Adviezen
en bemiddeling
inzake
levensverzekeringen
en
pensioencontracten
R. MEES & ZOONEN
RO1FERDAM
SVER
2
EI(ER,
w.
a3
I1LMAVJJ
4
(
,
,
LIVNSVtRZEktRINGs
8
ANK
COLLECTIEVE
E C 0 N OM IS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 8040. Giro 8408.
Bij het Ministerie van Economische Zaken is een mogelijk-
heid tot plaatsing van:
DOCTORANDI IN DE ECONOMIE
EN
MEESTERS IN DE RECHTEN
Leeftijd: ten hoogste 35 jaar.
De gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor degenen, die binnenkort afstuderen of uit militaire dienst komen.
Brieven te richten aan het Hoofd van de Centrale Personeels-
afdeling van genoemd Ministerie, le v. d. Boschstraat
15,
Den Haag. Telefonisch (no. 814011, toestel
555)
kan een
afspraak worden gemaakt voor een orienterend gesprek.
BAK IE
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZIL VER
Sinds 1832
1
In
het hart san Rotterdam
WESTEWAGENSTRAAT
70 – TELEFOON 110583
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjjs:
franco per pos:, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
• 1.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke NederI. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief!.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
rc0MMIsSIE VAN REDACflE: Ch. Glaaz; L.M.Koyck; H.W.Lambera;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F.Coilin: J. E. Martens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
590
E.-S.B. 20-6-1962
De investeringen in ‘de verkeerssector
De mededeling door het C.B.S.
1)
dat de investeringen
in de vervoersbedrijven tijdens de jaren 1959 en 1960 toe-
namen nadat zich in het recessiejaar 1958 een daling
voordeed, zal door weinig lezers met verwondering worden
vernomen. De nevenstaande tabel aemonstreert evenwel
opmerkelijke verschillen t.o.v. het beloop van de natio-
nale investeringen met groeipercentages in 1960 en 1959
van 22 en 2 (t.o.v. 11) en een inzinking met 15 pCt.
(t.o.v. 9 pCt.) in 1958.
De oorzaken van deze verschillen hangen samen met
een aantal markante ken-
merken van de investeringen
in de verkeerssector. Hiertoe
behoren de fluctuaties van de
zeer belangrijke vervangings-
investerfngen bij een ongelijk-
soortige leeftijdsopbouw van
de activa. Voorts is er de im-
portante rol van lange leve-
ringstermijnen, waardoor de
uitbreidingsinvesteringen niet
altijd samenvallen met de
,,üps” en ,,downs”in de al-
gemene gang van zaken.
Aldus was het schoksge-”
wijze beloop van de investe-
ringen door de K.L.M. geen
gevolg van de conjuncturele
situatiein de betrokken peri-
ode. Het betrof hier namelijk
de uitvoering van een investe-
‘ringsprogramma, waartoe de
beslissingen reeds in 1955 en
1956 werden genomen. Ook
de investeringen door de zeevaartondernemingen wrden
voornamelijk bepaald door bestellingen van voor het in
beschouwing genomen tijdvak (bij kustvaartwegen deed
zich evenwel een sterke daling van de investeringen voor
als reactie op de ongunstige conjunctuur). Hierbij komt
dat de geschetste ontwikkeling bij zee- en luchtvaart de
jaarlijkse fluctuaties in de investeringen van de verkeers-
sector als geheel, domineerden.
Het vrijwel stabiele beloop van de investeringen in zee-
schepen, waarbij zich evenwel van 1957 op 1958 een daling
met ca. f. 100 mln, voltrok, was niet geheel in overeen-
stemming met de conjunctuur in deze vervoerstak. Dit
kwam tot uiting in de indexcijfers van de gemiddelde
exploitatie-ontvangsten per B.R.T. van de gehele Neder-
landse koopvaardijvloot (1953 = 100): 129 (1957); 97
(1958);
94 (1959) en 98 (1960). Deze ontwikkeling weer-
1)
,,Statistiek van de investeringen in de verkeerssector
1957-1960″,
1962, 48 blz., f.
4,55.
Verkrijgbaar bij Uitg. Mij.
W. de Haan N.V., Zinzendorflaan 3, Zeist en de boekhandel.
spiegelde zich in het ôngunstige beloop ian de vracht-
prijzen. Na 1957 verminderde dan ook dè stand van de
zeeschepen in aanbouw voor of besteld door Nederlandse
reders van B.R.T. 1.597 mln, tot B.R.T. 0.649 mln. in
1961. In absolute bedragen was de teruggang het grootst
bij de vracht- en tankschepen; de procentuele teruggang
was daarentegen het meest aanzienlijk
bij
passagiers-
schepen (met 91 pCt.) en bij kustvaartuigen (met 73 pCt.).
In de uitvoerige analse van de zeevaartsector vermeldt
het C.B.S. nog vele andere belangwekkende gegevens.
Bij het beroepsgoederenver-
voer op de weg demonstreer-
den de investeringen een uit-
bundige groei met toenamen
van 38 en 45 pCt. in 1959 en
1960. Hiervan namen die in
vervoermiddelen het leeuwe-
deel in beslag. Opmerkelijk
was het
blijven
meegroeien
van de investeringen in twee-
dehands vrachtauto’s, ni. met
f. ii mln.
(1957)
naar. f. 29
mln. (1960).
Het veelvuldig waarneem-
bare transport van samen-
geperste lichamen bevordert
de belangstelling voor ge-
gevens over tram- en bus-
onderneniingen. In deze sec-
tor blijkt.eveneens weinig ver-
band te bestaan tussen het be-
loop van de investeringen met
die van de opbrengsten. Ener-
zijds werden de
jaarlijkse
toe-
voegingen van autobussen van 1.092 (1957) vrijwel gehal-
veerd tot 558 (1958), waarna een licht herstel volgde met
636 (1959) en 823 (1960). Anderzijds
nam het busvervöer
in deze periode toe van 8.284 tot
9.566
(in mln, reizigers-
km). De opbrengsten van het personenvervoer door de
tram- en busbedrijven cumuleerden van f. 276 mln. (1957)
en f. 334 mln. (1960).
Bij de spoorwegen werd het beloop van de investeringen
vooral bepaald door de uitvoering van het tweede belang-
rijke na-oorlogse investeringsprogramma in de jaren
1953-1958 (o.m. voor het inhalen van de achterstand in
de vernieuwing). Na 1957 (ca.
f.
209 mln.) daalden de
investeringen dan ook tot ca. f. 149 mln. (1958) en f. 107
mln. (1960).
Zij
die meer uitvoerige inlichtingen wensen
over deze en andere verkeerssectoren kunnen door ge-
noemde publikatie, naast de reeds eerder verschenen
studies van het C.B.S.
2),
worden bevredigd.
2)
Zie ,,Markante kenmerken van de verkeerssector” in
,,E.-S.B.” van 17 mei 1961.
–
Investèringen in de
vervoerstakken
(f. mln.)
Mutaties
1960
1959
1
1958/
1
19571
1960 1959 1958
K
.L.M
……………………….
308
249
–
50
–
72
Beroepsgoeder.vervoer v. d. weg
210
65
40
–
9
Spoorwegen, tram- en busondern
202
33
–
90
–
92
Zeevaart
…………………………
766
41
76
–
100
…..
Binnenvaart (beroepsverv.)
56
–
2
–
9
–
2
P.T.T. (excl. P.C.G.D.)
……………..
181
17
23
–
6
Haven- en overige bedrijven
…………..
116
–
66
43
5
Totaal
.
……………………….
1.849
334
35
—276
Luchthavens
……………………….
10
–
3
2
Mutaties in pCt.
………………
22
2
–
15
………..
Nation. invester., totaal
…………
10.143
1.024
911
—836
..
Mutaties in pCt.
………………
..
11
11
–
9
Investeringen in vervoermiddelen
–
(f. mln.)
747
35 84
–
97
Vliegtuigen
………………….272
224
–
41
–
65
Vrachtauto’s
………………….169
51
36
–
8
Autobussen
…………………..55
12
–
1
–
1
Zeeschepen
……………………
Binnenschepen
………………..51
–
8
–
17
8
Railvervoermiddelen
……………33
4
–
36
–
79
Personenauto’s
………………..18
4 4
–
4
Sleepboten
…………………..
7
–
3
–
3
–
6
Iji1U1lJI
Blz
Blz.
De investeringen in de verkeerssector………..
591
Randstad en tuinbouw; ontwikkeling en betekenis
Kostprijs en marktwaarde van een ingenieur,door
van de tuinbouw,
door Ir. N. C. Hofman en Ir.
Prof. Dr. J. Wemelsfelder……………….
592
M. Kippers ………………………….
598
Is invoering van een kostwinnersbijslag wenselijk?
Financieringslasten,
door Dr. F. W. C. Blom
601
door Drs. H. ter Heide …………………. 595
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. R. L. Boissevain
602
E.-S.B. 20-6-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
591
Kostprijs en marktwaarde van een ingenieur
Inleiding
1).
In het onderstaande zal de opleiding van ingenieurs
geheel uit een oogpunt van economisch rendement worden
bezien. De oplèïdïng van’een ingenieur zal in dit verband
dIs een investering in ,,hoger ondewijs” worden bekeken.
Onder investering wordt dan verstaan:• het kapitaalbedrag
dat via het H.O. in een afgestudeêrdeis geïnvesteerd en
dat als zodanig, een geschiktheidsverbetering van dè af-
gestudeerde voor het maatschappelijk produktieproces
heeft bewêrkstelligd. De grotere produktie die t.g.v. deze,
geschiktheidsverbetering optreedt ‘ kan als het kapitaal-
(of investerings)rendement van de investering -worden
beschouwd. Dit begrip staat in tegenstelling tot het ,,con-
sumeren” van onderwijs. Dit laatste houdt in -het genieten
van hoger
onderwijs
zonder dat dit bij afgestudeerden tot
een grotere prestatie in het maatschappelijk produktie-
proces leidt dan zonder het genieten van dit ondet wijs
het geval zou zijn geweest. –
Voor het meisje bijv., dat alleen ter verhoging van de
huwelijkskansen Hoger Onderwijs volgt, heeft dit onder
–
wijs een zuiver consumptieve functie. Men kan dan ook
de in het onderwijs -gestoken bedragen steeds onder een
economische noemer brengen. Het is ôf consumptie, èf
investering, ?f een combinatie van investering en con-
sumptié.
Nu kan men ziëh afvragen of het redelijk en ethisch is
om het onderwijs als een pure investering te zien.. Wij
menen, dat er een aantal goede redenen i aan te voeren
om voor het investeringsaspect een belangrijke plaats in
-te ruinen en dat enkele belangrijke structuurveranderingen
zelfs in deze richting werken.
Structuurveranderingen.
1. Allereerst is er de verhouding tussen academicus en
industrie, die snel verandert. Het is nog niet z’b lang
geleden, dat ‘men Hoger Onderwijs volgde hetzij ‘uit pure
liefde voor de wetenschap, hetzij’ uit een oogptnt van
algemene vorming, hetzij vanwege de nette functies die
men ermee kon be’reiken. De wis- en natuurkundige werd
leraar. De ingenieur kreeg een nette functie bij Water-‘
staat; de dokters en dominees stonden in hoog aanzien.
De industrie vormde slechts een zeer beperkt afzetgebied.
Thans gaat meer en meer de âcademicus de industrie
beheersen en de industrie de aôademicus. –
Het begon
bij
de werktuigbouwkiindig geschoolde’
constructeur, al gauw gevolgd door chemicus en natuur-
kundige die gretig door de industrie werden geabsorbeerd.
Tussen de twee wereldoorlogen werd een deel van de
geesteswetenschappen industrieel exploitabel (bedrijfs-
economie, bedrijfspsychologie). Na 1950- werd ook ‘de
wiskundige – met de introductie van de computer –
een hoogst aantrekkelijk industrieel investeringsobject,
1)
Onderstdand artikel is het resultaat van tamelijk uitvoerige
berekeningen, die gezien de beperkte plaatsruimte niet konden
worden opgenomen. Zij staan voor belangstellenden ter be-
schikking. Onmisbare hulp.
bij
het verzamelen en bewerken
van het
cijfermateriaal
werd verleend door Drs. A. L. M.
Schweitzer. Kritische kanttekeningen werden gemaakt door
Drs. A. L. M. Schweitzer Drs. L. Traas en enige collega’s van
de Technische Hogeschool te Eindhoven: De verantwoordelijk-
heid voor het geheel. berust bij de schrijver.’
.terwijl binnen afzienbare tijd de industrie waarsclijn1jk
zelfs sterrekundigen rendabel zal weten
1
te maken. Meer
en meer hangt dan ook de produktieverhoging en daarmee
de toekomstige welvaartsverhoging van een ‘voorhoede
van academici af. De acadernicus wordt hiermee in essentie
een stuk van het industrieel investeringsbeleid.
‘Men kan zich afvragen of, indien het H.O. met het
bovenstaande in sterke mate rekening zou houden,
wij
niet
tot een materialistische en a-ethische visie op het onderwijs
komen, die in strijd is met de hogè geestelijke waarde van
onze Westerse cultuur. Wat dit laatste betreft zal men er
rekening mee moeten houden, dat op lange termijn voor
het voortbestaan van de culturele en geestelijke vrijheid
van onze Westerse wereld de verhoudingen in de produktie-
cijfers in het Sowjetblok en de Westerse wereld beslissend
zijn. De Sowjet-Unie heeft door de daar heersende eco-
nomische ideologie en filosofie (materieel produktiebegrip
versus een subjectief produktiebegrip in het Westen) in
dit opzicht een angstwekkende voorsprong.
In de opdracht van het H.O. op lange termijn (en vooral
die sectoren die de industrie van mensenmateriaal voor-
‘zien) moet met deze permanente Russische uitdaging in
sterke mate rekening worden gehouden, indien men
werkelijk ernst wil maken met de geestelijke waarden van
onze Westelijke wereld. Indien wij onze technisch-eco-
nomische’ voo’rsprong verJezen, plegen wij langzaam zelf-
moord. Ook dit pleit ervoor, dat het investeringsaspect
thans (min of meer gedwongen dooi internationale
politieke omstandigheden) belangrijker is dan vroeger.’
Wij zien dan nog af van de grotere verantwoordelijkheid,
die het Westen heeft gekregen tegenover de rest van de
wereld, die in de bitterste arm6ede leeft.
Eeuwenlang heeft het Hoger Onderwijs zich ontwik-
keld i`n kleine besloten gemeenschappen, w’aarbinnen zich
een opgewekt en niet ongezellig wetenschappelijk werken
voltrok. Het was relatief goedkoop, omdatde instrurnen-
tatie bescheiden was. Thans is door de democratisering – –
van het onderwijs de aflevering van academici serie- of zelfs
massaproduktie geworden. Bovendien heeft de technische
ontwikkeling met iame de -faculteiten zowel relatief
als absoluut duur gemaakt. Hef gaat thans om miljoenen-
projecten, waarvoor door de belastingbetalers grote offers
worden gebracht. De gemeenschap heeft er recht op, dat
iet deze bedragen wordt gewoekerd. Indien zij slechts
consumptief worden aangewend gaat het om een gratis
inkomensoverdracht, zonder enig economisch effect, ten
behoeve van een hele kleine groep. Naarmate de omvang
van deze dcior een’ deel van de maatschappij gebrachte
offers groter wordt, wordt het economisch (lees investe-
rings-)aspeit t.a.v. de besteding van de fondsen urgenter.
Het Hoger Onderwijs is vanouds de monopolist van
het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs geweest.
Sedert enige decennia wordt deze’ monopoliepositie door
de activiteiten van ‘de industrie snel ‘uitgehold. Newton,
Kamerlingh Onnes en Keesom zouden in onze tijd mogelijk
niet aan een Universiteit of een T.H. doch aan een groot
industrieel natuurkundig laboratorium verbonden zijn
geweest. Op steeds meer terreinen waar aanvankelijk de
U’niversiteit de alleenheerschappij voerde treedt de industrie
als concurr’ent op, met – om met Paul Rijkens te spreken
592
,
‘
‘
1
–
E.-S.B. 20-6-1962
– eigen universiteiten binnen concernverband. Na de
natuurwetenschappen, waarmee de af brokkeling van het
alleenbezit begon, zijn thans ook de gesteswetenschappen
aan de beurt, omdat sociologische, psychologische en eco-
nomische research thans ook meer en meer binnen de
industrie worden geëntameerd. Deze relatie van concur-
rentie met de industrie schept specifieke problemen van
economische aard.
Vertaling van enige begrippen in economisch jargon.
Het valt op höever, wanneer men eenmaal de voor
Nederlandse verhoudingen wat ongewone stap heeft gezet
en het Hoger Onderwijs onder economisch gezichtspunt
wil bezien, de analogieën van de opleiding aan een instel-
ling van H.O. met een normaal produktieproces tot in
details kunnen worden doorgetrokken. Wij zouden de
volgeflde. karakteristieken van dit onderwijsj.,roduktie-
proces kunnen geven, daarbij aantekenend, dat een
onderwijsconcern min of meer als genationaliseerd kan
worden beschouwd.
Findnciering.
Het kapitaal is door een heffing op de
‘eigenaars (de gemeenschap) aan het concern beschikbaar
gesteld. ,Ook de lopende uitgaven worden hieruit ge-
financierd (controle op de efficiency van de financiering
blijkt niet aanwezig).
Aard van het produktieproces.
Het is met uitzonde-
ring van voorzienbare seizoenschommelingen een continu
verlopend produktieproces. Kenmerkend voor het pro-
duktieproces is dat het zeer kapitaalintensief is; Bovendien
is het een zeer langdurigproces (gemiddeld verloopt 7 â 8
jaar tussen aanvoer Van grondstoffen en de aflevering van
het eindprodukt). Belangrijk is het hoge uitvalpercentage
bij de bewerking der. ,grondstoffen (studenten) tijdens de
produktie.
Produkten.
De bedrijven laveren kwaliteitsprodukten
onder de naam ,,ingenieiïr”. Deze produkten zijn echter
ondanks grote onderlinge verschillen niet gegradeerd.
Rendement van het produktieproces. De produkten
zijn geen eindprodukten maar ,,veredelde’ produktie-
middelen”, die naar aangenomen wordt, een grotere waarde
voor het produktieproces hebben dan zonder het ver-
edelingsprocédé het geval zou zijn geweest. Het is deze
grotere waarde die als het investeringsrendenient op de
gebruikte kapitalen kan worden gezien Dit investerings-
rendement komt regelrecht de eigenares van het kapitaal
(de gemeenschap) in de vorm van een grotere produktie
ten goede. Het kan dus als een ,,maatschappeljk” rende-
ment worden gezien.
Beleidsinstrumenten.
Interessanter dan het zoeken van analogieën is het feit,
dat het H.O. in beginsel dezelfde beleidsinstrumenten heeft
als de industrie om een zo hoog mogelijk rendement te
bereiken. Het grote verschil met de industrie is ‘echter,
dat het H.O. hier geen of nagenoeg geen gebruik van
– maakt. Een aantal belangrijke beleidsinstrumenten zullen
hietonder nader worden bezien:
a.
Regulering grondstoffenselectie.
In ieder bedrijf is produktiebeheersing door gronçlstoffen-
selectie een essentieel element van het streven naar een
efficiënte produktie. De uitval in het H.O.-produktie-
proces bljktzoals reeds werd aangetekend bijzonder hoog
te zijn. Het bedraagt voor T.H.’s ca. 30 pCt. Normaliter
zou een bedrijf aan een dergelijke inefficiency failliet gaan.
Door de specifieke structuur, van het H.O. wordt deze
verspilling min of meer als een statistisch gegeven aan-
genomen. Vooral omdat het hier om mensen gaat, zijn de
verliezen, die optreden des te ernstiger. Wanneer wij de
psychische frustratie buiten beschouwing laten en ons
beperken tot economische verliezen kunnen de volgende
geldelijke verliezen worden gesignaleerd die als gevolg van
een gebrekkige grondstofîenselectie ontstaan:
verlies aan initieel inkomen van studenten die na
kortere of langere
tijd
met het merkteken ,,mislukt” uit
de produktie worden gestoten;
verlies van de in de studie door ouders of overheid
geïnvesteerde kapitalen;
onnodig beslag op (kostbare) ‘duurzame produkde-
middelen.
.•
Wij zullen deze verliezen later trachten te kwantificeren.
Beheersing oniloopsnelheid.
,In een industrieel produktieproces tracht men de omloop-
snelheid van materialen zo groot mogelijk te maken, door
wachttijden zoveél mogelijk te vermijden of te beperken.
In het onderwijsproduktieproces gaat het er niet zo zeer
om de doorstrdomtijd der grondstoffen (lees de studie-
duur) te minimaliseren, doch veeleer te ,,optimaliseren”.
Er isimmers ‘ongetwijfeld een ,,optimale duur van het
produktieproces”. D.w.z. er is een studieduur, waarbij het
nuttig niaâtschappelijk ‘rendement maximaal is. Duurt de
studie te kort, dan heeft men op langere termijn geen
maximaal rendement van de geëntameerde studie. Duurt
de studie daarentegen te lang, dan treden de volgende
economische verliezen op:
1. Initieel inkoniensverlies ontstaat doordat afgestudeer-
den te laat in de maatschappij.aan de slag komen. Om
verschillende rédenen weegt bij een te lange studieduur
dit verlies relatief zwaar mee. Allereerst omdat \van-
neer men de toekomstige meeropbrengsten van ingenieurs
kapitaliseert – het inkomen uit vroegere, jaren ver-
houdingsgewijs zwaarder meeweegt dan’ het inkomen uit
latere jaren
2).
Voorts omdat juist in de jonge ‘jaren de
groôtste produktiviteitsgroei ligt. –
2 Kapitaalverlies ontstaat doordat te veel geld in een
‘te lang durend produktieproces wordt gtoken. Dit ver-
lies is bij ons Hoger Onderwijs relatief bescheiden omdat
het gebruik van gebouwen en instrumentarium in het
algemeen is ingesteld op een 4 á ‘5-jarige studie. Het
kapitaal.verlies beperkt zich in dit verband tot de ,in de
kosten van levensonderhoud van studerenden geïnvesteerde
bedragen. Wanneer wij bedenken, dat de gemiddelde
studieduur in ons geval 7 â 8 jaar bedraagt en wij ver-
gelijken deze met enkele buitenlandse instellingen van
Technisch Hoger Onderwijs, dan bekruipt ons het gevoel
dat de optimale”studieduur is overschreden. Op papier
,gaan wij trouwens uit van een Studieduur van 4 â
5
jaar.
IDe financiële verliezen die ontstaan door een te lange
studieduur zullen ook hiernâ worden gekwantificeerd.
Beleid t.a.v. interne efficiency.
In ieder behoorlijk concern hoort dit tot de dagelijkse
zorg van_de directie. Aan het probleem van de interne
efficiency wordt in het H.O. geen of nauwelijks aandacht
2)
Immers, wanneer R
1
, R
2
…
‘R
n
de toekomtige meer-
opbrengsten voorstellen en i de discontovoet, is de gekapitali-
seerde waarde (K) der meeropbrengsten:
_
R
2
Rn
K ‘(l +
i) +
(1+i)2
+ ”• (
l+i)n
E.-S.B. 20-6-1962
.
‘
593
besteed. Aan vragen als: is het nodig dat een (relatief dure)
hoogleraar wordt ingezet voor het geven van elementaire
eerstejaars colleges; is er een teveel aan gesproken woord?
(ook hier liggen optimumproblemen); wat is de juiste en
meest efficiënte didactiek? wordt vaak stilzwijgend voorbij-
gegaan. –
d.
Organisatiebeleid.
Een doeltreffende Organisatie van een groot concern
vraagt duidelijke’hiërarchische verhoudingen; waar hiërar-
chie ontbreekt, ontbreekt bestuurbaarheid. Terwijl Univer-
siteiten en Hogescholen uitgroeiden tot grote conçerns
bleef de organisatiestructuur op middeleeuwse leest ge-
schoeid; de geringe-mate van bestuurbaarheid ende daar-
mee gepaard gaande inefficiency vormen een zwak punt
in de organisatiestructuur van het H.O.
Kwantitatieve conclusies.
De verliezen, die door de factoren c. en d. optreden,
zijn niet bij benadering te schatten. De verliezen die
factoren a. en b. echter teweeg kunnen brengen zijn reeds
dermate hoog, dat bezinning hierop gewenst lijkt. Wanneer
het mogelijk zou
zijn
de uitvaltot
5 â
10 pCt. te reduceren
en de gemiddelde studieduur tot 5 á 6 jaar te bepérken
zou een bedrag bespaard kunnen worden
gelijk
aan 35
pCt. van de aan de opleiding van ingenieurs bestede kosten.
Het is duidelijk, dat deze bedragen hoger zijn wanneer wij
ook rekening houden met de onder c. en d. genoemde
niet of nauwelijks te kwantificeren verliezen. De maat-
schappij in het algemeen en de belastingbetaler in het
bijzonder hebben er recht op dat de gesignaleerde proble-
matiek – gegeven ook haar omvang – serieus in be-
schouwing wordt genomen.
Het rendement (afzetbeleid).
Na het voorafgaande is de vraag interessant wat het
rendement is van het onderwijsproduktieproces en van
welke invloed hierop het afzetbeleid van het T.H.O. is.
Wij gaven reeds aan dat men als reëel rendement kan zien
de netto bijdrage van de academicus aan het nationaal
produkt
3).
Nadere analyse van deze problematiek leidt
tot de volgende conôlusies:
Ondanks de geschetste inefficiency
blijkt
ons
Technisch Hoger Onderwijs concern min of meer
,,fancy”-winsten te maken. Er zijn aanwijzingen dat het
met de produktie van ingenieurs bereikte economische
surplus (als percentage van de kosten) ver boven de 40
pCt. ligt. Het rendement op het geïnvesteerde kapitaal
zou (op grond van de gevonden relaties en onder een aantal
zo redelijk mogelijk opgestelde postulaten ver boven 8 pCt.
liggen. Wanneer men 4 pCt. als een normaal rendement
beschouwt moet ook deze overwinst als relatief exorbitant
worden beschouwd. (Wij laten hier buiten beschouwing
het grotere rendement dat zou worden verkregen indien
zuiniger met de beschikbare middelen zou worden om-
gegaan).
Op het eerste gezicht zou men bovenstaande cijfers
als een reflectie van een gunstige situatie kunnen beoordelen.
De waarheid is echter, dat ook deze cijfers wel eens op
inefficiency in het Technisch Hoger Onderwijs-bestel zou-
den kunnen wijzen. De vraag
rijst
namelijk hoe dit hoge
rendement onder de geschetste constellatie mogelijk is.
Het antwoord hierop zou kunnen zijn: het rendement is
hoog omdat de salarissen van ingenieurs hoog zijn. Deze
salarissen zijn weer hoog omdat de ingenieur kennelijk
,,te schaars” ‘wordt gehouden. In economisch jargon ver-
taald: het ingenieursinkomen bevat ,,monopolie”-elenien-
ten. Platter gezegd : op kosten van de gemeenschap zou
door de ingenieurs woekerwinst worden gemaakt.
Indien het onder b. genoemde juist zou zijn kan de
vraag rijzen of, tot schade van de maatschappij, nog een
te kleine groep van het T.H.O. profiteert. Deze kleine
groep zou, zo kan men redeneren, indien de ingenieur
te ,,schaars” wordt gehouden, een onevenredig hoog
inkomen genieten. Gegeven het hoge rendement kan
met vrucht meer kapitaal in het T.H.O. worden gestoken.
Dit brengt de viaag naar voren wat een ,,optimale”
investering in de produktie van ingenieurs is. Als grof
criterium voor het optimale aanbod van ingenieurs zouden
wij willen aannemen dât aanbodsniveau waarbij een be-
trekkelijk kleine groep (bijv. 10 pCt. van de totale groepe-
ring van ingenieurs) en wel die groep van ingenieurs die
op grond van hun prestatie tot de laagst gesalarieerde
ingenieurs behoort, een ,,meer”-inkomen’ verdient waar-
van de contante waarde gelijk is aan de aan deze groep
bestedè kosten. (Het ,,meer”-inkomen is ook hier weer
het extra inkomen boven het inkomen, dat men verdiend
zou hebben indien men geen Technisch Hoger Onderwijs
zou hebben gevolgd). Imi’ners, wij mogen aannemen dat
het aanbod van ingenieurs steeds verder kan worden opge-
voerd door steeds mildere selectienormen aan te nemen.
Op grond van Amerikaanse ervaringen nemen
wij
aan dat
hierdoor als het ware lager gekwalificeerde ingenieurs met
een lager ,,meer”-inlcomen worden afgeleyerd. Het totale
,,meer”-inkomen (rendement) van alle aan de maatschappij
afgeleverde ingenieurs zal nu zolang verhoogd kunnen
worden, zolang de ,,marginale” ingenieur (d.w.z. de
ingenieur met het laagste ,,meer”-inkomen) nog een ,,meer-
inkomen” heeft, dat groter is dan de aan hem bestede
kosten. Het maximale rendement wrdt dan bereikt
3)
Aangenomen is dat iemands salarisniveau een zekere
weerspiegeling vormt van zijn netto bijdrage aan het nationaal
produkt. Er zijn diverse argumenten aan te geven waarom in
het geval van ingenieurs de reële bijdrage aan het nationaal
produkt waarschijnlijk hoger is dan het door ons berekende
,,economische surplus” aangeeft, zodat in dit verband de
uitkomst van de berekening te laag is. Wat betreft het ,,econo-
mische surplus” of ,,meer-inkomen”, dat aan de academische
studie kan worden ,,toegerekend” zou het meest iedale gegeven
zijn indien men zou weten het inkomen, dat een ingenieur
na het afstuderen verdient en hetgeen hij verdiend zou hebben,
indien
hij
geen hoger onderwijs zou hebben gevolgd. Aange-
zien dit nimmer bérekend kan worden, is door ons naar een
indirecte benadering gezocht. Als vergelijkingsmaatstaf is uit-
gegaan van het inkomen van een in technisch opzicht boven-
ste groep van M.T.S.’ers, met 5-jarige H.B.S.-B en de daarin
geïnvesteerde bedragen. De redenering die hieraan ten grond-
slag ligt is de volgende:, van de huidige generatie middelbare
eindexamenkandidaten (B-richting) blijkt ca. 30 pCt. een exacte
academische studierichting met succes te Voltooien: Ten aanzien
van het percentage potentieel geschikten is dit gegeven zonder
twijfel te laag, omdat een deel van dè potentiëel geschikten
hetzij een andere studierichting volgt, hetzij direct emplooi zoekt
in de maatschappij. Voor de in de maatschappij werkzame
M.T.S.’ers geldt zonder meer, dat een aanzienlijk hoger percen-
tage dan 30 in potentie voor T.H.O. geschikt zou
zijn
geweest.
Ten einde niettemin tot een conservatieve schatting te komen is
‘uitgegaan van het inkomensniveau van een betrekkelijk kleine
technische voorhoede onder de groep van de M.T.S.’ers. (Extre-
men zijnechter – teneinde het beeld niet scheef te trekken –
‘zowel uit de ingenieursgroep als uit de M.T.S.-groep geëlimi-
neerd). Het verschil nu tussen het gekapitaliseerde inkomen van
ingenieurs en van hoger genoemde groep M.T.S.’ers is als
,,economisch surplus” of ,,meer-inkomens” gecalculeerd. Dit
bedrag is gerelateerd aan het verschil in investeringen in een M.T.S.’er en een ingenieur.
594
.
,
E.-S.B. 20-6-1962
De regering heeft de S.-E.R. advies gevraagd over
de wenselijkheid van het invoeren van een kostwinners-
bijslag. Daarbij wordt aangehaakt aan de discussie
over de verplichting tot een gelijk loon voor mannen
en vrouwen (E.E.G.-verdrag, art. 119). De werkgevers
in bet bestuur van de Stichting van de Arbeid stelden
voor o.a. de bestaande huurbijsiag te verwerken in ‘resp. de vrouwenlonen en in een permanente kost-
winnersbijsiag. Schrijver keert zich hiertegen. Enkele
van zijn bezwaren zijn: het advies is in strijd met de
geest van art. 119 van het E.E.G.-verdrag; de invoering
van een kostwinnersbijslag druist in tegen de, blijkens
recente belastingmaatregelen t.b.v. ongehuwden en
gehuwde vrouwen, algemeen aanvaarde opvattingen
over een rechtvaardige secundaire inkomensverdeling.
Eveneens is het dubieus of de sociale harmonisatie
binnen de E.E.G. wordt bevorderd en het probleem
der laagste lonen wordt opgelost. Volledige ‘realisatie
van ,,equal pay” zal slechts ca. 4 pCt. van de loonsom belopen. Dit relatief geringe bedrag wil men door een
zeer ingewikkelde kunstgreep aan de vrouwen ont-
houden.
Is invôering van een
kostwinnersbij slag
wenselijk?
Op 21 deçember 1961 heeft de. regering aan de S.-E.R.
advies gevraagd over de wenselijkheid van het invoeren
van een kostwinnersbijslag. Daarbij wordt aangehaakt aan
de reeds geruime tijd aan de gang zijnde discussie over
‘de Nederlandse loonstructuur, die actueel is geworden
door de verplichting tot het realiseren van gelijk loon voor
mannen en vrouwen.
In deze discussie wordt erop gewezen:, dat het in Frank-
rijk gevolgde systeem van gezins- en kinderbijsiagen leidt
tot belangrijke’ verschillen in inkomen tussen mannen
(veroIg van blz. 594)
wanneer de meeropbrengst van de laagst gekwalificeerde
(marginale) ingenieur (of in ons geval – uit praktische
overwegingen – de laagst gekwalificeerae groep van
ingenieurs) gelijk wordt aan de aan hem (hen) bestede
kosten. Het aanbod vân ingenieurs is dan optimaal. De
bijdrage van alle ingenieurs an de vorming van het
nationaal inkomen is onder (om.) deze .,00rwaarde maxi-
maal. Zou men immers nog verder gaan met het verlagen
van de selectienormen, dan zouden economische verliezen
ontstaan. Ook het geïnvesteerde overheidskapitaal is onder
deze constellatie zo gunstig mogelijk belegd.
Een globale berekening met behulp van het ver-
zamelde cijfermateriaal suggereert dat deze optimale
situatie nog niet is bereikt. Wij vinden namelijk een
(waarschijnlijk te laag) geschat. marginaal rendement van
6 pCt. -dat nog altijd (relatief) ver bovn een normaal
rendement van 4 pCt: ligt. Met andere woorden, indien –
het leger van afstuderende ingenieurs binnenkort slechts
uitgebreid zou kunien worden door ,,niveau’erlaging”
van studie-eisen zou deze niveauverlaging uit maatschap-
pelijk-ecQnomisch oogpunt niet alleen mogelijk doch
zelfs, wenselijk zijn. Deze ,,niveau”-verlaging mag echter
niet verder gaan dan de grenzen die ons onder c. genoêmde
criterium aangeeft. Dit criterium lijkt ons als benadering
van de te benaderen ,,selectienorri” voor afgestudeerde
ingenieurs logischer en consequenter dan de volstrekte
willekeur die thans heerst.
Wanneer het daarbij zo zou zijn dat de universitaire
selectienornien zich min of meer zouden richten’ naar de
technisch intél lectuele eigenschappenvan de kandidaten,-‘
zoals deze zijn gespreid volgens de waarschijnlijkheids-
E.-S.B. 20-6-1962
(voor zover deze gehuwd
zijn)
en’ vrouwen, ondanks de
gelijke beloning. Sommigen baseerden hierop de opvatting,
dat de vrouwenlonen in Nederland niet, of althans niet
tot 100 pCt. .van het mannenloon moesten worden ‘ver-
hoogd. Langzamerhand won echter het inzicht veld, dat,
zo men een inkomensverschil tussen mannen en vrouwen
zou willen handhaven, dit binnen de grenzen an art. 119
van het E.E.G.-Verdrag alleen mogelijk zou zijn door
middel van een toeslag, gebaseerd op een ander criterium
dan de sexe.
curve van Gauss, dan zou ‘gesteld kunnen worden, dat bij
een betrekkelijk geringe verlaging van de examennormen
een betrekkelijk.omvangrjke vergroting van het aanbod
van afgestudeerde ingenieurs zou kunnen worden ver-
kregen. Er zou dan voor een
dergelijk
beleid ook in de,
intellectuele structuur van het mensenmateriaal voldoende
speelruimte zijn.
Wanneer men ‘nu de economische argumentatie nog
verder zou doortrekken zou men kunnen stellen, dat
,,niveauverlaging” door verlaging van exameneisen tot
,,marktbederf” zou kurnien leiden. Wat zich nu ingenieur
noemt, is door een fijnere zeef gegaan- dan wat later zou
afstuderen. Deze fijner uitgezeefde groep zou ongetwijfeld
(of dit nu terecht of ten onrechte is willen wij in het midden
laten) luid, protesteren tegen het ‘gebruik van grovere
ex’amenzeven. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen
kan men denken aan de voor,delen die een graderings-
systeem zou opleveren. Het voorbeeld van de -Verenigde
Staten is in dit verband illustratief. In de Verenigde Staten
• zijn de pas afgestudeerde ingenieurs niet zonder’ meer
identiek. Er zijn vele gradatiès. Verschillen zijn er zowel
naar universiteit als binnen iedere universiteit: De prijs-
vorming van afgestudeerde ingenieurs blijkt zich zowel op
kortere termijn als – op -langere’ termijn (zij het in grote
lijnen) naar deze gradering te richten. Dit laatste zou erop
kunnen wijzen dat de graderingsnormen van de universiteit
een iekere paralleliteit vertonen :net de (economische)
– waarderingsnormen van de industrie en zij zouden onder
deze omstandigheden dus ook uit economisch gezichts-
punt zinvol zijn.-
Leende.
T. WEMELSFELDER.
–
‘
595
1..
1-let ligt voor, de hand, dat men daarbij het oog liet
vallen op een bestaande toeslag, namelijk de huurbijsiag,
oorspronkelijk de huurbijsiag 1957; na verwerking van
deze bijslag in de loontabellen, de huurbijslag 1960. Hier
speelt tevens een andere factor mee. De vorm van een
bijslag voor de compensatie van’ de huurverhoging werd
in 1957 gekozen, omdat dit de goedkoopste vorm was.
De verwerking in de lonen was dan bok een relatief kost-
bare operatie.. Dit is verklaarbaar, omdat procentuele pre-
mies en toeslagen wel over het loon, maar niet over de
bijslag worden betaald; verschillende groepen, onder an-
dere jeugdigen en gehuwde vrouwen, ontvingen geen bij-
slag; de gemeenteklasse-aftrek speelt een rol,
terwijl
ten-
slotte
bij
de verwerking steeds afrondingen optreden. Vol-
gens berekeningen van het College van Rijksbemiddelaars
kostte de verwerking van de huurbijslag 1957 ongeveer
evenveel als de oorspronkelijke bijslag. Naast huren en
‘,,equal pay” werd in ;,E.-S.B.”
1)
ook nog de positie van
de laagst betaalden als derde vraagstuk genoemd, dat door
een kostwinnersbijslag zou kunnen worden opgelost.
Het advies van de Stichting
van de Arbçid.
Een vrij uitvoerige argumentatie pro en contra de kost-
winnersbijslag wordt gevonden in het advies van de Stich-
ting van de Arbeid inzake gelijke beloning van mannen en
vrouwen d.d. 3juli1961. In concreto houden’de tot dusver
gedane vôorstellen in, dat de bestaande huurbijsiag moet
worden verwerkt in de vrouwenlonen; voor kostwinners
zou de huurbijslag moeten worden omgezet in een perma-
nente kostwinnersbijslag. Voor mannen, die geen kost-
winner zijn en die thans een huurbijslag ontvangen zou
deze moeten worden gewijzigd in een persoonlijke toelage
om te voorkomen dat deze categorie in inkomen achteruit
zou gaan: In het genoemde advies wordt deze oplossing
voorgestaan door het werkgeversdeel van het stichtings-
bestuur; de werknemersvertegenwoordigers wijzen de kost-
winnersbijslag af.
In deze discussie spelen twee elementen een belangrijke
rol: in de eerste plaats de verhouding tussen het prstatie-
en het behoefte-element, in de tweede plaats de bepalingen
van het E.E.G.-verdrag: naast art. 119 ook die inzake de
sociale harmonisatie. –
Door de voorstanders van de ,kostwinnersbijslag wordt
in het advies gesteld, dat de Nederlandse lonen gebaseerd
zijn op de behoeften van een gezin bestaande uit man,
vrouw en twee kinderen. Ongehuwden ontvangen ten on-
rechte ook dit loon; voor vrouwen bestaat een correctie.
in de vorm van lagere vrouwenlonen. Door degénen die
de kostwinnersbijslag verwerpen wordt daartegenover ge-
steld, dat dit vlak na de oorlog juist ‘moge zijn gewenit,
doch dat thans heel andere, met name economische, mo-
tie,ven een-rol spelen bij de bepaling van. de loonhoogte.
Het prestatie- en behoefte-element.
Het lijkt niet nodzakeljk in verband niet dè kostwinnes-
bijslag diep”in te gaan op de oude discussie over de ver-
houding van het’prestatie- met het behoefte-element. On-
der ‘bepaalde voorwaardeii kan de behoefte ook een rol
spelen in de primaire loonvorming, niet name als het gaat
om de bepaling van het rnihimûrnloon, de algemene loon-
beweging in verband met het beloop van de kosten van
levensonderhöud en misschien ook bij de loonverhoudingen
1)
,,Eén
aanpak voor: de laagst betaalden, het vraagstuk van
equalpayen het huurprobleem” in ,,E.-S.B.” van 31 mei 1961.
596
tussen ,,non-competing groups”. Zowel aan de aanbod-
als aan de vraagzijde van cfe arbeidsmarkt zullen er echter
verstoringen kunnen optreden zodra op behoefte gebaseerde
loonverschillen binnen dezelfde, op één markt optredende,
groép worden gecreëerd.
Juist om deze moeilijkheden te ontgaan is er een schei-
ding aangebracht tussen de loonkosten als deel van de
primaire inkomensverdeling en het beschikbare inkomen
resulterende uit de secundaire inkomensverdeling. Een
typisch op behoefte gebaseerd inkomenselement als de
kostinnersbijslag zal dus zijn plaats moeten vinden in
de secundaire verdeling. Volgens een ook in het stichtings-
advies te vinden redenering ordt de kostwinnersbijslag ge-
vormd door het verschil tussen de mannen- en de vrouwen-
lonen, dus in de primaire loonvorming. Onverklaard blijft
overigens, waarom voor vrouwen, ook als zij kostwinsters
zijn, wel en voor ongehuwde mannén geen aftrek geldt.
Art. 119 van
het E.E.G.-verdrag.
De tegenstaliders van de loonverschillen tussen mannen
en vrouwen, hebben uiteraard een
belangrijke
steun ge-
vonden in art. 119 van het E.E.G.-verdrag. Dit artikel
legt de lid-staten de verplichting op het begmsel van ge-
lij ké beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers
voor gelijke arbeid gedurende de eerste etappe te ver-
zekèren en vervolgens te handhaven. Door een resolutie
van de lid-staten van december 1961 is het tijdstip waarop
de ,,equal pay” gerealiseerd moèt zijn inmiddels ver-
schoven naar eind 1964.
Voor de beoordeling van de kostwinnersbijslag is het
nuttig in te gaan op de bedoelingen van art. 119. Zonder
•uitvoerig de verschillende meningen ‘over de ‘vraag in hoe-
verre verschillen in loon tot distorsies leiden na te gaan,,
is het voldoende te releveren, dat ‘volgens algemene op-
vatting er van een concurrentievervalsing spake is, ‘indien
in één of ‘enkele bedrijfstakken het loön
duidelijk
lager is
dan het nationale gemiddelde. Daar de vrouwenarbeid
sterk geconcentreerd is in enkele bedrijfstakken, leiden
systematische lôonverschillen tussen mannen en vrouwen
dus tot distorsies tenzij deze loonverschillen in alle landen
bestaan. –
Hierbij gaat’ het uiteraard om de loonkosten per be-
drijfstak. De distorsie blijft dus bestaan, indien een kost-
winnersbijslag, in de vorm van een sociale verzekerings-
uitkering en ‘dus als zodanig de concurrentieverhouding
niet beïnvloedend, gefinancierd wordt do’or een heffihg’
waarbij de hoogte van de premie per bedrijfstak afhankelijk
is vân het relatieve aantal kostwinners. In dit geval blijven
immers de premies en dus ook de loonkosten lager in de
‘bedrijfstakken met veel vrouwenarbeid. De vorstellen in
het stichtingsadvies, waar na een overgangsperiode van
directe betaling door de werkgever gedacht wordt aan
vereveningsheffingen per bedrijfstak zijn dus in strijd met
de geest van art. 119.
Het reeds genoemde artikel in ,,E.-S.B.” gaat terecht
uit van een omslag over het gehele bedrijfsleven. Hierbij
kan worden opgemerkt, dat in Frankrijk de premieheffing
voor de gezinsbijslagen ook niet per bedrijfstak is ge-
differentieerd. Het is waarschijnlijk niet toevallig, dat in
het stichtingsadvies de premiedifferentiatie per bedrijfstak
wordt voorgesteld: een van de voornaa’nste redenen waar-
om de kostwinnersbijslag door deze groep wordt bepleit,
is de beperking van de
kostenstijging
vooitv1oeieiide uit
de ,,equal pay” voor de bedrijfstakken waar veel vrouwen
werken.
–
E.-S.B. 20-6-1962
De verhouding tussen kostwinners en
niet-kostwi’nners in de
secundaire inkomensverdeling.
Los van deze meningsverschillen over de financiering
kan worden aangenomen, dat men in het algemeen de
kostwinnersbijslag wil onderbrengen bij de secundaire ver-
deling,
zij
het dat een directe betaling door de werkgever
gedurende een korte overgangsperiode gehandhaafd zou
kunnen worden. Voor een beoordeling van de kostwinners-
bijslag is het dus noodzakelijk de secundaire verdeling en
met name de verhouding kostwinners – niet-kostwinners
nader te bezien. Als behorende tot de secundaire verdeling
moeten in dit verband worden beschouwd: de belastingen,
de premies sociale verzekering en de uitkeringen van de
sociale verzekering. Voor de gehele groep kostwinners zijn
vooral van belang het verschil tussen het gehuwden- en
het ongehuwdentarief
bij
de loon- en inkomstenbelasting
en de kinderbijslagen in de sociale verzekering.
Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat op
het terrein van de belastingen in de laatste tijd een aantal
veranderingen tot stand zijn gebracht, die lijnrecht ingaan
tegen de inkomstenverschuiving, die het gevolg zou zijn
van de kostwinnersbijslag,
terwijl
beide maatregelen door
dezelfde groepen worden verdedigd. Bij de belastingen
gaat het zowel om de verlaging ,v’an het ongehuwden-
tarief als om de fiscale maatregelen met betrekking tot de
gehuwde vrouw.
Hierbij was het immers de opzet een lastenverlichting
tot stand te brengen voor de belangrijkste twee categorieën
niet-kostwinners. Met name bij de ongehuwden geschiedde
dit met een beroep op het feit, dat de draagkracht der
ongehuwden in vergelijking met de gehuwden was over-
schat, doordat de lasten waren onderschat. Terecht wordt
in de Memorie van Toelichting
bij
het betreffende wets-
ontwerp
2)
gezegd: ,,Als gevolg van een en ander zijn leef-
wijze en bestedingspatroon van een echtpaar geheel anders
dan die van een vrijgezel. Het is echter duidelijk, dat het
complex van de hierboven aangestipte, in. relatieve zin
draagkrachtverhogende factoren van de huwelijkse staat
niet exact meetbaar is”.
Geconstateerd kan echter worden, dat blijkens de alge-
mene. instemming met het betrokken wetsontwerp in de
secundaire verdeling de lasten voor de niet-kostwinners’ te
zwaar worden geacht. Een uitkering aan kostwinners zou
deze maatregel echter in feite weer öngedaan maken. Dit
zou immers opnieuw een relatieve lastenverzwaring voor
de ongehuwde niet-kostwinner betekenen. Hetzelfde geldt
voor de recente lastenverlichting voor een andere cate-
gorie niet-kostwinners: de fiscale maatregelen t.b.v. de
gehuwde vrouw.
Wij moeten dus constateren, dat invoering yan een kost-
winnersbijslag indruist tegen de, blijkens recente belasting-
maatregelen, algemeen aanvaarde opvattingen, over een
rechtvaardige secundaire verdeling. Formeel zou men hier-
mede de kostwinnersbijslag veroordeeld kunnen achten,
ware het niet, dt door de voorstanders van de kostwinners-
bijslag drie elementen genoemd worden, die een nadere
beschouwing verdienen. In de eerste plaats het verband,
dat gelegd vordf met de huurverhogingen enerzijds en de
,,equal j,ay”
anderzijds,
en in de tweede plaats het argu-
ment, dat invoering van eem ko’stwinnersbijslag onze loon-
structuur meer gelijk zou maken aan did in andere E.E.G. –
2)
‘,,Herziening van het tarief van de inkomstenbelasting en
de loonbelasting voor ongehuwden”,- zitting
1959-1960,
ge-
drukte stukken; no.
5701.
landen, en dus een stap in de richting van
\
de sociale harmo-
nisatie zou betekenen.’
,,Equal pay”
en discriminatie.
Gelijke beloning voor mannen en vrouwen betekent vol-
gens de reeds genoemde gedachtengang van de voorstanders
in het advie van de Stichting van de Arbeid, dat de vrou-
wen ten onrechte een loon zouden ontvangen bestemd
voor het onderhoud van man, vr6uw en twee kinderen.
Hiertegenover wordt in het advies aangevoerd, dat het
juist moge zijn, dat het minimumloon in 1945 werd ge-
baseerd op dit ,,standaardgezin”, doch dat het karak’ter
van het loon sedertdien door de toenemende differentiatie,
de invoering van kinderbijslag
voor de eerste twee kinderen
en de welvaartsloonronden fundamenteel gewijzigd is. Deze
probleemstelling is echter niet juist. Door de ,,equal pay”
wordt, wat het beschikbare inkomen betreft, de ongehuwde
vrouw gelijkgesteld met de ongehuwde man, waardoor aan
een met geen redelijk motief te steunen discriminatie een
eind wordt gemaakt.
Afgezien van het feit, dat er, blijkens de recente ont-
wikkeling bij de belasting algemeen geen behoefte wordt
gevoeld een lastenverschuiving ten nadele van de onge-
huwden tot stand te brengen in de secundaire verdeling,
kleven er voor twee groepen direct betrokkenen aan de
kostwinnersbijslag welhaast onoverkomelijke psycholo-
gische bezwaren. In de eerste plaats natuurlijk voor de
vrouwen, die gemakkelijk zullen doorzien dat deze ma-
noeuvre bedoeld is om de verplichting tot ,,equal pay”
te ontgaan.
De ongehuwde mannen.
‘
Minstens even belangrijk zijn de ongehuwde mannen.
Zij toch worden geconfronteerd met een volkomen nieuw
verschil in beschikbaar inkomen tussen gehuwden en on-
gehuwden, dat niet gemakkelijk geaccepteerd zal worden
indien hiervoor- geen doorslaggevende argumenten te berde
worden gebracht. En de argumentatie, voor zover gebaseerd
op de huurverhogingen, verzwakt juist de positie van de
voorstanders van de kostwinnersbijslag. Onder de tegen-
.woordige omstandigheden draagt de ongehuwde rninstejis
ëven zware huurlasten, als’ de gehuwde en de bewoners
van een Jcamer of een flat voor alleenstaanden worden bij
‘huurvrhogingen bepaald niet overgeslagen. –
Hetzelfde geldt overigens voor, het voorstel ook andere
kostenstijgingen in de toekomst via de kostwinnersbijslag
te compense1en. Er zijn slechts weinig kostenstijgingen te
bedenken, die niêt voor niet-kostwinners gelden, ‘terwijl,
hun compensatie door het hogere belastingtarief toch al
lager is. – -.
Nadelefi voor ontvangers van kostwinnersbijslag.
Maar ook voor degenen die de kostwinnersbijslag zouden
ontvangen zijn er niet enkel voordelen. Door de kost-
winnersbijslag wordt een belangrijk deel van het normale
inkomen (in het ,,E.-S.B.”-artikel wordt gesproken over
15 pCt.) los gemaakt van -het primaire’ loon. In tegen-
stelling tot de kinderbijslag is dit niet tijdelijk, doch pet-
manent. Dit heeft uiteraard consequenties voor loons-
verhogingen,, die niet automatisch voor dit inkomensdeel
gelden, voor pensioenen en sociale vèrzekeringsuitkèringen.
Het enige argument, dat in dit verband niet weerlegd
kan worden is, dat de beide operaties, ,,equal pay” en dè
compensaties voor huurverhogingen, veel goedkoper kun-
nen worden uitgevoerd. Maar dit gebeurt dan door de
E:-S.B. 20-6-1962
–
.
–
597
De tuinbouw heeft zich in vergelijking met de akker-
bouw en de veehouderij de laatste jaren snel ontwikkeld:
de produktiewaarde gaf van 1952-1960 voor de akker-
bouw vrijwel geen verandering, voor de veehouderij een
toeneming met 40 pCt. en voor de tuinbouw een stijging
met
95
pCt. te zien. Als oorzaken die aan de ont-
wikkeling van de tuinbouw binnen de Randstad ten
grondslag liggen kan o.a.. worden gewezen op de gun-
stige natuurlijke omstandigheden (bodem, klimaat en
water), de verkeersgeografische situatiê en op de fac-
toren die zijn samen te vatten onder de naam centrum-
functie. De grote economische betekenis van de tuin-
bouw in de Randstad blijkt o.a. uit de cijfers betreffende
de tuinbouwproduktie, de in gebruik zijnde oppervlakte,
de export van tuinbouwprodukten, de investeringen en
het aantal arbeidskrachten. Een verdere ontwikkeling
van deze agrarische bedrijfstak in hèt gebied van de
Randstad is noodzakelijk naast, de uitbouw van nieuwe
tuinbouwaanzetten elders. Een nadere uitwerking van
de hieruit voortvloeiende ruimtelijke problematiek ge-
schiedt in een volgend artikel.
Randstad
en tuinbouw
Ontwikkeling en betekenis
van de tuinbouw
Een van de hoofdlijnen van het nationale ruimtelijke
beleid is, volgens de desbetreffende regeringsnota van
1960, de verdere ontwikkeling van de Randstad voor de
specifieke taken van dit gebied. Tot die taken behoort
ook de tuinbouw. Speciaal betreft dit de bloembollencultuur
en de teelt van bloemen en groenten onder glas.
Nagenoeg de helft van de totale waarde van de Neder-
landse tuinbouwproduktie ad f. 1,1 mrd. wordt in het
randstedelijk gèbied voortgebracht. Hoe snel de betekenis
van de bedrijfstak tuinbouw de laatste jaren is toegenomen,
blijkt bij vergelijking met de andere landbouwsectoren:
– de akkerbouw en de veehouderj. Beschouwen we de
produktiewaarden van de jaren 1952 (het jaar waarin de
oorlogsschade geheel was hersteld) en 1960 (het meest
recente jaar waarover thans gegevens beschikbaar zijn),
dan zien wij voor de akkerbouw vrijwel geen verandering,
(vervolg van blz. 597)
gelijke beloning voor mannen en vrouwen alleen formeel
en niet materieel tot stand te brengen en door de compen-
saties voor huurverhogingen te onthouden aan grote
groepen, die wel de huurverhoging moeten betalen. In de
marge
zij
aangetekend, dat men.overigens de loonkosten-
stijging nog belangrijk meer zou kunnen beperken door
de subsidies te handhaven eb de huren niet te verhogen.
Bevordering van de
sociale harmonisatie
binnen de E.E.G.?
Rèst nog het bijkomende argument, dat de kostwiimers-
bijslag een stap in de richting van sociale harmonisatie
binnen de E.E.G. zou zijn. Het is de vraag of dit juist is.
Een
vergelijkbare
uitkering ontbreekt in West-Duitsland
en heeft in Frankrijk, België en Italië primair ten doel
het werken van de gehuwde vrouw tegen te gaan. Wij
kunnen ons niet voorstellen, dat deze bedoeling ook leeft
bij de
–
Nederlandse voorstanders van de kostwinners-
bijslag, waardoor deze noodzakelijkerwijze een geheel
ander karakter zal krijgen dan in de andere E.E.G.-Ianden.
Dat de kostwinnersbijslag de oplossing zou zijn voor
het probleeái der laagste lonen, zoals in het aangehaalde
,,E.-S.B.”-artikel wordt gesteld, is
moeilijk
in te zien. Een
verhoging van alle uurlonen in een bedrijfstak met een
voor de veehouderij een toeneming met 40 pCt. en voor
de tuinbouw met 95 pCt.
Ten aanzien van deze zo snel in betekenis toenemende
tuinbouw komt de ontwikkeling tot modern ingerichte
agrarische produktiegebieden, als programmapunt van
het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening, nog
maar weinig uit de verf. Het
zijn
integendeel planologische
maatregelen, waarbij esthetische overwegingen een belang-
rijke rol spelen, die in de praktijk een rem gaan vormen
op de ontwikkeling van de tuinbouw. Soms wordt van
planologische zijde wel met de gedachte gespeeld, of het.
niet
–
mogelijk zou zijn de in de Randstad aanwezige tuin-
bouw in de toekomst gedeeltelijk te verplaatsen naar’
minder ,,volle” gebieden in Nederland.
De bij de afweging van ruimtelijke facetbelangen dik-
wijls enigszins verwaarloosde tuinbouwis in deze bijdrage
gelijk aantal centen, een procedure die met name
bij
de
de verwerking van de huurbijslag
1957,
maar ook daarna
herhaaldelijk is toegepast, heeft precies hetzelfde effect.
Voor vele van deze groepen zal de oplossing
1
gevonden
moeten worden in het overwinnen ,van de traditionele
onderwaardering van ongeschoolde en met name ook on-
aangename arbeid, waarbij onvoldoende rekening wordt
gehouden met de veranderde omstandigheden als ge’olg
van de stijging van de welvaart en het ontwikkelingspeil.
In het vorenstaande is niet ingegaan op de vele pro-
blemen die zich zullen voordoen: bij de verdere uitwerking.
Zo lijkt het vaststellen van criteria voor het kostwinners-
schap en met name de controle of men aan deze criteria
voldoet geen eenvoudige zaak. Ook de administratieve
uitvoering zal relatief ingewikkeld en duur zijn
bij
het te
verwachten grote aantal uitkeringsgerechtigdei.
– Stelt men daar tegenover, ‘dat volledige realisatie van
de ,,equal pay”ongeveer 4 pCt. van de loonsom zal kosten,
dan. heeft men wl een zeer ingewikkelde kunstgreep be-
dacht om een bepaalde groep, ni. de vrouwen, dit relatief
geringe bedrag, dat hun naar veler overtuiging rechtens
toekomt, te onthouden.
Amsterdam.
Drs. H. TER }{EÎDE.
598
1
E.-S.B.
20-6-1962
het onderwerp van een nadere beschouwing. We zullen
in dit artikel eerst de oorzaken bespreken die aan de
ontwikkeling van de tuinbouw binnen de Randstad ten
grondslag liggen. Daarna zal worden ingegaan op de
economische betekenis van de tuinbouw. In een tweede
artikel zullen de expansiemogelijkheden van deze bedrijfs-
takter sprake komen. Na een korte beschouwing over de
in de
praktijk
bestaande groeiweerstanden, zal dit tweede
artikel worden éSgesloteh met een nadere uitwerking van
de ruimtelijke problematiek.
Geconcludeerd kan worden dat wegens de betekenis
van de tuinbouw vôor de gehele Nederlandse volkshuis-
houding, een verdere ontwikkeling van deze agratische
bedrijfstak in het gebied van de Randstad noodzakelijk is,
naast de uitbouw van nieuwe tuinbouwaahzetten elders.
Met inachtneming van andere belangen is dit stellig te
verwezenlijken, zonder dat belangrijke aanslagen gepleegd
behoeven te worden op de schaarse ruimte in het rand-
stedelijk gebied.
Waarom tuinbouw binnen
de Randstad?
Als
wij
nagaan wââr in Nederland tuinbouw voorkomt,
dan blijkt dat deze voornamelijk geconcentreerd is in het
westen en met name in het gebied omsloten door de Rand-
stad Holland. Speciaal is dit het geval voor de sterk op
export ingestelde intensieve tuinbouw, zoals de groente-,
fruit- en bloementeelt onder glas, de bloembollenteelt en de
boomkwekerij. Ten aanzien van deze teelten kunnen bin-
nen de Randstad verschillende belangrijke centra worden
onderscheiden. Het Zuidhollands glasdistrict (globaal
genomen het gebied tussen ‘s-Gravenhage, Rotterdam en
Hoek van Holland) met glasteelten van groenten, fruit en
bloemen; het bloemisterijcentrum Aalsmeer; het boom-
kwekerijcentrum Boskoop; de Veenstreek tusseh Leiden
en Aalsmeer, vaar naast de teelt van groenten ook de
bloemkwekerij steeds belangrijker wordt; het centrum
Rijnsburg, waar o.a. het in bloei trekken van bloembollen
van betekenis is; en niet te vergeten de bloembollen-
streek tussen Haarlem en Leiden. Al deze centra vertonen
een gezonde groei. –
We kunnen 6ns met recht afvragen, waarom de tuin-
bouw nu juist in deze gebieden zo belangrijk is geworden.
Allereerst kan in dit verband gewezen worden op de
gunstige natuurlijke omstandigheden, ni. -wat betreft
bodem, klimaat en water. Zonder deze zou de hoog ont-
wikkelde Hollandse tuinbouw zo goed als onmogelijk zijn
geweest.
Wat de
bodem
betreft kunnen
wij
onder meer denken
aan’ de ,,vroege” gronden in het Westiand die bijzonder
geschikt zijn voor de teelt van zgn. ,,primeurs”, produk-
ten die vroeger aan dê markt zijn en dus een hogere prijs
maken. Andere voorbeelden zijn de hyacintengronden
in de Bloembollenstreek, waarvan Néderlarid nog steeds
-zo goed als het monopolie bezit en de veengronden van
Aalsmeer en Boskoop die zich uitstekend lenen voor – de
teelt van èen uitgebreid sortiment siergewassen. Al deze
gronden ‘zijn in de loop der tijden ten koste van grote
investeringen verder voor de produktiedoeleinden vervol-
maakt. – –
De tweede belangrijke factor is het
klimaat.
Vooral
West-Nederland met
zijn
relatief koelè zomers, zachte
wintefs, zonnige lentes en weinig nachtvorsten, voldoet
in hogè mate aan de eisen die een grote verscheidenheid
van intensieve tuinbouwteelten aan het klimaat stelt. De
geringere temperatuurschommelingen en het feit dat in
het westen des lands 10 pCt. meer zonne-uren voorkomen
dan in het oosten, betekenen een belangrijk economisch
voordeel (brandstofverbruik, oogstzekerheid, vroegheid).
En als derde punt het
water.
De waterstand die men in
het waterrjke westen reeds eeuwen onder controle heeft
en het voorhanden hebben van voldoende en goed water
zijn belangrijke voorwaarden geweest, die het ontstaan en
de ontwikkeling van de tuinbouw in westelijk Nederland
mogelijk hebben gemaakt.
De aanwèzigheid van deze gunstige natuurlijke omstan-
digheden alléén is echter niet voldoende. Voor de ont-
wikkeling van de gevarieerde tuinbouwactiviteiten zijn
ook
mensen
nodig die zich op het telen van tuinbouw-
gewassen gaan toeleggen, terwijl tevens een lonende
afzet
gevonden moet worden voor de produkten. Ook aan deze
voorwaardenheeft het in Holland niet ontbroken.
In vroeger jaren waren het in de eerste plaats de steden
in de
nabijheid
van de tuinbouwcentra, die zorgden voor
afzetmogelijkheden. Onder invloed van de internationaal
gezien gunstige verkeersgeografische positie zijn de Hol-
landse steden tot ontwikkeling gekomen. De in deze steden
geconcentreerde bedrijvigheid
leidde tot grotere welvaart
en daarmee tot een grotere vraag naar – de vroeger als
luxe beschouwde – tuinbouwprodukten. Mede door de
toenemende landhonger in de omgeving van de steden en
de relatief gunstige resultatendie werden- behaald, gingen
zich steeds meer agrariërs toeleggen op de teelt van tuin-
bouwprodukten.
Later ging de tuinbouw een aanmerkelijk sterkere groei
vertonen dan de opnamecapaciteit van de Hollandse
steden. Dezelfde omstandigheden die tot de groei van de
steden hadden geleid, gingen rechtstreeks hun invloed
uitoefenen op de tuinbouw Hierbij doelen wij in de eerste
plaats weer op de uit internationaal oogpunt bezien
gunstige verkeersgeografische situatie. Ontwikkeling van
zee-, lucht-, spoor- en wegvervoer, waarvan de belang-
rijkste knooppunten in het Randstadgebied liggen, maakte
de afstand tot de snel opkomende bevolkingsagglomeraties
in Engeland, Duitsland, Frankrijk en andere Westeuropese
lanaen aanmérkelijk geringer. Dit, laatste is vooral van
belang voor de snel aan bederf onderhevige tuinbouw-
produkten. Omdat ook de overige omstandigheden voor
de ontwikkeling van de tuinbouw in de Randstad gunstiger
waren dan rond de grote steden in onzé buurlanden, was
het mogelijk een plaats op deze buitenlandse markten te
veroveren. -Deze plaats -is, zoals bij de behandeling van de
export nog zal blijken, steeds meer in betekenis toegenomen.
Het is daarom welhaast- overbodig te wijzen op de
grote mogelijkheden die er voor Nederland Iiggén op het
gebied van de tuinbouw, indien straks de Europese gemeen-
schappelijke markt een feit zal zijn geworden. De tuin-
bouw is zich hiërvan wel bewust. Men aarzelt niet grote
–
–
E.-S.B. 20-64962
599
bedragen te investeren in de meest moderne uitrusting
van de bedrijven, waardoor ook de produktiviteit snel
stijgende is. Het aanbreigen van volautomâtische olie
stookinstallaties voor de verwarming van de kassen, de
bouw van kassen naar de meest moderne inzichten en in
overeenstemming met een zo efficiënt mogelijke bedrijfs-
voering, de rationalisering van de aan- en afvoer en vele
andere ontwikkelingen zijn aan de orde van de dag. De
hier aangestipte evolutie, ‘die ook spreekt uit de volledig
aûtomatische klimaatbeheersing welke thans in de kassen
mogelijk is, geeft aan de intensieve tuinbouw een geheel
eigen karakter en draagt bij tot het verkrijgen van een
gunstige concurrentiepositie van de Nederlandse tuin-
bouw.
Naast de twee groepën factoren die hiervoor besproken
zijn, wordt de ontwikkeling van de tuinbouw tenslotte nog
bepaald door een derde groep factoren, die men• wel
samenvat onder de naam
centrumfunctie.
Hieronder wordt
in tuinbouwkringen verstaan: het geheel van sociale en
economische omstandigheden dat tegelijkertijd met de
groei van tuinbouwgebieden ontstaat en die gebieden
daardoor tot verdere groei prikkelt.
Belangrijke elementen van deze centrumfunctie zijn
onder andere de veilingen, de in een centrum gecon-
centreerde handel, de op de tuinbouw ingestelde krediet-
instellingen, gespecialiseerde verzorgingsbedrijven, zoals
kassenbouwondernemingen, installatiebedrijven voor bijv.
de aanleg van centrale verwarming, loonspuitbedrijven,
grondstomers, leveranciers van meststoffen, ziektebe-
strijdingsmiddelen en andëre tuinbouwbenodigdheden, op
de afvoer der produkten ingestelde transportbedrijven,
alsmede de specifieke onderzoek-, onderwijs- en voor-
lichtingsinstellingen, met een gezonde binding aan de
‘praktijk. Gezieifde structuur van de Nederlandse tuinbouw
zijn de voordelen van tuinbouwcentra zeer groot;
zij
drgen
in belangrijke mate ertoe bij een’ goedkope produktie en
een stabiele afzet (nationale consumptie plus export) mo-
gelijk te maken.
Als wij deze gehele ontwikkeling nog eens overzien, is
het goed te bedenken dat dit alles niet in een tijdsverloop
van enkele jaren tot stand is gebracht. Hierbij zijn enkele
generaties van juinbouwers betrokken geweest en het is’
dan ook een utopie, te geloven dat het mogelijk zou zijn,
door kunstmatig ingrijpen, de ontwikkeling in het westen
af te buigen om deze elders – onder andere omstandig-
heden – met dezelfde kracht te laten ‘iontinueren.. De
combinatie van gunstige groeivoorwaarden komt in ,,overig
Nederland” niet of slechts ten dele voor, zodat hier in de
nabije toekomst voor de intensieve tuinboiw slechts be-
perkte
mogelijkheden
zijn.
Thans schijnt echter de tijd aangebroken, dat verdere
expansie van de tuinbouw mde daarvoor meest in aan-
merking komende gebieden vrij erîistige weerstanden gaat
oproepen. Dit kan
bijv.
blijken uit’de in het tweede artikel
nog te bespreken beperkingen, die in verschillende streek-
plannen ten aanzien Van de kassenbouw iijn opgenomen.
Zo goed als het toeroepen van een halt aan de verdere ont-
wikkeling van de haven van Rotterdam een doodvonnis
vbor deze .haven zou betekenen, zo zou een ernstige be-
lemitiering in de verdere ontplooiing van de tuinbou*, in
de Randstad een achteruitgang en
1
op de lange duur de
verdwijning ervan inhouden, terwijl in hoge mate be-
twijfeld moet worden of dan andere gebieden in Nederland
de plaats die de Randstad in dit opzicht nu bezet, zouden
kunnen overnemèn.
Ec&nomische betekenis van de tuinbouw.
Het Randstadgebied is’ een brandpunt voor velerlei
economische activiteiten. In verschillende gevallen zien wij
onder invloed hiervan een uitstraling’ van activiteiten naar
,
de buitengebieden. Dit geldt behalve voor verschillende
vormen van industriële
bedrijvigheid
onder meer ook voor
de tuinbouw. De tuinbouwcentra in de Randstad spelen
in vele opzichten een nuttige rol voor de ontwikkeling van
de tuinbouw in andere landsdelen. Wij denken hierbij niet
alleen aan het gebruik maken van de in de centra ver-
worven ervaringen, maar bijv. ook aan de mogelijkheid
produkten af te zetten via – de grote exportveiingen in de
westelijke centra of via de in het westén gevestigde expor-
teurs. Zolang een centrum nog yrij klein is, is het namelijk
voor een exporteur niet interessant zich daar te vestigen,
maar wel is het in sommige gevallen mogelijk dat hij zijn,
in totaal benodigde kwantum op een plaatselijke veiling
aanvult. Door deze ,,afzetbinding”, die alleen voor de
minder aan een centrum geborden fruitteelten de exten-
sieve opengrondsgroenteteelt van geringere betekenis is,
vervult de tuinbouw in de Randstad een nog grotere eco-
nomische rol dan reeds uit de volgende cijfers blijkt.
TABEL 1.
Produktiewaarde van de tuinbouw in de Randstad
en overig Nederland in 1960
(in miljoenen guldens)
Groen.
1
..
Bloem- Bloem-
Boom-
ten
Fruit
bollen
kweke- kweke-
Totaal
rij rij
288
24
87
126
22
548
271
191
99
10 19
586
559
‘Ti”
186
.136
41
1.134
52
–
11
47
93
54 48
Zoals
‘
uit de tabel
blijkt,
wordt bijn
.de helft van de
totale Nederlandse
tuinbouwproduktie
voortgebracht binnen
de Randstad. Een
bijzondere
omstandigheid is, dat vooral
de sterk kapitaal- en arbeidsintensieve tuinbouw in dit
gebied’is geconcentreerd. Deze heeft een relatief geringe
oppervlaktebehoefte, zoals blijkt uit het feit dat dé opper
–
vlakte cultuurgrond in gebruik voor tuinbouw binnen de
Randstad ongeveer 23.000 ha bedraagt; dit is nog geen
20 pCt. van de landelijk in gebruik
zijnde
oppervlakte,
terwijl bijna 50 pCt. van de totale produktie hiervan af-‘
komstig is. Het kapitaalintensieve kaiakter komt tot uiting
bij een vergelijking van de glasoppervlakten. Voor Neder
–
land als geheel bedraagt de oppervlakte glas ongeveer
5.000 ‘ha; hiervan ligt niet minder dan 3.900 ha ofwél
bijna 80.pCt. in het Randstadgebied. Gezien tegen de
achtérgrond van ‘de totale oppervlakte van het Randstad-
gebied is de oppervlakte die in beslag wordt genomen
voor de glascultures slechts zeer gering, ni. ‘ongeveer de
helft van een stad als ‘s-Gravenhage.
Als graadmeter voor ae economische betekenis van de
tuinbouw is voorts van betekenis de
export
van, tuinbouw-
produkten. Nederland is in en buiten Europa bkend om
zijn hoogwaardige tuin bouwprodukten van goede kwali-
teit. Zowel gr(5enten, fruit als siergewassen vinden’ in grote
hoeveelheden hun weg’ over onze landsgrenzen. De .be-
tekenis van .deze export wordt nog onderstreept door het
feit, dat tegenover deze export hoegenaamd geen import
van grondstoffen staat, hetgeen bij, andere voor export
belangrijke agrarische bedrijfstakken (o.a. veehouderij) wel
het geval is.
De functie van de tuinbouw als devi&zenleverancier
Randstadgebied
Overig Nederland
Totaal Nederland
Aandeel Randstad in
pCI
………….
600
–
,
E.-S.B.
20-6-1962
wordt niet de toenemènde export steeds belangrijker. Dit
blijkt duidelijk uit de volgende gegevens, waarbij bedacht
moet worden dat ca. 70 pCt. van de totale tuinbouw-
export uit het Randstadgebied afkomstig is.
TABEL 2.
Export en exportoverschot agrarische en overige produkten
(in miljoenen guldens)
– Export
Exportoverschot
1950
1
1955 .
1960
1950
1
1955
1
1960
Akkerbouwprodukten
950
1.238 1.480
–
915
—1.061
—1.339
Veehouderijproduk-
1.848
2.366
777
1.515
1.930
Tuinbouwprodukten
388
618
951
269 440
681
ten
………….1.090
Niet-agrarische
pro-
dukten
………..
2.860
6.507
10.508
—2.525 —2.874
—3.184
Bron:
Landbouwcijfers L.-E.T.
Ook ten aanzien van de investeringen èn het aantal
arbeidskrachten neemt het randstedelijk gebied een aparte
plaats in. De totale
investeringen
in de Nederlandse tuin-
bouw kunnen worden geschat op f. 3 â 3,5 mrd., waarvan
tenniinste f. 2 mrd. in de Randstad. Hoewel in Nederland
het aantal agrarische
arbeidskrac/ten
voortdurend daalt
(sinds 1947 met ca. 35 pCt,), geldt dit niet voor de tuinbôuw
waat het aantal arbeidsplaatsen in die- periode met naar
schatting 5 pCt. is toegenomen. Deze stijging moet voor
ee*i belangrijk deel worden toegeschreven aan de vergfo-
ting van het aantal arbeidsplaatsen in de intensieve tuin-
bouw, hetgeen onder meer blijkt uit het feit, dat binnen de
Randstad het aantal arbeidsplaatsen in de tuinbouw met
naar schatting 20 pCt. is toegenomen.
Tenslotte is het wellicht goed de aandacht erop te
vestigen, dat de tuinbouw qua groei en grootte zeer wel
te vergelijken is met verschillende belangrijke bedrijfs-
takken uit de industriële produktiësector, zoals de machine-
en staalbouw, de scheepsbouw en de chemische industrie.
In de periode 1952-1959 bedroeg de toeneming van de
tuinbouwproduktiewaarde ruim 70 pCt., hetgeen de be-
tekenis van deze
bedrijfstak
nogmaals onderstreept.
‘s-G raveihage.
Utrecht. Ir.
N. C. HOFMAN
Ir.
M. KIPPERS
Fin
–
ancieringslasten
• Het emissiçprospectus van Philips geeft goede gegevens
om een indicatie te geven van de financieringslasten op
aan te trekken vermogen.
Over de jaren 1952-1961 bedroeg de winst na belasting
per aandeel van f. 25 gemiddeld f. 10,08. Dit bedrag heeft
geschommeld tussen f. 6,77 en f. 13,86; over 1961 bedroeg
het f.
10,56.
Wij kunnen dit gemiddelde nog corrigeren
voor de omstandigheid, dat in de meest recente jaren de
winst na belastingen per aandeel eigenlijk wat aan de
hoge – kant was, doordat in die jaren het eigen vermogen
van de vennootschap wat krap was tegenover het vreemd
vè’rmogen. In de eerste jaren van genpemde periode was de
verhouding eigen vreemd vermogen gelijk aan 1: 1,
maar in 1961 was die gewijzigd tot 0,8 1.
Uit het emissieprospectus blijkt het vdornemen die ver-
houding weer te verbeteren. Wanneer wij nu eens 1 : 1
als fuorm aannemen en de winst nabelasting per aandeel
over de afgelopen jaren herberekenen zoals die bij die
financieringsverhouding zou zijn geweest, zouden wij uit-
komen op een jaargemiddelde van f. 9,78 per aandeel.
Deze berekening. is gemaakt door te veronderstellen, dat
‘het vreemd veriiogen gemiddeld 2 pCt. aan rentelasten
kost na aftrek van be1astingen, en dat bij de gecorrigeerde
verhouding er wat meer eigen vermogen in de vorm van
aandelen zou zijn geweest en wat mindër vreemd’ ver-
mogen. ..
Bij het percentage van gèmiddeld 2 bedenke men, dat
een deël an het ireemd vermogen bestaat uit renteloze
‘schuld, zoals normale verplichtingen aan leveraniers en
– belastingschulden. In elk géval maakt de correctie voor
het rechttrekken van de financieringsverhouding slechts een
bescheiden yersèhil. Laten wij gmakshalve maar ‘uitgaan
van eèn gemiddelde jaarwinst per aandeel na belastingen
van f.
9,75
per aandeel, van f.
25..
Nû veronderstellen wij, dat de aandeelhouders verwach-
ten .dat de ‘netto winst per aandeel door deze emissie niet
zal worden verwaterd. Dat houdt in, dat, zij de claim-
opbrengst gewoon als een extraatje beschouwen, dus niet
,als een soort afkoopsom tegen vérwatering van hun winst-
“
S
E.-S.B. 20-6-1962
verwachti’ngen ten gevolge van eeh emissie. Deze opvat-
ting moge in strijd zijn met op zichzelf in allerlei gevallen
juiste andersluidende meningen, maar ik’meen dat aandeel-
houders van een wereldonderneming zo redeneren. Hun
redenering is mi. namelijk: wij kunnen tbch niet in de
keuken’ van de ‘maatschappij kijken en de toekomst-
verwachtingen van de directie beoordelen, düs moeten
wij er maar op vertrouwen dat zij ernaar streven onze
bestaande aandelen niet uit te hollen door verwaterende
emissies.
Dit maakt onze- verdere beschouwing eenvoudig. De
emissiekoers voor de nieuwe aandelen bedraagt 475 pCt.
Daarvan gaat af aan registratierecht en
1
andere emissie-
kosten omstreeks 25 pCt. ; de vennootschap ontvangt düs
uit de emissie 450 pCt. of f. 112,50per aandeel van f.25
nominaal. Daartegenover moet
zij
dan voor dié aandelen
,00k een winst na belasting van dooreengenomen f.
9,75
zien te verdienen. – Dit nieuw aangetrokken eigen vermogen
kost aan financieringsiasten (dividend plus proportionele
winstinhouding) omstreeks 84 pCt. na
belastingen. Het
feitelijke ‘belastingpercentage bedraagt ovër de jaren ge-
middeld 50 (dat valt ook uit het emissieprospectus afte
leiden) en dus kost het nieuwe ëigen vermogen aan finan-
cieringslasten ongeveer 17 pCt. véér belastingen. Dat
moet het bedrijf opbrengen bij investering van dit nieuwe
vermogen. . ,
Het totale vermogen; waar Philips mee werkt, bestaat
dan ongeveer
50150
uit eigen en vreemd vermogen.
Rek’e-
nen wij met 84 pCt. financieringsiasten na belasting op
eigen vermogen en 2 pCt. na
belasting op vreèmd vei-
mogen, dan bedragen de financieringsiasten over het totlé
gebruikte-vermogen gerniddeld
,
51
pCt. nâ belastingen of
104 pCt. véér belastingen. Dat laatste rendement moet
dooréengenomen worden opgebracht ,door alle activa vat
5
i
Philips, inclusief, gebouwen, voorraden, debiteuren en
kasmiddelen.
– Dié laatste. berekening kunnen wij eveneens corrigeren.
Van het vreemd vermogen van f. 3,5 mrd: bestaat onge-
veer f.
1,5
mrd. uit crediteuren, te betalen kosten, belasting-
–
1
S
601
schulden e.d. renteloze schulden. Nemen wij
nu de f. 2 mrd. rentedragende schulden in
vergelijking met f. 3,5 mrd. eigen vermogen
als financieringsmix met. een veronderstelde
‘rentelast van gemiddeld 24 pCt. na
belastingen
en een financieringsiast voor eigen vermogen
van 84 pCt. na
belastingen, dan bedraagt de
gemiddelde rentelast op die financieringsmix
ongeveer 6,3 pCt. na belastingen. Dit wil
zeggen dat het in het bedrijf daartegenover
geïnvesteerde kapitaal v66r belastingen om-
streeks 124 pCt. rendement zou moeten opbrengen.
Die percentages zijn beslist niet hoog, vergeleken met
de financieringslasten van vele andere ondernemingen, die
nieuw vermogen aantrekken. Daar komt men, zowel in
Nederland als in andere landen, niet zelden percentages
van 15 â 20 vôôr belastingen tegen, welke zouden moeten
worden opgebracht door het in de onderneming werk-
zame kapitaal.
De rèlatief gunstige verhouding bij Philips is te danken
aan twee omstandigheden, nl. aan de betrekkelijk ruime
mate waarin deze grote onderneming met haar gespreide
belangen van vreemd vermogen gebruik maakt en aan haar
uitmuntende internationale reputatie, waardoor haar
aandelen hoog aangeschreven staan en een emissiekoers
van
475
pCt. mogelijk is. Had Philips
bij
dezelfde emissie-
koers
bijv.
een finaniering welke slechts voor 113 uit
vreemd vermogen bestond, dan hadden de financierings-
lasten over het eigen vermogen en het rentdragende
vreemde vermogen ongeveer 15′ pCt. vöôr belastingen
bedragen.
Bovenstaande berekeningen, blijven niet meer dan
benaderingen. Maar zij maken toch wel duidelijk, dat een
groot bedrijf
bij
zijn investeringsbeleid moet rekenen met
financieringslasten in de orde van 10 á 15 pCt. véér
belastingen op het te investeren vermogen.
Hilversum.
Dr.
F. W. C. BLOM.
[cJELD.. EN KAPITAALMA1KT
Geidmarkt.
Aanzienlijk veelvuldiger en heftiger dan
bij
haar zuster-
instelling van de vermogensmarkt – de kapitaalmarkt –
plegen zich op de geldmarkt wisseliiigen van ruimte naar
krapte .en omgekeerd voor te doen. Was’ de markt enige
weken geleden nog zeer krap, thans is het tegendeel het
geval. Dat de bankbiljettencirculatie na een maandwisseling
een daling toont en daarmee tot ontspanning bijdraagt, is
een gebruikelijk verschijnsel. Dat het saldo van de Staat
bij De Nederlandsche Bank van 28 mei tot 12 juni met
f. 293 mln, is toegenomen, terwijl dat van de banken
teielfdertijd met in totaal ruim f. 100 mln. terugliep en
dat ‘daarbij toch van een dideljke ruimte kan worden
gesproken, ligt wellicht minder voor de hand. Met het
bedrag van f. 761 mln, per 12 juni bewogen zich de saldi
der banken nog steeds boven het verplichte peil, dat wat
de verplichte kasreserve en de ,,strafdeposito’s” betreft
op resp. f. 570 mln, en f. 150 mln., dus in totaal ca. f. 720
mln., kan worden geschat.
Een duidélijk beeld van de’ ruimte biedt het verloop van
de calirente. In maart ji. was’ de minimum-notering door
de bankencommissie yastgesteld op 1/
4
pCt. Medio mei
werd echter in de markt 34 pCt. betaald. Enkelè dagen
later werd gehandeld op het officiële minimum-peil. Op 6
juni werd de minimum-notering verlaagd tot 14 pCt.
Ook op dit peil overheerst thans het aanbod.
Van de door de Agent geboden mogelijkheid tot het
afnemen van viermaands schatkistpromessen – vervallend
in oktober, de maand waarin de belastingbetalingen een
piek tonen – werd flink gebruik gemaakt. Hoewel op 1
juni voor ca. f. 60 mln. aan schatkistpapier verviel, steeg
in de tweeweekse ,verslagperiode het in omloop zijnde
bedrag met ca. f. 140 mln., grotendeels viermaands-
promessen en voor de rest
waarschijnlijk
vijfjaarsbiljetten.
Op de discontomarkt gaat vrijwel niets om, zodat de ge-
publiceerde noteringen weinig betekenis hebben.
Kapitaalmarkt.
Sinds de Vereeniging voor’ den Effectenhandel met
succes de publieke belangstelling voor de effectenbeurs is
gaan stimuleren, hopt iedere bezoeker van de beurs-
galerij enige deining mee te maken. De onrust die de laat-
ste weken op dit zo
belangrijke
trefpunt van de kapitaal-
markt. is blijven heersen, wordt uiteraard minder ge-
apprecieerd. De ondernemingen die thans door middel
van een aandelenemissie een beroep op dë kapitaalmarkt
moeten doen, ondervinden dat de ,,timing” van een
emissie, evenzeer als de emissievoorwaarden, een factor van
betekenis is. Het ongunstige verloop van de claimnoterin-
gen van bijv. Philips en Simon de Wit is er een duidelijk
voorbeeld van. Albert Heijn, enerzijds klagend over de
temporisering van de bouwactiviteit die het concern in
zijn expansie belemmert, constateert anderzijds toch ook
dat daardoor de liquiditeit zo ruim is dat tenminste op
dit moment een emissie nog niet nodig is. Schaars zijn die
maatschappijen die zonder geldbehoefte reeds vorig jaar
emitteerden en openlijk in het prospectus schreven dat zij
alleen maar gebruik wilden maken van de gunstige markt-
constellatie.
De Philips pensioenfondsen hebben blijkbaar in gunstiger,
omstandigheden geopereerd. Orgeveer op het dieptepunt
van de beurs werd althans medegedeeld dat dank zij gun-
stige beleggingsresultaten de pensioenen zullen worden
verltoogd. –
Het gloeilampen-t.v.-concern kwam in de verslagperiode
nog op een derde manier in het financiële nieuws. Aan-
gekondigd werd dat op 2 juli zal worden overgegaan op
notering in guldens. Wederom dus een afstappen van de
traditionele en misschien wel gemakkelijke doch vaak ook
misleidende notering in procenten. Stap voor stap wordt
effectenbezittend Nederland opgevoed.
Dat niet alle verschijnselen op de kapitaalmarkt duide-
lijk zijn, bewijst de obligatiemarkt. Werd nog zeer onlangs
een 44 pCt. lening Bank voor Nederlandse Gemeenten
a pari door particulieren sterk overtekend – institutionele
beleggers en ,,de beurs” hebben vrijwel niet gemajoreerd
-, voor de 44 pCt. obligatielening Wereidbank 1962 â 994
602
E.-S.B. 20-6-1962
Instelling
van
onderlinge
VERENIGINGEN
voor
VERZEKERING EN DIENSTVERLENING
Onderling
ten behoeve van het bedrijfsleven
kosten
MOILEST-IRISICO:
verzekering tegen oorlogsscha
de stormschade en andere risi
dragen
BRAND-RISICO
–
brand- en bedrijfsschadeverze-
rii1
betekent
kering van industriele en andere
objecten
VERVOER-RISICO
koste
n
n
transportverzekering van
goe
derenzendingen in
binnen- en
buitenland
WET-RISICO
1 besparen
bedrijfs w a verzekering, motor
rijtuigverzekering,
ongevallen
verzekering voor inzittenden van
automobielen
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms, wedu
wen
,
wezen
en
invaliditeits-
verzekering
VERENIGING
VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE
ADMINI STRATIE
(CEA)
loon-, vooiraad-, debiteurenad-
ministratie, facturering enz. met
behulp van elektronische appa-
ratuur.
Geniet de voordelen van aansluiting bij deze
verenigingen.
BOS EN LOM MERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400
E.-S.B. 20-6-1962
603
pCt. bstond nvo1doende belangstelling.Gezien het succes
van haar 4- pCt. voorgangster in 1961 valt niet aan te
nemen dat het falen aan de aard van de debitrice lag.
Gelijk bekend geldt Bredero’s lijfspreuk ook voor de beurs.
Indexcijfers aandelen.
27 dec.
H. & L.
8 juni
15 juni
(1953 = 100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
……………….
410
431 —319
337
319
Internconcerns
…………..
566
594-422
450
422
Industrie
………………
366
396 – 307
320
307
Scheepvaart
…………….
184
186-140
147
142
Banken
…………………
253
270-221
229
223
Handel enz. ………. . …..
160
171 – 135
142
135
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen
–
Kon: Petroleum
………….
f. 126,70
f. 128,50 f. 123,80
Philips G.B
………………
9844
620
580
Unilever
……………. . …
f. 189,70
f. 138,30 f. 129
Robeco
… . ……………..
f. 252,50
f. 205,50 f. 194
Hoogovens, n.r.c . ……. . …
776
609
549
A.KU. …………….. …..404’1
4
341
‘
329
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
751
722
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
800
767
Internie
……………….
f. 228
f. 178,50
f. 172
Amsterd. Bank
…………..
396
375
357
New York.
Dow Joneá Ir!dustria!s
……..
731
726 – 563
602
578
Rente
T
tand.
Langl. staatsoi,l. a)
……….
4,12
4,33
4,39
Aand. :intemationalen a)
2,83 b)
– 3,44
– lokalen a) . ………..
3,55 b)
3,91
-Djsconto driemaands schatkist-
papi’er
……………….
1’/
2
118
2
1
1,
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
.
R. L!’BOISSEVA1N.
Het Hoofdbestuur
van de Geldersche Maatschappij
van
Landbouw roept sollicitanten op voor de
functie van
agrarisch sociaal voorlichter
Vereisten:
Academische vorming (laidbouwkundig
ingenieur, sociologisch of economisch doctorandus).
Sollicitaties ‘met uitvoerige inlichtingen en rerentie-adressen binnen 14 dagen na het verschijnen van dit
nummer te zenden aan het Secretariaat van de Gel-
dersche Maatschappij van Landbouw, Crdnjéstraat II
te Arnhem. –
Maak gebruik van dé rubriek
,,VACATURES”
–
voor
het oproepen
van sollicitanten voor leidende
functies. Het
aantal reacties, dat
deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert 1
.-
–
—-,——-
VERENIGDE MACHINEFABRIEK
–
EN N.V.
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE van
f 25.000.000, 5 pCt. obligaties .1962
waarvan f5.000.000,- obligaties reedsop inschrijvingsvoorwaarden zijn geplâatst
–
in stukken van nominaal f1.000,- aan toonder
–
TOT DE KOERS VAN 100
pCt. –
Deondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op f20.000.000,- obligaties. op de voor-
waarden van het heden verschenen prospectus, openstellen op
/
VRIJDAG 22 JUNI 1962
–
.
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
–
bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Hengelo (0),
voor zover
aldaar gevestigd.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam, 14 juni 1962.
DE TWENTSCHE BANK N.V. NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON
604
E.-S.B. 20-6-1962
BOSTITCH No. 7 de bedrijfszekere elec:
trische draadhechtmachine voor grote
hoeveelheden hechtwerk tot 22 mm
dikte. In een oogwenk om te zetten van
vlak- tot zadelhechting.
/
Voor het hechten van blocs, brochures en tijdschriften
voor kleine of voor grote oplagen
/
heeft BOSTIJCH de: meest geschikte hechtma’c hine
BOSTITCH½CRL
is een’
hand-hechtapparaat
niet
een groot doordringings-
-•
–
–
vermogen voor bloc-
hechting tot 12 mm:
•
4″•”-
;
BOSTITCH Bostomatic, het electrische
hechtapparaatmetmicro-switch. Speciaal
geschilt voor kantoren, waar grote hoe-
veelheden circulaires, folders enz voor
b.v. direct mail campagnes geheçht moe-
ten worden. – –
BOSTITCH 8-8 Zadelhechtmachine voor
kantoorgebruik, waarmede ‘met gemak
brochures van ruim 100 pagina’s nauw-
keurig in de rug gehecht kunnen worden.
•
‘.
BOSTITCH EHFS is een uitermate prac-
tische ‘machine voor vlak- en zadel-
hechting. Ideale machine voor b.v.
huisdrukkerijen. Werkt met voorge-
vormde hechtnieten, maximale hecht-
dikte ca. 10 mm.
BOSTITCH, INC
,
IJS A-
hechten beter—hechten sneller”
Geautoriseerd
Vertègenwoordiger
–
•
–
–
–
DEKKER-VERPAKkING NV.
‘
–
BOSJITCH
–
– W. Fénengastraat 2f, Amsterdam
–
–
– –
•
Tel. 59765 (4 1ijnn)
—
–
—
*
wettig gedeponeerd
B.-S.B. 20-6-1962
–
–
-‘
–
– –
–
–
– –
605
I
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
–
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..
..
. meer dan anderhalve
Hérengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
Hoofdkantoor Nederland.:
eeuW levensverzekering
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
t
Ll reageert opWilt U dit dan steeds duidelijk
annonces in ,,E.-S.B.” ‘
tot uitdrukking brengen?-
THOMASSEN
&
DRIJVER
BLIKEMBALLAGEFABRIEKEN N.V.
DEVENTER
–
055
–
H000EVEEM
vraagt voor haar Hoofdkantoor te Deventer een
medewerker
ter uitbreiding van de afdeling
administratieve Organisatie
S
Deze afdeling is belast met het analyseren en verbëteren
van de bestaande en het ontwerpen van nieuwe admini-
stratieve procedures voor hoofdkantoor en bedrijven in
samenwerking met de betrokken
lijn-
en staffunctionarissen.
De taak van de aan te trekken medewerker zal bestaan
uit het zelfstandig behandelen van bepaalde projecte1.
Verlangd wordt:
S
• theoretische opleiding op S.P.D.-niveau
• administratief-organisatorische ervaring
• leeftijd tot
35
jaar.
S
Kandidaten wordt verzocht hun sollicitaties te richten aan
de afdeling algemeen personeelsbeleid, p)st bus 103 te
Deventer.
Abonneert
IJ
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
.,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof.
H. W.
Lambeis,
–
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22,50;
fr. p. Post
f
23,60; voor stu-
deiiten
f
19,—; fr. per post
f
20,10.
.
S
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en
door uitgevers
DÈ ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
606
1
E.-S.B. 20-6-1962
Voor een te vormen juridische afdeling van een snel groeiende
maatschappij in het westen van het land zoeken wij contact met
een ervaren
Als een van de staffunctionarissen zal hij. de directie. In Juridische
aangelegenhedenadviseren en contacten onderhouden met externe
juridisché adviseurs.
Voorts zal hij aan onderhandelingen, ook met overheidsinstanties,
deelnemen.
Aanvangssalaris In de orde van grootte van f 25.000,—.
Onderstaand bureau is gemachtigd aan belangstellenden telefonisch
verdere inlichtingen te geven (tel. 51006 – toestel
1).
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
. L. Deen en Dr.j. G. H. Bokslag
onder nummer 122 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
Indien
Uw telefoonnummer
In
Uw
annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
AWIEWIlt
1
Blijf bij
–
Lees ,,E.-S.B.”!
‘4
h
MAAN DSTAAT
(IN GULDENS)
PER 31. MEI 1962
vorig jaar
31 mei 1962
vorig Jaar
31 mei 1962
t
192.853.654
.f
505363.626
t 41.768.812
f
48.795.618
( 348.958.518
f
121.275.076
t
126.736.293
(1.342.719.912
f
47.045.508
f P.M.
DEBET
Kas, kassiers en daggeldleningen
t
248.088.620
Nederlands schatkistpapier
f
561.670.247
Ander overheidspapler
f
47.073.147
Wissels
.
f
46.131.048
Bankiers in binnen- en buitenland
f
302.775.890
Effecten en syndicaten
(
86.627.035
Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten
f
115.232.565
Debiteuren
f 1.147.917.054
Deelnemingen
(mci.
voorschotten)
f
37;032.249
Gebouwen
f
P.M.
CREDIT
Kapitaal
t
90.010.000
Reservefonds
t
59.000.000
3% Deposito-obligatiën per 1962 en leningen Maatschappij voor
Middeliang Crediet
f
110.266.000
Depasito’sop lermijn
f
593.304.813
Crediteuren
f 1.620.050.348.-
Geaccepteerde wissels
t
38.390.024
Door derden geaccepteerd
t
– 232.190
Ovèrlopende saldi en andere
rekeningen
t
83.294.480
f
90.010.000
t 75.000.000
f
131.735.000
t 550.563.226
f1.802.585.888
t
31.397.183
t
241.741
f
94.387.979
f2.592.547.855
1
f2.775.922.017 1
(2.592.547.855
1
(2.775.922.017
AMSTERDAMSCH.E
,
. ]BANK
E.-S.B. 20-6-1962
607′
mm
p*Jp
OU
5
Gamma30
DE DRAAD NIET KWIJT RAKEN!
Een vertrouwd beeld in een moderne rayonfabriék. Een uiterst inge-
wikkelde combinatie van vloeistoffen, vaste stoffen en machines doet.
hier de vooraf bepaalde draden ontstaan, elke draad van: de juiste
samenstelling, de juiste dikte en de juiste sterkte.
De economische expansie stelt aan het bedrijf dat hiermee gelijke
tred wil houden steeds verdergaande eisen. Een van deze eisen Is:
een snelle informatieverwerking,. Deze moet de directie op elk tijdstip
van alle feiten en gegevens dejijiste draad in handen geven voor het
nemen van beslissingen. Wisselvalligheden ,,uit de praktijk” worden
uitgeschakeld door simulering van overeenkomstige processen.
Bestaande administratieve werkzaamheden kunnen sneller en acc
,
u-
ratér worden verricht. Bull vervult hierbij een onmisbare taak.
Bull dient het bedrijfsleven met informatieverwerkende apparatuur.
Dank zij de betrouwbaarheid van de Bull machines kunnen de moge-
lijkheden die automatisering biedt, met een ,,alledaagse” vanzelf-
sprekendheid benut worden – zowel door het middelgrote en kleine bedrijf als door wereldconcerns. Een Bull basiseenheid, die ongeli-
miteerd kan worden uitgebreid, groeit mee met de ontwikkeling van het bedrijf. Door geleidelijke aanpassing komt men tot een integraal
iniormatieverwerkend systeem.
L
rBASIS V A N VOORUITGANG
Bull Nederland Administratie- en Statistiekmachine Mij., N.V. –
Vliegtuigstraat 26 – Amsterdam W – Telefoon (020) 186555
608
E-SB 20-6-1962