ,,Naarmate

de coördinatie in eigen kring slaagt zullen de adviezen

van de Stichting van den Arbeid in groter aantal unaniem

en gunstig zijn. Het College zal, naar te verwachten valt,

zulke adviezen zonder meer kunnen volgen”. Dit is een
halfslachtige conceptie. Het is in- en uitpraten. De klap

op de vuurpijl is, dat het – wat men in de wandeling

noemt – de liberale werkgevers zijn die hier de liberale

loonpolitiek afwijzen. Wat kennelijk op de achtergrond

speelt is het feit, dat de liberale werkgevers de verant-

woordelijkheid niet aandurven. In ruit daarvoor accepteren

zij een college dat in feite tegenover niemand verant-

woordelijk is. Een vreemde constructie! Of dit gebrek

aan moed is dan wel een organisatorische zwakheid

willen we in het midden laten. Dat de confessionele werk-

geversorganisaties uit ander hout zijn gesneden stemt in

ieder geval tot tevredenheid. Een andere dissonant is, dat

een enkel lid van de Raad toch weer het produktiviteits-

criterium, nog wel in formule-gewaad, ten tonele voert.

Eerst de kritiek mee onderschrijvende, wordt zonder enige

weerlegging der argumenten toch weer het produktiviteits-

criterium opgevoerd. Opnieuw wordt de prijspolitiek er

aan gekoppeld. Zelfs wordt nog gezegd dat de toetsing

eenvoudig is! Met alle respect voor het eigen standpunt en

de moed om dat te etaleren, de wijze waarop het logisch

aansluit op de kritiek die ook dit lid heeft op het bestaande

loonsysteem ontgaat ons ten enenmale.

Dat het door de overgrote meerderheid voorgestane

systeem, waarvan de grondslagen
destijds
zijn gelegd door

de gezamenlijke vakcentralen, geen risico’s inhoudt zou

een voorbarige bewering zijn. Wie toeziet bemerkt echter

dat het systeem zijn eigen eventuele mislukking opvangt.

Gaat het mis, blijkt het bedrijfsleven zijn verantwoordelijk-

heid niet aan te kunnen, dan kan de overheid de bakens

verzetten. Moedgevend is dat de S.-E.R. niet alleen eens-

gezind is in de kritiek op het bestaande systeem, doch

bovendien in zeer grote meerderheid achter een systeem
staat dat reële kansen en mogelijkheden biedt om op het

gebied van de loonpolitiek het zwaartepunt van ,,het con-
flict naar de harmonie” (Pen) te verleggen.

Helaas zijn sommige vrouwen alleen op een afstand

mooi. Dat geldt ook voor ons bestaande loonpolitiek

systeem. In het O.E.C.D.-rapport: ,,The problem of rising

prices”, waaraan geleerden van naam hebben gewerkt,

wordt het Nederlandse systeem aan andere landen ten

voorbeeld gesteld. Thans zal men daar wel opkijken,

wanneer men een vertaling van het jongste S.-E.R.-advies

onder ogen krijgt.

Amsterdam,

Dr. W. }{ESSEL.

E.-S.B. 18-7-1962

683

In onderstaand artikel zijn de resultaten neergelegd

van een onderzoek naar de invloed van de lengte van

de prijscyclus op de voorraadpolitiek. Hierbij zijn ruwe

wol en katoen als voorbeeld gekozen. In het algemeen

wordt aan grondstoffen een positief verband tussen de
speculatieve invoer en de prijs toegeschreven. Of er

van een positief dan wel van een negatief verband sprake

zal zijn blijkt echter te worden bepaald door de lengte

van de prijsçyclus. Het verband tussen de jaarlijkse

fluctuaties in de marktprijs en de wisselingen
in
de
speculatieve voorraadvorming blijkt zowel voor wol

als voor katoen negatief te
zijn. De
gevonden reactie-

coëfficiënt voor wol is – 0,63 en die voor katoen

– 1,32. De speculatieve reactie op een wijziging in de

prijs blijkt bij wol dus geringer te zijn dan bij katoen. Ter

verklaring hiervan wijst schrijver op het feit dat de voI-

handel in het verleden (véôr de oorlog) aanzienlijke

verliezen heeft geleden, als gevolg waarvan deze handel

in het algemeen eei voorzichtig aankoopbeleid is gaan
voeren.

Het verband tussen de

speculatieve invoer

en de prijs van

wol en katoen

Inleiding
1).

-• Teneinde te voorzien in de behoefte aan ruwe wol en

katoen is de Nederlandse textielindustrie aangewezen op

iflvoer. De schommelingen in deze invoer worden uiteraard

in overwegende mate veroorzaakt door de ontwikkeling

van het verbruik en door de hiermede samenhangendé

wijzigingen in de omvang van ,de technische voorraad.

Hiernaast speelt echter ook het verloop van de marktprijs

van de betrokken grondstof een zekere rol.

Voor ruwe wol en katoen wordt het prijsverloop vooral

bepaald door specifieke en incidentele factoren. Conjunc-

tqrele factoren zijn – in verhouding tot vorengenoemde

factoren – van minder betekenis. Dit wordt geïllustreerd

in grafiek 1, waarin de procentuele mutaties in de prijs

van ruwe wol en katoen worden vergeleken niet die in

een algemene prijsindex van ruwe grondstoffen, waarvoor

de Sauerbeck-index is gebruikt. Hieruit blijkt dat het in

de jaren 1952-1961 zevenmaal is voorgekomen dat een

daling c.q.
stijging
van de wol- en katoenprijs gevolgd is

door een tegengestelde prjsbeweging (stijging c.q. daling).

Bij de algemene prjsindex van grondstoffen vond dit slechts

driemaal plaats. Dit impliceert dat de gemiddelde periode

van de cyclus van de wol- en katoenprjs minder dan de

helft bedraagt van die van de algemene prjsindex van

ruwe grondstoffen.

De elkaar snel opvolgende schommelingen in de prijs

beweging van katoen ontstaan vooral door aanzienlijke

fluctuties in de omvang van de oogst. Is de oogst in het

jaar t namelijk groter dan ,,normaal”, dan zal de kans op

een krappere oogst en – ceteris paribus – dus op hogere

prijzen in’ het jaar t
1
groter zijn dan de kans op een

nôgruimere oogst en dus op nôg lagere prijzen. Omgekeerd:

op een kleinere dan ,,normale” oogst zal met een grotere

waarschijnlijkheid een ruimere oogst volgen dan een nôg

kleinere.

Indien op een grotere dan normale oogst
altijd
een

kleinere dan normale oogst zou volgen (en omgekeerd),

1)
De heer A. J. Middelhoek van het Centraal Planbureau
zg ik hierbij gaarne dank voor zijn waardevolle opmerkingen
gedurende het onderzoek.

684

dan zou – weer ceteris paribus – op grond hiervan de

cyclus van de katoenprjs precies 2 jaar bedragen. De ge-

vonden cyclus in de beschouwde eriide bedraagt echter

2,6 jaar, hetgeen erop wijst, dat een dezgelijk verloop
niet

steeds
heeft plaats gevonden.

Minder duidelijk is de oorzaak van de wisselingen in

de wolprijs; te denken is aan: de omvang van de scheer,

Gro’fiek t.

MUTATIES IN DE PRIJS VAN WOL EN KATOEN EN IN
DE ALGEMENE PRIJS INDEX VAN RUWE GRONDSTOFFEN

WOL (“tops 64’s” in Engeland)

KATOEN (“middlling 1 “in de Ver. Stateq,)

• 10

0

-10

20

– 10

ALGEMENE PRIJSINOEX GRONDSTOFFEN
(Sciuerbeck-index)

0

-10

1952

1954

1956

1956

1960.
E.-S.B. 18-7-1962

stockpiling, incidentele (grote) aankôpen door commtnis-

tische landen en de omvang van de vraag van de traditio-

nele kopers. Deze vraag wordt uiteraard mede beïnvloed

door de omvang van de voorraad. Evenals voor katoen,

bedraagt de gemiddelde periode van de cyclus hier 2,6

jaar.

Op grond van de beschouwde factoren mag men ver

wachten dat de voorraadpolitiek van de kopers van wol

en katoen vooral gebaseerd is op de overweging dat een

enigszins omvangrijke stijging van de prijs in het jaar t

niet een grote mate van waarschijnlijkheid zal worden

gevolgd door een daling van deze prijs in het jaar t1.

De kans hierop kan op grond van het verloop in de be-

schouwde periode zowel voor wol als voor katoen bij be-

nadering worden geschat op gemiddeld 75 pCt.

Een en ander impliceert dat
bij
een gedaalde marktprijs

in het jaar t, de ingevoerde hoeveelheid wol en katoen

normaliter een grotere toeneming resp. een geringere da-

ling zal vertonen dan het verbruik dezer vezels, mcl. de

daarbij behorende technisch noodzakelijke voorraad-

vorming. Immers, de koçers kunnen met een kans van

75 pCt. een hogere prijs in het volgende jaar verwachten.

In dit geval vinden er in het jaar t dus speculatieve aan-
kopen plaats. Om dezelfde reden zal een hogere markt-

prijs gewoonlijk aanleiding geven

tot het voeren van een

terughoudend aankoopbeleid. Hier is derhalve sprake van

een
negatief
verband tussen de speculatieve voorraad-

vorming en de prijs.

Het op hierboven vermelde wijze verkregen negatieve

verband staat in tegenstelling tot hetgeen men verwachten

mag bij goederen, waarvan de prijs in overwegende mate

wordt bepaald door conjuncturele factoren. De betrekkelijk

lange cyclus van de prijs dezer goederen (ca. 6 jaar) geeft

geen aanleiding om, na een eenmaal ingetreden prijsdaling,

een stijging te verwachten (en omgekeerd). Eerder zal hier

de verwachting zijn dat eén eenmaal ingezette prijs-

beweging zich voorlopig in dezelfde richting zal blijven

voortzetten.

Uit grafiek 1, waarin het verloop van het Sauerbeck-

indexcijfer voor grondstoffen wordt weergegeven, blijkt dat

deze langere golf in de prijsbeweging representatief geacht

mag worden voor het prijsverloop op de grondstoffen-

markten in het algemeen. Dit houdt in dat bij prijsstijging

in het algemeen in versterkte mate zal worden aangekocht.

Daarentegen zal
bij
prijsdaling een voorzichtig aankôop-

beleid worden gevoerd. Dit is dan ook de aankoop-

politiek, welke als algemene regel in de literatuur wordt

aanbevolen. Zo bijv. Stuart F. Heinritz in zijn handboeic

,,Purchasing”
2):

,,Purchasing policy therefore follows a cycle corresponding
to the price cycle. During the period of advancing prices, the
indicated policy is to purchase larger quantities, in advance of
immediate requirements Wand coverng anticipated consumption
for longer periods ahead, in the reasonable expectation that the price actually paid will be more advantageous than if the buyer
had waited to buy for immediate use at a later date and at a
higher market. When it becomes apparent, or probable, that the price peak is close at hand, the length of coverage is shortened,
and with a reversal of the market trend purchasing policy is
changed to a ,,hand-to-mouth” basis”.

Uitgaande van deze aan de praktijk ontleende stelregel

mag daarom een
positief
verband tussen de speculatieve

voorraadvorming en de prijs worden verwacht. Inderdaad

2)
Stuart F. Heinritz: ,,Purchasing”, Prentice-Hall, New York
1952, blz. 104-109.

wijst de vooraadvergelijking van het macro-economische

model in het Centraal Economisch Plan 1961 (blz. 121)

op een positief verband tussen wijzigingen in het voorraad-

bestand en het invoerprijspeil.

Getracht is de invloed te kwantificeren van de
jaarlijkse
fluctuaties
in de marktprijs op de
wisselingen
in de specula-

tieve
voorraadvorming
van wol en katoen in Nederland.

Dit is, zoals opgemerkt, een speciaal geval van een korte
golf in de prjsbeweging, waarbij dan a priori een negatief

verband in de lijn der veriachting ligt.

Aan de hand van het volgende ,fictieve cijfervoorbeeld

moge worden verduidelijkt op welke wijze de wisselingen

in de speculatieve voorraadvorming (kolom 6) zijn be-

naderd. –

– dan wordt

Benadering vtn
-Invoer-

Ver-

de wijziging in

)aar

saldo

j
bruik

de specul. voor-
(rn)

(c)

pCt.

pCt.

raadvorming
1

AC

1

(1)

(2)
(4)
1

(5) (6)

0

…….
100,0 100,0

110,0
105,0
+
10
+
5
+
5
121,0

.

110,3
+
10
+
5
+
5
2

……..
3

……..
102,9
99,3

IS
—10
—5

kolom 2: invoersaldo = invoer – uitvoer.
kolom 3: inclusief mutaties in de technische voorraad.

Uit bovenstaande cijfers blijkt dat de invoer (kol. 2) ir

de jaren 1, 2 en 3 het verbruik (kol. 3) steeds overtreft.

Met an4ere woorden: in absolute zin nemen de specula-

tieve voorraden voortdurend toe. In dit attikel is echter

niet het verloop van de speculatieve voorraadvorming
(kol. 2 – kol. 3.) beschouwd, maar de mutaties in deze

voorraadvorming, welke kunnen worden benaderd door:

pCt. kol. 2 – pCt. .A kol. 3. Het gaat hier dus om-een

verklaring van het verschil in de mate, waarmee de invoer

en het verbruik van jaar op jaar muteren (kol. 6).

Ruwe wol.

De aankoop van wol t.b.v. de industrie geschiedt door

handelaren.- Aangezien de wolspinner weinig of niet in

voorraden speculeert, geeft het verschil tussen de niutaties

in het invoersaldo en die in het verbruik (mcl. de wijzi-

gingen in de voorraad
bij
de spinner) de wisselingen aan

in de speculatieve voorraadvorming bij de handel. Deze

wisselingen blijken in de jaren 1950-1961 Vrij sterk ge-

correleerd te zijn met de mutaties in de
prijs
van ruwe wol

in het algemeen en met die van kamband (tops) in het

bijzonder. Het verband is hier berekend aan de hand van

de vergelijking.

pCt.L m – pCt. (c + L n)= cpCt. p

waarin

m = het invoersaldo van wol

c = .het verbruik van wol
n = de voorraad wol bij de spinner

p = groothandelsprijs van ,,tops” in Engeland (in de

maand juli).

Tussen de wisselingen in de speculatieve voorraadvor-

ming en die in de prijs van wol kan een zekere vertraging

worden waargenomen. Berekening van het verband op

basis van het jaargemiddelde van de prijs
blijkt
namelijk

tot minder bevredigende resultaten te voeren dan be-

rekeningen, waarbij de mutaties in de prijs betrekking heb-

ben op het begin van het derde kwartaal;

E.-S.B. 18-7-1962

685


-1

Vrder zij opgemerkt dat zowel het invoersaldo als het

verbruik en de voorraden berekend zijn op basis van ge-

wassen wol. Hierbij is een verlies van 40 pCt. van onge-

wassen naar gewassen wol en een verlies van 20 pCt. ge-

wassen wol naar kamband aangehouden. De uitkomsten

(periode 1950-1961, excl. 1958) luiden:

pCt.m-pCt.L(c+n)=-0,63pCtjp R=0,950.

Een en ander houdt dus in dat
bij
een gelijkblijvend

prijsniveau de mutatie in het invoersaldo van wol even

groot is als de mutatie in het verbruik
(mcl. n,
n). Indièn

de prijs van tops in het jaar t daarentegen 1 pCt. hoger

ligt dan in het jaar t1, dan zal de procentuele stijging

(daling) van het invoersaldo van wol 0,63 geringer (groter)

zijn dan die van het verbruik (mcl. n).

Ruwe katoen.

Katoen wordt in overwegende mate rechtstreeks door

de verbruiker (spinner) in het buitenland aangekocht. De

aankopen vinden plaats in een aantal landen, wier aandeel

in de Nederlandse invoer wordt bepaald door de structuur

van het verbruik. Voor zover de katoen van het ene land

vervangbaar is door die van een ander land, wordt het

invoeraandeel tevens bepaald door de onderlinge prijs-

verhouding. Dit laatste heeft vooral betrekking op katoen

uit de Verenigde Staten en op Mexicaanse katoen (Uplarid-

variëteiten), met een gezamenlijk aandeel in de Neder-

landse invoer van gemiddeld 65 pCt. (1949-1961).

Hoewel de katoenprjs in de grote katoenexporterende

landen onderling vaak verschillen in fluctuaties vertoont,
blijkt het verloop van het speculatieve deel van de invoer

vooral afgestemd te zijn op de prijsbeweging van katoen

uit de Verenigde Staten. De Verenigde Staten als veruit

de grootste katoenproducent en -consument, bepalen na-
melijk voor een belangrijk deel het wereldmarktprijspeil

(grafiek 2). Bovendien draagt de prijs van katoen uit de

Verenigde Staten een betrekkelijk stabiel karakter, terwijl

de ramingen met betrekldng tot de omvang van de te

verwachten oogst (van invloed op het prijspeil) snel be-

kend en -als regel ook betrouwbaar zijn. –

Grafiek 2

VERLOOP VAN DE MARIÇTPRIJS VAN RUWE KATOEN
/
k

70
— Mexico

50-

— — — Verenigde Staten
—. Brazilië

10-

30-

1952

1954

1956

1958

1960

Het verband tussen de wisselingen in de speculatieve
voorraadvorming en die in de marktprijs van-katoen uit

de Verenigde Statën is berekend aan de hand van de ver

gelijking

686

pCt. m – pCt.
L
c = pCt. p
waarin

m = het invoersaldo van katoen

c = het verbruik van katoen

p = de marktprijs van -Amerikaanse katoen (jaargemid-

delde).

Aangezien de katoen rechtstreeks door de spinndr in

hetbuitenland wordt aangekocht, heeft het verschil tussen

de procentuele mutaties in het invoersaldo (pCt.

m) en
die in het verbruik (,Ct.

c) derhalve zowel betrekking
op de mutaties in de speculatieve voorraadvorming als op

die in de technische voorraadvorming bij de katoen-

spinner. Afzonderlijke gegevens hieromtrent zijn niet be-
schikbaar.

De uitkomsten (periode 1950-1961, excl. 1953) luiden:

pCt. A m – pCt.

c = -1,32 pCt.
Ls p

R =0,932.

VERBAND TUSSEN MUTATIES INVOERSALDO,
VERBRUIK EN PRIJS

Lm-c

2

1952

KATOEN

01957
8

1960 S

19591 19555

1954
4 .

196
.
1

19585 56

8

2

6

.

.
195

1

t
,

t
8 _4
0 4 8 12 16 20 24 28
Z 4p (prijswijziging)

Z 1 m
– /
11 (c # £1 n)

WOL

6


1952

2


1954
.
8
01954

11961 4
1956

8
1959 S

2

t

t t

t
19575

t

t

t
24

20

16

12
8′
-4
‘0

4

‘8

12
7.1t,
(prijswijziging)
d

indien de marktprijs in de Verenigde Staten in het jaar t

1 pCt. lager ligt dan in het jaar t1, dan zal daarvan

derhalve een stimulerende invloed uitgaan op de invoer

.-S.B. 1-7-062

/

De jaren 1959 en 1960 waren voor Australië hausse-

jaren. De top van de hausse werd bereikt in de periode

september-november 1960. Daarna trad een recessie

in, die hardnekkiger is gebleken dan was verwacht.

Op de maatregelen van de Australische regering ter
stimulering van de economische ontwikkeling is tot

dusver wat aarzelend gereageerd. Daar de ,,state of

business confidence” thans van groot belang is voor

het economisch herstel, moet het bestaande pessimisme

met betrekking tot de betekenis voor Australië van toe-

treding van Groot-Brittannië tot de E.E.G. niet worden

versterkt door• officiële verklaringen. Meer aandacht
zou kunnen worden geschonken aan de recente op-
merkelijke successen met het zoeken naar nieuwe afzet-

gebieden voor Australische produkten.
Op de zgn.

,,stop-go policy” van de regering is veel kritiek ge-

oefend; aanbevolen werd planning op langere termijn

volgens het Franse model. Hoe men over economische

plannen ook moge denken, voor een kritische her-

waardering van de belangrijkste aspecten van de eco-nomische politiek is zeker ruimte.

Recent developments

in the

Australian economy

During 1959 and 1960 the Australian economy

experienced boom conditions
1).
The peak of this boom

was reached in the period from September to November,

1960. Since then there has been an ecoriomic recession

which has proven to be rather more persistent than was

expected. The measure of unemployment which this

recession has brought with it, particularly in the State

of Queensland, very nearly cost the present Liberal Govern-

ment its political life in the December, 1961, Federal

elections. The reaction to recent Government attempts to

revive the economy has so far been somewhat hesitant and

it is difficult to predict the economic climate in the

immediate future with accuracy as much will depend upon

the state of business confidence.

Government economie measures.

Anti-infiationary action had already been taken by the

Australian Government early in 1960
1).
Its immediate

effect on the boom was small and bank advances continued

to rise during 1960. As a result the Government, in Novem-

ber, 1960, took further restraining measures. These measures

inciuded a further restriction of bank credit by means of

qualitative directives and a lift in bank interest rates. In

1)
For a description see my ,,Australia
1960″,
Economisch-
Statistische Berichten,
Speciaal Nummer, Peiling 1960, pp.
1242-1245.

addition, part of the interest paid on fixed interest bearing

securities was no longer allowed to be deducted for taxation

purposes. This was done to discourage fixed interest

financing and was a measure mainly directed against the

flow of credit from non-bank ing financial institutions.

Another measure, in November 1960, was an increase in

the sales tax on motor vehicles from 30 tot 40 per cent.

Some of the November, 1960, measures did not last

long. Because of severely reducèd activity in the motor

vehicle industry in the months following the increased

sales tax, this extra sales tax was removed in February,

1961.

With business activity slowing down further and

unemployment rising, it was announced, in May, 1961,

that the limitation on the tax deductibility of interest

payments would largely cease with the end of June, 1961.

In June, 1961, there was some èasing of the bank credit

restrictions. Significant in July, 1961, was the Government’s

non-interference with the basic wage decision leading to

a rise in the Federal Basic Wage of 121- per week.

By February, 1962, the Commonwealth Government

admitted that a promise of recovery, which appeared late

in 1961, had not been sufficiently realised ano on February,

6, a whole range of Government measures was announced

aimed at stimulating the economy.

A rebate of
5
per cent was effected on income tax for

(vervolg van blz. 686)

van katoen. De procentuele stijging (daling) van de invoer

zal dan 1,32 groter (geringer) zijn dan die van het ver-

bruik.

Vanzelfsprekend geeft de gevonden reactiecoëfficiënt

voor wol (-0,36) en die voor katoen (-1,32) slechts een

zekere benadering van het feitelijke verband. .Er kunnen

namelijk afwijkingen van het patroon optreden, die niet

met behulp van het hier weergegeven mechanisme kunnen

worden verklaard. Dit is voor wol in 1958 en voor katoen

in 1953 het geval geweest.

De speculatieve reactie op een wijziging in de prijs

blijkt
bij
wol dus lager te liggen dan bij katoen. Toch mag

dit verschil niet geheel worden toegeschreven aan het specu-

latieve element. Immers, de wisselingen in de voorraad bij

de katoenspinner hebben ten dele ook betrekking op de

wisselingen in de technische voorraad.

Dat overigens de reactie op een wijziging in de prijs,

m.a.w. het speculatieve element, bij wol geringer is dan

bij katoen, is wel te verklaren. In het verleden (vôér de

oorlog) heeft de wolhandel namelijk aanzienlijke verliezen

geleden. Als gevolg hiervan is de wolhandel in het algemeen

een voorzichtig aankoopbeleid gaan voeren. –

‘s-Gravenhage.

M.
FRAENKEL.

E,-S.B. 18-7-1962

687

.,

thewhole financial year 1961/62, which in the period from

March-June 1962 was expected to add LA 30 million to

disposable income.

An jmportant increase in public spending was announced

which was estimated to add LA 25 million to the spending

resources of the States in the following four to five months.

Steps were taken to promote further incrased lending for

housing. Sales tax on motor vehicles was again considerably

reduced. As a longer term measure, new investment in

manufacturing was to be stimulated by the announcement

of a 20 per cent depreciation tax allowance applying to

new plant and equipment in manufacturing industry.

Thése were the main measures. A thing the Government

has so far refused to do inspite of considerable pressure

is a reirnposition of import restrictions.

Unemployment.

Tle lowest level of unemployment was reached in

September and October, 1960, when only 35.000 people

• were registered as unemployed but unfilled vacancies
arnounted to nearly 50.000. Since then, the registered

unemployed increased in number and unfihled vacancies
declindd. The peak of unemployment was reached in the

quarter ended December, 1961. During that time, allowing

for seasonal adjustment, 123:000 people were unemployed.

This represented ca. 4 per cent of the number in civilian

employment (which number excluded rural wage earners)

– which is a high percentage by Australian standards.

‘By the end of April, 1962, the comparable figure had fallen

tô about 3 per cent. Total civilian employment reached
a •Iow in the quarter ended September, 1961. Between
1

March, 1961 and March, 1962 it rose by about 12.000.

However, this rise was entirely due to an expansion of

Government civiian emptoyment in excess of a drop of

15.000 in private employment.

As a result of the unemployment situation, net migration

into Australia began to drop significantly after June, 1961.

Production, consumplion and investment.

(excluding power). Jr Januay, 1960, the index stood at

1 54′(base year 1953/54 = 100) and in November, 1960,
at 158. By June, 1961, the index had dropped to 124 and

by January, 1962, recovered to .146.

Prices and wages.

Apart from the basic wage increase of 12/- in July,

1961, wages over both 1960 and 1961 were remarkably

stable. The same applies to prices. The consumer’s price

index for all groups which stood at
122.5′(1952-53 =
100)

in the quarter ended September, 1960 was no higher than

124.1 for the quârter ended March, 1962. The.index of

wholesale prices dropped. from a maximum of 372 in

August, 1960 to a minimum of 330 in Novembéi, 1961.

Finance.

Trading bank advances continued to rise during 1960.

The opposite was true in 1961, which saw a continuous

drop in ddvances. Deposits started to rise strongly in the

last quarter of 1961, a rise which continued during the

first quarter of 1962. The widening gap between deposits
ând advances has made the banking system so liquid that
in some quarters there is already a concern about a credit

explosion in the near future. Since February, 1960, there

has been a strong increase in bank advances. In the hire

purchase field outstanding balances reached a peak of

LA 450 m. in December, .1960. Since then, these balances

have fallen continuously. The provisional estimate for the

end of April, 1962, is LA 375 n. It is argued that, as well

as in bank credit, there is a significant potential for ex-

pansion’ in the hire purchase debt in the coming period.
Share prices reached their peak in September, 1960 and

feIl nearly 15 per cent between September and December,

1960. After this a gradual recbvery set in which reached

a peak in June, 1961. Some drop in share prices occurred

in the period between June, 1961 and December, 1961.

In the first quarter of 1962 there was again a considerable

rise in share prices. However they have since dropped

again. At the time of writing, the share market is iincertain.

– .

Table A.

ii
iii
iv v vi
,

vii
viii
ix
x.
xi

Grass
Consump.
Outlay
Gross

Invest-
Number
New
Imports
Exports
intern.
Net National
tion Ex- Public
Private
ment in
of New
Houses
Reserves
Migra-
Product
penditure
Autho-
Fixed
(non-1
Registra-
and Flats
End of
tion
ritjes
invest-
farni) lions
Number year or
Excess
ment
Stocks
motor cars
of Quarter
Arrivais
and
Buildings
over
Station
Approved
Depart-

LA
LA.
LA
LA.
LA
Wagons
LA LA LA
ures

Million
Million
Million
Million
1

Milliori
2

1
000
1
000
Million
Miii jan
Million
‘000

Calendar year 1960
……………
7,157
4,413
1,871
1,374
253
245
109
1,057 875
376
93
Calendar year 1961

•…..-
7,124
4,496
2,028
1,230
0-
188
81
935
1,040
602
68
Quarter ended March 1960
1,655

.

1,043
407
304
36
53
26
242 240
547
26
Quarter ended March 1961
1,736
1,074
446
298
75
45
18

285
242
388
24
Quarter ended March 1962
1,762 1,107
499
298
24
55
19
229
272
538
17

Inciudes Cars, Trucks and Motor Cyc Manufacturing, Wholesale and Retail 7qade.
Sources:

T
– v
C.B.S. Quarterly Estinsates of National Inconse and Expenditure, No. 7, March Quarter, 1962.
Vi –
XE
C.B.S. Monthly Review of Business Statistics, January and March, 1962.

In
table A
sorne of the other economic indicators are

compared for the calendar years 1960 and 1961 and for

the three quarters ended March 1960, 1961 and 1962.

Letting the various statistics speak for themselves we
may add that official comprehensive production indices

are not available in Australia so that we have to rely on

the A.N.Z. Bank Index for factory production. This index

shows great changes in the level of factory production

688


The balance of
payments and foreign
reserves.

As may be seen in
table A
impoits declined and exports

increased during 1961 making for a considerable

– improvement in the balance of trade vhich had become

very unfavourable during most of the year 1960 as well

as the first quarter of 1961. Increasing imports, due to the

abdlishment of import restrictions in November 1959and

February, 1960, started to taper off in the quarter ended

E.-S.B. 18-7-1962

March, 1961 and declined sharply since that time.

Dwindlipg foreign reserves had led, at the end of April
1961, to a ban from the I.M.F. of LA 78ni. This ban was

repaid in March, 1962. This was the main reason behind

the drop of LA 64 m. in overseas reserves during the three

mönths to March, 31, 1962. In spite of distortions of the

caital account in 1961 by the I.M.F. ban on the one hand
and short term repayment of import credits on the other,

it would now stem that the underlying trend in private
capital infiow of about LA 50 m. per quarter has been

maintained in 1961 and also in the first quarter of 1962.

Coinmon Market fears.

The prôposed entry of Britain into the European

Common Markehas recently helped to dampen econornic

expectations which, on the basis of the trend in the various

economic indicators at present, could be more confident

than they appear to be. It is therefore of importance to

try to analyse briefly the economic implications for Aus-
traliaif Britain should become a member of the European

Economic C6mmunity.

it is dear, that the prospects for Australia of England’s

entry into the European Common Market cannot be

properly assessed until it is known on what conditions
such entry would take place. Prior to the possibility of
Britain’s entry into the Common Market there was not

great deal of concern about the E.E.C. in Australia a

it was thought that most of Australia’s exports to the Six

(mainly wool and raw materials) would not suffer, although

some less important products might and there might also

be indirect effects. Up to 90 per cent of Australia’s exports

consist of primary products and it is therefore justi6ed

if we pay no special attention to the exports of manufactured
goods. Let us first look at some recent trends in the direction

of Australian exports.

Table B.

(Percentage of total exports)

1937/38
1949150
1955156
1960161
July-
Dec.
1961

55.5 38.7 33.3
23.8
19.5
4.2
3.9
11.2
16.7
17.5
United Kingdons

………..

European

Economic

Corn-
Japan

…………………..

16.8 18.6
22.1
15.9
19.5
munity

……………….
United States

……..,
2.4
8.8
7.1
75
9.5
New Zealand
……………
.5.0
3.5
5.3
6.4
5.8

In
table B
we nötice that in recent years the percentage

of Australia’s exports taken by the U.K. has shown a

continued and recently increased decline. It would seem

therefore that even without Britain’s entry into the Common

M arket England has already lost a good deal of its ôver-

whelming importance as a custorner to Australia. We may

next look at the main export commodities in connection

to their. sales to Britain.

Table C.
(Percentage of Australian exports of major coninsodities going to UK.)

1937-
1

1949-

1

1955-
1

1960-
1938
1950
1956
1961
1961

43.1
36.7
24.6
16.6 15.4
Wheat
…………………
65.1
10.0
27.5
18.0
11.2
Wool

…………………

75.6
76.6
76.6
27.7
19.8
Meat

………………….
92.5
.

85.8
84.5
79.4
87.4
Butter

…………………
Sugar

………………….
82.6
74.9
56.3
50.4
53.3

Wool, wheat, meat, butter and sugar, in the period from

July – December 1961, accounted for more than 60 p’er cent

of Australia’s total export bill of LA 536 m.
Table C
shows

the development of the share of Britain in Australia’s

export trade in these commodities since before the war.

it may be noticed that’,Britain’s percentage share in the

exports of the major commodities (wool, wheat, meat)

has already diminished greatly. However Britain remained

by far the most important customer for butter and sugar.

Although in the six months’ period ended December 1961

butter accounted for only 2.5 per cent of total exports

and sugar for 3.8 per cent these two industries are politicially

in Australia of great importance. The same applies to the

dried fruit industry which accounts for an even smaller

share of total exports but which industry has traditionally

been associated with soldier settlement schemes. The

fortunes of the dairy farmer arè important for voting in

rural areas. The sugar industry keeps people in the other-

wise empty North. For all these industries a loss of the

traditional British market would be very serious.

in spite of the heartening recent development whereby

a bigger share of Australia’s increasing primary exports

has gone to Japan, to the Far East and to other areas

outside Britain, the fact remains that even if Britain’s
share in ustralia’s exports should remain as low as 20

per cent, such a share cannot be ignored. Although wool

may not be affected and alternative meat markets may

be possible, there is naturally great concern in Australia

about the ultimate level of support prices in the E.E.C.

for other primary export products. 1f this ultimate leyel

should be high it may be feared that this will stimulate

the production of exportable surpluses by the E.E.C. of

various Australian export commoclities. It is therefore

understandabbe that Australia has been piessing strongly

for some safeguarcis upon Britain’s entry.

Future prospects.

Recovery in secondary industry in Australia accelerated

in March, 1962, and showed further advances in April

of this year. This recovery has been fairly wide-spread

extending through the basic materials group and both

the durable and non-durabbe consumer sections. Some

industries even showed pre-slump production levels.

Employment is stilt trailing, indicating that there must

have been an increase in productivity. With liquidity high,-

the stage seems to be set for economic recovery which

has now become largely a matter of business confidence.

In this latter regard, Common Market fears may play an

important part in dampening expectations and pessimism

with regard to Britain’s entry into the Common Market
should not be encouraged by official statements. More

attention could well be drawn to the remarkabbe recent

success in finding new outlets for an increased volume

of Australian exports.

The recent recession has greatly strengthened Australia’s

balance of payments position and the co’untry is in a

much stronger position with regard to foreign reserves.

The question is whether with a return to a high level of

employment, imports will not rise again to the extent of
creating a new balanceof payments problem. New price,
and wage rises are also feared. There has recentby been•

much criticism of the so-called stop-go policy of the

Australian Government which has been widely accused of

a lack of longer term economic policy. Longer term

planning, on the French model, has been advocated by

several responsible economists. Whatever one may think

of economic plans there is certainly scope for a critical

reassessment of the main aspects of economic policy,

including monetary and fiscal policy, wage policy and the

policy of trade protection.

Brisbane, May 31, 1962.

Dr. A. J. REITSMA.

E.-S.B. 18-7-1962

689

V66r of tegen hoogbouw?

Het rapport ,,Hoogbouw-Laagbouw” heeft kennelijk

bijzonder prikkelend gewerkt op hen, die in de laatste

jaren aan ons – o.a. in ,,E.-S.B.” – proberen wijs te

maken, dat de ,,grote meerderheid van onze bevolking”

een eengezinshuis wenst. Waarom deze wens in ons demo-

cratisch geregeerde land blijkbaar
niet wordt ingewilligd,

maken deze geërgerde schrijvers overigens niet duidelijk.

Zij suggereren, dat een aantal fanatieke voorstanders van

hoogbouw tegen de wensen en de behoeften van ons volk

in, op basis van collectivistische ideologieën, Nederland

willen volzetten met torenfiats. Deze fanatici beheersen

blijkbaar de sleutelçosities van onze volkshuisvesting.

De narigheid van al dit soort schrijverij is, dat het zo

volslagen werkelïjkheidsvreemd is. Het is alsof
wij
leven

in een land,- waarin het aantal inwoners ongeveer gelijk-

blijvend is en waarin de behoeften en wensen van deze

inwoners statisch
zijn.
En voorts alsof
wij
het er in Neder-

land over eens zijn, dat de open ruimten – voor agrarisch

of recreatief gebruik – beter gebruikt zouden kunnen

worden voor de bouw van goedkope – vooral goedkope!

– eengezinshuisjes met een tuintje en een schuurtje en

een kippenren. En alsof wij serieus behoefte zouden hebben

aan de zo door Prof. Van Beusekom
1)
geïdealiseerde

Engelse manier van bouwen, waarmee men steden krijgt

van het formaat van een kleine provincie, waar men zelfs

met een snel vervoermiddel uren moet rijden om door de

stad heen te komen en waar de doorsnee arbeider twee

uur per dag moet reizen naar en van zijn werk, terwijl

op de vrije zaterdag en zondag de mogelijkheid van recre-

atie in de buurt is uitgesloten, omdat alles is volgebouwd

met dezelfde huisjesmet erkertje en tuintje, waarin hij

woont.

Wat in Engeland dan nog mogelijk is, omdat de dicht-

heid van bevolking veel geringer is en omdat-S het percen-
tage agrarische bevolking aanmerkelïjk lager ligt, zou voor

ons land per se een onmogelijkheid zijn. Dat weet Prof.

Van Beusekom en daarom schrijft hij, dat met name in
de Randstad Holland middelhoog gebouwd zal moeten

worden. Maar hij weet natuurlijk ook wel, dat juist de

voorstanders van hoogbouw, did in ons land meestal niet

verder gaan dan 20 â 30 pCt. van het totaal aantal wo-

ningen, deze bouwvorm bepleiten voor deze Randstad en

niet voor Drente of Friesland. –

Wat nu die middelhoge bouw betreft, is het bekend,

dat deze anti-hoogbouwers vlot genoegen nemen met 50-
75 pCt. bouw in vier en vijf lagen. Alsof het Nederlandse

volk nu of in de toekomst ooit behoefte zal kunnenhebben

aan het wonen op een derde, vierde of vijfde woonlaag,

zonder lift, zonder centrale verwarming, zonder behoorlijke

voorzieningen op het gebied van de geluidshinder. Alsof

het verschil uitmaakt voor moeders niet kleine kinderen,
of zij op de derde, vierde of vijfde woonlaag wonen met

een trappenhuis of op de veertiende met een lift.

Men begrijpe mij niet verkeerd. Mèt Prof. Van Beuse-

kom en zijn medestanders ben ik van mening, dat voor

gezinnen met kleine kinderen het wonen in een hoog woon-

gebouw niet valt aan te raden, zelfs niet, wanneer rondom

dit gebouw een beschermde speelruimte is aangelegd. Het

kleine kind moet bij moeder in en uit kunnen lopen. Maar

1)
Zie zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 27 juni 1962.

Voor de Randstad
Holland gaat het niet om de keuze

tussen hoogbouw en laagbouw, maar om de keuze tussen

iets meer hoogbouw (20-30 pCt. van het totaal aantal

woningen) en iets minder middelhoge bouw, met name

de bouw in vier en vijf lagen. Tussen de 40 pCt. en 60 pCt.

van hen, die een zelfstandige
,woning bewonen, kunnen

zonder bezwaar in aanmerking komen voor een woning

in een hoog woongebouw. Voor de 40 pCt. met kleine

kinderen is d
e z e
woonvorm (en ook die van de middel-

hoge bouw) ongewenst. Woonwensen en woonbehoeften

zijn niet exact na
te gaan. Bovendien zijn deze niet

statisch.

het wonen op een derde, vierde of
vijfde
woonlaag is nog
veel erger, omdat daar het contact tussen moeder en kind

ook niet aanwezig is, terwijl bovendien de beschermde

speelruimte ontbreekt. De middelhoge bouw vertoont de

nadelen van de laagbouw
en
van de hoogbouw:

de ruimte wordt volslagen ingenomen door woningen,
straten en particuliere of kijktuinen (nadeel van laagbouw);

de afstand tussen moeder en kind is te groot (nadeel

van hoogbouw).

Het is toch ook wel goed eroj te wijzen, dat slechts

40 pCt. van onze woningen gezinnen bevat met kleine

kinderen (40 pCt. noemt Prof. Van Beusekom dan ,,nor-

maal” – een nieuw soort statistiek blijkbaar!). Eveneens

40 pCt. van het aantal woningen wordt bewoond door

hen, waar zelfs geen kinderen in huis wohen. De tussen-

liggende 20 pCt. omvat dan die gezinnen, waar de kinderen

tussen 12 en 18 jaar oud zijn. Wanneer in de Randstad

Holland gepleit wordt voor 20 á 30 pCt. hoogbouw is het

bepaald demagogisch (om geen meer diskwalificerend woord

te gebruiken) te stellen, dat dan gezinnen met kleine kin-

deren in deze woningen moeten worden gehuisvest.

Prof. Van Beusekom zegt, dat de ,,man met een wat

ruimere beurs de hoogbouw niet accepteert en een huis

met tuin koopt in Voorschoten of Zoetermeer. De man

met de kleine beurs möet in dé stad blijven en wordt op:

gesloten in de hoogbouw”. Over kreten gesproken! Het

is een ervaringsgegeven, dat heel wat ,,duurdere” mannen

liever in een hoge flat gaan wonen dan dagelijks enkele

uren op en neer rijden in hun auto naar hun slaapdorp.
Het is ook een ervaringsgegeven, dat hun echtgenoten

liever een flat onderhouden (zonder dienstbode) dan een

huis in de ,,provincie” (zonder dienstbode). Het is ten-

slotte ook voor een ieder waarneembaar, dat de meeste

hoge woongebouwen tot dusverre huren hebben, die (nog)

onbereikbaar zijn voor de kleine man.

Wanneer thans een begin wordt gemaakt met hoge

woongebouwen in de woningwetsfeer, waar men ca. f. 27

per week betaalt voor een kleine, maar zeer comfortabele

woning met centrale verwarmin, waarbij de stookkosten

(ca. f. 5 per week) in de huurprijs zijn inbegrepen, dan is

een aantal dingen zonder meer duidelijk:

in deze
kleine
woningen kunnen geen gezinnen met

kleine kinderen wonen;

een huurprijs van f. 22 (f. 27 – f. 5) is slechts f. 2 â

f. 3 meer dan een woning op een derde, vierde of vijfde

woonlaag
zonder
lift en
zonder
centrale verwarming;

in de directe omgeving van het hoge woongebouw

690

E.-S.B. 187:1962

Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever
N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H.
A. M.
Roelants Afd 8 ee Schiedam.

kan meer ruimte gevonden worden voor korte vrije tijd-

recreatie dan elders.

Maar wat bovenal moet worden vastgesteld is, dat dank

zij de grotere woondichtheid op een aantal hectaren, waar

hoge woongebouwen worden neergezet, elders in dezelfde

wijk de door allen (ook de voorstanders van 20-30 pCt.

hoogbouw) gewenste eengezinswoningen kunnen worden

gebouwd.

Prof. Van Beusekom c.s. doen alsof de ,vensen en be-

hoeften van het Nederlandse volk statisch zouden zijn.

Maar in een tijd, waarin het netto reële inkomen per hoofd

van de bevolking met 2 pCt. per jaar
stijgt,
kan men

zeker niet spreken van gelijkblijvende wensen en behoeften.

Daar komt nog bij, dat het juist op dit gebied uitzonderlijk

moeilijk is aan te tonen
wat
de behoeften en wensen zijn.

In elk geval heeft de heer De Jonge met
zijn
dissertatie

(zijns ondanks) wel aangetoond, dat men vrijwel niets

weet van deze behoeften en wensen, omdat de onder-

vraagde personen de verschillende woonvormen in het

geheel niet kunnen vergelijken, daar het hun aan woon-

ervaring in deze verschillende woonvormen ontbreekt.

Laten wij ophouden met de windmolens van de hoog-

bouw te bevechten en een beperkte (nög eens: 20-30 pCt.)

plaats in de Randstad Holland en overal in ôns land, waar

gemeenten uit hun grenzen groeien, aan hoogbouw toe-

kennen. Dat is realistischer dan het pleiten voor 100 pCt.

eengezinswoningen. En tevens zou het kunnen betekenen,
dat de zo terecht gehate middelhoge bouw enigermate zou

kunnen afnemen.
Bij alle kritiek, die natuuiljk ook op het rapport ,,Hoog-
bouw-Laagbouw” kan worden gegeven, ademt dit rapport

naar mijn mening een evenwichtiger geest dan de kritiek,

die daarop ten beste wordt gegeven.

Rotterdam.

Drs. J. G. VAN DER PLOEG.

NASCHRIFT

Het lijkt mij weinig ‘ruchtbaar, een nieuwe discussie te
openen. Daarom slechts een paar opmerkingen.
Het is bepaald niet waar, dat de Engelse ,,New Towns”

het formaat van een kleine provincie hebben en dat de

arbeider daar twee uur per dag moet reizen naar en van zijn
werk. De opzet is juist, dat deze steden een beperkt grond-

gebied hebben en dat de werkgelegenheid mee naar de

nieuwe steden gaat. Om een paar vobrbeelden te noemen:

Crawley heeft een oppervlakte van 2.400 ha en Harlow

van 2.500 ha, dat is de grootte van Amersfoort (2.600 ha),

Delft (2.600 ha) en Vlaardingen (2.100.ha).

Ik heb geen enkel bezwaar tegen een zeker percentage

hoogbouw in de grotere steden, mits ten behoeve van hen,

die deze woonwijze uit vrije keuze wensen. Het is niet

demagogisch, wanneer ik bezwaar maak, wanneer de

woningwetbouw, die toch in de eerste plaats voor gezinnen

met kinderen zal bouwen, gedwongen wordt hoogbouw

toe te passen.

Ik heb in mijn artikel geconstateerd, dat de bezwaren

van de Commissie tegen het huisvesten van gezinnen met

jonge kinderen in hoogbouw in grote trekken evenzeer

gelden voor middelhoge bouw. Maar wie bedoelt de heër

Van der Ploeg met anti-hoogbouwers, die vlot genoegen

nemen met 50 tot’ 75 pCt. bouw in vier of vijf lagen? Ik

voor mij geloof, dat zelfs de vier-lagen-bouw zonder lift

op den duur tot de ongewilde typen zal gaan behoren.

Ik heb duidelijk laten uitkomen, dat er plaats is zowel

voor laagbouw als voor hoogbouw en zelfs voor middel-

hoge bouw. Wij behoeven daar niet over te
strijden,
als

wij slechts kennis willen nemen van de behoeften en paal

en perk willen stellen aan de inderdaad bestaande stroming,

die in naam van onbewezen ideologieën ons volk’ een

woonwijze wil opdringen, die aan het gezinsleven geweld

doet.

‘s.Gravenhage.

Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.
4.

Ceidmarkt.

Het is niet zo verwonderlijk, dat de geidmarkt de laatste

weken wel voorzien is van middelen. Juni en juli zijn

seizoerimatige maanden waarin doorgaans het aanbod

ruim is. Een belangrijke factor is het verloop van ‘s Rijks

Kas, welke in de regel van het begin van het jaar tot eind

juli een duidelijke daling toont. Nu is het zeer wel moge-
ljk,.dat de andere krachten juist in tegengestelde richting

werken. T.a.v. de bankbiljettencirculatie is dit in de eerste

6 â 7 maanden van het jaar steeds het geval. De bank-

papieromloop bereikt namelijk eind juli steeds een hoogte-

punt. –

N.V.
Cebr. D. SCHUITEMA, Groothandelsorganisatie te Amsterdam, zoekt

JONG ACCOUNTANT

Zijn functie zal o.a. zijn: Chef van de afdeling ,,Tnterne Controle”.
Vereiste: lid N.I.V.A., V.A.G.A. of vergevorderd met de studie hiervoor. Onze
vennootschap, waarvan het hoofdkantoor te Amsterdam gevestigd is, exploiteert
8 grossierderijen in levensmiddelen en enige verwante dochterondernemingen
over het gehele land verspreid, waarvoor een rationeel funktionerend controle-
apparaat noodzakelijk is.
Eigenhandig, niet met bailpoint, geschreven brieven te richten aan de directie te
Amsterdam, Herman Heijermansweg 20 met vermelding van de letters A.C.

E.-S.B. 18-7-1962

691

De beweging van de goud-

en deviezenreserves van de

Centrale Bank, voor zover

deze door afdracht van devie-

zen door het bankwezen

worden beïnvloed, is de meest

wisselvallige factor. Voor zo-

ver wij over cijfers beschik-

ken, d.i. tot en niet mei, zien

wij in de periode maart, april,.

mei zowel de geldmarktuit-

zettingen als de buitenlandse

kredieten der banken terug-

lopen, in totaal met f. 208

mln. Hieruit niag men nog
niet direct afleiden, dat dit
bedrag aan De Nederland-

sche Bank is overgedragen.

Het is ook
mogelijk,
dat de

banken het tekort op de

betalingsbalans financieren

door de eigen valutapot aan

te• spreken. Doch ook de

goud- – en deviezenvoorraad
.van de nationale bank stijgt,

al is het niet goed mogelijk

de afdracht van deviezen

door de handelsbanken te

scheidenvan de buitenlandse

transacties van dd Staat

(E.M.F.-transacties, aflossing

buitenlandse schuld). De in-

druk bestaat, dat niet alleen

tot eind mei, doch ook in de
afgelopen weken de banken

eën flink bedrag naar De

Nederlandsche Bank hebben

overgeheveld. De koers van

de dollar geeft mede aan-

leiding om dit aan te nemen.

. ….
.

Albert E. Reed& Company, Limited

105 Piccadilly, London W 1, England

IJitgifte

van

f. 20.000.000.- 5
1
1
pCt. IS-jarige obligaties 1962

in stukken van nominaal f. 1.000.- aan toonder,

tot de koers van 100 pCt.

De lening heeft een looptijd van ten hoogste 15 jaar. De aflossing geschle’dt á pari in
10 gelijke jaarlijkse
termijnen,
telkens op 1 September, voor het eerst op 1 September 1968.

Vervroegce gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend toegestaan op 1 September van
elk jaar, voor de eerste maa] op 1 September 1973 en in bedragen van f2.000.000,- of een
veelvoud daarvan, tot, de koers van 101 ½%.

Ondergetekenden berichten, dat zij de
inschrijving
op bovengenoemde uitgifte open-
stellen op

Vrijdag, 20
Jüli 1962

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij hare kantoren te Amsterdam,
Rottei’dam
en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar
gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 12 Juli 1962.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten
zijn
verkrijgbaar bij de inschrij-
vingskantoren.

Kapitaalmarkt

Amsterdam
.

Rotterdam , 12 J uL 1962.

De publikatie door het

C.B.S. van de opgenomen en

uitstaande leningen van de

lagere overheid stelt ons in

staat, zij het met vertraging,

kennis te nemen van de

“activiteiten dezer organen op

de kapitaalmarkt. Dat in het

eerste kwartaal d.m.v. obli-

‘gatieleningen nauwelijks iets

– is opgenomen, was reeds uit

de emissiestatistiek bekend.

De aflossing vindt vanzelf-
.-.

sprekend doorgang, zodat nu

al sedert het derde kwartaal vorig jaar het uitstaande

bedrag daalt. Aan ondershandse leningen werd ca. f. 123

mln, opgenomen, vergeleken met het overeenkomstige

kwartaal vorig jaar een daling. Het jaar 1961 lag ook

reeds belangrijk lager dan 1960. De rijksvoorschotten zijn

in het eerste kwartaal 1961 eveneens naar beneden ge-

gaan. De oorzaak ligt, zoals men wel weet, in het feit, dat
geen geld meer voor consolidatie nodig is.

De handelsbanken worden als aanbieders ter kapitaal-

692

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

HOPE
& CO.

R. MEES & ZOONEN

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

PIERSON, HELDRING &PIERSON

‘ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

markt steeds belangrijker. In de eerste vijf maanden van

het lopende jaar hebben zij de beleggingen op de binnen-
landse markt met f. 128 mln, uitgebreid.

Dat de cijfers van de emissies het eerste halfjaar aan-

merkelijk boven die van de eerste zes maanden van vorig
jaar zouden uitkomen, wekt geen verwondering. Dank zij

de Philips-emissie bedroeg het opgenomen -bedrag aan

aandelen f. 1.433 mln., tegen f. 766 mln, in de eerste helft

van 1961. Om een juiste vergelijking te trekken, moet

E.-S.B. 18-7-1962

Instelling van onderlinge VERENIGINGEN voo

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING

•ten behoeve van het bedrijfsleven.

Genietde voordelen van aansluiting bij deze

verenigingen.

MOLE ST-RISICO:

verzekering tegen oorlogsscha-

de, stormschade en andere, risi-

co’s.

BRAND-RISICO:

brand- en bedrijfsschadeverze-

kering van industriële en andere

objecten.

VERVOER-RISICO:

transportverzekering van goe-

derenzendingen in binnen- en

buitenland.

WET-RISICO:

bed rijf s-w.a.-verzekering, motor-

rijtuigverzekering, , ongevallen-

verzekering voor inzittenden van

automobielen.

PENSIOEN-RISICO:

collectieve ouderdoms-, wedu-

wen-, wezen- en invaliditeits-

verzekering..

VERENIGING

VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE

ADMINI STRATIE

loon-, voorraad-, debiteurenad-

ministratie, facturering enz. met

behulp van elektronische appa-

ratuur.

Onderling

ko
l
sten’

drage n

betekent

kosten

besparen

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W.TEL.134971 – POSTBUS 840Q

E.-S.B. 18-7-1962

693

men het in het buitenland geplaatste bedrag van deze

emissie aftrekken, doch ook dan blijkt de activiteit groter

te zijn geweest dan in 1961. Ditzelfde geldt niet voor de
obligaties. Tegenover een opgenomen bedrag van f. 644

mln. in het eerste halfjaar 1962, staat f. 671 mln, in de

eerste zes maanden van 1961. Verder is het nuttig, zich

te realiseren, dat in de periode waarover het hier gaat f. 260

mln. aflosbaar is gesteld, een bedrag dat grotendeels weer

als aanbod ter markt verschijnt.

Verder nieuws is de uitgifte van f. 20 mln. 1 5-jarige

51/4 pCt. obligaties van Reed & Co. Dergelijke Engelse

leningen komen in onze Prijscourant nog niet voor, zodat,

beoordeeld naar een zo gespreid mogelijk assortiment,

deze een waardevolle aanvulling betekent.

Indexcijfers aandelen. 27 dec.
H.
&
L.
6 juli
13 juli
(1953
=
100)
1961
1962 1962
1962

Aigemeen

……………….
410
431-316
350
350
Intern, concerns

………….
566
594-420
472 472
Industrie

………………
366
396 – 302
329
329
Scheepvaart

…………….
184
186— 134
140
142
Banken

…………………
253
270-221
238
235
Handel enz .

…………….
160
171 – 132
144
143

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

….. . …….
f. 126,70


f. 131,50
f. 132,20
Philips G.B
…. …………..
984+
f. 167,40 f. 165,70
Unilever

……………….
f. 189,70 f. 148,40 f. 149,20
Robeco

…………………
f. 252.50
f. 202
f. 203,50
Hoogovens, n.r.c .

………..
776
619 599
A.K.0.

…………………
404’/
359
3
1
378
Kon. Zout.Ketjen, n.r.c
…….
1.070
760
755
Zwanenberg-Organon

……..
1.024 875 897
Interunie

………..
……..
f. 228


f. 177,50 f. 178,50
Amsterd. Bank

…………..
396
374
370

6 juli
13 juli
New York.
1962 1962
Dow Jones Industrials
……..
731
576 590

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)

……….
4,12 4,49
4,48
Aand.: internationalen a)

….
2,83 b) .
.
3,37
lokalen a)

………..
3,55 b)
.
3,89
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
1/
4

2
1
!,
2
1
1,

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.

Bij het Ministerie van Landbouw en Visserij
kan worden
geplaatst een

ACADEMICUS

(iandbouwk. ingenieur of econoom)

Gegadigden dienen belangstelling te hebben voor onder-werpen betreffende internationale agrarische samenwer-king. Voorkeur gaat uit naar hen, die op dit gebied reeds
kennis hebben vergaard.

Aanstelling zal tenminste plaatsvinden in de rang -van
adj unct-referendaris.

Eigenhandig geschreven soli, onder nr. 2-139917188 (in
linkerbovenhoek brief en env.) aan het Bureau Personeels-
voorziening v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-G ravenhage.

ERKEND RECLAME ADVIESBUREAU TE AMSTERDAM

vraagt

VOOR DE VERDERE UITBOUW VAN HAAR MARKETING-AFDELING EEN

marketing-manager
*

Von deze staffunctionaris (drs. economie) wordt

verwacht dat hij

Geboden worde’n uitsteken-

de arbeidsvoorwaarden in

een zeer zelfstandige functie.

Uiterste discretie wordt van-
zelfsprekend gegarandeerd.

Brieven die een eerste be-
oordeling mogelijk maken,
worden gaarne ingewocht
onder nummer E.-S.B. 4.4-1,
Postbus 42, Schiedom.

• grote praktische ervaring

heeft op het gebied

van marketing, een totaal commercïeel beleid

kan uitstippelen en ervaring op het terrein van

consumenten- en handelsbenadering poort aan

inventiviteit;

••
goede kennis van de reclame bezit;

• leiding kon geven aan een groep van academisch

gevormde research-medewerkers;

S snel kon analyseren en duidelijk kan rapporteren.

694

E.-S.B. 18-7-1962

In het wereld energiebeeld nemen aardolie enaardgas een
belangrijke plaats in; binnenkort zelfs de belangrijkste. Men
mag redelijkerwijs verwachten, dat In de komende 10 â 15
Jaar de olieproduktie moet worden verdubbeld om aan de
vraag te hunnen blijven voldoen.

Zijn er derhalve voor de olie-industrie van de Koninklijke!
Shell-Groep; die reeds in 90 landen ter wereld werkzaam Is,
fascinerende
groeimogeiljkheden,evenzeergeldt.dit
voor
haar zeer moderne en dynamische
chemische-industrie.

Dit beiekent:

• toenemende activiteit op het gebied van Opsporing, Winning en Verwerking van aardolie en aardgas,
Fabricage van chemische producten en Verkoop;

•intensieve research naar nieuwe en betere werkwijzen apparatuur, methoden en produkten;

• de noodzaak de stand der techniek, de
efficlency
en de produktiviteit, In de onderscheidene bedrljfs fasen
op het hoogst mogelijke peil te handhaven. (ontwlkkeilngswerk);

• het op/ossen van financiële, administratieve en juridische problemen van nationale en Internationale
aard;

• coördinatie en samenwerking In inteinationaal verband.

Voor jonge academici, Van wie een hoog percentage

leidinggevende posten of.

belangrijke specialistische functies

zal moeten bereiken,

liggen hier aantrekkelijke ontplooiingsmogelljkheden in
binnen- en buiteniand.

Schomatisch weergegeven – summier en daardoor niet
volledig – Is het beeld als volgt:

OG$ÏY$

inlichtingen en nadere bijzonderheden wor-
BATAAFSE INTERNATIONALE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ N.V.
den gaarne verstrekt. U kunt daartoe schrif-
te/lik of telefonisch (Tel. 070-61.46.61

toe-sikl 1339) een onderhoud aanvragen.
BATAAFSE INTERNATIONALE CHEMIE MAATSCHAPPIJ N.V.
SHELL INTERNATIONALE RESEARCH MAATSCHAPPIJ N.V.
Ook voor degenen dle eerst over enige 1/Ja’ afstuderen en/of militaire verplichtingen heb-
ben, heeft een onderhoud thans zeker zin.
CAREL VAN BYLANDTLAAN 30, ‘SGRAVENHAGE

—-S

E.-S.B. 18-7-1962

695

ri
Ib1

II

Vakantie geeft u nieuwe kracht

voor ‘t zware werk dat
altijd
wacht

straks wordt mei
ijver weer gebouwd…

op
ENG!- CEMIJ hecht vertrouwd!

En dat is dan ‘t laatste dat u v5ôr uw vakantie nog over
cement hoort. Want uw vakantie moet
100%
zijn. Daar

hebt gij en allen die voor Nederland in ‘t afgelopen jaar

bouwden méér dan recht op! De Nederlandse cement-

industrie draait op volle toeren door. Immers alsu straks

weer begint, wilt u onbeperkt de besèhikking hebben


over ENCI Hofanorm en CEMIJ cement. – En wij beloven
EHcEE

u dat wij onze vakantie z5 zullen nemen dat daar geen

enkele stagnatie bij zal zijn. Wij wensen u mooi weer!

VI
,

rOLl&’

VERKOOPASSOCIA TIE ENCI-CEMIJ N. V. IIERENGRAC/IT 507 – AMSTERDAM – TEL. 38531(5 LUN5N)

696

E.-S.B. 18-7-1962

Auteur